| |
| |
| |
Hoofdstuk XIV.
Ritmeester Bacx, die tegen kapitein Mario geklaagd had dat de lucht drukkend was in het kasteel, scheen het werkelijk warm te hebben; want hij liep in den slottuin rond, blootshoofds, hoewel het een scherp koude dag was, ondanks de vriendelijke lentezon, die toch nu reeds hare stralen langzaam terugtrok. Maar ritmeester Bacx smachtte naar frissche lucht en ruimte. Beide vond hij hier; maar dat was ook alles, want er was nog geen groen te zien dan wat donker sparreloof en enkele heesters, die aanvingen zich onder den adem der lente te ontplooien, maar die jammerlijk door den sneeuwstorm geteisterd waren, en het klimop, dat zich zoo volkomen vereenzelvigd had met den eeuwenouden muur, die dit kleine park omheinde, dat het als een dik donkergroen behangsel had gevormd door zijne weelderige, grillige, nooit besnoeide festoenen. Schilderachtig bont was dat rijke hangtapijt nù, daar de dorrende bladeren reeds verdrongen werden door het fijne teere groen der nieuw uitschietende loten, en 't geheel als besprenkeld was met diamanten, door den nachtvorst daarover geworpen, die de zon slechts hier en daar tot droppelen had geweekt. Maar al had de verwaarloosde plek, die vroeger de oogenlust der vorstelijke bisschoppen was geweest, met den zeldzaamsten bloemenschat kunnen prijken, ritmeester Bacx zou er toeh geen oog voor gehad hebben; hij kwam niet om zich in natuurschoon te vermeien, dat was duidelijk te zien aan de wijze waarop hij rondwandelde: nu eens in ijlende vaart, of hij eene weddenschap had aangegaan, om binnen eenige seconden ettelijke malen den tuin door te rennen, dan weer plotseling stilstaande, om daarna zoo langzaam voort te treden, of hij een pelgrim ware, die zijne eigene voetstappen wilde tellen. Zijne gelaatstrekken drukten tevens de afwisselende gemoedsbewegingen uit, die hij onderging. Nu eens scheen hij beheerscht te worden door eene hartstochtelijke drift, die hem voortzweepte,
| |
| |
dan weer kreeg kalmer beraad en ernstig nadenken de overhand, of wel verviel hij in een diep weemoedig gepeins. Inmiddels was Gerard de Preys, gedwongen zijne batterij te laten zwijgen, zijn broeder komen bezoeken, van wiens noodlottige escapade hij gehoord had. Hij stelde Madeleine voor, hare plaats bij den lijder te vervangen, opdat zij eens voor eenigen tijd het sombere ziekenvertrek zou kunnen verlaten en wat verademing zoeken; het zou te lichter gaan, daar Frank, afgemat na zijne sterke overspanning, in een diepen slaap was gezonken, waaruit geen kanongebulder hem nu zou opschrikken.
Madeleine had ditmaal het aanbod niet afgewezen en zocht de vrije buitenlucht ter verversching harer krachten. Het ging der jonkvrouw als Bacx; zij vond het drukkend binnen 't kasteel en begaf zich naar hare lievelingsplek in den tuin, door Héraugière's courtoisie ook voor haar opengesteld en wel niet radende wie haar dáár was voorgegaan. Van de tegenovergestelde zijde binnengekomen, was het doel van haar tocht zeker vervallen tuinhuis met eene opene galerij, waar zich een opgang bevond naar een plateau, het eenige wat er van de vroegere Belvedère was overgebleven. Van dáár af had men een verrukkelijk vergezicht over geheel de landstreek, over de stad, de stad die zij liefhad, ondanks alles wat zij er had geleden. Slechts losjes een zwart greinen falie over 't hoofd geslagen, trad zij voort met langzame schreden, niet gehaast om het doel te bereiken, maar zich toegevende aan 't genot der stille mijmering.
Dit namiddaguur was even kalm als de morgenuren stormachtig waren geweest. Wel waarlijk scheen de Sabbat der ruste ingegaan, die den gewijden Palmzondag voorafging. Hoe goed was het haar weer eens vrij te zijn, om over zich zelve en het hare na te denken. Wat had zij zich gansch andere voorstellingen gemaakt van de viering der heilige week, als zij eenmaal bevrijd zou zijn van ‘het paapsche juk’ en de dubbelheid waartoe het haar dwong; en nu, morgen zou niet eens de klok der kapel luiden om ter plechtige bidure op te gaan! Maar toch, het vasten, het heilige vasten had zij kunnen betrachten, niet in gedwongen onthouding van zekere spijzen, maar in strenge zelfverloochening, in dienende liefde. Ja, er was toch zoetheid in het louterend bitter van den lijdenskelk; zij zou geen communie houden voor de Paschen, maar de communie van 't lijden was haar toebedeeld. De communie van 't gebed was haar niet voorbijgegaan. Geheel in hare gedachten verdiept, liep zij voort met gebogen hoofd; zij ook had ditmaal geen oog voor 't geen haar omgaf; zag ze wel eens de fijne sneeuwklokjes, die de witte buigende kopjes uit hun spichtig groen ophieven en die haar voet dreigde te vertreden...? Ja! toch, zij zag ze, en eene huivering voer haar door
| |
| |
de leden; de laatste maal dat zij er zich mee gesierd had...! Op eens was zij weer als uit den Hemel naar de aarde heengerukt; maar al wist zij het niet, dicht in hare nabijheid was een man, die haar nog aan aardsche beschouwingen zoude overlaten, als hij haar eens had opgemerkt. Dáár werd hij haar gewaar en hij schoot op haar toe, als een leeuw op zijne prooi; hij vroeg er nu niet naar, of de ontmoeting haar welgevallig zou zijn; hij trad haar schielijk op zijde en sprak kalm maar vast:
‘Madeleine! nu moet gij mij aanhooren. Eene ure als deze keert voor ons niet terug: ook laat ik mij nu niet verdrijven; maar wat is dat? Gij schijnt vermoeid! gij wankelt!’ hij nam haar arm en legde dien in den zijnen; zij had behoefte aan dien steun op dat oogenblik; zij was te zeer onder den slag der verrassing, om weerstand te bieden.
‘Dit is niet de eerste maal, dat ik u ten steun mag zijn, Madeleine!’ sprak hij op zijn zachtsten toon, reeds verteederd door de behoefte die zij had aan zijne hulp, en heimelijk verheugd, dat hare zwakheid hem gelegenheid schonk het ijs te breken.
‘Ik bid u, spreek niet van dat verleden!’ viel zij in, ras en onrustig; ‘er ligt al veel tusschen toen en nu!’
‘Het is juist om te spreken van 't geen gij onderstelt dat er tusschen ons ligt, na die eerste ontmoeting vol innig vertrouwen, dat ik tot u kome. Ik zocht deze eenzame plek om een middel uit te denken tot een onderhoud met u, buiten die dompige ziekenkamer, waar gij evenmin vrij zijt om te luisteren als om te antwoorden, naar het mij voorkomt. Mijne goede fortuin - ik meende dat zij mij gansch verlaten had op deze verwenschte rotsen - mijne goede fortuin kwam mij te hulp, terwijl ik mij suf liep te peinzen. Het kon niet beter treffen dan u hier te ontmoeten, onder vier oogen, en meer zeker, ongestoord te zijn, dan in een der afgelegenste vertrekken van 't kasteel. Hier zijn geen wachten, geen luisteraars: wij zijn hier volkomen vrij om onze gedachten uit te spreken; en wij zijn samen, Madeleine!’
‘Wij zijn samen, ritmeester Bacx! dat is waar, maar veel verder van elkaar, dan of er zeeën en bergen tusschen ons lagen. Geloof me! vergis u niet in mij, omdat gij mij zwak gezien hebt. Mijn besluit staat vast als gindsche rotsen!’
‘Ik moet u doen opmerken, dat men heden ten dage niet op de onwankelbaarheid der rotsen vertrouwen kan,’ sprak hij met eene mengeling van schalkheid en ernst. ‘Als wij hier tijd van blijven hebben, zullen uwe Luiksche mijnwerkers dat met der daad bewijzen. Maar dat daargelaten, welk wreed besluit hebt gij dan eigenlijk genomen, dat gij zoo onwankelbaar acht...?
Zij gaf geen antwoord, maar deed eene poging om haar arm
| |
| |
uit den zijnen los te maken, die hij niet toestond te gelukken.
Hij glimlachte met bitterheid. ‘Het besluit om mij van u af te stooten?’ hernam hij vragend; ‘als het dit is, erken ik, dat gij daarin met ongemeene volharding zijt te werk gegaan. Weet gij wel, dat uw opzet bijna was gelukt; weet gij wel, dat niet ieder man zou terugkeeren na driemaal te zijn afgewezen, zoo hard en zonder verschooning afgewezen, als ik door u...’
‘De vorm was onvoegzaam, Ritmeester! ik erken het...’
‘Gij weet wel, Madeleine! dat ik wat anders bedoel; de onhoffelijke vorm was eene bijzaak; dien laat ik daar. Ik ben gewoon, dat men naar mij luistert als ik wat te zeggen heb, zelfs van vrouwen; en daarom viel het mij zoo wonder hard, dat gij, juist gij, weigerdet mij aan te hooren, waar ik kwam om u in alle trouwhartigheid mijne verontschuldigingen te maken over het ruw geweld, door mijne ruiters buiten mijne voorkennis tegen u gepleegd. Spreek, Madeleine! waarom deedt gij mij dit?’
‘Omdat ik het overbodig achtte uwe betuigingen aan te hooren; ik wist vooruit waarop ze zouden neerkomen. De schuld van dat woeste krijgsvolk was immers de uwe niet; en in zoover het de uwe kon geacht worden, was het vergeven.’
‘Neen, Madeleine! wees oprecht. Als men werkelijk vergevensgezind is, acht men het niet overbodig, hem, die schuld wil belijden, gehoor te verleenen; dan is men volkomen edelmoedig en gunt den schuldige zijn berouw te toonen. De booswichten, die geweld hebben gepleegd in uws vaders huis, zijn met de uiterste strengheid gestraft, schoon het van mijne beste ruiters waren, en zoo gij mijn toorn had kunnen zien tegen de onbesuisden, die u durfden beleedigen, zou de vrouwelijke zachtmoedigheid eerder bedarend tusschen beide zijn getreden dan....’
Terwijl hij sprak, had Madeleine eene nieuwe poging gewaagd om haar arm uit de zijne terug te trekken; ditmaal had hij toegegeven; nu viel zij in met levendigheid, met strengheid zelfs:
‘Ik heb van dat straffen gehoord. Heer ritmeester! Het was niet minder scherp dan.... 't vergrijp ruw! Wie eischte van u, dat gij bloed zoudt storten om deze zaak....’
