De verrassing van Hoey in 1595
(ca. 1899)–A.L.G. Bosboom-Toussaint– Auteursrecht onbekend
[pagina 385]
| |
Hoofdstuk XV.Het akkoord werd gesloten, wel niet vóór zonsondergang, want daartoe kwam de parlementair reeds te laat in het Spaansche hoofdkwartier; maar luitenant de Vos, die eenigszins den aard had van zijn naam, had een slag om den arm gehouden, zooals men dat noemt, en het ultimatum, door La Motte gesteld, was eigenlijk middernacht. Volgens de overeenkomst zou de overgave van 't kasteel plaats hebben terstond na de vroegmis en de bezetting onverwijld uittrekken. Doch uit aanzien van den gloeienden haat, dien het Luiksche landvolk den Staatschen toedroeg, werd er besloten, dat de uittocht eerst Maandag met het aanbreken van den dag zoude plaats vinden, daar juist het kerkelijke feest honderde boeren en kolenbranders naar Hoey lokte, voor wie het aftrekken van die ‘roovers en plunderaars’ zeker een welgevallig schouwspel zou geweest zijn, waarbij het niet zeker was, dat zij rustige toeschouwers zouden blijven. Ook hadden Héraugière en de zijnen dat respijt wel noodig voor de toebereidselen tot het vertrek, en de maatregelen, die er moesten genomen worden, vergden zoozeer zijne aandacht, dat het leedgevoel over zijn échec er door werd afgeleid. Dat was in meerdere of mindere mate het geval met alle anderen. De burgers van Hoey, die de hoop voedden, dat zij rechtstreeks naar hunne woningen zouden terugkeeren, daar men hun verzekerd had dat zij niet ten doel zouden staan aan het Spaansche geweld, omdat hun Bisschop hen had opgeëischt, met verzekering zijner genadige intentiën, - de burgers van Hoey pakten het weinige dat zij bezaten, te zamen, en hielden zich voorts rustig bijeen in hun kwartier, al was het in diepe neerslachtigheid, uit vreeze voor de Spaansche schildwachten, die reeds de posten kwamen bezetten. Madeleine, die door de la Géneste was bekend gemaakt met de redding harer moeder en die met stille dankbaarheid aan | |
[pagina 386]
| |
God de gelukkige verandering in den toestand van haar vader gadesloeg, zonder dat deze goedvond haar in te lichten, wát die had teweeggebracht, - Madeleine wachtte niets anders of zij zouden te zamen onder de hoede van Héraugière naar Breda trekken, waar zij hare moeder zou vinden. Zij maakte derhalve hare schikkingen met Gerard de Preys; om zoolang mogelijk hare zorgen te kunnen geven aan Frank de Preys, die nog altijd leefde, zoo men de roerlooze matheid, waarin hij nederlag, leven mocht heeten... Hij had geene behoeften meer, hij scheen zelfs geene wenschen meer te hebben, en bleef volstrekt onaandoenlijk, naar het uiterlijke, bij alles wat rondom hem voorviel en dat niet meer voor hem te verbergen was. Madeleine kon van hem weggaan en terugkeeren zonder dat hij het scheen op te merken. De barbierwondarts, die nu zelf opgemerkt had, dat zijne heftige middelen alleen hadden gestrekt om hem te verergeren en te verwilderen, liet hem aan zijne ruste. Hij had hem opgegeven en hield zich bezig met overleggingen omtrent het transport zijner zieken. Rosse Jan, die niet rusten kon en de gewoonte had zich met alles te bemoeien, was hem daarbij behulpzaam; maar het belette hem niet van tijd tot tijd naar Frank de Preys te komen zien, en hij diende hem dan ongevraagd een middel toe van zijne eigene samenstelling. ‘De Spanjaarden zijn zoo kwaad niet als ze lijken,’ sprak hij tot Madeleine: ‘de chirurgijn van La Motte heeft mij van dit kostbare Peruaansche poeder afgestaan, waarvan de Esculaap hier het gebruik niet eens kent. Frank zal beter worden: ik verzeker het u!’ Madeleine schudde ongeloovig het hoofd; maar tegen den avond rees hij op uit zijne doffe onverschilligheid, vroeg zelfs om eenige verkwikking, en toen die genoten was, sprak hij met zwakke stem, maar op kalmen toon: ‘Madeleine, ik gevoel mij veel beter, en ik zal herstellen, ik weet het; vraag mij niet hoe ik het wete, maar gij zult het zien.’ ‘Dat verheugt mij, Frank!’ ‘Ik geloof u! ik weet dat gij edel en onbaatzuchtig zijt als geene andere. Wilt gij mij een dienst bewijzen, Madeleine?...’ ‘Als 't in mijne macht staat...’ ‘Het is zeer gemakkelijk; laat ritmeester Bacx hier roepen.’ ‘Waartoe zou dát nu dienen, Frank? Gij kunt hem niets te zeggen hebben, dat u goed zal doen.’ ‘Toch wèl, ik heb hem iets te vragen; ik wilde hem de hand reiken tot afscheid; ze vertrekken immers morgen in de vroegte?’ ‘Ja, dat is wel zóó; maar toch, hoe weet gij...?’ ‘Ik weet dit, en meer. Uw vader, Rosse Jan, Wouter Willemsz en Gonda, die af en toe hier samen waren, bespraken alles onder elkander, terwijl ik voor hen reeds als een doode was...’ ‘Die onvoorzichtigen!’ | |
[pagina 387]
| |
‘Neen, dat was juist heel goed; maar ik bid u, laat nu den ritmeester hier komen.’ Hoewel huiverend tegen een samenzijn, waarvan zij voor Frank het ergste vreesde, moest Madeleine toegeven. Bacx kwam en wisselde een blik van verwondering met Madeleine, die zich nu wilde verwijderen; maar Frank eischte, dat zij blijven zoude, en zich tot Bacx wendende, sprak hij met zonderlinge kalmte en nadruk: ‘Ritmeester! ik heb uwe vergiffenis hoog noodig, eer ik volkomen rust zal vinden. Ik heb u veel leeds gedaan, ik weet het. Ik heb mij gesteld tusschen Madeleine en u, met al de vermetelheid van mijn onzinnigen hartstocht. Ik wist, dat zij u liefhad en niet mij, en toch oefende ik dwang over haar, uit radelooze ijverzucht.’ ‘Het is u vergeven Frank de Preys!’ sprak Bacx, hem de hand drukkende. Ik begrijp wat gij hebt moeten voelen, moeten lijden; sterf in vrede! Madeleine zal mijne zuster zijn, zooals zij de uwe was, en wij zullen uwe nagedachtenis eerbiedigen.’ ‘Maar ik hoop te leven,’ hernam de twintigjarige, die werkelijk opnieuw eenige levenskracht in zich voelde, ‘en daarom spreek ik nú. Als men zoo dicht nabij den dood is geweest als ik, ziet men vele dingen gansch anders in, en ik verfoei mij zelven wegens mijn egoïsme. Ik gevoel het nu duidelijk, welk eene wreedheid ik pleegde onder den schijn van teederheid. Zoo ik in een van die ijlende koortsen bezweken ware, zou Madeleine, tot dank van al hare zorgen en opofferingen, troosteloos zijn achtergebleven, want zij zou mij woord gehouden hebben, ik weet het; ik heb hare tranen niet gezien, maar ik heb haar strijd meegevoeld, en ik wist hoe zij leed, zelfs daar, waar zij overwon.’ ‘Frank! Frank!’ riep nu Madeleine, die op eenigen afstand was gaan zitten om hare aandoeningen onopgemerkt te bestrijden; ‘is dat Christelijk? gij vermoordt u zelven met zulke herinneringen op te wekken.’ ‘Als gij meent dat ik sterven ga, aanhoort dan mijn testament,’ hernam hij met een weemoedig glimlachje. ‘Wil hier bij mij komen, Madeleine, en geef mij even die fijne zachte hand, die zich zoo menigmaal weldadend helpend over mij heeft uitgestrekt, ter verpleging mijner wonden, ter verlichting van erger dan lichaamspijn! Gij weet het wel, wat gij mij beloofd hebt: wij zouden afrekenen, als ik weer op de wallen kon gaan! Ik ben op de wallen geweest, helaas! om er niets te doen dan mij zelven te schaden; nu kom ik er niet weer; dus moeten wij de rekening sluiten. Blijf ik u nog veel schuldig, Madeleine! als ik deze hand in die van den ritmeester leg? neen, trek haar niet terug, Madeleine! zij behoort bij het hart, en dat bezit hij alleen. Aarzel nu niet, ritmeester! want gij weet dat zij een beschermer behoeft zooals gij zijt.’ ‘Maar gij zult al te ongelukkig zijn,’ sprak Bacx met tranen in | |
[pagina 388]
| |
de oogen, hoewel hij zich toch van de kleine hand had meester gemaakt, die nu ook in dat zoet geweld scheen te berusten. ‘Ik geloof neen! Ik was ongelukkig door het hartstochtelijk wenschen van het onbereikbare. Ik heb in dezen nog slechts ééne begeerte, die ik hoop dat gij mij zult inwilligen.’ ‘Spreek!’ ‘Vergun mij uwe bruid een kus te geven, zooals den eersten en eenigen, dien ik haar bij verrassing heb ontroofd, den kus der broederliefde; zij zal u later wel vertellen hoe dat gebeurd is...’ Bacx liet de hand van Madeleine vrij en deze boog zich naar Frank toe. ‘Weest gedankt en vergeeft mij beiden mijne booze kwelzucht.’ ‘Ga toch heen, want hij vermoeit zich al te zeer,’ fluisterde Madeleine Bacx in. ‘Niet waar, ritmeester, gij laat haar aan mij, tot ik geheel hersteld zal zijn?’ vroeg Frank zacht, bijna smeekend. Bacx knikte tot eenig antwoord en ging zwijgend heen.
