| |
| |
| |
IX.
Zoo kwam oprechte trouw en zuyvre vriendschap boven!
vondel. Gijsbrecht van Amstel.
Het was avond. Almagro bevond zich op zijne kamer in een logement te Dovers; hij moest dien eigen' nacht zijn geheim verdwijnen bewerkstelligen, alles had hij daartoe voorbereid. Door het venster van zijn vertrek zoude hij ontvlugten; een gedeelte zijner kleeding zoude men aan den oever vinden; eene zonderlinge melancholie, die hij getoond had, moest de lieden in het vermoeden versterken, dat de jonge Markies in ijlhoofdigheid zijn graf in de golven had gezocht. Hij had, als het ware, afscheid genomen van het maatschappelijk leven, en gaf zich nu, voor het eerst geheel vrij over aan de bitterheid zijner aandoeningen en het hartverscheurend gevoel van zijnen toestand. Wel lag er op zijn gelaat eene ongewone bleekheid, thans door geen blanketsel bedekt; maar de satyrieke glimlach, welke anders iets al te bijtends had, was geweken. De blonde lokken hingen verward over zijn voorhoofd, waarin het lijden eene groeve vormde, die iets meer mannelijks aan zijn uitzigt gaf. Hij was schoon in zijne smart, en toch schrikkelijk om aan te zien; wij hebben hem reeds te vaak in zulke oogenblikken bespied, om hem ons nu niet te kunnen voorstellen; slechts moet ik
| |
| |
doen opmerken, dat thans wanhoop en zelfverachting de hoop vervangen had, die hem te voren somwijlen in zachter stemming bragt.
‘Ik wil bidden!’ riep hij, ‘ja, dat zou rust geven, zoo ik het konde; maar, zal selmer's God, de God van editha, zal het ééne heilige Wezen mijne jammerkreten aanhooren? zal het geene heiligschennis zijn, zoo ik tot Hem roep?....van vergeving sprak ook selmer!....Vergiffenis voor den berouwhebbende,’ riep hij uit, en stortte zich biddend neder, ‘vergiffenis, o God! wiens hand ik erken; alles, alles heb ik verloren, elke ellende draag ik gewillig als eene billijke straf; ik wensch niets meer van dit leven, niets dan het behoud dier ongelukkigen! en voor mij slechts eens geene wroeging meer, slechts rust in de eeuwigheid...!’ Hij rigtte het hoofd op, en naast hem stond editha, zijne getrouwe gade, die hem luid snikkend in de armen viel. Zijne eerste aandoening was blijdschap; eene blijdschap, die hem in hare omhelzing schier van vreugde deed bezwijmen; doch zijne verrukking verkoelde tot ontzetting, toen hij bedacht, dat hare komst zijne vorige zelfoverwinning nutteloos maakte, hem verhinderen zoude zijn voorgenomen plan te volbrengen, en den toestand der op hem wachtenden al meer en meer hagchelijk zoude doen worden.
‘Vrouw!’ riep hij, ‘gij vergeeft mij dus alles; gij haat mij dan niet om hetgeen ik u toebragt? maar neen, editha's zacht gemoed kan niet haten; slechts vergeven en beminnen kan zij, die weder als eenen seraf der verzoening aan mijne zijde treedt; maar bedenk het, gij besmet u door dit bewijs uwer liefde: want, en uwe liefde én uwe achting ben ik onwaardig.’
| |
| |
‘Alles zijt gij mij waardig, xavère! almagro! desmérauges! wat vraag ik wie gij zijt of hoe gij heet? ik zie in u niets dan den dierbaarsten echtgenoot, den ongelukkigsten mensch, den schuldige vol berouw! Gij rekende niet genoeg op mijne liefde,’ vervolgde zij teeder; ‘gij kende uwe editha niet, toen gij dacht, dat zij aan uw verzoek zoude voldoen.’