‘De krijgstucht!’ antwoordde hij lakoniek, ‘en nu, aan de gerechtigheid is voldaan, gij erkent het zelve, boven uw eisch; hoe kunt gij mij dan nog rancune houden?’
‘Ik houd u geene rancune! ik zeide het immers reeds, het kwaad, dat er gepleegd is, wordt door niemand aan u geweten.’
‘Dan moet het wat anders zijn!’ viel hij in, ras en levendig. ‘Madeleine! zeg mij dat andere. Om dat te weten ben ik weergekeerd, en telkens weergekeerd, nu tot driemalen toe; gelooft gij, dat ik het gedaan zou hebben, zoo ik u van gewone vrouwelijke wispelturigheid had kunnen verdenken? Zoo ik in u niet dan
| |
| |
eene luimige coquette had gezien, zou ik mij na de eerste kwade bejegening met minachting hebben afgewend. Maar ik had beter gevoelen van u, Madeleine! en daarom kon ik ook niet berusten, zelfs nu niet, vooral nù niet, sinds ik een toon uit uw hart heb gehoord, die mij van lijden, die mij van zelfverloochening sprak. Er moet eene ernstige oorzaak zijn, die u dus tegen mij inneemt, dat het u zelf onwillig maakt mij te woord te staan.... Ik zie 't u aan, Madeleine! in dezen eigen oogenblik trappelt gij van ongeduld en wendt uw hoofd af, als zaagt gij van rondom uit naar eene kans om mij te ontvlieden.’
‘Als ritmeester Bacx dit meent op te merken, is het dan hoffelijk mij dus geweld aan te doen en mij hier op te houden langer dan ik het zelve begeer?’
Madeleine sprak deze woorden, zonder zich naar hem toe te wenden; alleen had zij zich dichter in hare falie gehuld; was het daardoor, dat hare stem zoo dof klonk, ondanks al de scherpte van het verwijt?
‘Neen, Madeleine! zoo ontkomt gij mij niet!’ riep hij, en met zekere heftigheid hare hand vattende, als vreesde hij werkelijk eene vlucht. ‘Ik laat mij niet door een gewaanden plicht der hoffelijkheid van mijn doel afleiden. In eene luchtige ure kan ik galant zijn, zoo goed als een ander, maar ik ben geen hoofsch jonkertje, dat zich door zulke aantijging laat afschrikken. Ik ben een ruiterofficier, die gewoon is de gelederen van den vijand door te breken, en ik beschouw uwe weerbarstigheid als eene vijandelijke stelling, die ik moet innemen tot elken prijs,’ en zacht, bijna weemoedig, ging hij voort: ‘Daar is eene ure geweest, Madeleine! en uw geheugen is niet zoo zwak, of gij herinnert u dát, waarin gij niet zoo afkeerig waart van mijn onderhoud, waarin gij u niet onrustig heen en weer wenddet om van mij af te zijn; waarin gij met volkomen gewilligheid uw arm in den mijnen hebt gelegd, en waarin gij mij zelve hebt beleden, dat mijn bijzijn u als een waarborg was van ruste en veiligheid..’
‘Die ure is er geweest, Mijnheer!’ viel zij in, ras en hoog; ‘ik erken het nog; maar zij is voorbij, zooals ik u reeds zeide, en daarom dring niet verder; houd mij niet langer op; ik heb haast...’
‘Als gij haast hebt, Jonkvrouw! zult gij gaan: maar toch niet vóór gij mij den sleutel in handen hebt gegeven om het raadselachtige in uwe gedragingen op te lossen...’
‘En al konde ik u dien geven, het zou nog te bezien staan, of gij dien zoudt weten te gebruiken,’ antwoordde zij half luid, en als tot zich zelve sprekende.
‘O beproef het, Madeleine!’ riep hij levendig, bijna smeekend; ‘beproef het en meen niet dat de man, op het oorlogs- | |
| |
veld gehard, juist zóó verhard zou moeten zijn van harte, om niet de fijnere roerselen van een edel gemoed te kunnen vatten... Gij volhardt in uw zwijgen; moet ik uitvinden? Moet niet slechts mijn geduld, moet ook mijn raadvermogen op de proef worden gesteld? Welnu, het is mij voorgekomen, dat altijd Frank de Preys de hindernis bleek te zijn tusschen u en mij... De eerste maal toen uw vader zelf mij vrijheid gegeven had u mijne excuses te maken over het gedrag mijner ruiters, was de vaandrig aan uwe tafel genood, en mij werd zelfs geen gehoor gegund. De tweede maal ontmoette ik u op de straat, alleen van uwe dienstmaagd vergezeld; ik achtte het oogenblik gunstig, bied u mijn arm en wil mij verklaren. Gij hadt haast naar huis te keeren en vond mijn geleide overbodig. Toch hebt gij later dat van den vaandrig aangenomen en uwe wandeling langs de rivier voortgezet! Nu weer is de vaandrig gekwetst, heeft een recht op uwe zorgen maar het schijnt dat mijne tegenwoordigheid hem hinderlijk is en dat gij u niet vrij gevoelt in zijn bijzijn; wat moet ik uit dat alles opmaken? IJverzucht op den aankomenden jonkman, ik verzeker het u, is niet in mijn hart opgerezen; maar ik weet het, de fortuin is hem gunstig geweest; zij heeft hem in de gelegenheid gesteld, u uit erger dan doodsgevaar te verlossen; zij gaf hem later weer de occasie zijn bloed voor uwe stad te storten en de veiligheid van uw vader te verzekeren; dat zijn aanspraken, die bij eene jonkvrouw als gij zijt, zwaar moeten wegen. Hebt gij in de vervoering der dankbaarheid aan Frank de Preys uwe hand beloofd? zoo zeg het mij ronduit, en gij zijt voor goed van mij ontslagen.’
De geheimzinnige sluier, waarmee Madeleine zich telkens dichter omhulde, en die ten laatste zelfs haar gelaat verborg, belette hem den indruk gade te slaan, dien zijn spreken op haar maakte; maar dat zij zweeg onder den smartelijksten strijd; maar dat zij zweeg omdat haar de keel als toegenepen was van aandoening, dat zou hij terstond begrepen hebben, zoo hij de vermetelheid had gehad, dat dichte weefsel op te lichten.
Bijna woest van ongeduld, liep hij driftig op haar toe, terwijl zij altijd meer was teruggeweken. ‘Spreek voor 't minst nù; heb ik het geraden, ja of neen?’
‘Ja! ja! zoo is het; houd het er voor, dát het zoo is!’ bracht zij uit met eene haperende stem; ‘en nu... laat mij gaan...’
‘Dat is niet de toon der waarheid, dat is de toon van het, ongeduld; ik vermoei u met mijn aanhouden, en gij wilt tot elken prijs van mij ontslagen zijn. Welnu, wees voldaan! ik laat u vrij! Ik zie in, dat ik niets te winnen, niets meer te verliezen heb. Ik rekende op uwe oprechtheid, zooals wij mannen die verstaan. Vaarwel! en heb later vrede met uwe eigene handelwijze. Ik zal trachten te vergeten, dat er eene vrouw is geweest, ééne onder
| |
| |
allen, die ik liefhad, die ik achtte, die ik mijn leven had willen wijden en die mij niet eens de reden wil zeggen waarom zij mij van zich stoot.’
Hij wilde gaan, niet eene fausse sortie, zooals men ze ziet aanwenden in de hoop van teruggehouden te worden, maar hij liep met snelle, groote schreden haar voorbij, als had hij haast het veld te ruimen na zulke nederlaag. Maar sneller nog trad zij in zijn weg: zij stak hem beide handen toe; de sluier was door die beweging opengeslagen, en haar bleek gelaat, hare bewogene trekken, hare rood beschreide oogen, alles getuigde sprekend hoe zij hem niet koel, niet onbewegelijk had aangehoord.
‘Ritmeester Bacx! wij moeten scheiden, maar niet aldus! Ik kan een offer brengen, maar niet dat van uwe achting; gij hebt een recht om te weten wat er in mij omgaat, en gij zult mij begrijpen.’
‘Eindelijk!’ riep hij als in zegepraal en wilde hare hand kussen; maar zij trok die terug en weerde hem met zachte waardigheid af.’
‘Geenerlei belofte heb ik aan Frank de Preys gedaan, die mijne vrijheid zou binden, zelfs niet in de geestdrift der dankbaarheid. Hij weet het, en ik herhaal het hem bijkans iederen dag en op iedere wijze, dat ik niet dan zijne zuster kan zijn!’
‘Wees gedankt, Madeleine!’ riep hij in vervoering.
‘Maar,’ hervatte zij op een ernstigen toon, die zijne blijdschap terneersloeg, ‘maar al kan ik den plicht der dankbaarheid niet volbrengen jegens hem, die een recht heft verkregen op mijn hart; de martelingen van het wantrouwen, van de ijverzucht moesten den zwakke, den lijdende gespaard worden. Hij weet het ook, hij weet het nù, dat ik geen ander zal schenken wat ik hem moet onthouden.’
‘Madeleine! waarom hebt gij mij dàt gedaan?’ sprak Bacx smartelijk. ‘Maar, neen! neen! gij zult u bezinnen; gij zult u laten overtuigen, dat hier de dankbaarheid te ver is gedreven.’
‘Gij zult u zelven de moeite sparen, mij die overtuiging op te dringen, als ik u zeg, dat ik ditzelfde besluit zou genomen hebben, al ware er geen Frank de Preys in de wereld.’
‘Dan begrijp ik er niets meer van,’ hernam Bacx op den toon der diepste verslagenheid.
‘Ook vreeze ik, dat gij mij niet volkomen verstaan zult,’ hernam zij droevig.
‘Wanneer is dat wreed besluit gevat?’ hernam hij, als om licht te scheppen in deze duisterheid.
‘Op den eigen dag van den intocht binnen Hoey; onder den zielsangst bij de vervolging uwer ruiters!’
Hij bracht de hand aan het hart, als voelde hij zich dáár gekwetst.
| |
| |
‘Moest het wanbedrijf van eenige beschonken ellendelingen van zulken invloed zijn op het gemoedsbestaan eener edele jonkvrouw, dat zij zulke wraakneming uitdacht?’ riep hij.
‘Van eene wraakneming kan wel geen sprake zijn, en gij zult dat gelooven, als ik er bijvoeg, dat het verlies van Hoey mij te sterker in mijn besluit heeft gevestigd.’
Sprakeloos van verbazing zag Bacx haar aan, en beleed door zijn zwijgend schouderophalen, dat hij haar niet begreep.