‘Maandag 21 Maart was het sneeuwig weer,’ zooals Duyck meldt. Geen gunstig vooruitzicht zeker voor de Staatsche bezetting, die in de vroegte de vesting moest uittrekken. Maar wat beteekenden de Maartsche sneeuwbuien daarbuiten, hoe guur ook, bij de stormachtige aandoeningen, die daarbinnen in sommiger hart moesten bestreden worden? Wat de kamp met de elementen tegen den eisch om zich zelf te beheerschen en zich groot te houden voor vriend en vijand? Niemand inderdaad toonde in deze uiterste ure die kunst beter te verstaan dan de la Géneste. Met de kloekheid van een Romein, met de kalme berusting van een Christenwijsgeer, stond hij dààr onder den steenen zuilengang, vaardig om zich aan de spits der burgeren te stellen, en het offer te brengen waarvan hij hoopte dat het ten zoenoffer zou strekken voor hen allen. Het was of deze grootsche gedachte den gebogen lijder als verjongde en met frissche kracht had bezield. Toen Héraugière naar hem toekwam om hem voor 't laatst de hand te drukken, was de krijgsman van de twee de meest bewogene, de zwakste. Bleek als een doode, sprakeloos onder de aandoeningen, die hem overmeesterden, wierp hij zich snikkend aan zijn hals en ijlde toen voort, zonder omzien of opzien, de Vlaamsche binnenplaats over, de burgers voorbij, die, door een half vaan Waalsche ruiters in bedwang gehouden, wel morden en mokten onder elkander, maar niet tot het uiten der verwenschingen kwamen, die zeker in hun hart oprezen. Aan de groote vestingpoort te paard gestegen, reed de Bevelhebber van Breda, nu niet meer Gouverneur van Hoey, vergezeld van de kapiteinen Mario en Balfour en omringd van 't over- | |
[pagina 389]
| |
schot zijner ruiters, die te voet moesten volgen, langzaam het steile rotspad af, de vestingbrug over en toen midden door de en haye geschaarde Spanjaarden en Walen heen, met eene gewaarwording of hij door de spitsroeden liep, terwijl hem de militaire eer werd bewezen, maar dus flauw en achteloos, dat de Italiaan met blikken, vlammende van toorn, om zich heen zag en de Schot Balfour eene verwensching uitstiet in zijne landstaal. Héraugière had er niet eens op gelet; hij hield het hoofd opgericht en staarde strak voor zich heen, maar zonder te zien. De opeengedrukte lippen ontsloten zich zelfs niet voor een: ‘Ventre saint gris!’ dat hem lucht had gegeven. Hij moest zich als versteenen, om niet onder 't oog zijner zegevierende vijanden ineen te zinken van smart en beschaming. ‘'t Was niet anders dan of men een standbeeld zag rijden,’ verzekerde later een Hoevenaar, die mee toegekeken had. Eens de groote steenen brug over, reed hij in zoo wilden galop zijne officieren vooruit, dat de luitenant van Grobbendonck hem moest waarschuwen voor 't gevaar, dat hij op die wijze liep van zonder escorte aan de Spaansche posten te komen, meer nog van de onveiligheid in de dorpen! Tandenknarsend van spijt matigde hij zijn draf; hij moest afzien van dit hulpmiddel om door sterke lichaamsbeweging aan zich zelf te ontkomen. En wien kan het bevreemden, dat hij ditmaal voor den burger moest onderdoen in lijdzame kalmte, in rustige vastheid van houding? Spijt over het mislukte krijgsavontuur; de tergende ervaring, machteloos te zijn tegen de omstandigheden, en vernedering te moeten oogsten, waar hij voor den roem meende gezaaid te hebben, en onder dat alles door, de beschamende bewustheid dat hij, al was het zijns ondanks, ontrouw gepleegd had jegens die burgers van Hoey, die op zijne bescherming hadden gerekend, dat alles te zamen doorvlijmde hem de borst als met giftige spiesen, en er waren oogenblikken, waarin hij wel had willen omkeeren en die der Spanjaarden tegenloopen om voor altijd van deze snerpende kwellingen genezen te worden. Wel stilde hij ze soms met de geruststelling, dat hun leven in elk geval beter verzekerd was, nu zij ter beschikking bleven van hun eigen meester, al was hij een harde Heer, dan zoo zij aan de willekeur der Spaansche overwinnaars waren overgelaten; wel wachtte hij verzachting in hun lot, door het offer dat te hunnen behoeve zou gebracht worden; maar hoe hij het ook bemantelde, hoe goed hij het achtte het voor zich zelf te kunnen verdedigen, de angel dier waarheid, dat hij de burgers van Hoey in den steek had gelaten tegen zijn krijgsmanswoord, bleef hem toch in 't geweten haken, en zeker lag er onder de smart, onder het medegevoel waarmee hij de la Géneste verliet, niet slechts waardeering eener zedelijke grootheid, die zulk een | |
[pagina 390]
| |
offer kon brengen, maar school er ook iets als benijding onder, dat aan dezen vergund was te doen, wat hij zelf moest nalaten. ‘Maar iedere stelling heeft zijne eigenaardige plichten,’ zeide zeker advocaat in zijn binnenste, om den prikkel dier smarte af te stompen. Ware hij de la Géneste geweest, hij zou gehandeld hebben als deze; maar hij was Héraugière en deze had ook nog op wat anders te denken. Hij moest den wenk opvolgen, die hem van hoogerhand gegeven was, en mocht het Staatsche krijgsvolk, aan zijne zorgen toevertrouwd, niet opofferen ter wille van eene verovering die toch niet houdbaar was, die gansch geene vruchten meer kon opleveren, en die reeds meer had gekost, dan hij vreesde dat men willens was geweest er voor te betalen. Maar met Héraugière te volgen, hebben wij ons reeds te ver buiten de vesting begeven, waar ons toch nog tooneelen wachten, de aandacht wel waard. De zwaarste beproeving voor de zielssterkte van de la Géneste was het afscheid zijner dochter. Zij was maar ten deele ingelicht van 't geen haar vader tot blijven noopte, waar hij haar tot heengaan dreef. Men had haar verborgen, welke schikking er gemaakt was omtrent de burgers. De la Géneste had haar doen inzien, dat hij het zijn plicht achtte met hen te blijven tot hun lot verzekerd was. Zij wist, dat hij van dit inzicht niet zou zijn af te brengen; zij zag daarin voor hem een onbestemd gevaar, maar geenszins een offer. Zij had gesmeekt bij hem te mogen blijven, om alles met hem te deelen; maar hij had haar te kennen gegeven, dat zij niets zou kunnen doen om het af te weren; dat zij het alleen zou kunnen verdubbelen door zich zelve te wagen. Hij wees haar op hare moeder, zoolang van alle liefde harer dochter gespeend, die recht had op hare tegenwoordigheid; op Frank de Preys, wien zij nog zooveel hulp konde reiken staande dien zwaren tocht. Met één woord, hij wist zoovele en zoo geldige redenen aan te voeren, dat zij zich bereid toonde, zijn wil te doen; maar toen het oogenblik der scheiding gekomen was, dreigde zij te bezwijken en wilde zij zich niet van hen losscheuren. Het was of een innerlijke stem haar zeide, dat zij voor het laatst aan dat vaderhart rustte; maar Bacx had haar woord, de Preys wachtte haar liefdedienst; reeds was de laatste op een der wagens neergevleid; de la Géneste wenkte den ritmeester, die schielijk toetrad en de scheiding bekortte door haar weg te leiden. Zoo ging zij dan op zijn arm geleund, bijkans waggelend onder hare aandoeningen en telkens omziende, naar de la Géneste, die zich met opzet aan haar oog onttrok. Een half uur te voren had Bacx hem terzijde genomen en voorgesteld om hem buiten de vesting te helpen, trots het akkoord, waarin hij in elk geval niet bij name genoemd was. | |
[pagina 391]
| |
‘Waartoe?’ vroeg hij kalm. ‘Ik heb nu op aarde niets meer te doen dan te sterven; red mijne dochter, dat is alles wat ik wensch.’ Het spreekt wel vanzelve, dat Madeleine zoomin recht had om heen te gaan als een van de andere Hoeysche vrouwen; maar Bacx wist wat hem te doen stond. Bij de vestingpoort wachtte hem zijn paard. Hij hief Madeleine op en zette baar voor zich, terwijl zij zich schuchter in haar reismantel wikkelde en den kap over het hoofd trok. Grobbendonck, die met zijne Walen het toezicht hield op het uittrekken der bezetting en die Bacx persoonlijk kende, vroeg hem met wat recht hij eene vrouw uit de vesting voerde. ‘Par droit de conquête!’ antwoordde de Staatsche ritmeester fier; ‘ik voer mijne bruid mee.’ ‘Passe!’ riep de Waalsche officier lachende, en zoo snel de voorzichtigheid gedoogde, ging het de steilte af, de vestingbrug over; maar hier deed zich eene hindernis op. Een balk, tusschen kettingen hangende, was dwars over de brug gespannen, ongeveer eene manslengte hoog. Eene wacht van Bisschoppelijke soldaten was daarnevens geposteerd, onder bevel van een luitenant, en Messire Wauterniaux, bijgestaan door den Spaanschen tolk, bevond zich daar, om toe te zien, dat geen der Hoeysche burgeren, als hoofdschuldigen aangewezen, in de verwarring van de uittocht mee de vesting verlieten. De tolk die zich nu Giacomo Perez noemde, maar in wien wij Jacques Perret herkennen, den laaghartigen fortuinzoeker uit Meester Zilbrecht's herberg, had zich aangeboden Wauterniaux te waarschuwen als er fraude gepleegd werd, en bewees dat hij willens was woord te houden; want toen Bacx met wat ongeduld eischte, dat men den sluitboom zou openen, riep hij uit al zijn macht: ‘Niet doorlaten! Ziedaar ritmeester Bacx, die Madeleine de la Géneste wil schaken!’ Hij giste slechts naar de waarheid, want hij kon hare trekken niet zien, daar zij in haar ruim regenkleed zoowel hare gestalte als haar gelaat verborg. Wauterniaux scheen besloten de inblazing van den ophitser gehoor te geven, want hij gaf geen tegenbevel, en zag Bacx aan met een norschen blik, die bewees, dat hij hem rancune hield. Maar Bacx liet zich niet ontmoedigen. ‘Kom, kom! Sire de Marneffe! toon dat gij een edelman zijt!’ riep hij hem toe. ‘La courtoisie! que diantre! men laat geene dame wachten....’ ‘Ik wil haar zelfs het wachten besparen; zij kan blijven!’ sprak de hofnar strak, die het mislukken zijner zending nog niet kon vergeten. ‘Messire Wauterniaux! geloof mij, het is de dochter van den | |