‘Er ligt zegen voor mij in uwe woorden; maar, ik verberg het u niet, uwe komst vervult mij met schrik. Ik had gewenscht een grievend afscheidstooneel te voorkomen: zal het scheiden niet dubbel smartelijk zijn, nu ik weder den troost van uw bijzijn genoot? Nu drukt mij eene nieuwe zorg: hoe zie ik u veilig weder te Londen? ik moet nog dezen nacht van hier; mijn pligt roept mij, gij weet het. Is norritch bij u, hebt gij goed geleide?’
‘Ik ontmoette norritch op weg, ik zond hem af met tijding naar onzen oom; maar, xavère! ik behoef geen geleide, ik keer niet terug, ik verlaat u niet meer!’
‘Edele Gade! hoe treft mij uwe trouw; doch geloof mij, dáár, waar ik ga, kunt gij mij niet volgen.’
‘Ook ik heb pligten,’ zeide zij met vastheid; ‘ik scheid mij niet van mijn' echtgenoot.’
‘Editha! weet gij wat het is, dat leven, hetwelk gij met mij deelen wilt?’ sprak hij, zijne innige ontroering verhelende: ‘dat leven is een kamp met woedende elementen, en nog ontembaarder menschen; dat leven is een telkens vernieuwd doodsgevaar, met vervolging aan alle zijden, vervolging tot in de verste zeeen; dan klimt de nood, geene herbergzame haven lacht u
| |
| |
aan, geene vriendelijke vrijplaats noodigt u in het verschiet; het laatste levensmiddel is uitgedeeld, de laatste droppel water is toegemeten: nóg geene uitkomst, nóg geen uitzigt op hulp! Dan zetten zich allen moedeloos in het rond bij elkander; met brandende oogen, met verdroogde tong, met ingevallen wangen zitten zij dáár; dan gaan de beslissende steenen, onder akelig zwijgen, van hand tot hand; één ongelukkige worp bestemt één' van hen, om door zijn ligchaam het ellendig leven der overigen nog voor eenigen tijd te rekken: die worp, editha! kon mij, kon u treffen!’ Onwillekeurig sidderde hier zijne stem; maar zijne echtgenoot zag hem gelaten aan.
‘De menschen, onder welke gij leven zoudt,’ ging hij voort, ‘zijn niet als die, welke gij kent, maar woest, wraakzuchtig, onhandelbaar, menschen, wier wellustige blik uwe zuivere zedigheid ontwijden zou; mannen, gelijkende naar de spookgedaanten uwer angstigste droomen! Neen, gij moogt u niet zoo wegwerpen, uwen adem niet vermengen met den hunnen, die verpest is. Algoede Hemel! ik gruw bij de enkele gedachte....mijne vrome editha onder hen, onder zeeroovers!’
‘Welnu,’ zeide zij moedig, ‘ik ben de vrouw van een' zeeroover; ik wil geen ander lot dan hij; ik schuw geen gevaar, dat hij met mij deelt; ik beef niet voor menschen, als hij mij beschermt.’
‘Eene vrouw luistert naar geene overtuiging,’ hernam hij, het hoofd schuddende, en daarop eenen zoo streng bevelenden toon aannemende, als hij nog nimmer tot haar gerigt had, terwijl hij zijnen onweêrstaan- | |
| |
baar scherpen blik werkelijk eene uitdrukking van toorn gaf, sprak hij: - ‘Mevrouw! uw gemaal gebiedt u terug te gaan; zult gij gehoorzamen?’
Wel wendde zij haar oog af, om het zijne niet te ontmoeten; maar toch wankelde hare stem niet, toen zij antwoordde:
‘Nooit.’
‘Xavère smeekt,’ riep hij vleijend, met diep gevoel, ‘hij smeekt u, verzwaar zijne schuld niet!’
‘Bedenk, dat ik u vrijwillig volg.’
‘Voor het laatst, verwijder u! gij hindert mij in mijnen zwaarsten pligt, gij ontrooft mij het laatste uur van bezinning, de éénige kans op behoud. Gij wilt in mij almagro niet zien, en toch waarachtig, editha! uw bloed zoude van ontzetting verstijven, als ik hem u vertoonde.’