‘Rekent gij dan voor niets die onmetelijke teleurstelling, die ons allen getroffen heeft? wij, arme bedrogenen, die het lied der bevrijding hadden aangeheven bij den intocht van Héraugière, en die alleen onzen zekeren ondergang zagen voorbereid!’ hervatte zij op een toon, die wel getuigde van eene lang verkropte grieve, welke zich nu lucht gaf. ‘Acht gij het vreemd, dat mij, mij onder allen, die ontzaggelijke tegenstelling van 't geen wij verwacht hadden, en 't geen ons deel werd, het pijnlijkst verwondde?’
‘Dat!’ riep hij met ongeveinsde verwondering, ‘dat zou het dan zijn wat zulk een wanhopig besluit in u had gerijpt! Ik moet er uit opmaken dat ge dus aan mij zoudt wijten, wat zoomin mijne schuld is als die van Héraugière zelf. Het mislukken van zijne beste berekeningen, de ongelukkige kans van den oorlog...’
‘Het is waar, gij krijgslieden zijt zoo gemeenzaam met de jammeren van den oorlog, dat het u bevreemden moet, als anderen zich deze dingen zoo zwaar aantrekken...
‘Gij vergist u. Noch Héraugière, noch ik, zijn verstompt voor het lijden onzer medemenschen. En het gebeurde met Hoey is voor ons beiden een doorn in het vleesch, welks scherpte zich telkens opnieuw smartelijk doet gevoelen. Mijn bloed had ik willen geven voor 't behoud uwer stad, ook bovenal omdat het de uwe was; maar gij weet het zelve, mijn plicht riep mij elders. Had ik voorwetenheid kunnen hebben van de hulpeloosheid waarin men Héraugière liet, ik zou gebleven zijn, reeds uit vriendschap voor hem; ik zou van mijne Oversten de vergunning tot blijven verkregen hebben; maar sinds ik in de gewone kortzichtigheid der menschen deel, ben ik naar krijgsmanswijze mijn weg gegaan, zonder om te zien, noch er het eind van te kennen. Maar allerminst heb ik mij kunnen voorstellen, dat het verlies van Hoey, hoe betreurenswaardig ook, mij, die er persoonlijk geen schuld aan drage, zou komen te staan op het verlies van uw vertrouwen... van uwe... vriendschap, en, verschoon mij, dat komt mij ongelooflijk voor.’
‘En indien dit ongelooflijke toch waarheid bleek,’ viel zij in; ‘indien de ervaring van het wankelbare aller menschen hulp, van het feilbare der menschelijke macht, ook zelfs der edelmoedig- | |
| |
sten onder de menschen, mij juist tot inzicht had gebracht van het ijdele, het nuttelooze, het schuldige zelfs, om op zulke rietstaven te steunen, die niet vermogen dan ons de hand te doorboren en pijnlijk te verwonden; mij juist de kracht had gegeven om te breken met alle begoochelingen, met alle hersenschimmen die den geest verwarren en het hart beroeren, om bij vertwijfeling aan het aardsche, alleen den Hemelschen Vriend te zoeken, die nooit teleurstelt, die altijd nabij is, die altijd hoort, en die ook machtig is te helpen uit allen nood; ja! die het ook doen zal op Zijn tijd, als wij geleerd hebben ons van de afgoden weg te wenden en op Hem alleen te vertrouwen.’
‘Als dat zoo ware, Madeleine, en, uit den toon waarop gij mij dit zegt, spreekt zooveel overtuiging, dat ik het wel voor de waarheid nemen moet, dan, vreeze ik, dat gij van de ééne overdrijving in de andere zijt vervallen.’
‘Overdrijving! Ritmeester Bacx, hebt gij mij dan niet verstaan, toen ik zeide dat ik mij ganschelijk naar God heb heengewend...’
‘Ik heb u verstaan, Madeleine, en blijf bij dat gevoelen. Het is overdrijving, als men zegt zich naar God te wenden, en daarbij alle menschen en al het menschelijke den rug toekeert. En eene overdrijving, gevaarlijker dan gij nu kunt inzien. Er was overspanning in uwe verwachtingen van menschelijke hulp en menschelijk vermogen; zij werden teleurgesteld; en gij wendt u met dezelfde overspanning naar den Hemel; hoe, indien ook hier teleurstelling volgde...?’
‘God is geen mensch, dat Hij zou kunnen verlaten of teleurstellen, en ik... heb de onberouwelijke keuze gedaan, Hem te dienen, Hem alleen.’
‘Bij zulke keuze is zelfbedrog mogelijk, en... en.... verschoon mij, de uwe draagt voor mij den stempel van zulke misleiding!’
‘Ik wist wel dat gij mij niet begrijpen zoudt...’
‘Versta mij goed, Madeleine, ik verdenk noch uw ernst, noch uw vromen zin. Ik ken mij zelven geene wijsheid toe om de bestierder uwer consciëntie te zijn, maar ik heb eenige levenservaring op u vooruit. En het komt mij voor dat gij u vergist, èn in den weg dien gij nemen wilt, èn in uwe kracht, om dien te gaan... Neen! laat mij uitspreken. Ik heb uw zelfstrijd gezien; ik heb eerbied voor zulke worsteling, en ik twijfel niet, of gij hebt menige overwinning behaald in uwe zwakheid, die met onze stoutste bravoure gelijk staat. Maar eene dwaling is eene dwaling, en gij jaagt eene denkbeeldige volmaaktheid na, terwijl gij gevaren in den mond loopt, die uw oog; ten Hemel gericht, niet kan zien. Uwe kracht is opwinding; en gij zijt niet waarlijk sterk, niet waarlijk vrij! Wie dat is, zoekt niet zijn heil in de vlucht, en gij zult niet ont- | |
| |
kennen, dat gij mij afgestooten hebt, dat gij getracht hebt mij te ontvlieden, omdat gij niet zeker waart van u zelve.’ ‘Ritmeester Bacx!’
‘Omdat gij, onbewust, dat wete ik, door de onbestemde vreeze vervolgd werd, dat uw besluit op valsche beweeggronden steunde, en dat ik u geen rust zou laten voordat gij met déze begoochelingen gebroken hebt, en er het wankelbare van hebt ingezien.’ Al sprekende had hij hare hand gevat, die zij hem nú liet, zeker om hem te toonen, dat hij zich vergiste in de beteekenis van hare eerste poging om hem te ontvluchten. Madeleine was kloek, en eenmaal in den strijd, achtte zij het lafhartig om dien te ontwijken. Zonder tegenstreven liet zij zich door hem meevoeren naar de opene galerij, en nam plaats op de steenen bank, waarover hij zorgzaam zijn mantel uitspreidde. Tevreden haar dus in ruste te zien en gereed hem aan te hooren, ging hij voor haar staan en hervatte, op zachten, maar nadrukkelijken toon: ‘Waarom vreest gij dat ik u aan den Hemel zou willen ontvoeren, Madeleine? Ik, die u alleen ten steun wensch te zijn op de aarde; een steun, waaraan gij behoefte zult hebben, Madeleine, nu meer dan ooit, want ik onderstel dat bij allen Hemelschen zin een klooster toch nooit het verblijf uwer keuze zal zijn...’
‘Gij weet wel dat ik geene kloosteropsluiting bedoelde...’ ‘Juist daarom,’ viel hij in, ‘is uw af wijzen van mijne vriendenhand eene onvoorzichtigheid, om het met geen harder woord te noemen. Bezie uw positie zooals zij is. Wat zal uwe toekomst zijn? Als de parlementair van Héraugière slaagt, ontsluit zich reeds morgen voor allen de vesting. Wie zal u ten leidsman verstrekken, ter hulpe door het leven? De zwakke jonkman, die alleen uwe zorge vraagt? Uw vader? is hij nog de kloeke man van voorheen? uwe moeder? er is hope dat gij haar weer zult zien; maar hoe, maar wanneer?’
‘Ik heb op God mijn vertrouwen gezet; die zal mij ten helper, ten raadsman zijn.’
‘Ik deel uw geloof, maar leven wij in den tijd dat Hij onmiddellijk door mirakelen werkt? Waarom zou ik die raadsman, die helper niet kunnen zijn? en waarom versmaadt gij wat tot u komt met den ernstigen aandrang der teederste genegenheid, om naar het ijle onbestemde uit te zien? Eens hadt gij op mij uwe verwachting gezet...’
‘Met welke uitkomst!’ viel zij in met zekere drift en op den toon van verwijt.
‘Ik heb verkregen wat gij wenschtet. Gij hadt mij opgedragen u los te maken uit de strikken waarin de dubbelheid der zwakheid u hadden verward.’
‘O! zwijg daarvan...’
| |
| |
‘Het is juist het oogenblik er van te spreken. Ik kan u nu niet sparen. Ik heb mijn last aan Kerkadet volbracht; hij weet alles, en van die zijde zijt gij vrij. Maar dacht gij er dan niet aan, dat eene jonkvrouw, die een man zulke opdracht toevertrouwt, hem stilzwijgend het recht geeft om zich aan hare zijde te plaatsen en zijne stem te laten hooren, waar het haar volgend lot en leven geldt?’
‘Ik weet nu maar al te goed, dat het eene onvoorzichtigheid was; zij werd begaan onder de stormachtige aandoeningen van dien onzaligen avond, en ik heb er zwaar voor geboet.’
‘Waarom noemt gij eene ure onzalig, die ons samenbracht, Madeleine?’ vroeg hij met zachten weemoed, en wilde opnieuw hare hand vatten, maar zij trok die nu terug, en sloeg de booze zwarte falie weer dichter om zich heen. ‘Waarom veroordeelt gij u zelve wegens het toegeven aan de stem van uw hart; die u toen ingaf mij te vertrouwen, mij als uw vriend en geleider te verkiezen onder allen? Er is een oogenblik geweest, Madeleine - tevergeefs zoudt gij het ontkennen; ik heb het gevoeld aan het kloppen van mijn eigen hart - een oogenblik, waarin wij wisten dat wij elkander toebehooren voor het leven, als bij zwijgende overeenkomst; waarin gij met mij, voor mij, de gansche wereld zoudt hebben getrotseerd, en ik voor u!’
‘Dat oogenblik is er geweest, ik ontken het niet; dat was mijne schuld, mijne dwaasheid; ik verwarde het werktuig met wie het bestuurde; ik vergat den Heer, die hem zond, voor den bevrijder dien ik voor mij zag. Mijne moeder waarschuwde tegen afgodeering van menschen, te laat, helaas, voor mij; ik had den afgod reeds een altaar opgericht in mijn harte! maar de Heer had mij te lief om mij in mijne zonde te laten. In teleurstelling bij teleurstelling, onder bloedige tranen leerde ik inzien dat het even schuldig als dwaas is, op valsche goden zijn betrouwen te stellen; de afgod werd door 's Heeren machtigen arm van zijn voetstuk gestort. Ik was verpletterd, maar vrijgemaakt!’