[pagina 392]
| |
trouweloozen Schepen, die hij redden wil,’ fluisterde Jacques Perret. ‘Laat de dochter bij den vader blijven!’ riep Wauterniaux luid. ‘Als men 't hier zóó begrijpt, weet ik er raad op; heb geene vrees, Madeleine! houd u stevig vast,’ sprak Bacx, alleen voor deze hoorbaar, en dwong inmiddels zijn paard eenige passen achterwaarts te doen, in eigenlijken zin: reculer pour mieux sauter; want toen zijn oog den afstand had gemeten joeg hij snel als de gedachte vooruit, sprong de hindernis over, en drong tegen het hoopje verraste soldaten in, die in alle haast terugweken om niet door het paard vertrapt te worden. ‘Moet ik hem nazetten? vroeg hun officier, zich tot Wauterniaux wendende. ‘Welzeker!’ hernam deze half korzel, half lachende; ‘zet de raven in de lucht na, dat zou ik u raden!’ Inderdaad, met vogelvlugheid joeg Bacx voort om zijn dierbaren last in veiligheid te brengen; maar de schele was niet als Wauterniaux ontwapend door de kloekheid en behendigheid van den ruiter-officier. Lage zielen haten des te meer, waar zij tot bewondering gedwongen zijn. Voor dit oogenblik echter vermocht hij niets dan zijn wrok verbijten; hij moest op zijn post blijven; daarbij werd zijne aandacht afgeleid door iets dat er plaats vond buiten de vestingpoort in de hoogte, Wouter Willemsz, zijne Gonda aan den arm, meende vrijmoedig door te stappen; maar de luitenant van Grobbendonck hield hem aan. ‘Hola, sergeant! dat gaat zóó niet! Het vrouwvolk moet in de vesting blijven!’ ‘Maar het is mijne vrouw! voerde Wouter Willemsz tegen, in de hoop dat het argument voldoende zou zijn. ‘Vrouw of liefje, dat doet er niet toe! Er zijn geen soldatenvrouwen in 't akkoord begrepen dan de zoetelaarster, die met haar man al lang vooruit is.’ ‘Volgens 't akkoord mogen de soldaten meenemen wat zij dragen kunnen; ik begeer niets mee te voeren, dan haar alleen; laat me dat toe!’ hervatte Wouter Willemsz op een smeekenden toon, wel voelende, dat het hier de vraag was eener gunst, niet van recht. ‘Ik neem 't akkoord bij de letter, als je ze dragen kunt...’ sprak de officier minder bar dan hij zich toonen wilde. Dat was aan geen doove gezegd. Met eene rappe beweging had hij 't meisje in de armen gevat en droeg ze het hellende voetpad af in één vaart, onder de luide toejuichingen van het soldatenvolkje. Maar dit geluid had de opmerkzaamheid getrokken van Messire Giacomo, die zooals wij ons herinneren, oude grieven had tegen het paartje. ‘Dat zal niet aangaan!’ riep hij, toen hij hem de brug zag | |
[pagina 393]
| |
naderen, waar Wouter zijn lieven last neerzette, in den waan dat alle zwarigheid overwonnen was. ‘Messire Wauterniaux! dat is de musketier Wouter Willemsz, een van hen, die 't ijverigst deel heeft genomen aan de verrassing van 't kasteel; die laten ze daar boven ook maar doorgaan!’ ‘Dat spreekt vanzelve; al wat tot de bezetting behoort is in 't verdrag begrepen. Wij hebben alleen toe te zien, dat de Hoeyenaars niet mee ontsnappen; is het zijne vrouw, die hij zoo zorgvuldig torste?’ ‘Het mocht wat! op zijn mooist zijn liefje, eene Hoeysche deerne; de nicht van den verraderlijken waard uit de Kreeft.’ Het paartje was zoo dicht bij gekomen, dat Wouter Willemsz die kwaadwillige aanduiding had verstaan, evenals hij den spreker had herkend; zijn bloed kookte, want al de hauts faits van den laaghartige kwamen hem voor den geest, maar wijselijk overwoog hij dat het oogenblik niet gunstig was om hem daarvoor te straffen; Gonda daarentegen was geene meesteresse over hare verontwaardiging. ‘Hoe!’ riep zij uit, ‘ondankbare, dubbelhartige verrader! zoudt gij mij in ongelegenheid willen brengen, die u zelven uit den hoogsten nood verlost hebt, toen gij zoo bang waart voor Héraugière! en dat huichelde nog vroomheid huichelde nog protestant en mijn geloofsgenoot te zijn!’ ‘Zijt gij dan protestant?’ vroeg Wauterniaux, even glimlachende over de voortvarendheid waarmee zij zich zelve verried. ‘Waarom zou ik niet?’ hernam zij moedig. ‘Ik ben geene onderhoorige van den Bisschop; ik ben een Hollandsch meisje uit Geertruidenberg, en woonde maar bij mijn oom...’ ‘Toen hij de vesting hielp verraden?’ vroeg Wauterniaux. ‘Kon ik weten wat mijn oom met Rosse Jan te verhandelen had! ik verlangde maar naar mijn land en naar mijn musketier; maar als ge van verraders praat, die schele dáár, dat is er een! hij is nog leelijker van inborst dan van uiterlijk, en als mijnheer hem kende, zooals ik...’ ‘Men kan geene vrouw tot zwijgen brengen, of men moet haar den gorgel toeknijpen; wil ik maar beginnen?’ stelde de schele Wauterniaux voor. ‘Volstrekt niet; zij praat aardig, en ik hoor graag de waarheid,’ beet deze hem toe. ‘Sergeant, gij kunt doorgaan!’ ‘Niet alleen! met mijn meisje blijven, of gaan! ‘Nu dan! maakt dat gij voortkomt, en vergeet niet haar te trouwen,’ hernam Wauterniaux, een wenk gevende dat men hun den sluitboom zou openen. De scheele radbraakte eene verwensching in 't Spaansch en voegde Wauterniaux toe: ‘Als Messire zóó de belangen van den Bisschop behartigt, zullen de andere schelmen ook nog vrij komen,’ | |
[pagina 394]
| |
‘Ik ken de intentien van mijn meester!’ hernam Wauterniaux hoog, ‘en die is niet, het Hoeysche drama bloediger te maken dan noodig is; de la Géneste zal niet heengaan, daar sta ik borg voor, en op Meester Zilbrecht zullen wij letten.’ ‘Die zal al voort zijn; want die twee zouden le cher oncle niet in den steek laten. Ik heb suspicie; sta mij toe te onderzoeken wat er van is,’ en hij liep weg uit al zijne macht, het paartje na. ‘Au fait, Héraugière heeft tot het laatste toe geprotesteerd tegen het uitleveren van dien verrader!’ sprak Wauterniaux in zich zelf. ‘De droes hale hem, zoo hij ons gefopt heeft. Wat gaat mij de bagage van Héraugière aan, die ze nu vervoeren; hij zal 't Kasteel toch niet meenemen; onder die soldaten van Balfour schuilen wis geen burgers, maar op den schelmschen herbergier komt het aan. Luitenant, ga met uw volk den tolk na; mogelijk heeft hij u noodig,’ en hij zelf begaf zich naar het kasteel, om zich te vergewissen van Meester Zilbrecht's aanwezigheid. Hij trof er onder de eersten Rosse Jan. ‘Gij nog hier, Sire de Bruijssins!’ sprak hij verdrietelijk, ‘dat is roekeloos. Gij weet toch als ik u aantref, is het mijn plicht, u gevangen te nemen.’ ‘Vooreerst is de Sire de Bruijssins niet meer hier, en wat Rosse Jan betreft, ne vous genez pas. Ik ben er voor gebleven. Ik wil het lot van de burgers deelen, verzachten, zoo het zijn kan, en daarbij, ik heb mij borg gesteld voor iemand anders...’ ‘Als die iemand maar niet de waard uit de Kreeft is, want dan laat ik de borgstelling niet gelden!’ Faute de mieux! waarom met, mon cher?’ ‘Omdat ik niet wil dat een ander de straf zal dragen voor zijn misdrijf.’ ‘Gij zult er u in moeten schikken; le plus fort est fait: Meester Zilbrecht is van de eersten uit de vesting getrokken. Onder 't vlaggetje van de zoetelaarster, uitnemend verkapt; gij begrijpt, ik heb een handje geholpen...’ ‘Schaam u, de zoon onzer edelen, gemeene zaak maken met zulk een vilein!’ ‘Ik ben zijn medeplichtige, zijn verleider; ik heb mij bij Héraugière aansprakelijk gesteld voor zijne redding.’ ‘Wat zal Monsieur Groesbeek zeggen? zijn eigen neef terechtstaan met verraders, als de plaatsbekleeder van een valschen munter!’ ‘Een valsch munter! die goede eerlijke sukkel van een Zilbrecht; hoe komt gij daarbij?’ ‘Don Giacomo, de Spaansche tolk, die alle menschen uit Hoey kent, zegt dat hij het is, en dat hij met zijn valsch goud de burgers heeft omgekocht, om zich aan de zijde der Staatschen te voegen!’ ‘Don Giacomo! dat is in 't Hollandsch vertaald Jakob van de | |
[pagina 395]
| |