‘Als gij mij van u stoot,’ hief zij droevig aan en tranen blonken in hare oogen, ‘als gij het ernstig wilt, dan zal ik gaan! Weet echter, dat ik, van elken steun beroofd, dáár sta; dat hulp noch troost mij dáár ginds wachten; ik heb Londen verlaten op eene wijze, die mij den terugkeer onmogelijk maakt; mijn goede naam is dáár verloren; ik hoopte op de liefderijke opname van een' echtgenoot, en hij wijst mij van zich! alles is dus voorbij; maar dit, dit had ik toch niet verdiend!’
Toen was hij overwonnen. Gloeijend van vreugde en bewondering hief hij de half neder zinkende op: ‘Editha! uwe trouw is zonder wederga, uwe liefde is mij van den Hemel zelven gezonden: neen, ik verstoot u niet, slechts om uwentwil hield ik u tegen. Nu zult gij
| |
| |
zien, wat almagro nog voor u zijn kan: neen, vrees die rampen niet, die ik u ten afschrik vóórschilderde; neen! mijn wil, mijne geestkracht zullen ze met Gods hulp van u afweren. Kom, gaan wij thans!’ Eene zware stem liet zich hooren op den trap, die naar hun vertrek leidde.
‘Neen, neen! Heer Hofmeester! weêrhoud mij niet, ik wil, ik moet hem zien,’ en daarop werd de kruk der kamerdeur gevat.
‘Vrees niets,’ zeide almagro tot editha, die zich angstig aan hem sloot, ‘thans ben ik hunne legermagt te sterk!’ Hij schoof haren arm zachtjes ter zijde, en eene der geladene pistolen van de tafel opnemende, plaatste hij zich koelbloedig met overgehaalden haan vóór den ingang van het vertrek.
De deur werd geopend. Lord Glossonby trad binnen. - ‘Bij den Hemel, Markies!’ zeide hij lagchende, ‘laat gerust uwe heldhaftige houding varen; ik kom hier slechts om eene oude schuld te betalen.’
Reeds bij het eerste woord had deze de pistool laten zakken; met hooge bevreemding zag hij den binnengekomene aan; editha begreep diens woorden, en in hare vervoering ging zij hem te gemoet, en zoude bijna aan zijne voeten gevallen zijn, zoo hij het niet verhinderd had; niet weinig vermeerderde dit xavère's verwondering.
‘Almagro! of liever Markies desmérauges! (hoewel ik mij nog niet kan begrijpen, dat die twee slechts één zijn), ik heb eene vrolijke boodschap voor u, zie hier: (hem een papier ter hand stellende, waaraan verscheidene zegels hingen.) Van 's Konings wege eene
| |
| |
volkomene vrijspraak voor u, almagro! en de op heffing van den prijs op uw hoofd gesteld, onder deze enkele voorwaarde, dat gij voor altijd Engeland ontwijkt.’
Met klimmende, blijde verbazing, waarin zich toch onrust mengde, had onze held dit stuk doorloopen, terwijl de Lord met editha sprak, maar den vinger haar op den mond legde, als zij eene dankbetuiging stamelen wilde.
‘Het heeft moeite gekost, Vriend! De Koning was door de groote kooplieden fel tegen u opgeruid, en zoo St. really en stephan mij niet krachtig ondersteund hadden, dan geloof ik waarlijk, dat ik nog onverrigter zake had moeten teruggaan.’
‘Mylord! vurigen dank voor uwen goeden wil; maar vergeef mij, ik kan dit niet aannemen!’
‘Dam you,’ barstte de Lord los. ‘Wij zijn thans niet in gezelschap, Markies! voor scherts is de zaak waarachtig te ernstig, en ik raad u, thans niet ontijdig aan uwe romaneske grillen bot te vieren. Weet ge wel, dat ik twee uren lang, eerst met mijne collega's en daarna met Zijne Majesteit zelve getwist en gepleit heb, om hen te overtuigen, dat men u onbegrijpelijk veel te laste legde, waaraan gij geen deel hadt, alleen om dit enkele blaadje te verkrijgen?’