‘Om van de eene dienstbaarheid in de andere te vallen, Madeleine!’ sprak hij streng; ‘gij ziet zelfkwelling voor deugd aan, en bij het lijden, zwaar genoeg op zich zelf, dat God u oplegt, voegt gij nog eigenwillige smarten, die u niet waren toegedacht.’
‘Het zijn de verlokkingen des Satans, die uit uw mond spreken,’ voegde zij hem toe.
‘Neen, Madeleine, het is de stem van't gezond verstand, waaraan gij gehoor moet geven. Ik geloof in God, zoowel als gij, beter dan gij, zou ik bijna zeggen; want zooals gij nu spreekt; schijnt het of God voor u niets is dan eene bespiegeling, een geest in een wolk, dien men niet kan aanbidden, zonder dwepend in de lucht te staren.’
| |
| |
‘Staar ik in de wolken, bij het ziekbed van Frank de Preys?’ viel zij in, zacht, maar met waardigheid.
‘Dáár zijt gij op uw post, ik erken het; en als gij mij zegt, dat de vaandrig tusschen ons staat, geef ik mij gewonnen; maar gij verzekert mij integendeel, dat het niet deze is die u van mij heeft verwijderd, en gij stelt mij voor als een afgod, van wien gij u hebt afgekeerd om den wille Gods, en daarop zeg ik: hier is overdrijving, dweperij, onnatuur; God, die hemel en aarde schiep, heeft niet gewild dat de mensch alleen zoude zijn, zelfs niet in het paradijs, en gij zoudt in deze booze wereld alleen willen blijven, onder voorgeven dat een man lief te hebben Baälsdienst zoude zijn! Wat mij betreft, het verheugt me dat ik als halfgod van het voetstuk ben gestort; ik heb nooit pretentie gemaakt op altaren of wierook, al noemen ze mij in scherts den Hercules van het Staatsche leger. Ik dorst naar glorie, dat is waar, maar ik ben geen Alexander, die de goden naar de kroon steekt. Ik vergenoeg mij mensch te blijven, meen een goed soldaat te zijn, en hoop een goed echtgenoot te worden, als gij mij daarvoor wilt aannemen, en niet beweren blijft, dat er aan Gods dienst en recht wordt te kort gedaan, zoo eene vrouw haar echtgenoot liefde schenkt en trouw belooft.’
‘Ritmeester Bacx maakt misbruik van zijne gave om iemand van zich zelve te doen schrikken,’ sprak zij, zonder opmerking te geven aan het huwelijksplan dat hij haar zoo sans façons voorlegde, ‘Welk eene zottin zou ik moeten zijn, zoo ik die meening kon voorstaan als algemeenen regel; maar toch, er zijn bijzondere gevallen...’
‘En in zulk bijzonder geval gelooft jonkvrouw Madeleine de la Géneste zich te bevinden, niet waar? Als ik nu eens beweerde dat zij zich vergist, en dat bij de kennis die ik verkregen heb van haar karakter zoowel als van haar lot, het mij voorkomt dat zij allermeest behoefte heeft aan een echtgenoot, die haar met vaste hand op het pad des levens kan voortleiden, zou ik zeker opnieuw hare ergernis wekken...’
‘Meer nog hare verwondering dat ritmeester Bacx, onder allerlei afleiding door, zulk een diep inzicht heeft verkregen van haar karakter, dat hij zich gerechtigd acht haar van zelfbedrog te beschuldigen, waar het hare innigste en naaste belangen geldt.’
‘Ik versta u, Madeleine; gij spot met hetgeen ge mijn eigenwaan, mijne aanmatiging noemt; maar bedenk dat ik veel van u wist, eer ik u ooit had gezien; dat ik met uwe moeder heb gereisd...’
‘En heeft deze zich de moeite gegeven, u zoo nauwkeurige omtrent mijne gebreken in te lichten?’ vroeg Madeleine ras en
| |
| |
spottend, als om hem van zijn stuk te brengen; maar hij antwoordde kalm en ernstig:
‘Zij heeft mij met uw lot, met uw lijden bekend gemaakt; zij heeft mij van uwe hoedanigheden gesproken; zij heeft mij u voorgesteld zooals zij u zelve meende te kennen. Had dat anders kunnen zijn, Madeleine? Kon zulk eene moeder zwijgen van eene dochter als gij waart? Mijne belangstelling was op het hoogste gespannen, ik erken het, en onwillekeurig dacht ik na over de zwakte en de sterkte van een karakter, dat zich onder zulke omstandigheden had moeten vormen; over de zeldzame gaven, u toebedeeld, in een smartelijk contrast met den gedwongenen, met den dubbelzinnigen toestand waarin gij verkeerdet. Dus ingelicht, dus voorbereid, was er geene miraculeuse scherpzinnigheid toe noodig, bovenal onder omstandigheden als die ons samenbrachten, om de weergalooze persoonlijkheid van Madeleine de la Géneste te leeren begrijpen en waardeeren.’
‘Is het bewijs van uwe waardeering, dat gij mij van eene zwakheid verdenkt, die mij met de meest gewone vrouw op ééne lijn plaatst?’
‘Ik verdenk u niet van zoodanige zwakheid. Ik heb alleen de opmerking gemaakt dat gij u zelve omtrent uwe sterkte misleidt, en bovenal dat gij u in uwe roeping vergist.’
‘Sinds hoe lang hebt gij die merkwaardige opmerking gemaakt?’ vroeg zij met eene poging tot scherts, die kennelijk zeer gedwongen was.
‘Van het Vastenavondsbal af, Madeleine!’ hernam hij ernstig.
Zij kon eene beweging van verwondering niet weerhouden.
‘En des anderen daags,’ ging hij voort, ‘vond ik die bevestigd door uwe tegenwoordigheid op het stadhuis.’
Zij scheen eer getroffen dan vergramd over eene oprechtheid die bijna hardheid mocht genoemd worden.
‘Dus was het dát!’ riep zij levendig; ‘het mishaagde u, mij daar te zien!’
‘Het verschrikte mij nog meer dan het mij verraste. Wel had ik gevreesd dat uwe geestdrift voor die zaak zich nauwelijks zou bedwingen tot een lijdelijk afwachten van de gebeurtenissen; maar toen ik zag dat uw moed, uw overmoed, Madeleine, u vervoerd had tot dien gewaagden stap, om u te begeven te midden van het straatgewoel, om door te dringen tot op het tooneel der handeling, toen ik u zag tusschen vrienden en vijanden in, om dezen aan te vuren, genen te ontmoedigen, door een blik, door een woord wellicht, toen, ik erken het, werd ik door smartelijke ontroering getroffen, en... had mijne opinie over u gevormd...’
‘Ik had een belangrijk bericht over te brengen aan mijn vader,’ sprak zij op den toon eener verontschuldiging; ‘een bericht,
| |
| |
waarmee niemand anders op dat oogenblik kon belast worden...’
‘Ik verdacht u niet, daar gekomen te zijn uit ijdele nieuwsgierigheid. Integendeel, ik begreep dat uwe tegenwoordigheid een doel had, maar juist dát verontrustte mij. Ik wist het nu, dat gij het uwe roeping geloofdet, heldinmartelares te zijn...’
‘Ik beken dat ik tot handelen als tot lijden bereid ben, waar de nood het eischt; ik geloof niet dat ik hunker naar het martelaarschap, maar al ware dit zoo, nooit had ik kunnen denken, dat de moed en de geestdrift die hij mij teekent, door ritmeester Bacx, als beschuldigingen tegen mij aangevoerd zouden worden.’
‘Niet als beschuldigingen, Madeleine! versta mij wel; het zijn de edelste, de onmisbaarste hoedanigheden voor een man, zonder welke niets goeds, niets groots zou kunnen verricht worden; ook in de vrouw eere ik ze; alleen, ze hebben tot keerzijde gevaren.’
‘Waartegen ritmeester Bacx, de avontuurlijkste onzer ridders, noodig acht te waarschuwen...’
‘Gevaren, Madeleine! die een man onverschrokken moet tegentreden, maar waarvoor eene vrouw behoort terug te gaan, tenzij ze een beschermer aan hare zijde heeft om ze af te keeren. Met spijt, met smarte, merkte ik in u de roekelooze waagzucht op, die ze alleen durfde trotseeren.’
‘Daarom was het dan, dat ik door u begroet werd met een blik van verwijt, die mij bevreemdde, vertoornde en waaruit ik mij later de somberste onderstellingen schiep,’ hernam Madeleine met een verhelderd gelaat, of zij van een drukkenden last verlicht werd. ‘Waarom zou ik het u niet belijden, na die wondere, innige samenstemming van den vorigen avond, trof dit wederzien mij met de bitterste teleurstelling, met eene geheele ontnuchtering. De schoone begoocheling was verbroken; het was de eerste die wegviel, en zij liet mij zóó arm, zóó verlaten achter... van toen aan meende ik in u een vreemde te moeten zien!’
‘Wees gedankt voor die bekentenis, Madeleine!’ riep hij met eene blijdschap, waarvan zijne oogen straalden. ‘Zij doet mij een beter licht opgaan over uwe verdere handelwijs, dan alles waarmee gij zelve getracht hebt die te verklaren.’ Al sprekende zette hij zich vertrouwelijk aan hare zijde, en vervolgde daarop met al de zachtheid waartoe zijne welluidende stem zich buigen kon: ‘Ernstige bekommering zaagt gij voor' onverschilligheid aan, en naarmate gij mij met uwe eigenaardige ontvankelijkheid te gereeder toegang hadt gegeven in uw harte, moest ik onder den averechtschen indruk te sneller, te ruwer worden uitgeworpen. Had de plicht die toen op mij rustte, mij niet belet u geleide te geven, dat misverstand althans ware terstond opgehelderd, en... mogelijk het ergere voorkomen.’
‘Dat geloof ik nu zelve, want toen gij mij uw vaandrig tot
| |
| |
gelei-jonker aanboodt, werd het mij ijskoud om het hart.’
‘En hoe denkt gij dat het mij was bij uw antwoord: ‘gij waart alleen gekomen, en zoudt alleen gaan!’ En of't nog niet genoeg ware, voegde uw vader mij toe: Madeleine moet haar gang gaan, zij weet wat zij wil... Acht gij dat alles niet voldoende voor mij, Madeleine, om een blik te werpen op uw karakter, zooals jarenlange kennis soms niet vergunt!’