Perre, een lage bankroetier, een verrader, een overlooper, een moordenaar; om 't al te zeggen, geloof nooit een woord van zijne lasteringen; de onnoozele Zilbrecht is zijn dupe; en kom met mij mee, ik zal u vertellen hoe ik zijne kennis heb gemaakt.’ ....................... Bij de groote steenen brug, die Héraugière met het grootste deel der bezetting al lang gepasseerd was, stonden de bagagewagens en die voor de gekwetsten bestemd, slechts door een twintigtal soldaten begeleid, en ten aftocht gereed. Al was zulk een voertuig niet van de gemakkelijkste, toch bood het eenige beschutting tegen de guurheid van het weer, daar het van eene huif was voorzien, waarom er dan ook besloten was, dat niet slechts Frank de Preys en zijne lotgenooten, maar ook Madeleine en Gonda, hare getrouwe gezellin, hiermee den tocht zouden doen. De eerste had hare bestemde plaats reeds ingenomen, tot groote blijdschap van Frank de Preys, die door kussens ondersteund, aan hare zijde zat. Bacx zou te paard het voertuig begeleiden, en Gerard de Preys had hetzelfde voornemen; maar men kon niet afrijden eer Gonda veilig binnen was; zij had zich veel te verdienstelijk gemaakt, dan dat men haar in den steek wilde laten. Toch werd Bacx ongeduldig, vooral toen hij zag hoe het aantal der nieuwsgierige Hoeyenaars, die naar den aftocht kwamen kijken, meer en meer toenam, en ten laatste nog vergroot werd door een deel der mijnwerkers en koolgravers, wier onderaardsche arbeid nu geschorst was, en die niet allen met den zondag naar hunne woonplaats waren teruggekeerd. Zij ontzagen zich niet, hun haat en toorn tegen de ‘roovers en landvreêschenders’ met hunne eigenaardige levendigheid lucht te geven. Toch bleef het bij scheldwoorden in hun patois, die de Hollanders niet verstonden, en bij drukke toornige gebaren; want La Motte had gezorgd dat er Spaansche soldaten op de been waren, om de hartstochtelijkheid der Luikenaren in bedwang te houden; zelf had hij zich met eenige officieren aan de overzijde der rivier geposteerd, hetzij om zijn triomf te genieten, en het bewegelijk tooneel van den uittocht in zijn geheel te kunnen overzien, hetzij met het nobeler doel, om naar zijn gegeven woord, voor de veiligheid der aftrekkenden te waken. ‘Dat dralen bevalt mij niet,’ pruttelde Bacx; ‘dat volk kan ons lastig worden; als zij niet komen, moeten wij gaan!’ En om zich te overtuigen of zij niet kwamen, wendde hij zijn paard om en keerde terug. Ze kwamen aanloopen, ademloos, maar vervolgd door den schele, die hen bijkans had ingehaald. Dit ziende, keerde Bacx hem af, door zich dwars in zijn weg te stellen. ‘Ritmeester Bacx! men voert gevangenen mee, gevangenen van den Bisschop; laat mij door en onderzoek doen!’ | |
[pagina 396]
| |
‘Wat wij meevoeren, is het onze!’ zei Bacx lakoniek, ziende dat hij zijn doel bereikt had en het paartje bij den wagen was gekomen, maar de schele scheen meer met zijn haat, dan met de krachten van zijne tegenpartij te rekenen, want hij verstoutte zich het paard bij den staart te vatten, om het te doen steigeren en den berijder in ongelegenheid te brengen. De intentie was geraden en voorkomen in denzelfden oogwenk; met een rassen en vasten greep had de stoute rijder den lagen aanvaller in zijn kraag gepakt, liet hem een oogenblik tusschen hemel en aarde spartelen, en wierp hem toen met kracht verre van zich, met de waarschuwing: ‘zorg mij nooit weer in den weg te komen, of het zal erger afloopen!’ ‘Bravo! Ritmeester; wees gedankt,’ kon Wouter Willemsz zich niet onthouden uit te roepen; ‘die heeft voor vandaag genoeg.’ Gonda was in den wagen geholpen; Wouter Willemsz steeg op bij den voerman - niemand anders dan Nicolaas, die beweerde dat een stijve nek geen reden was om onder de gekwetsten plaats te nemen, en de zweep werd over de paarden gelegd; over het paard behoorden wij te zeggen; want hoewel er drie achter elkander waren aangespannen, was alleen het eerste onder het bereik van den zweepslag, en werden de anderen voortgeleid door een paar Luiksche karrelieden. Snel kon de tocht niet gaan; belemmerd door de nieuwsgierigen, die telkens terzijde moesten gedrongen worden; belemmerd door de lastige afhellende straat, nog daarenboven glibberig van de vochte sneeuw, vorderde men slechts zeer langzaam. Intusschen was de schele van den schrik en de duizeling bekomen, richtte zich op, en venijn spuwende als de gewonde adder, liep hij, zooals hij was, druipend van slijk en met bebloed gezicht, door het Luiksche volk heen en naar de Spaansche soldaten toe, al roepende: ‘ze houden 't akkoord niet: ze voeren gevangenen mee; ze hebben mij geweld aangedaan, omdat ik hun toeleg ontdekte!’ Deze aanhitsing deed hare uitwerking. De Spanjaarden, brandend van wraakzucht tegen de aftrekkenden, snakten naar een voorwendsel om hen te vervolgen; en zij achtten het gevonden te hebben in de beschuldiging, door den mishandelden tolk uitgegalmd. ‘Verraad! verraad! dat moeten we wreken;’ gierden ze, en drongen vooruit naar de voertuigen. De luitenant van Groesbeek en zijne soldaten, door Wauterniaux den schele nagezonden, hoorden nauwelijks die kreten, of zij kwamen uit al hunne macht aanloopen om den mishandelden tolk bij te staan en de ontdekte gevangenen in ontvangst te nemen, maar ook de Spaansche soldaten hadden hetzelfde voornemen. De gevangenen werden te allen tijd als een deel van den | |
[pagina 397]
| |
buit geacht, dat den soldaten toekwam; ook was de ergernis der Spanjaarden groot, toen zij vernamen, dat men hun ditmaal daarvan berooven wilde ten bate der Luikenaren, en schielijk begrepen zij dat er nu misschien gelegenheid zou zijn zich vergoeding te verschaffen tegen dat vermeende onrecht; wel verre dus van te bedenken dat zij ter bescherming der aftrekkenden dáár waren, vielen zij allereerst met woestheid op de bagagewagens aan, terwijl de soldaten van Groesbeek, vreezende dat de Spanjaarden het eens waren met den Staatschen om hun tekort te doen, reeds op het punt waren om d ezen aan te vallen, toen Jacques Perret hun toeriep, dat zij alleen maar zijne aanwijzing hadden te volgen, en dat het verraad in den overdekten wagen school! Als bij zwijgende overeenkomst hield het volk de paarden aan, schreeuwende dat men de brandstichters, de ketters, die Hoey hadden verkocht en verlaten, niet rustig zou laten aftrekken. De mijnwerkers, niet langer door de Spaansche spiesen en hellebaarden ter zijde gehouden, drongen op het kleine hoopje soldaten, aan, die ten overvloede gedwongen waren zich weerloos te laten sarren en dreigen, duwen en stooten, daar het hun volgens 't akkoord niet vergund was, gebruik te maken van de wapenen, die zij mochten meevoeren. Bacx verkeerde in de vreeselijkste spanning. Hetgeen hij ditmaal te beschermen had, was hem dierbaarder dan het leven, en toch zag hij het oogenblik komen, dat het aandringend volk niet meer te keeren zou zijn en den wagen zou bestormen, waarbij hij post had gevat. Wel kwam zijne buitengewone lichaamskracht hem te stade om enkele stoutmoedigen zóó te ontvangen dat zij terugdeinsden; maar de zware en scherpe werktuigen der mijnwerkers waren geduchte wapenen in hunne hand, en de moedige ritmeester mocht zijne vuurwapenen niet gebruiken, mocht zijn sabel niet trekken, want zóó hij het deed, kon het als eene schennis van het verdrag worden opgenomen, dat alles in kwestie stelde en de schromelijkste gevolgen na zich slepen zou. Met eene onbeschrijfelijke uitdrukking van smart en onrust zag hij om zich heen, terwijl het breede krachtige voorhoofd, in gezwollen aderen en afdruppelend zweet, het sprekend bewijs leverden van de uiterste krachtsinspanning. Nog ééns hief hij zich ten halve op in den zadel, bijna wanhopend aan 't geen zijn starend oog meende te hebben opgemerkt: aan de overzijde Spaansch krijgsvolk, dat ter hulpe snelde. Ja toch! daar bespeurde hij beweging onder't volk, terugwijkende voor de ruiterbende! Daar zag hij La Motte zelf toeschieten met den uitgetogen degen in de hand, en hem een sein gevende, dat hij begreep en dat hem met levendige dankbaarheid vervulde. Hij mocht zich verdedigen! Hij zelf trok nu zijn sabel en bracht van uit de verte den Spaanschen veldheer den militairen groet. | |
[pagina 398]
| |
‘De Staatschen hebben vrijheid zich te verweren!’ klonk het nu uit den mond van een der Spaansche officieren, die vooruit was gesneld. ‘Dom volk! dringt met u allen op hem aan, en licht den reus van het paard, dan hebt gij vrij spel met hem,’ siste de slangentong van den schele de naast omringenden in de ooren, terwijl hij zich zelf niet al te nabij waagde. Bacx had wel niet verstaan, maar hij raadde den boozen opstoker, toen men zich dichter om hem verdrong en reeds een der verwoede mijnwerkers de hand aan den teugel sloeg. Die hand, Bacx had niet voor niet een sabel in de zijne, zonk bloedend neer; werd het hoofd van den vermetele gespaard, het was omdat de held begreep, hoe matiging in dezen oogenblik wijsheid was. De gekwetste viel neer onder de mislukte poging, en zijne medestanders traden terug, deels uit schrik, deels uit vreeze dat de gevallene onder den voet zou raken. Bacx zwaaide een paar malen rond met het blinkend staal, maar zonder iemand te treffen, daar zijne belagers afdeinsden. Hoe gematigd ook, ééne executie moest er echter plaats vinden. Hij had het den schele aangezegd; als deze weer in zijn weg kwam, zou 't erger afloopen. En nu, deze was weer in zijn weg getreden en stond sarrend tusschen de menigte, die hij ophitste. Een der geladen pistolen, die Bacx in de lederen kokers aan den zadel had hangen, was ras gegrepen. Het oog zocht het doel, de vaste hand wist het te treffen, de haan werd overgehaald, het schot brandde los. In 't voorhoofd getroffen, stortte de laaghartige booswicht levenloos neer. Allen daar rondom stoven uiteen. Van de andere zijde snelde de Spaansche ruiterij aan en de orde was zoo goed als hersteld. De Staatsche soldaten hadden zich mede goed gehouden, en zoo ras zij zich verdedigen mochten, waren zij Bacx in de bescherming van het bedreigde punt behulpzaam geweest. Wouter Willemsz was van den bok geklommen en had aan de andere zijde post gevat om Gerard de Preys bij te staan, dien hij dacht aangevallen door Luiksche soldaten. Maar deze, in plaats van zich te verweren, liep hun te gemoet en vroeg wat zij wilden. ‘Wij zoeken onzen gevangene, dien men wil wegvoeren.’ ‘Dien moet gij niet zoeken in den wagen; daar zijn niets dan vrouwen en gekwetsten; laat dezen met rust. Uw gevangene is hier.... Hij staat voor u.’ ‘Een Staatsch officier?’ vroeg de luitenant aarzelend. ‘Gerard de Preys!’ ‘Ja! dat is wat anders; dien moeten wij hebben.’ ‘Welnu, daar is hij! ik brak mijn woord om niet meer in deze zaak te dienen. Ik verlang een krijgsmansdood en gelegenheid om te biechten.’ | |