‘Nog eens, edele Lord! ik zie, dat gij het opregt met mij meent; maar gelooft gij, dat ik lafhartig genoeg zou kunnen zijn, om de mijnen zoo in den steek te laten? Daar gij zoo wèl omtrent mij onderrigt zijt, weet gij voorzeker hunnen verlaten' toestand, en het gevaar, waarin zij zich bevinden; en nu, ik herinner mij op nieuw, dat zij mij wachten; de éénige hulp, die ik van u verzoek, is ons niet langer op te houden.’
| |
| |
‘Ja, nu herken ik u eerst geheel; gij zijt wel degelijk de stroeve stuurman, wien ik zoo veel te danken heb, en ik ben zeker, aan een' van die fraaije vingers mijnen ring weder te vinden.’ Hij nam trouwhartig almagro's hand, en drukte die hartelijk. ‘Het was toch een verduivelde streek van u, mij door dien norschen jubarre te laten ontvangen.’
‘Lord glossonby! ik bid u, laat mij vertrekken!’
‘Waarheen wilt gij dan zoo spoedig?’
‘Is dit eene vraag? Naar mijne makkers, mijne edele editha vergezelt mij.’
‘Fraai, onovertroffen! maar, beste almagro! dat gaat zóó niet, gij zijt mijn gevangene, en ik laat u niet gaan.’
‘Dat zullen wij zien!’ en hij stak zijne pistool bij zich; editha sloeg haren arm om hem heen: - ‘Xavère! om Gods wil geene onbezonnenheid; deze edele man, door mij van alles onderrigt, heeft u aan ons hergeven: bedenk toch, gij kunt weder een gelukkig, o! ik ben er zeker van, een uitstekend lid der maatschappij worden; gij kunt nu alles goed maken, en gij wilt niet en gij wijst de reddende hand af?’
‘O, editha! indien ik mogt, zoo niet de door mij verleiden er de slagtoffers van werden! hoe onbegrensd zoude niet mijne dankbaarheid zijn aan dezen voortreffelijken man, aan u allen! ik zou gelooven, dat de Hemel zelf mijn gebed verhoord, mijn berouw aangenomen had.’
‘Neem dan uwe amnestie gerust aan,’ hervatte Lord glossonby, ‘want ook zij zullen gered worden. Sir charles, die met den koers van uw schip bekend werd, is met zeer voordeelige in structiën te hunnen opzigte be- | |
| |
last. Ik overtuigde de Heeren te Londen, dat, waar men den aanvoerder spaart, men ook de anderen, die slechts werktuigen waren, niet met strengheid behandelen kon. Onze marine heeft bevaren mannen noodig: onder onze matrozen schuilt er ook menig een, wiens zondenregister niet wit is; ieder van de uwen, die dienst wil nemen, wordt vrijspraak en goede gagie aangeboden; den overigen zal het vrijstaan af te trekken. Sir charles heeft de witte vlag geheschen; tot een gevecht zal het dus niet komen. Ik herhaal het u nog eens, Markies! zie uwe lieve vrouw aan, en speel den romanheld niet; die mannen hebben in uwe afwezendheid ook veel gedaan, dat zij alleen te verantwoorden hebben.’
‘Ja, God zij gedankt! zóó kan alles nog weder goed worden; ik mag dan weêr een nieuw leven beginnen,’ riep nu xavère in blijde verrukking, terwijl tranen van dankbare vreugde nedervielen op glossonby's hand, die hij gevat had. Met warmte sloot hij editha aan zijne borst. - ‘Eene vrouw als deze, een vriend als die! hoe kan ik ooit beantwoorden aan zoo vele weldaden! editha! uw zegen op den bruidsdag heeft mij geluk aangebragt!’
‘En nu dan,’ sprak de aanminnige vrouw met innig vertrouwen, ‘nu, daar zelfs de menschen u vergeven, kunt gij met vastheid gelooven aan de vergiffenis van het goedertierenste Wezen, dat uw en mijn gebed verhoorde!’ |
|