‘Dat ontken ik niet, en toch waart gij in dwaling, sinds gij aan onvrouwelijken overmoed toeschreeft, wat niet was dan de moed der vertwijfeling, die mij aangordde met de kracht om uw voorslag te versmaden. Smartelijk verrast, dat mijn bijzijn u eene ergernis was, voelde ik mij ten diepste gekrenkt door uw voorstel om mij een vreemden jonkman tot geleider te geven, en die krenking zou mij door een vuur hebben gejaagd; werkelijk was het als een vagevuur van schrik en angst dat ik door moest... een laaghartige vervolger, dezelfde die later uwe ruiters op ons huis heeft aangehitst, was alleen door eene snelle vlucht te ontkomen, en deed mij duizendwerf mijne dwaasheid, mijne heftigheid berouwen.... die zoo laatdunkend uwe voorzorg had versmaad. En nu, Marcelis Bacx, gij hebt mijne volledige biecht gehoord, zooals ik de uwe; hebt gij nu uwe satisfactie? De duistere zijde van mijne handelwijze is u verklaard; gij zult die verschoonlijk achtten en wij kunnen verzoend scheiden.’
Al sprekende was zij opgestaan, en reikte hem de hand, als tot afscheid. Hij bleef zitten, maar die in de zijne vattende, sprak hij met zacht verwijt: ‘Hoe nu, Madeleine! alles verklaard, alles verzoend, en toch scheiden; dat kan u geen ernst zijn, of gij dwingt mij mijne uitspraak te herhalen, dat gij u misleidt omtrent uwe roeping en uwe krachten, en met eigenzinnig opzet volhardt om, trots de aangewezen gevaren, alleen uw weg te gaan. Is dat niet God verzoeken?’
‘Ik hoop van neen; want die eenzame weg moet nu eenmaal de mijne zijn; al ware ik overtuigd van het gevaar mijner keuze, wat zou het mij baten... zij is gedaan, en ik kan toch niet meer anders.’
Nu sprong hij op. ‘Zoo is 't - dat gij niet meer anders wilt!’ riep hij met hartstochtelijkheid. ‘Is het weer uit gramschap over mijne onrechtvaardigheid, die u krenkte? Is zij niet het hoogste bewijs mijner achting? Gij antwoordt niet; gij omhult u slechts te dichter met dien nijdigen sluier; versmaadt gij opnieuw mijn raad, mijne hand, mijne liefde?’
‘Kunt gij nog twijfelen aan de mijne?’ sprak zij, den sluier wegslaande; hij mocht nu vrij hare tranen zien; ‘maar ik mag uwe hand, ik mag uwe liefde niet aannemen; ik heb het u immers gezegd; aan u vertwijfelend, mij zelve veroordeelend, meende ik
| |
[pagina t.o. 370]
[p. t.o. 370] | |
| |
| |
geen onrecht, geene onvoorzichtigheid te begaan, met een besluit te nemen, en toen dat eens bij mij was vastgesteld, heb ik den lijdenden Frank den eenigen troost willen geven, dien het in mijne macht stond hem te reiken; zijne razende ijverzucht op u was niet tot ruste te brengen vóór hij de zekerheid had dat ik nimmer de uwe zoude zijn!’
‘Toch! belofte gedaan, toch!’ riep hij, toornig met den voet stampend, ‘en bijgevolg als hij betert, zult gij hem trouwen?’
‘Dat nooit!’ riep zij met vastheid, ‘maar ook geen ander? maar ook niet zelve een geluk smaken, dat ik hem onthoude.’
‘Als hij betert, zal hij verstandig zijn, tot rust komen, en zijne verfoeielijke zelfzucht veroordeelen!’
Zij haalden de schouders op met een smartelijk, ongeloovig hoofdschudden. ‘Hij heeft in zijne wilde overspanning het verband zijner wonde losgereten; eene vreeselijke verbloeding is gevolgd; hij is doodelijk zwak, en zijn arm, jong leven hangt aan een zijden draad...’
‘Als die breekt - dan - zijt gij vrij!’ riep Bacx, op een toon, die getuigde dat zijn hartstocht ditmaal zijne gewone edelmoedigheid overschreeuwde.
‘Integendeel, zijn dood bindt mij te vaster; hij sterft voor Hoey!’ antwoordde zij gestreng, als om dien kreet der eigenbaat te bestraffen.
‘Ik begrijp u, Madeleine!’ hernam hij somber. ‘Als de kogels mij gewild hadden, zou ik nu niet troosteloos voor u staan; maar de spietsen der Spanjaarden zullen gewilliger zijn. Ik ben te Hoey gekomen voor u, voor u alleen. Ik heb niets kunnen doen, niets kunnen verkrijgen; toch dit eene, ik weet nu wat gij van mij wilt! En gij zult uwe voldoening hebben. De onderhandelingen moeten afgebroken worden, en er zal een uitval op den vijand gedaan worden; als de anderen niet willen, doe ik het alleen.’ Hij wendde zich af en ging heen, zonder naar haar om te zien; met een kreet van schrik ijlde zij hem na; reeds had hij den uitgang bereikt eer zij hem inhaalde; reeds sloeg hij de hand aan het ijzeren traliehek. ‘Bacx, Marcelis Bacx!’ riep zij ademloos; hij stond stil, zonder een stap te naderen; zij legde hare fijne handen op zijne forsche armen, en hield hem staande, en zag hem aan, oog in oog, met eene onbeschrijfelijke uitdrukking van teerheid en ernst. ‘Marcelis Bacx! weet dit: de nagedachtenis van den zelfmoordenaar zou mij een gruwel zijn!’
‘Gij maakt mij het leven onmogelijk, en ik zou niet mogen sterven!’
‘Is geluk dan het ééne noodige? Kan men dan niet leven voor zijn plicht alleen? Marcelis Bacx, leef! leef om eenmaal Hoey te herwinnen!’ Eer zij het voorkomen kon, had hij haar in zijne ar- | |
| |
men gesloten, en een hartstochtelijken kus op de lippen gedrukt. ‘Wees voldaan, Madeleine! gij hebt Bacx overwonnen; ik zal u gehoorzamen!’
‘Ik onderstel dat gij het nu toch samen eens zijt!’ sprak Héraugière, die door de traliedeur hun afscheid had opgemerkt, Bacx te gemoed gaande met eene poging tot scherts, die hem zoo slecht afging, dat de ritmeester antwoordde: ‘Evengoed als gij het eens zijt met La Motte over 't akkoord; want ik zie 't u aan dat er iets hapert.’
‘Gij ziet juist; ik zal den nutteloozen strijd moeten hervatten; La Motte wil de inwoners niet in 't verdrag begrijpen, en dat mag ik niet toegeven; ik heb weer krijgsraad belegd; kom mee;’ en hij legde zijn arm in dien van den ritmeester.
‘Er is nog wat anders; want ik zie op uw gelaat eene uitdrukking van smart, als zulke teleurstelling toch wel niet opwekken kan.’
‘'t Is waar, al te waar. Ik heb Frank de Preys bezocht. De arme jonkman had naar mij gevraagd; ik heb hem de hand gedrukt voor het laatst, als ik vreeze. Hij was bij mij van zijn dertiende jaar af: hij was mij als een zoon; hij beloofde een goed officier te worden, en nu, op zijn eersten krijgstocht dus ellendig te sneven, roemrijk bijna...’
‘Ik geloof dat hij er al de eere en al het voordeel van heeft dat hij zelf kan verlangen,’ merkte Bacx aan. ‘Hij heeft Madeleine van mij gescheiden.’
‘Dit verwenschte monnikennest kost mij te veel! François le Noir, mijn trouwe Hugenoot, is ook onder de dooden!’ hervatte Héraugière, te zeer verdiept in eigen leedgevoel, om op de klacht van Bacx aandacht te geven; daarbij, zij traden de raadzaal binnen, en de Bevelhebber van Hoey kon zich niet langer verdiepen in zijn leedgevoel.
‘Al de officieren waren reeds bijeen en men wachtte den Commandant om de beraadslagingen te beginnen.
Luitenant de Vos, die de onderhandelingen had gevoerd, las de conditiën die hij verkregen had.
Héraugière zou de vesting uittrekken met al zijne manschap en bagage, zelfs met den buit dien hij veroverd had staande het bezit van Hoey; de gevangenen, die hij gemaakt had, uitgenomen.
Alle officieren zouden vrijheid hebben een paard met zich te voeren, benevens hunne wapenen. Aan de soldaten was vergund mede te nemen wat zij dragen konden. Aan de bezetting zou bij 't uittrekken krijgseer worden bewezen, en men zou hun vrijgeleide geven tot buiten het Spaansche leger.
| |
| |
‘Maar dat zijn waarlijk zulke slechte conditiën niet, en ik zie niet hoe men betere zal verkrijgen,’ sprak kapitein Balfour, en hij sprak de opinie uit van allen, die wel verrast waren geweest van Héraugière's besluit om aan 't beleg een eind te maken, maar die nu zelven inzagen dat er met langer toeven toch niets te winnen viel, sinds er geen ontzet was te hopen.
‘Ik zou ook met de conditiën tevreden zijn,’ hernam Héraugière, ‘als luitenant de Vos gezorgd had dat de inwoners van Hoey, op 't kasteel geweken, mee in 't akkoord begrepen waren.’
‘Ik heb er op aangedrongen,’ verzekerde deze, ‘uwe intentiën kennende, doch die eisch kon geen gehoor vinden.’
‘Al zou mijne eer er niet mede gemoeid zijn, de menschelijkheid gebiedt mij om er op aan te houden. Ik kan die ongelukkigen niet aan den moordlust der Spaansche soldaten prijsgeven.’
‘Met verlof, Commandant! daarvan is ook geene sprake,’ hervatte de Vos. ‘De burgers zouden ter discretie worden gesteld van den Bisschop, als hun Heer.’
‘Daarmee zijn ze dus voor de Spaansche furie veilig. La Motte is een man van zijn woord, en zal hen beschermen,’ sprak Balfour.
‘Maar wie beschermt hen tegen den wraaklust van den Bisschop zelf?’ viel Héraugière in; ‘deze heeft reeds bij voorraad enkelen onder hen als zijne slachtoffers aangewezen. Als ik zulke eischen had willen toegeven, had ik vier dagen geleden een vrij beter akkoord kunnen treffen met zijn zendeling de Sire de Marneffe.’
‘Dan is het jammer, dat gij 't niet gedaan hebt,’ sprak Rosse Jan, die zich gerechtigd achtte deel te nemen aan de beraadslaging, hoewel hij niet eigenlijk zitting nam onder de officieren, maar alleen door de zaal rondliep, zwijgend toeluisterend, en nu achter den stoel van Héraugière staan ging, terwijl hij herhaalde: ‘zeer jammer, want ik ken Alexander Wauterniaux, en hij zou gezorgd hebben dat de overeenkomst, die hij gemaakt had, stiptelijk werd nagekomen.’
‘Ik betwijfel dat niet, maar toch mocht ik die overeenkomst niet aangaan. Hij eischte allereerst een van mijne officieren, onder pretekst, dat deze des Bisschops gevangene was geweest.’