[pagina 399]
| |
‘Messire Wauterniaux, in wiens handen wij u moeten stellen, is de man niet om zulken wensch te weigeren!’ ‘Goed! laat ons aftrekken.’ De houding van Gerard de Preys boezemde den Bisschoppelijken officier eerbied in, en hij dwong zijn volk om zich met deze prooi te vergenoegen. Onbestemd gevoelde hij het, dat hier een offer werd gebracht. Wat er onder dat alles in dien wagen werd gevoeld en geleden, is het noodig dit aanschouwelijk te maken, nadat wij dus vertrouwd zijn met de karakters en de gevoelens van de belangwekkendsten onder hen? Welke vrouw kan zich niet verplaatsen in den toestand van Madeleine en van Gonda, waar zij zulken strijd om harentwille zagen voeren? Welk man zich niet indenken in dien van Frank de Preys, door onmacht tot lijdzaamheid gedwongen? On ne peut tout dire. Anders zouden wij schetsen, met hoe schalk een aplomp Nicolaas van den bok af den moedwil der Luikenaars in ontzag hield met zijn jachtroer - dat niet geladen was! Valentin de Pardieu, Heer van La Motte, kwam zelf naar Bacx toe, die hem met warmte zijn dank betuigde voor den tijdigen bijstand. ‘Ik deed niets dan mijn plicht, hernam deze hoffelijk; en het zou aan mij zijn, excuses te maken over het gebeurde. Dan, gij weet zelf wat soldaten zijn, en 't Luiksche volk valt wat woest in de uitingen van zijn haat.’ ‘En dan werden ze nog opgehitst! de fielt, dien ik heb doorschoten....’ ‘Was onze tolk en nog wel een Nederlander! Per dio! Ritmeester! ik kan het u niet kwalijk nemen; maar gij hebt uwe wraakzucht niet ten halve voldaan. ‘Het was geene wraakzucht; het was een dienst aan de menschheid; het was een onverlaat, die bedroog en verried waar hij maar kon...’ ‘Treurige lijkrede op een landgenoot!’ ‘Wat zal men zeggen? men vindt schelmen onder den edelsten landaard, en edelmoedigheid...’ ‘Tot bij den gehaten Spagnool!’ vulde La Motte glimlachend aan. ‘Gij weet, dat ik er geen ben; maar ik zal zorgen, dat gij noch van Spanjaarden, noch van Luikenaars last zult hebben. Ik heb Grobbendonck bevel gegeven met zijne ruiters uwe achterhoede te dekken, en mocht er nog iets voorvallen... gij hebt uwe pistolen... maak er dan vrij een zoo goed gebruik van, als zooeven tegen Giacomo.’ Maar er gebeurde verder niets; de trein, wagens en soldaten, zette zich opnieuw in beweging met de minst mogelijke langzaamheid en nu ongestoord, terwijl het volk stil mokkend afdroop. ‘Men kwam vrij,’ zegt de kroniekschrijver, ‘met den schrik en zonder | |
[pagina 400]
| |
ander verlies dan wat schade aan de bagage van Héraugière.’ Ware het deze schade alleen geweest, hij had zich licht kunnen troosten; maar toen hij den 23sten te Breda aankwam, bleek het hem dat hij met grootere schade bedreigd werd: het verlies van zijne goede reputatie, het verlies van de gunst en de eere, die hij in de oogen van het Nederlandsche volk met de verrassing van Breda had verdiend, dreigde nu bij den treurigen afloop van Hoey te worden ingeboet. Waarheid is het, dat men in Holland alleronaangenaamst verrast werd door deze uitkomst; zij werd ontijdig geacht, en men kon niet gelooven, dat zij in de gegeven omstandigheden geene andere had kunnen zijn. En waar het volk schreeuwde en schold tegen den roemruchten Kapitein, dien men vroeger als om strijd had gevleid en geprezen, ging er in de vergadering der Algemeene Staten een kreet op van toorn en veroordeeling, dien zijne trouwste en invloedrijkste vrienden in haar midden niet bij machte waren te overstemmen. Zelven verrast en teleurgesteld, zelven beschaamd en vernederd, misten zij de overtuiging, die een pleidooi welsprekend maakt. En toch, hetgeen zijne Heeren en Meesters dus heftiglijk tegen hem verbitterde, was zijne schuld niet, hoewel zij die op hem wierpen. Zij hadden een gek figuur gemaakt tegenover de Luiksche gezanten en tegenover de natie: dat was eene onverteerbare grieve; het was alleen het ongeluk van het tijdperk, dat men elkaar geen telegrammen kon zenden; want op den eigen dag, dat Hunne Hoog Mogenden de Luiksche Gezanten voor goed hun afscheid gaven met het fiere antwoord: ‘dat men de stad en't kasteel van Hoey aan den Keurvorst sou teruggeven, als de vijand Rijnberk weer zou hebben afgestaan,’ kreeg men in den namiddag te 's Hage het bericht van 't verlies der stad en van de wijze waarop het kasteel aan den vijand was overgegaan! Men kan zich den indruk voorstellen, dien deze nieuwsmare maken moest. De Luiksche gezanten waren te Dordrecht gekomen, toen zij die vernamen. Onverwijld keerden zij naar 's Hage terug, zoo zij voorgaven met den wensch opnieuw in de vergadering der Algemeene Staten gehoord te worden, om deze na het gebeurde in de gelegenheid te stellen een ander antwoord mede te geven of het vroegere te wijzigen, hoewel de eerste depeche reeds verzonden was langs een anderen weg, dan dien de gezanten dachten te nemen. Maar men schrijft hun, en niet ronder reden, de bijgedachte toe, dat zij zich heimelijk met de beschaming van Hunne Hoog Mogenden wilden verlustigen en tegelijk de stemming des volks bespieden onder den slag dezer teleurstelling. Hunne Hoog Mogenden, 't zij ze deze intentie hadden geraden of niet, wisten te zorgen dat de bres, in hunne achtbaarheid ge- | |
[pagina 401]
| |
schoten door het mal à propos van hun eigen antwoord, zoo snel en zoo goed mogelijk werd gestopt, en zij lieten den vijand het stormen niet toe. De gezanten kregen geene audientie op hunne eerste aanvraag: eerst toen de Staten-Generaal de Raad van State en Zijne Prinselijke Excellentie de Stadhouder vergaderd waren om op de gerezen bezwaren toe te zien en de question brûlante te behandelen, werden de Luiksche gezanten ter vergadering ontboden, en werd hun al aanstonds het harde verwijt gedaan dat hunne regeering grovelijk tegen de neutraliteit had gezondigd, daar zij zelve had medegeholpen om den algemeenen vijand het kasteel van Hoey te doen winnen; dat deze daardoor betoond had, dat het haar liever was de sterkte in des Spanjaards handen te zien dan in die der Staten; dat het Hunnen Hoog Mogenden daarenboven ter oore gekomen was, hoe de Luiksche regeering de Hoeysche burgers, zoowel magistraatspersonen als anderen, zeer kwalijk tracteerde omdat dezen der Staten zijde hadden gehouden, alsof daar kwaad in stak! (werd er met naïeve impudentie bijgevoegd). Dat de Gezanten bij hunne wederkomst vrijelijk aan hun Meester mochten verklaren, dat de Staten-Generaal deze handelingen niet voor goed konden houden, en den Keurvorst de neutraliteit zouden opzeggen, zoo hij continueerde in de kwade bejegening van gezegde notabelen en burgers. - Men ziet het, de Heeren namen een hooger toon aan, naarmate zij zich ietwat verkleind moesten voelen in hunne eigene schatting, en sloegen den mantel hunner waardigheid te dichter om de leden, daar zij een winkelhaak hadden te verbergen in zijne plooien. Men ziet tegelijk dat Héraugière, hoe ook gedrukt onder eigen leed en last, zich beijverd had voor hen, die hij in den steek had moeten laten, de bescherming zijner regeering in te roepen. Zou het baten? Dat was eene andere vraag. De Luikenaren hadden op dezen oogenblik van de regeering der Vereenigde Provinciën niet veel te hopen of te vreezen. De Spanjaarden waren in 't hart van Luikerland genesteld en voor langen tijd; want de maatregel van Ernestus, om zelf mee te werken tot het nemen van 't kasteel had geen doel getroffen. La Motte liet het onverwijld van eene sterke Spaansche bezetting voorzien, en toen Groesbeek zich aanmeldde om in naam des Bisschops het kasteel van hem over te nemen, of althans deel uit te maken van de bezetting, kreeg hij tot antwoord, ‘dat daarvan geene kwestie kon zijn; dat men 't kasteel zoude houden voor den Koning van Spanje, totdat de oorlogskosten betaald waren.’ Daar viel weinig op te antwoorden en niets tegen te doen. ‘Tu l'as voulu, George Dandin,’ had de Bisschop in zich zelven kunnen zeggen; maar dat zei hij niet. Hij bereidde zich | |
[pagina 402]
| |
voor, om de wraak te oefenen, die in zijne macht was gegeven. Van hunne zijde zorgden de Staten en Prins Maurits er voor, dat den gezanten nu andere depeches werden meegegeven, maar passend bij de veranderde omstandigheden, om zooveel mogelijk de reputatie van 't land nog te conserveren en te rehabiliteeren; maar zij konden het eerste antwoord toch niet ongedaan maken! Talleyrand had toch wel gelijk, toen hij zeide, dat men zijne eerste ingeving wantrouwen moet. In vollen ernst, men vraagt zich af, hoe zulke staatswijze en voorzichtige mannen als de leiders der Staten-Vergadering werkelijk waren, zich zóó overijlen konden en zich dus onbedachtelijk den pas afsnijden, na zoolang gebiaiseerd en gelouvoyeerd te hebben. Overijling in 't afdoen van gewichtige zaken was toch in den regel hunne fout niet! Ook hadden zij zich niet overijld. Zes weken lang hadden zij met de Luiksche Heeren het diplomatieke schaakspel gespeeld, waarbij men iederen dag dezelfde zetten deed, nu eens voor-, dan weder achteruit, zonder dat de positie van het spel eenigszins veranderde; alleen in de hoop Héraugière tijd te geven zich in Hoey te versterken, die intusschen al zoo deerlijk in de knel zat, dat zijne noodkreten niet eens meer tot Holland doordrongen! Maar Lonchijn en Warfusee waren de partij moede geworden en hadden haar om zoo te spreken opgegeven. Zij begonnen te meer haast te maken, naarmate zij wisten welke stappen hun Meester bij den Spaanschen landvoogd had gedaan, en met alle recht vreesden, dat de resultaten daarvan openbaar konden worden, eer zij Holland verlaten hadden. Daarom begonnen zij zeer dringend te worden en zoo gul mogelijk in hunne aanbiedingen, vooral de verbale. Hun ultimatum hield werkelijk dezelfde voorstellen in, die wij Wauterniaux hebben zien doen aan Héraugière, alleen gewijzigd naar het verschil der personen, waarmede men te handelen had, en bijgevolg in den Haag niet slechts minder aannemelijk, met opzicht tot den feitelijken Gouverneur van Hoey, maar zelfs van dien aard dat ze niet konden worden aangenomen zonder dezen op het pijnlijkst te grieven en te vernederen. ‘Men zou een wel eerlijk edelman, zooals den Heer van Barchon, in zijne plaats stellen,’ luidde een der eerste voorwaarden. De termen zelfs van het voorstel waren eene beleediging voor Héraugière, die zijne vrienden, die de Stadhouder niet zonder verontwaardiging konden aanhooren, veelmin aannemen, zonder hen groot onrecht te doen. Het moest dus verworpen worden; en al verzekerden de gezanten in 't officieuse onderhoud, dat hun Meester reeds tevreden zou zijn als de Algemeene Staten hun slechts eene schriftelijke verzekering meegaven, dat men het kasteel Hoey alleen maar wilde houden om een pas te hebben in Luikerland, tot veiligen | |
[pagina 403]
| |
doortocht naar Namen en Luxemburg en niet om er den vijand uit te ontrusten en, NB.! in 't land te halen, toch bleven zij in den eisch volharden, dat men den vermetelen verrasser van Hoey het commandement zou ontnemen. Een beslissend antwoord was onvermijdelijk geworden, te meer daar ook andere gezanten uit het buitenland (die van den Neder-Kreitz) hunne intercessie kwamen aanbieden en de zaak dreigden te compliceeren. Het beslissend antwoord kòn geen ander dan een afwijzend zijn, en Hunne Hoog Mogenden gaven het met des te meer gerustheid, naarmate zij uit de vrijgevigheid en den aandrang der gezanten opmaakten, dat dezen, ondanks al hunne verzekeringen van het tegenovergestelde, even vast aan de onneembaarheid van het kasteel geloofden als zij zelven! En zij, hoe konden zij twijfelen? Héraugière, de man van ervaring, die Breda verrast, beter, die Breda gehouden had tegen de Spanjaarden - Breda, gansch geene onneembare vesting; die had immers zelf verklaard, dat het kasteel van Hoey niets slechts onneembaar, maar zelfs ontoegankelijk was! ‘Imprenabel en niet te approcheeren,’ dat waren zijne eigene uitdrukkingen. Nù, wat schaadde het dan, al zouden de Spanjaarden er het beleg om slaan; wat schaadde het dan, al kwamen de Italianen er niet, de Franschen zouden er toch zeker komen tot ontzet; Koning Hendrik IV had er zooveel belang bij, een vast punt in Luikerland door zijne Staatsche bondgenooten bezet te zien, hij zou wel zorg dragen, dat zij er blijven konden; hij zou het hoogst kwalijk nemen, zoo zij een mager vergelijk troffen met den Bisschop en maar ten halve meester bleven. Héraugière zou zich wel weten te versterken en te handhaven; daarom mochten zij hem dan ook niet verloochenen, veelmin opofferen. Liever erkenden zij zijne daad als de hunne, namen de verantwoordelijkheid daarvan mede op zich en durfden stoutelijk spreken en stoutelijk afwijzen, wat de gezanten (mogelijk nog wel trouweloos in hunne voorslagen) durfden aanbieden. Dergelijke overwegingen hadden de Algemeene Staten tot hunne hooghartige afwijzing geleid; was het vreemd, dat ze ten hoogste verbolgen waren, nu de grond, waarop deze overleggingen rusten, onder hunne voeten instortte: nu de man, op wien ze als eene rots hadden gebouwd, zijne eigene uitspraak te schande maakte en hunne fiere afwijzing tot ijdele pocherij! Maar Maurits, maar Oldenbarneveld wisten toch beter; waarom hadden deze de anderen dan niet beter ingelicht; of had luitenant Paets niet zijn plicht volbracht en den eersten mededeelingen gedaan, die hem een geheel ander oog moesten geven op de positie van Héraugière? Zeker, Paets had zijn ijver betoond, maar hij vond den Prins | |
[pagina 404]
| |
reeds niet meer te Breda, hij moest hem gaan opzoeken te Nijmegen, en eene reis naar de Geldersche kwartieren in het nog barre seizoen was geen lusttoertje, dat zoo ras volbracht was als ondernomen. Toch leert ons het Bredasch Archief, dat hij zich in alle diligentie derwaarts begaf, en er valt niet aan te twijfelen, of hij zal audientie bij Maurits hebben verkregen, al was deze er in al de beslommeringen van den Landdag. Maar de gebeurtenissen gingen sneller dan het reizen. De stoute verzekering van Héraugière was reeds tot de kennis gekomen der Algemeene Staten en die had hunne houding tegenover de gezanten bepaald. Zelfs die leden, welke geene voorkennis hadden gehad van het krijgsplan, aarzelden niet er in zekeren zin de verantwoordelijkheid van te deelen tegenover dit succes en de goede verwachtingen, die men had van de degelijkheid der verovering. Wat zou Maurits, wat zou Oldenbarneveld, die zeker door hem werd onderricht, nu met deze wetenschap? Wat, indien zij haar vroeger hadden bezeten? De mededeeling daarvan had alleen kunnen strekken om Hunne Hoog Mogenden tot handelingen te voeren, strijdig met hunne waardigheid en vernederend voor Héraugière, wien de Prins en de Advocaat zedelijk verplicht waren te mainteneeren. Immers wie, zoo niet zij, kenden de oorzaken, die belet hadden het krijgsplan in zijne volheid uit te voeren, waardoor de bemachtiging van Hoey een geïsoleerd feit bleef en Héraugière met zijne verovering ter prooi gegeven aan al het onheil, dat hem later zou treffen? Wat zou Maurits met deze wetenschap doen, sinds hij niet bij machte was op eigene autoriteit hulpe toe te schikken, en de verklaring dat er bijstand noodig was, de Staten zouden aangezet hebben om haastiglijk een schamel akkoord aan te gaan met de Luikenaren, waarbij Héraugière zou worden opgeofferd? Dát kon niet; alzoo hielden Maurits en Oldenbarneveld deze gevaarlijke kennisgeving voor zich, hopende nog altijd dat eenige onverwachte keer in de krijgskans het ergste zoude afwenden; hopende altijd op de werking van het Fransche bondgenootschap, op Hendrik den IVden, op zijn zwager Bouillon, die gouden bergen beloofde, en bovenal vertrouwende op de bekwaamheid en de volharding van Héraugière, die zich zijne prooi niet dan op het uiterste zou laten ontweldigen. De Prins was dus nu zelf een der meest verrasten, een der meest teleurgestelden over den snellen afloop van het Hoeysche drama, al had hij zijne redenen om niet den staf te breken over zijn vertrouwden dienaar en vriend. Zooveel matiging was niet te eischen van de overigen, die zich door Hèraugière gecompromitteerd achtten, om niet te zeggen verraden. Al had hij eene Staatsche vesting zonder slag of stoot overgegeven, de veroordeelihg en het weegeschrei hadden niet heftiger kunnen zijn. | |
[pagina 405]
| |
Men duidde hem niet slechts ten kwade, dat hij het kasteel van Hoey had overgegeven, maar dat hij het had bemachtigd! en allermeest dat hij gepocht had het te kunnen houden, zonder zijn woord gestand te doen. Het gebrek aan volharding onder de meest ontmoedigende omstandigheden, dat men hem mogelijk had kunnen verwijten, werd, onder het microscoop der algemeene verontwaardiging, aangezien voor gebrek aan moed; het scheelde niet veel of men beschuldigde hem van lafhartigheid, omdat hij zich niet met al de zijnen onder de puinhoopen van 't kasteel had laten bedelven. Of de inwoners, wier lot men zoozeer beklaagde, er dan beter bij zouden hebben gestaan? Men rekende het hem niet tot deugd, tot wijsheid, dat hij er in geslaagd was het Staatsche krijgsvolk, aan zijne zorg toevertrouwd, een vrijen aftocht te bedingen; men rekende hem alles tot schuld, alles, tot zelfs de gevolgen toe, die de verrassing van Hoey niet had, maar toch had kunnen hebben, namelijk, dat de Geuniëerde Provinciën in een nieuwen oorlog werden gewikkeld met den Bisschop van Luik! Héraugière had zijne vrienden, zijne vereerders, maar als gevolg daarvan ook zijne benijders, zijne vijanden. Hij had grooten invloed in des Prinsen raad; hij werd ontzien tot door de hooge regeeringsmachten; maar hij was over 't algemeen meer gevreesd dan bemind. Bij meer dan ééne gelegenheid had hij de bevelen van den Raad van State getrotseerd, aan menige ordonnantie van de bijzondere Staten geen gevolg gegeven en die openlijk afgekeurd; de Gedeputeerden te velde had hij durven tegenstaan; tot Hohenlohe toe, had hij tegen zich ingenomen omdat hij de belangen van Prins Maurits tegen diens pretentiën krachtiglijk had verdedigd. Al deze grieven, ware of vermeende, die men verkropt had, uit aanzien van de lauwerkroon, die de publieke opinie den verrasser van Breda op het hoofd had gedrukt, vonden plotseling vrijheid om zich lucht te geven, nu die kroon door een mislukt ontwerp, dat intusschen vrij wat meer inspanning had gekost, als vervallen werd verklaard; te rekenen met het verschil der omstandigheden, viel niet in den geest der menigte; het prestige was gebroken, de aureool verduisterd ‘haro! sur le vilain.’ Alle gerechtige of ongerechtige haat barstte los; alle bijzondere veete wist haar druppel venijn te mengen in de algemeene; alle kleine vijandschap koelde haar moed, zich oplossende in de algemeene. ‘De publieke zake der Geuniëerde Provinciën, de eer van Hunne Hoog Mogenden, strekten ten ruimen dekmantel, waaronder dat alles zich kon verbergen, zich kon doen gelden. Maar het gezag van Oldenbarneveld; maar de loyauteit van Maurits, die Héraugière zonder aarzelen in zijn Gouvernement van Breda liet, schutte hem vooreerst tegen de dadelijke uitwer- | |