‘Dat gold alzoo mij!’ viel Gerard de Preys in; ‘mijn Hemel, Commandant! laat dát de hindernis niet zijn. De eisch is billijk, en sinds het mij niet gelukt is met eere te sneuvelen op den voormuur; sinds mijn arme Frank mij welhaast niet meer noodig zal hebben, verlang ik niet beter dan aan den eisch van des Bisschops recht te voldoen.’
‘Gij weet, de Preys, dat ik nadere rechten op u heb, die ik
| |
| |
niet afsta, sprak Héraugière; ‘daarbij er was meer; die arme drommel van een Meester Zilbrecht moest overgeleverd worden als verrader der vesting, en gij allen begrijpt dat ik dien niet kan opofferen.’
‘Dat moet ook niet zijn; maar ik verzeker u, Commandant, dat ik wel een middeltje zal uitdenken om hem weg te krijgen door Spanjaarden en Bisschoppelijken heen.’
‘Dat bezwaar mag dus als weggevallen beschouwd worden,’ zei luitenant de Vos, die er aan scheen te hechten dat de aangeknoopte onderhandelingen niet werden afgebroken.
‘Maar dan blijft er nog een, dat niet weg te ruimen is,’ hervatte Héraugière, ‘Schepen de la Géneste wordt door den Bisschop beschouwd, met eenig recht, ik erken het, als de voornaamste bewerker van de overgave der stad aan ons, en Ernestus schijnt voornemens, zijn wrok over dat verlies op dezen te koelen. Hij eischte zijne uitlevering als onderpand van de overeenkomst; ik vraag u allen of ik die kon aanvaarden?’
Bacx, die tot hiertoe geen woord gesproken, noch eenige deelneming in de beraadslaging had getoond, was bij 't noemen van des Schepens naam opmerkzaam geworden, hief het hoofd op, en antwoordde als in aller naam, een forsch en fier: ‘neen!’ waartegen niemand moed scheen te hebben eene bevestiging te wagen, hoewel het waarschijnlijk is dat niet allen het gevoelen deelden, dat men zooveel omstandigheden behoefde te maken met ‘een burger.’ Rosse Jan, die voorgaf zelf een burger te zijn, zag die zaak nog eenigszins anders in, want hij vroeg: ‘Heeft Wauterniaux omtrent het lot der overige burgers eenige toezegging gedaan?’
‘Hij verzekerde mij, dat de Bisschop de overigen niet dan met herderlijke mildheid zoude bestraffen, zoo al niet ganschelijk amnestie verleenen, maar ik zou vreezen, die ongelukkigen den wolf in de schapenvacht toe te voeren.’
‘Ik vertrouw dat er kans is op beter, altijd als Wauterniaux zijn woord heeft gegeven, want hij weet dat zij, die hier schuilplaats zochten, meerendeels protestanten zijn, en ik heb er de zekerheid van, dat hij de zoodanigen niet ongaarne bescherming verleent. Hij was een dergenen die 't meest heeft geholpen om mij aan den brandstapel te onttrekken...’
‘Dat verwondert mij niet. Hij liet zich in zulken zin uit. Hij noemde u onder hen die hij moest eischen, maar pour acquit de conscience, en ik zag duidelijk, dat het hem daarmee geen ernst was.’
‘In geen geval zal ik de hinderpaal zijn,’ antwoordde Rosse Jan lachende, ‘maar om tot een resultaat te komen: Het blijkt dat de overgave op de voorwaarden, door La Motte toegestaan,
| |
| |
eene goede zaak zoude zijn voor de bezetting en niet zóó schadelijk voor de burgers in 't algemeen, als men de excepties uitzondert.’
‘Ja maar, de excepties stellen de onoverkomelijke zwarigheid dáár,’ zeide Héraugière.
‘Niet onoverkomelijk; er zal wel wat op te vinden zijn,’ beweerde de Luikenaar met onverstoorbare koelbloedigheid. ‘Is de Schepen bekend met de voorstellen die gij verworpen hebt?’
‘Waartoe zou ik hem daarmee ontrust hebben? hij kon er toch niets aan veranderen.’
‘En weet hij van de tegenwoordige onderhandeling?’
‘Het zou onkiesch zijn, hem daarvan kennis te geven,’ zei Héraugière. ‘Het zou den schijn hebben van het verwijt, dat hij ons allen in den weg stond; hij kon het opnemen of men hem wilde uitlokken tot een offer, dat hem niet kan, niet mag, en met mijn wil niet zal worden gevergd...’ Héraugière zag in 't rond, hij ontwaarde blikken en gelaatstrekken, die niet van volkomen instemming getuigden met dat voornemen, behalve Bacx, die hem goedkeurend toeknikte.
‘Het komt mij toch voor,’ sprak kapitein Balfour, ‘dat de Schepen van Hoey dient gekend te worden in de onderhandelingen die wij voeren over het verlaten van het kasteel.’
‘Zeker,’ stemde de Vos in, die de bedoeling van Balfour vatte en ondersteunen wilde; ‘hij diende de belangen der Hoeyenaars te vertegenwoordigen bij onze beraadslaging.’
‘Dat zou tot niets leiden,’ verklaarde Gerard de Preys; ‘de man is incompetent zich met zaken te bemoeien.’
‘Nog geen uur geleden heb ik hem in zijn logies opgezocht,’ voegde Héraugière er bij; ‘de ongelukkige man is zich zelf niet meer; toen ik mij liet aanmelden, is hij zijne huiskamer ontvloden. Ten overvloede, en om hem niet te mankeeren, heb ik hem laten waarschuwen van onze raadpleging, maar, zooals gij ziet, hij is niet gekomen. Waarom loopt gij weg, Meester Jan van Luik?’
‘Een inval, dien ik wil opvolgen, als altoos... Wat ik u bidden mag, wacht met een besluit te nemen, tot ik teruggekeerd ben,’ en reeds had hij de zaal verlaten, eer Héraugière toestemmend kon antwoorden.
‘'t Is dan wel te hopen dat de Rosse niet lang mag uitblijven,’ sprak luitenant de Vos, ‘want La Motte heeft mij gewaarschuwd dat het akkoord vóór zonsondergang gesloten moet zijn, of het zou als afgewezen beschouwd en de vijandelijkheden hervat worden; daarna zullen er moeielijk even goede conditiën te verkrijgen zijn...’
‘Waarom niet?’ vroeg Héraugière; ‘wij kunnen toch nog wel een aanval afwachten...’
| |
| |
‘Het is juist omdat La Motte dit weet, dat hij zich zoo rekkelijk toont,’ verzekerde de Vos. ‘Hij schijnt zich in 't hoofd te hebben gesteld, het kasteel in zijne macht te krijgen vóór den Palmzondag. Ik hoor dat er morgen een Te Deum verordend is in de Kathedrale van Hoey, bij de late mis ter eere van die gebeurtenis.’
‘Dat noem ik toch de huid verkoopen, eer de beer geschoten is,’ zeide Héraugière. ‘Wat let mij, om zijn Te Deum in een miserere te veranderen, en hem te dwingen morgen zijn aanval te hernieuwen... Zoo 't hier eene Staatsche vesting gold, kon hij er zeker van zijn dat ik haar vast zou houden tot de laatste steen mij ontviel...’
‘Omdat hij weet, Commandant, dat het nog in uwe macht staat, die zegepraal te vertragen, is hij juist zóó schikkelijk; raakt heden het akkoord in duigen, en wordt hij gedwongen morgen te stormen, in plaats van te juichen, dan heeft hij ook zooveel haast niet, en dan vreeze ik dat hij met harder eischen zal aankomen; de tolk zeide mij zelfs, dat er na 't hernieuwen der vijandelijkheden geen ander verdrag zou worden toegestaan, dan overgave op genade of ongenade, en wij weten, wat dát bij de Spanjaarden te beteekenen heeft.’ Men hoorde een gemompel van spijt en afkeuring onder de officieren.
‘Ik verzoek de heeren van mij te gelooven,’ voegde Héraugière hun toe, met een kalmen en fieren blik in 't rond ziende, ‘dat ik mij geenszins vernederende voorstellen zal laten welgevallen. Als het akkoord van avond niet gesloten wordt, zullen wij strijden tot den laatsten man!’
‘Zoo moge 't zijn!’ riepen Bacx, kaptein Mario en Gerard de Preys met geestdrift; de anderen zwegen getroffen onwillig in 't harte.
Die onrust was wel te verklaren; men was niet meer zeker van de bereidvaardigheid der manschap. De hachjes van Breda, die de verrassing met evenveel stoutheid als behendigheid hadden uitgevoerd, waren meerendeels gesneuveld, of lagen ziek en verwond in 't hospitaal. De later overgekomen soldaten deelden ganschelijk niet hun enthousiasme voor eene zaak, waarbij van nu aan roem noch buit was te behalen; de bres, die niet was te stoppen, hoewel men tot de burgers van Hoey toe in 't werk had gesteld, en de afbrokkelende muur, van wiens broosheid nu de geringste kanonnier zich overtuigen kon, werkten niet tot opwekkelijke voorbereiding bij 't hervatten van eene worsteling tegen de erkende overmacht. De ontoegankelijkheid van het rotskasteel bleek eene illusie. Het neerstortend gruis van den poorttoren en der muren zelfs zou de opklimming der vijanden bevorderlijk zijn. Het volk was reeds begonnen te murmureeren, dat het zich niet tusschen de vervallen steenen wilde laten uit- | |
| |
moorden, en alleen het gerucht dat Héraugière parlementeeren liet, had het gemor gestild; tot hoelang? vroegen zich de officieren af, en deze stemming begrijpende, mede voelende, hervatte luitenant de Vos: ‘Maar die tolk kan een leugenaar en een bedrieger zijn, al was het, God betert! een Hollander van afkomst. Het scheen een schuin heer, een leelijke schele zwetser, die bij de Spaanschen was overgeloopen, en nu den Hidalgo speelt, omdat hij wat spaansch brabbelt en zekere diensten weet te verleenen, waartoe niet iedereen bereid zou zijn. Zeker is het, dat hij den Staatschen niet gunstig is, want zoo ik mij niet met La Motte in het Fransch had kunnen onderhouden, en het alleen op zijne tusschenkomst had laten aankomen, ware ik wis niet zoo vlug noch zoo goed klaar geraakt; in elk geval heb ik genoeg gezien en gehoord, om den Commandant wel dringend te raden, om nog heden het verdrag aan te gaan, als het eenigszins mogelijk is.’
‘Als het mogelijk ware, zou 't geschieden,’ repliceerde deze, ‘maar zoo ik geen gewisheid krijg op het lot der inwoners, mag ik niet met mijn profijt te rade gaan.’
‘Zou 't niet doenlijk zijn, ons opnieuw tot de Luikenaars te keeren, en te zien, wat er van dezen te verkrijgen was?’ vroeg kapitein Balfour.