[pagina 406]
| |
king van dien haat, al konden zij de uitingen daarvan niet keeren. Bij deze dispositie der gemoederen, was het voor velen zeker eene welkome tijding, dat de Bisschop van Luik zijne gezanten naar den Haag had teruggezonden, om antwoord te brengen op de boodschap der Algemeene Staten, dus luidde het voorwendsel; de bedoeling was eene wraakneming tegen Héraugière. Den vierden April werden zij ter vergadering toegelaten, en onverbloemd kwamen zij met het hoofddoel hunner zending voor den dag. Eigenlijk was het niets dan eene herhaling van de oude beschuldigingen, waaraan eenige nieuwe grieven waren toegevoegd. Om te vrijer en feller op den roover, op den landvreêschender te kunnen toeslaan, gaven ze voor, de ontdekking gedaan te hebben, dat het bemachtigen van Hoey niets was geweest dan de daad van eenige particulieren, hoewel ze èn door het proces tegen de Hoeysche magistraatspersonen, èn door de onderschepte brieven uit Holland, beter dan ooit van het tegendeel overtuigd konden zijn. Maar men nam dezen schijn aan om de meerderheid, die werkelijk van het ontwerp onkundig was geweest, tegen de minderheid, die het op eigen gezag had laten uitvoeren, in het harnas te jagen; met andere woorden, de Algemeene Staten op te zetten tegen den Advocaat van Holland en de Staten dier Provincie, wier leider hij was. Dit kwaad zaad gestrooid hebbende, kwam men met de nieuwe aanklachten tegen Héraugière voor den dag, zoo kennelijk door den haat ingegeven, en waarvan de een de andere ontzenuwde. Wij weten uit het onderhoud van Wauterniaux met Héraugière, wat de Bisschop van hem begeerd en wat deze hem geboden had. Wij kunnen dus de oude grieven raden, die er tegen hem werden aangevoerd. De nieuwe waren deze: dat hij de inwoners, op 't kasteel geweken, aan hun lot overgelaten had! terwijl de agenten van den Bisschop zelf alles in 't werk gesteld hadden om een appointement te verhinderen, waarin die burgers begrepen waren. Dat Héraugière ten laatste toch het verdrag had aangegaan, werd maar ronduit aan lafhartigheid toegeschreven, en terwijl het verlaten van zijne burgeren dezen trouwhartigen Vorst zóó ter harte ging, klaagde hij niettemin dat Héraugière hem den verrader van 't kasteel niet had willen overleveren. Inderdaad, Héraugière had woord gehouden aan Meester Zilbrecht, en zich te diens gunste met La Motte verstaan; doch wie zou hij geweest zijn, indien hij dezen aan zijn lot had overgelaten? De teerhartige Bisschop liet voorts de Algemeene Staten, die uit Christelijk mededoogen voor de gevangen burgers hadden geïntercedeerd, verzekeren, dat hoewel Héraugière hem geen woord hield, hij zelf nochtans dezen woord wilde houden (bewijs, dat Héraugière de burgers niet zóó verlaten had, of hij had zich | |
[pagina 407]
| |
te hunner gunste aan den Bisschop gewend) en niemand om het gebeurde te Hoey had laten ter dood brengen dan maar alleen Gerard de Preys, die het dubbel verdiend had, omdat hij ten tweedemale verraad had gepleegd en tegen zijn gegeven woord de wapenen had gevoerd. De gezanten vergaten de mededeeling, dat er wel is waar geen verdere executies hadden plaats gevonden, maar dat het groote rechtsgeding tegen de Hoeysche magistraatspersonen aanhangig was, en dat het stof genoeg opleverde voor een bloedig einde. Voorts had de zich noemende Gouverneur van Hoey, niet tevreden met de stad en 't kasteel te overrompelen, het geheele land van Luik in opstand willen brengen door seditieuse geschriften en pasquillen te laten verspreiden, en de Staten van Luik, mitsgaders de burgeren, tegen hun wettigen Heer te doen rebelleeren! Daar echter deze aantijgingen niet bijzonder geschikt waren grooten indruk te maken op Hunne Hoog Mogenden, en om redenen, was er nog iets voor 't laatst bewaard, dat den slag van dien vuurpijl moest uitmaken. De heeren gezanten namelijk brachten eenige regelen te voorschijn met de eigen hand van Héraugière geschreven, en uitgeknipt uit een brief, aan een der leden van de Luiksche Staten gericht, waarin over de Heeren Staten, bijzonder over den Raad van State op vrij oneerbiedige wijze gesproken werd, terwijl lacunes door de gezanten mondeling werden aangevuld op eene wijze, die Héraugière voorstelde als zeer kwalijk gezind jegens zijne Hooge Overigheid. C'était le bouquet. Maar nu was hunne mars van hatelijkheden ook uitgekraamd, en al waren in de vergadering de hartstochten genoeg tegen den Gouverneur van Breda opgeruid, toch liet de stem der billijkheid zich mede hooren en gaf den Heeren te verstaan, dat dergelijke denunciatiën meer het voorkomen hadden van wraakzucht, die zich wilde koelen, dan van een rechtmatig beklag, en dat als men zulke beschuldiging tegen een man als Héraugière wilde aanvoeren, men althans den brief in zijn geheel moest laten zien en niet eenige uit hun verband gerukte regelen alleen te voorschijn brengen. De Gezanten beloofden aan dezen eisch te zullen voldoen, hoewel zij het op dit oogenblik niet vermochten, maar eischten middelerwijl dat men Héraugière over dit alles ter verantwoording roepen en straffen zoude. De vergadering was te weinig eensgezind om in dezelfde zitting tot een ander besluit te kunnen komen dan de toezegging aan de gezanten van een schriftelijk antwoord. Intusschen kregen de vijanden van Héraugière in zoover hunne voldoening, dat deze gesommeerd werd naar den Haag te komen om zich wegens zijn gehouden gedrag te Hoey en de overgave van 't kasteel te verantwoorden. Was hij eens in den Haag, dan | |
[pagina 408]
| |
was hij ook dicht bij de Voorpoort, en wie eens op de Voorpoort zat en het noodige aantal vijanden had, was er zoo licht niet weer uit. Men zou dan zijn proces opmaken, en dan zou het gemakkelijk vallen het schuldig tegen hem uit te spreken, bij al de benijding en bij al de vijandschap, die hij zich had verwekt. Maar Héraugière wist zoo goed als zijne vijanden deze combinatie te maken en was verstandig genoeg niet in den Haag te komen. Deze handelwijs strekt zeker niet tot een bewijs van zijn eerbied en zijne gehoorzaamheid aan de Hooge Regeering; maar des te duidelijker blijkt er uit, hoe hij er op rekende door Maurits en Oldenbarneveld gehandhaafd te zullen worden. Hij schreef eenvoudig een brief aan den Prins, zeker niet de eerste correspondentie tusschen hen gewisseld over dit onderwerp, maar wel de eerste die à l'adresse was, zoo niet van het geheele publiek, dan toch van alle belanghebbenden bij de zaak. In dien brief excuseerde hij zich over zijn terugblijven, met de zekerheid die hij had, dat zijne vijanden hem in een valstrik wilden lokken; vervolgens over de aantijging, dat hij de Algemeene Staten opzettelijk zou misleid hebben omtrent de sterkte en de houdbaarheid der vesting, verzekerende dat hij alleen om des vijands wille dezen fieren toon had aangeslagen, maar dat hij zijn luitenant naar den Prins had gezonden om dezen van den waren staat der zaken te onderrichten. Over 't nemen en de teruggave van Hoey liet hij zich verder niet uit, noch liet zich in met de kleingeestige beschuldigingen, die de haat der Luikenaren tegen hem had ingebracht. Deze brief werd den Algemeenen Staten bekend gemaakt, en 't scheen dat men hen aan 't verstand wist te brengen, zich daarmee te vergenoegen. Wel scheen de Raad van State nog weinig lust te hebben om de zaak zoo schielijk te laten varen, maar dit achtbare lichaam werd op nadrukkelijke wijze gewaarschuwd van dit onderzoek af te zien en de zaak te laten rusten; om den wille van 's lands belang werd de geheele zaak gesmoord en met den sluier des geheims omtogen. En het was niet vreemd; zoo men Héraugière werkelijk had gedwongen zich openlijk voor eene rechtbank te verantwoorden, had hij dit niet kunnen doen, zonder veel te openbaren wat geheim blijven moest. De onderhandelingen met de Luiksche Staten, door Maurits en Barneveld gevoerd; de aandrang van Koning Hendrik IV, om Hoey te vermeesteren, tot de gezamenlijke plannen met Luikerland toe, zouden dan aan het licht zijn gekomen en een casus belli met Luik hebben daargesteld. Héraugière werd niet verder bemoeielijkt, maar hij werd ook niet in de gelegenheid gesteld zich te zuiveren van menige aantijging; en zoo bleef er een vlek rusten op zijn naam. Het rechts- | |
[pagina 409]
| |