‘Die zullen nu al te verbolgen zijn, sinds ik hunne gunstige voorstellen heb afgewezen.’
‘Daarbij... ze hebben in dezen niets meer te zeggen, dan voor zoover het de inwoners geldt, dat heb ik wel begrepen,’ zei de Vos; ‘op dit punt heb ik La Motte hooren zeggen: “A tout Seigneur tout honneur;” de Bisschop moet naar eigen welgevallen disponeeren over de burgers zijner stad, die in 't kasteel worden aangetroffen...’
‘Maar in ieder geval zijn de Spanjaarden noch met hun getal, noch met hunne namen en hunne personen bekend, en dus zal het zeer gemakkelijk zijn de zoodanigen, die iets te vreezen hebben van de bisschoppelijke rancune, met de soldaten mee uit de vesting weg te voeren,’ beweerde kapitein Balfour.
‘Ik vreeze zeer het tegendeel; het is althans geen zaak er op te rekenen, want de tolk bleek van die allen kennis te dragen en daarenboven was er ook die zekere parlementair...
‘Wauterniaux! was die bij La Motte in 't leger!’ vroeg Héraugière levendig.
‘Hij scheen zelfs op vrij gemeenzamen voet met den Bevelhebber!’ antwoordde de Vos.
‘Nu, Gode zij dank! dat kan altijd voor iets goed zijn,’ sprak nu Rosse Jan, weer binnenkomende; toen zich naast den armstoel van Héraugière plaatsende, fluisterde hem in: ‘Schepen de la Géneste wenschte u te spreken.’
| |
| |
‘Schepen de la Geneste!’ herhaalde Héraugière onwillekeurig luidde; ‘ik hoop toch niet dat gij hem gezegd hebt...’
‘Dat was onnoodig, hij wist alles!’
‘Schepen de la Géneste!’ de naam was door de anderen verstaan en werd op elken toon herhaald. Verrassing, onrust, medelijden, blijdschap, al die verschillende gemoedsaandoeningen werden opgewekt bij de aanwezigen, naar het verschil van hun gemoedsbestaan en der wenschen en verwachtingen, die zij koesterden.
‘Schepen de la Géneste!’ kondigde Meester Halewijn aan, de groote middendeur van de zaal openslaande.
Héraugière stond schielijk op en ging den komende te gemoet.
De officieren bleven zitten, dat was in de orde; maar Héraugière riep hun met zeker ongeduld toe, dat de krijgsraad was opgeheven.
‘Mijnheer de Gouverneur verschoone mij! ik verlang in den vollen krijgsraad gehoord te worden!’ sprak de la Géneste, met eene vaste, klare stem.
‘Zooals gij verkiest, Mijnheer!’ hernam Héraugière, kennelijk teleurgesteld.
Hij bleef geen meester van de positie, zoo de anderen mee aanhoorden wat de la Géneste verlangde of aanbood.
Met hoffelijkheid bood hij hem een armstoel, dien de Schepen niet innam; alleen legde hij de hand op de leuning, als had hij behoefte aan eenigen steun.
Héraugière sloeg hem gade met diepen weemoed, maar tegelijk in de hoogste verbazing.
Was dat de man, dien men hem voorgesteld had als door het ongeluk neergebogen, tot versuftheid toe? Dát de man, die, naar de sprake ging, wezenloos en menschenschuw was geworden door kommer en zelfverwijt? Dát de man, door een vriend incompetent verklaard om stem te hebben in zijne eigene zaak? Dát de man, dien Héraugière een uur te voren met eigene oogen voor zijn aangezicht had zien vlieden; nu met vaste en waardige houding zich begevende te midden van hen die hij zoo schuw had ontweken, nu ordelijk gekleed, den Schepenstabbaard dragende en den gouden keten om den hals; nu het gebogen hoofd opheffende en het woord nemende met deftigen ernst? Het was nauwelijks geloofbaar. Gerard de Preys bovenal, die den lijder in de diepte zijner gedruktheid had aanschouwd, riep mirakel in den geest, maar kon de onrust niet van zich weren, dat alleen eene opwinding door de ure des gevaars verwekt, oorzaak zou zijn van deze houding, bovennatuurlijk bijkans, in aanmerking van 't geen hij nog gisteren was. Bacx daarentegen, die zich den Hoeyschen Schepen nog het best herinnerde uit zijne betere dagen, vóór den val zijner stad, zag met diepe deernis de sporen van het doorgestane lijden, de innige smartgroeven, de jammer- | |
| |
lijke vermagering, de geheele verandering van den vader zijner zielsgeliefde, en zoo dit eene beterschap heette, waarover men zich had te verwonderen en te verblijden, hoe deerniswaardig moest dan niet zijn toestand zijn geweest, berekende de fijnvoelende krijgsheld.
En toch was het beterschap en geene ziekelijke overprikkeling, dat getuigde het opgerichte hoofd, de verhelderde blik, niet vonkelend van wilden gloed, noch strak starend zonder zien, maar kalm en ernstig zich vestigend op hem, wien hij toesprak; al lag er weemoed in dien blik, intelligentie en wilskracht lichtte er uit, toen hij tot Héraugière zeide: ‘Wil vooraf mijne verontschuldiging aannemen, Heer Gouverneur! dat gij mij heden voor het eerst bij u ziet. Ik ben een ondankbare huisgenoot geweest, die uwe milde gastvrijheid te weinig heeft gewaardeerd...’
‘Geene excuses daarover,’ sprak nu Héraugière gulweg, en hem de hand toestekende, die hij niet vroeger had durven bieden, uit vreeze dat de stugge man die zou weigeren ten aanzien van al die anderen; ‘onder vrienden maakt men immers geene omstandigheden, en ik wist dat gij lijdende waart.’
‘Lijdende, ja! wel in de volle beteekenis van het woord, en aan de smadelijkste en smartelijkste kwaal, waar een mensch en Christen aan lijden kan. Ik ging gebukt onder knagend zelfverwijt; ik werd verteerd door bitteren, redeloozen wrok. Ik verafschuwde mij zelf, als de oorzaak. U haatte ik als den voltooier van den ondergang onzer stad...’
‘Maar nu... ziet gij dat toch anders in, niet waar?’ viel Héraugière daartusschen, onrustig over de wending die dit begin konde nemen; ‘de schoonste kansen kunnen misloopen; onze bedoelingen kunnen averechts uitvallen...’
‘Zoo is het, Heer Gouverneur! Ja! ik zie veel nu anders in. Wij achtten onze bedoelingen goed; moge God, die de harten kent, ze dús oordeelen. Onze middelen waren mogelijk niet zuiver, mijn volk voor zekere zegeningen niet rijp... De Almachtige heeft u met machteloosheid geslagen... om onzer zwakheid wille misschien, ondanks eene schitterende zegepraal, ondanks uw goeden wil om die te bestendigen. Ongelukkig zien de menschen, die de intentiën niet wegen kunnen, op de uitkomsten... Ik, die een beter oog kon hebben op de uwe, werd met blindheid getroffen en kon 't verband niet meer vatten tusschen oorzaken en gevolgen, en weet u de mislukking van het grootsch ontwerp, zoolang gekoesterd; zoo zorgvuldig voorbereid en toch op niets uitgeloopen dan op jammertooneelen en onzer allerdiepste beschaming.’
‘Mijnheer de la Géneste!’ viel Héraugière in met bezorgdheid.
De Schepen, ingelicht van het vroegere ontwerp, kon in de vaart
| |
| |
zijner redeneering vergeten, dat niet voor aller ooren zekere waarheden pasten.
‘Maar ik heb nu beter licht,’ hervatte de la Géneste; ‘de kanker van den haat, die mijn binnenste verteerde, die mijn zielsoog verstompte, is uitgesneden: ik weet dat ik u onrecht deed; schenk mij vergiffenis...’
‘In uw leedgevoel kondet gij niet billijk zijn, Heer Schepen,’ antwoordde Héraugière, hem nogmaals de hand reikende.
‘Juist,’ hervatte de la Géneste, ‘noem mij nog heden met den titel van mijn ambt; want ik kom om het te vervullen, ik kom om recht te doen. Ik kom, als de voorganger van de Hoeysche burgerij; in hare belangen spreken.’
‘Dat is werkelijk uw recht en roeping; gij zijt uitgenoodigd onder ons zitting te nemen; maar laat mij u inlichten, waarvan eigenlijk sprake is.’
‘Ik ben zoo volkomenlijk ingelicht of ik uwe beraadslaging had bijgewoond, ja zelfs of ik de derde ware geweest bij uw onderhoud met Alexander Wauterniaux!’
‘Wie is de onvoorzichtige?’ riep Héraugière, den Rosse aanziende; maar deze sprak kordaat: ‘Ik had werkelijk plan om hem alles te zeggen, maar het was overbodig...’
De blik van Héraugière zocht dien van Bacx, den eenige, die in zijn vertrouwen was; maar deze schudde ernstig ontkennend het hoofd.
‘Zoo weet ik dan wat er van mij wordt verlangd,’ hervatte de la Géneste.
‘Integendeel, Heer Schepen! niemand onzer zal van u eischen...’
‘Ik ben schepen om recht te doen, en ik ken mijne verplichtingen. De toestand der bezetting wordt met den dag bezwaarlijker. De vesting is niet te houden. De burgers zelve, die het weten, verkeeren in allerlei angst en onrust over het einde. Er is nú eene kans om aan den onhoudbaren toestand een eind te maken. De burgers willen liever besluiten tot de orde terug te keeren en hun lot aan de beslissing van hun Heer te onderwerpen, dan oorzaak te worden, dat alles op het uiterste wordt gewaagd, om ten laatste als weerlooze schapen door de Spanjaarden uitgemoord te worden. De Bisschop geeft hoop op mildheid, op vergiffenis; alleen, hij maakt uitzonderingen; zijn recht moet zijne voldoening hebben. De Schepen, die de ontrouw pleegde, tegen zijns Heeren belang, om de stad in vreemde handen te stellen; de Schepen, die de hoofdoorzaak is, dat de Spanjaarden Hoey hebben verwoest, wordt in de eerste plaats genoemd onder hen, die opgeëischt worden, en hij is bereid om aan dien eisch gehoor te geven.’
‘Dat zal ik nimmer gedogen!’ riep Héraugière opstaande en
| |
| |
den arm om hem heenslaande, als wilde hij hem reeds nu voor den dreigenden slag beveiligen. Zelfs zij, die dit offer verlangd hadden, schenen nu zóó getroffen door dit edelmoedig besluit, dat zij de stem verhieven om het te ontraden.
Alleen Gerard de Preys zweeg en zag den Schepen aan met oogen, die van sombere geestdrift vonkelden.
‘Als men besluiten kan, schepen de la Géneste op te offeren, zal ik hier blijven om mij gijzelaar te stellen in zijne plaats,’ sprak Bacx met bitterheid.