geding, dat niet tegen hem gevoerd werd, kreeg in de oogen van den tijdgenoot het aanzien van een verloren proces. Zouden er geene termen zijn om daartegen appèl aan te teekenen? Zoo alles aan 't licht, en allen tot hun recht waren gekomen, zou mogelijk de donkere schaduw, door de verrassing van Hoey en de aankleve daarvan, over de lauweren van den verrasser van Breda geworpen, zijn opgetrokken. Maar als de fiere krijgsman zijne zaak zelf uit dit licht heeft gezien, waarom berustte hij dan in dit geheimzinnig toeluiken van het verschil? Waarom liet hij toedekken, waar blootleggen hem winste had kunnen brengen? Waarom? Had hij niet vooruit alle verantwoordelijkheid van de onderneming persoonlijk op zich genomen? Was het afwerpen van dien last niet tegelijk het terugwerpen zijner zwaarte, in volle kracht, op de schouders van wie? van zijne dierbaarste en machtigste vrienden? van de mannen zelfs, bij wie het land geacht kon worden het grootste belang te hebben? En nu, moeten wij ons van hem afwenden met een vraagteeken? Ik geloof van neen. Toen Maurits den 10den April van Dordrecht naar Zeeland voer, kwam de Gouverneur van Breda aan den Blaek bij hem, om eene samenkomst te hebben, zoo men vermoedt (zegt de kroniekschrijver) om zich te excuseeren, dat hij niet aan 't opontbod om te 's Hage te komen had voldaan; maar die excusen zullen zeker alleen pro forma zijn gedaan; van hun onderhoud is niets bekend geworden. dan het verzoek van Héraugière, om versterking van krijgsvolk voor zijne vesting, ten einde die te kunnen houden tegen den vijand, die men er vóór wachtte, zooals hij reeds bij vroeger schrijven aan den Prins had kenbaar gemaakt. Het antwoord stelde den Gouverneur van Breda ten volle tevreden. Er was reeds order gegeven dat een groot deel voetvolk naar die vesting zoude trekken; er waren patenten afgegeven, ten einde nog meer beschikbaar te stellen bij 't naderen van den vijand; er was last gegeven, om nog meer provisie binnen Breda te brengen. Zou de Prins, zulk een voorzichtig legerhoofd, zijne geliefde stad Breda en des lands belangen, zoo nauw met het behoud dier vesting in verband, hebben toevertrouwd aan een bevelhebber, die zich kort te voren lafhartig gedragen had; zou hij Breda op een hachelijk tijdpunt als dit, waarop er kosten noch krijgsvolk gespaard werden om de stad te voorzien, hebben toevertrouwd aan een man, van wiens moed, van wiens beleid, van wiens bekwaamheid hij niet ten volle verzekerd was? Mij dunkt hierop kan veilig ‘neen’ worden gezegd. De aanslag op Lier, reeds in October van 't zelfde jaar ondernomen door Héraugière, en waarbij hij niet slechts list, maar ook persoonlijken moed heeft betoond, getuigt dat de zucht tot stoute ondernemingen nog niet in hem was uitgedoofd, al bleek het ook ditmaal weer, dat de krijgsfortuin hem niet gunstig was. Om Lier te krij- | |
[pagina 410]
| |
gen, om Lier te houden, moest er man tegen man gestreden worden; maar de verwildering der soldaten, die aan het plunderen sloegen, bedierf de reeds behaalde overwinning. In 't jaar 1597, bij den vermaarden slag van Turnhout, die met de beide Bacxen en den Gouverneur van Breda was voorbereid, werd aan den laatste het bevel gegeven over zes vendelen Nederlanders. Men weet welke wonderen van beleid en dapperheid hier werden verricht; wij herinneren het alleen, om te bewijzen, dat Héraugière niet slechts de gunst, maar ook het volle vertrouwen van Maurits heeft behouden tot aan zijn dood, 22 December 1601. Er heerschte destijds ‘zekere contagieuse ziekte te Breda,’ waaraan hij kan zijn gestorven; maar er is eene andere lezing omtrent de oorzaak van zijn afsterven. Een Belgisch levensbeschrijver meldt, dat hij bij 't overrompelen van Lier van een stormladder gevallen, en aan de daarbij bekomen wonde overleden zou zijn. Dat kan onmogelijk de onderneming op Lier in 1595 wezen, want dan zou die wonde wel wat al te lang hebben nagebloed; maar er schijnt sprake geweest te zijn van een nieuwen aanslag op die stad, tot welk einde Graaf Lodewijk van Nassau met eenige ruiters te Breda is gekomen. Is er gevolg gegeven aan dit voornemen, en werd het, als opnieuw mislukt, niet der vermelding waard geacht door den geschiedschrijver; en kan toen dat ongeluk hem getroffen hebben?Ga naar voetnoot1) Men ziet het, wij raken niet uit de vraagteekens, zoolang wij ons met hem bezighouden. Wij gunnen hem dus de ruste, zuur genoeg verdiend in een werkzaam en woelig leven, al sneuvelde hij niet naar des krijgsmans hoogsten wensch, op het slagveld, na eene overwinning; dat lot viel zelfs Marcelis Bacx niet ten deel, al was bij den slag voor Turnhout de eere van den dag aan hem, na den opperbevelhebber; al mocht hij schitteren in menigen krijgstocht; al deed hij wonderen van dapperheid in den slag bij Nieuwpoort; al spaarde hij zich nooit en nergens; hij werd oud en stierf aan eene ziekte, als Gouverneur van Bergen-op-Zoom, waar hij zijn broeder Paul was opgevolgd. Maar nu wij met Héraugière en met Bacx hebben afgerekend, vraagt eene lezeres, die met ongeduld de laatste bladzijden heeft doorgelezen, naar Madeleine. | |
[pagina 411]
| |
Zij vond hare moeder te Breda, en het zou eene wreedheid zijn, zich haar anders te denken dan als de gelukkige gade van Marcelis Bacx; maar in den eersten tijd had hij zeker weinig gelegenheid om aan hare zijde huiselijk geluk te smaken, daar hij deelnam aan bijkans alle krijgstochten van de volgende jaren, tot op het Bestand, terwijl hij nog menige avontuurlijke onderneming op zijne eigene hand ten uitvoer legde. Tot de herovering van Hoey kwam het echter niet, hoewel een inval in Luikerland nog wel eens op het tapijt werd gebracht bij de overleggingen der krijgsoversten van Maurits. Hoey werd in Junij 1595 aan den Bisschop teruggegeven, die 't met bidden en smeeken verkregen had als eene gunst van Philips II. Wie in iederen zin de oorlogslasten leden, waren de ongelukkige inwoners. Eer de Spanjaarden aftrokken, plunderden ze nogmaals en namen alles mee, wat slechts vervoerd kon worden, tot de deuren en vensterkozijnen toe. Tot uit Holland kwamen er kooplieden, om met de Spaansche soldaten handel te drijven over den buit, die in schepen langs de rivier werden afgevoerd. Men zou meenen dat de Bisschop, als een goede herder, zijne dwalende schapen, die zooveel smarte hadden geleden bij hunne afdoling van het rechte pad, met teere zorge naar den schaapsstal zou hebben geleid, om hen over hun lijden te vertroosten; maar Ernestus nam geen voorbeeld aan den Goeden Herder. Hij tastte toe als een grijpende wolf, en ontnam de stad Hoey al hare vrijheden en privilegiën! Schepen de la Géneste behoefde gelukkig die droeve uitkomst niet te beleven. Het doodvonnis was reeds vóór de teruggave van Hoey aan hem voltrokken. Moedig als een Romein, ootmoedig als een Christen, legde hij het hoofd op het blok, in het vertrouwen dat er verder geen bloed zou worden gestort om deze zaak. Gerard de Preys, die zijn eigen vonnis geveld had, kreeg den kogel, zooals hij verlangde. Rosse Jan, die in de vesting gebleven was, om de arme Hoeysche burgers tot voorspraak te kunnen zijn bij Wauterniaux, gaf zich de voldoening, den Inquisiteur Chapeauville, die hem eens had verbrand, door zijne verschijning op te schrikken: maar dat was ook zijne laatste espièglerie. Hij werd in zijn kerker verworgd. Meester Zilbrecht, die door de zorg van Héraugière als zoetelaar uit de vesting was getrokken te midden van het Bredasche volk, en onder de persoonlijke hoede van den bevelhebber, loonde hem deze redding door aan ieder, die het hooren wilde, te vertellen dat Héraugière het kasteel ontijdig had overgegeven, dat hij lâchement tot parlementeeren was overgegaan, vóór er nog bres was geschoten, enz., enz. De bangsten zijn altijd de moedigsten ná | |
[pagina 412]
| |
het gevaar, en hij kon het verlies van zijn Kreeftje niet verkroppen. Gonda was met hem naar Geertruidenberg getrokken, waar ze welhaast haar Wouter Willemsz huwde, die later genoeg gelegenheid vond om zich te onderscheiden en tot officiersrang op te klimmen. Nicolaas hield geen stijven hals, en werd vaandrig bij Héraugière. Frank de Preys had te smartelijke levenservaring gehad op zijn eersten krijgstocht, om aan ongelukkige liefde te blijven kwijnen. Hij herstelde geheel naar lichaam en ziel, en had zijn aandeel in de lauweren te Turnhout gewonnen. Hij was met het vaan van Héraugière bij den slag van Nieuwpoort. En met dit bericht, dat wel geene ongeloovigen zal vinden, nemen wij afscheid van allen, die deelgenomen hebben aan de verrassing van Hoey. Het kasteel zelf, het oude Bisschoppelijke lustslot, dat herhaaldelijk zooveel bloed en zooveel tranen had gekost bij 't nemen en hernemen, is, na volkomen in ruïne te zijn vervallen, onder Koning Willem I herbouwd in den vorm eener negentiendeeeuwsche Citadel; maar de Belgische regeering schijnt zoo weinig vrees te hebben voor nieuwe verrassing, dat er schildwachten noch bezetting gezien worden. De eenige bewaakster er van is een aardig Luiksch vrouwtje, dat met zeer veel gratie de honneurs maakt van de holle ledige zalen Sic transit gloria mundi! Maar zijn de burgers van Hoey er ongelukkiger om geworden, nu hunne stad als vesting hare beteekenis verloren heeft? Wij gelooven neen! Zij wekt niet meer de begeerlijkheid der veroveraars op, maar de welvaart is toegenomen, en zij trekt zelve nu al de voordeelen van hare gelukkige ligging. Zij heeft geen lustslot meer, om Prinselijke Bisschoppen ten zomerverblijf te strekken, maar zij heeft minder leegloopende monniken in rijke kloosters te onderhouden, en het getal harer inwoners is bijna verdubbeld; zij heeft zeven scholen en eene spaarbank. Haar stadhuis is van alle feodale heerlijkheid beroofd, modern, regelmatig, nuchter van bouworde; maar vrije burgers worden er op gezette tijden opgeroepen bij de stembus; het: charbonnier est maître chez soi is tot eene waarheid geworden, en zoo men de inwoners van Hoey wilde vragen of zij de luisterrijke, maar hachelijke tijden hunner Prins-Bisschoppen terugwenschen, zouden ze zeker antwoorden in den geest van Poot: Lage rust braveert den lof
Boven 't hoogste Koningshof!
|
|