‘Dat offer zou nutteloos zijn, ritmeester!’ antwoordde de la Géneste, zich uit Héraugière's arm terugtrekkend. ‘Ik ben niet hier gekomen om van mijn besluit te worden afgebracht, maar om het te volvoeren. Luitenant de Vos heeft gewaarschuwd, dat La Motte vóór zonsondergang uwe beslissing moet kennen... Mijnheer de Gouverneur! ik bid u, mar niet langer met die zaak haar beslag te geven.’
‘Heer Schepen! overweeg wèl wat gij mij vraagt en beraad u beter; het is te verwachten, dat de Bisschop u een proces zal aandoen en er bewijzen tegen u zullen gevonden worden.’
‘Toen ik den eersten stap deed tot onderhandeling, wist ik dat ik een spel waagde, waarbij mijn hoofd de inzet was. Op die uitkomst was ik voorbereid. Voorts moge het niemand uwer bevreemden, dat ik, zoolang door nameloos zelfverwijt gefolterd, deze eenige kans niet wil laten ontglippen om iets van mijne groote schuld af te doen.’
‘De man, die onder onbetaalbaren schuldenlast gebukt gaat, doet beter algeheele kwijtschelding te smeeken, dan roekeloos van de betaling eeniger penningen verlichting te wachten,’ fluisterde Gerard de Preys hem in, terwijl hij opstond en hem de hand drukte.
‘Dat is volkomen waar, en ik weet dat ik niet een druppel bloed van het vergotene, waartoe ik aanleiding gaf, zou kunnen uitwisschen met het storten van al het mijne; maar toch, ik kan door het niet te sparen als het offer gevraagd wordt, verhinderen dat er meer worde geplengd, en ziehier wat mij drijft.’
‘Er is niemand hier, die u zoo goed verstaan kan als ik, broeder!’ hernam de Preys.
‘Als Mijnheer de la Géneste zoo vast besloten is, zie ik niet waarom wij aarzelen zouden met zijn aanbod ons voordeel te doen, eer het te laat is...’
‘Hola, kapitein Balfour!’ viel Héraugière in, terwijl hij opstond en hem ter zijde nam. ‘Zoover zijn wij nog niet, luitenant de Vos!’ hij wenkte dezen tot zich; ‘is het een absoluut vereischte, dat gij met een beslissend antwoord keert?’
‘Als ik met een ander moet keeren dan het door u geteekend
| |
| |
akkoord, Commandant! verzoek ik u mij te excuseeren; dan dient er een bekwamer onderhandelaar gekozen te worden; ritmeester Bacx bij voorbeeld...’
‘Ik!’ riep Bacx. ‘Ik hoor niet tot de bezetting! Men rekene in dezen niet op mij!’ en ziende dat de andere officieren reeds opgestaan waren, zich rondom Héraugière schaarden en kennelijk in levendige woordenwisseling geraakten, voegde hij zich bij de la Géneste.
‘En uwe dochter?’ vroeg hij dezen, hem beteekenisvol in de oogen ziende.
‘Waak gij over haar, ritmeester! red haar van zich zelve; want zij zal bij mij willen blijven, en zij kan daarmee alleen mijn leed verzwaren.’
‘Ik wil alles voor haar doen, alles voor haar wagen; mocht zij slechts niet de reddende hand afwijzen...’
‘Maar ik eisch, dat er nog eene clause bijgevoegd worde, ten bate van de vrijwilligers!’ hoorde men Héraugière zeggen.
‘'t Is te beproeven, Commandant!’ antwoordde luitenant de Vos; ‘beter nog is er te hopen, als gij na de geteekende preliminairen met Monsieur de La Motte wildet aboucheeren...’
‘Die verwenschte gespagnoliseerde Nederlander! Maar gij hebt gelijk; wij zullen elkander toch moeten zien.’ Toen zich tot de la Géneste richtende, vroeg Héraugière met eene stem, die van diepe aandoening getuigde: ‘Messire de la Géneste! blijft gij nòg bij uw besluit, als ik u zeg, dat deze Heeren uw offer aannemen?’
‘Zoo zij het onverstand hadden het af te wijzen, zou het mij toch niet ten bate komen,’ antwoordde deze lakoniek.
‘Het zij dan zoo, de teerling is geworpen! ga dan, luitenant de Vos! ga!’ sprak Héraugière, en reikte dezen het geteekend akkoord; ‘en nu, mijne Heeren! laat ons samen.’
‘Ik ga met u mee, Luitenant!’ riep de Rosse.
‘Wat zou dat voor dolheid zijn, Meester Jan van Luik! Gij weet immers, dat de Bisschoppelijken mee stem hebben in den Spaanschen krijgsraad...’
‘Bah! dat doet er niets toe! Ik kom mee als parlementair! Ik brand van verlangen om mijn vriend Wauterniaux weer te zien,’ en hij volgde de officieren, die allen de zaal verlieten, uitgenomen Bacx, die zich gerechtigd achtte te blijven. Héraugière kon zich nu niet langer bedwingen; hij viel de la Géneste om den hals en stortte tranen van diepen weemoed.
‘Moesten wij tot zulk eene uitkomst de handen ineenleggen!’ riep hij smartelijk. ‘Ik behoorde u te danken, ik kàn het niet, het gaat mij te zeer aan het hart.’
‘Mijn dank komt u toe; mijne Loïse is in veiligheid te Breda!’
‘Hebt gij er zekerheid van?’
| |
| |
‘Volle zekerheid. De trompetter, die met uw parlementair in 't Spaansche hoofdkwartier is geweest, heeft mij een brief van haar gebracht, dien Wauterniaux hem in de hand stopte. Dat schrijven is nog uit Luik, maar het geleide, dat haar naar Breda zou voeren om Jules de Warfusee mee te nemen, stond als het ware te wachten. Loïse heeft mij alles medegedeeld, wat gij voor haar, voor mij hebt opgeofferd...’ en de la Géneste had tranen in de oogen, terwijl hij hem de hand drukte.
‘Hoe kunt gij daar nog van spreken! Een verlies van rantsoen, wat beteekent dat bij 't geen gij doet!’
‘Neen! er is meer! Ik weet alles! alles! Wauterniaux, die voor hare uitwisseling zorg droeg en haar tot den einde toe voor uwe gemalin hield, omdat zij, vreezende mij in ongelegenheid te brengen, bleef volharden in het verzwijgen van haar waren naam, - Wauterniaux heeft zich met bitterheid bij haar beklaagd over de halsstarrigheid van haar echtgenoot, die zijn schoonste ontwerp in duigen deed vallen en de voordeeligste proposities afsloeg, alleen maar omdat hij “den verrader de la Géneste” en diens medeplichtigen niet wilde overleveren! Gij begrijpt hare dankbaarheid...’
‘De onvoorzichtige!’ riep Héraugière verschrikt, ‘u dat mede te deelen.’
‘In hare argeloosheid schreef zij mij alles; dat was de eerste schok die mij wakker schudde uit de gevoelloosheid waartoe ik vervallen was. Dankbare tranen over hare redding, over uwe edelmoedigheid, gaven verluchting aan mijn toegeschroefd gemoed en deden mij de schellen van de oogen vallen. Ik zag u en uwe handelingen niet meer door het zwarte glas van den haat; ik begreep, dat gij geleden hadt, zooals ik, door het mislukken eener onderneming, die u zooveel rust en inspanning had gekost; en toch! om mijnentwil gaaft gij prijs, wat gij nog uit die schipbreuk uwer grootsche verwachtingen hadt kunnen redden! Dàt roerde mij; dàt maakte mij ter verzoening bereid. Ik wilde met mijne Madeleine spreken en haar alles mededeelen, wat er in mij omging; ik vond haar niet. Toen viel het mij in, dat men mij opgeroepen had om tegenwoordig te zijn bij uwe raadpleging. Voor 't eerst sinds ik op het kasteel was, kreeg ik behoefte mij behoorlijk te kleeden; ik verliet daarop mijn logies en zocht de zaal waar de raad bijeen moest zijn. Tevergeefs! Ik was slechts zelden in dit gedeelte van 't kasteel geweest. Nu herinnerde ik mij niet recht de ligging der vertrekken. Ik raakte verdoold in een der sombere corridors. Ik zocht een uitgang; ik bevond mij ten laatste in iets als eene bidcel zonder licht of lucht, maar dat grenzen moest aan de raadkamer, want ik hoorde uwe stem, die van de anderen; ik hoorde genoeg om te begrijpen, wat men
| |
| |
van mij had willen afweren. Ik gevoelde op eens, dat ik tot handelen geroepen werd, dat er een offer van mij werd geëischt, dat ik nog tot iets nut kon zijn voor mijne arme medeburgers; dat ik mij dankbaar kon betoonen aan u. Er was haast bij, u dat te gaan zeggen... tastende waarde ik rond, en trof gelukkig onzen Luikenaar, die mij herwaarts bracht; ziedaar het geheim mijner genezing, mijner oprichting. God zij er voor gedankt! Ik ben weer een mensch, ik kan weer lijden, ik kan weer liefhebben!’
‘Uwe herstelling verblijdt mij innig, maar... het middel is te pijnlijk. Gelooft gij, dat uwe Loïse u zulk een brief heeft geschreven om u tot dit offer uit te lokken?’
‘Zeker neen! maar ik ben overtuigd, dat zij dien niet zou teruggehouden hebben, zoo zij geweten had wat er uit volgen moest! Gij, krijgslieden! die uw leven voortdurend aan duizenderlei gevaren waagt, moet niet zoo laag denken van ons, burgers, dat wij het onze niet durven prijsgeven in onzen plicht!’
‘Ja maar... in koelen bloede, in eene rechtzaak!’
‘Zoo is men vooruit zeker, dat niet het dusgenoemde toeval beslist!’
Een donderende knal, alsof er een onderaardsch onweder losbarstte, liet zich hooren, eer nog de la Géneste had uitgesproken, en deed hen alle drie opspringen.
‘Kan dat eene ontploffing van buskruit zijn in de slotkelders?’ vroeg de la Géneste, Héraugière aanziende.
‘Neen! 't is wat anders,’ hernam deze met een bitteren glimlach. ‘Het zijn de mijnwerkers, die niet op het parlementeeren schijnen acht te geven! Ze hebben hun vlijt willen toonen vóór de sabbatsruste inging! er zal een brok van de rots zijn gesprongen!’
‘Werkelijk!’ riep Bacx, met van blijdschap stralende oogen, ‘dat zou een goed voorteeken zijn voor mij, Messire de la Géneste!’
‘Ik begrijp niet, hoe gij die uitwerking van woesten haat dus beschouwen kunt, ritmeester!’
‘Sta mij toe, u naar uwe kamer te leiden en u dat duidelijk te maken, Heer Schepen!’
|
|