| |
| |
| |
Hoofdstuk XII.
Gerard de Preys had zich intusschen naar dat gedeelte van het kasteel begeven, waar schepen de la Géneste zijn logies had, sinds hij genoodzaakt was de gastvrijheid van Héraugière aan te nemen. Het bestond uit eene ruime bovenzaal en een paar kleine vertrekken, die daarop uitkwamen. De zaal zelve was in tweeën gedeeld door een middeleeuwsch hangtapijt. Het voorste gedeelte strekte den Schepen en zijne dochter tot woonvertrek; het achterste, waar een rijk gebeeldhouwd lit à baldequin stond, was ingericht tot ziekenkamer voor Frank de Preys. Dat ledikant met zijne damast zijden gordijnen, van donkergroen tot vaalgeel verkleurd en van de mot doorknaagd, was een sprekend toonbeeld van grootheid; en datzelfde stempel droegen ook al de verdere meubelen die zich in het ‘logies’ bevonden; stoelen met gekleurd en vergulde wapens, maar wier fluweelen zitting in flarden hing, of waaraan een poot of eene leuning ontbraken. Hoekkasten, waarvan de deuren uit de hengels vielen, als men het waagde ze te openen, en waggelende tafels, die ternauwernood dienst konden doen, maar wier donker eikenhouten blad met paarlemoer en ebbenhout was ingelegd. Alles verkondigde luide dat er eenmaal aanzienlijker gasten plachten gehuisvest te worden dan de Hoeysche Schepen, maar tevens dat die schoone dagen al lang voorbij waren, en dat de verschillende militaire Gouverneurs van de vesting alles wat zij niet tot hun eigen gebruik noodig hadden, in jammerlijke verwaarloozing lieten. Dit belette niet dat Frank de Preys er ruim en luchtig nederlag, en bovenal veel kalmer dan in het algemeene ziekenverblijf, waar het lijden van anderen zijne eigene smarten verzwaren moest, zoo ras hij tot bewustzijn was gekomen.
Ook had Madeleine met scherpe waakzaamheid het oogenblik bespied, waarop zijne vervoering mogelijk zou zijn; want al had zij zich reeds spoedig na hare komst op het kasteel aan de ver- | |
| |
pleging der zieken en gekwetsten gewijd, bijgestaan door Gonda en andere Hoeysche vrouwen die haar voorbeeld navolgden, achtte zij toch dat de vaandrig van Héraugière een bijzonder recht had op hare zorg. Maar het was zeker niet het meest in die kwaliteit dat zijne aanspraak bij haar gold. Zij had vriendschap voor hem opgevat, al was het niet eene zóó teedere, als de jonge edelman had gehoopt. En zij was hem dankbaarheid schuldig voor meer dan één gewichtigen dienst. Toen de ruiters van Bacx, door drank verhit, en door kwaadwillige aanhitsing verleid, terstond na hun binnentreden in de stad, op het huis van schepen de la Géneste invielen, wanende de woning van een schatrijken Kanunnik te plunderen, had Madeleine in erger dan levensgevaar verkeerd; de ruiters waren opgestookt om ‘het liefje’ van den ‘geestelijken Heer’ geenszins te sparen. Ongelukkig was haar oom Kerkadet, in zijne onrust over de gebeurtenissen van dien dag, juist bij haar schuilplaats komen zoeken, en de Schepen nog altijd op het raadhuis met Héraugière en Bacx! Der hebzucht alles toe te werpen wat zij eischte, en belofte te doen van het meerdere, zoo men hen spaarde, was alles wat de jonkvrouw en de sidderende geestelijke te hunner verdediging wisten te bedenken, maar het zou hun weinig gebaat hebben, ware Frank de Preys niet tijdig aangekomen om hen tegen de woestaards te beveiligen, die wel zijn gezag niet wilden erkennen, maar die hij toch in bedwang hield met een troepje van zijn eigen soldaten, totdat hun geduchte ritmeester ter hulp snelde, dien hij had laten waarschuwen. Toen had Frank Madeleine zegevierend in veiligheid gebracht, en Bacx voor den Kanunnik laten zorgen, die geslagen en mishandeld ter aarde lag, en zóó krachtige hulp dringend behoefde, als de jonkman met de schalkheid van zijne twintig jaren hem toevoegde. Van toen aan had Madeleine hem hare erkentelijkheid getoond in eene gulle gemeenzaamheid, die te sterker uitkwam, daar zij ritmeester Bacx met in 't oog loopende stugheid bejegende, wien het niet eens gelukte zich te doen aanhooren, waar hij haar verschooning wilde vragen voor het gedrag zijner ruiters. Frank daarentegen verkeerde op den voet van een vertrouwden vriend in het huis van den Schepen, zooveel en zoolang de omstandigheden het toelieten. Doch Madeleine gedoogde niet dat hij zich een oogenblik misleidde in het vriendschapsgevoel dat zij hem toedroeg, en als Héraugière hem lachend plaagde over zijn druk verkeer met den Schepen, die hem als een zoon des huizes scheen te beschouwen, gaf hij ten antwoord:
‘Och ja! zoo is het; Madeleine noemt mij haar “broeder,” maar ik, ik kán geen zuster in haar zien!’ Zijne zending naar den Haag, vanwaar hij met luitenantsrang terugkeerde, was eene
| |
| |
machtige afleiding geweest van die hopelooze minnesmart en wijselijk had hij van toen aan besloten de laatste te verheelen tot zij beter gehoor mocht vinden, maar te meer achtte hij zich inmiddels gerechtigd der jonkvrouw hulp en bijstand te bieden, waar zij die noodig had.
Zoo wist hij haar met zachten dwang te overreden de wijk te nemen naar 't kasteel, toen de Spanjaarden de stad bedreigden, en ettelijke inwoners, die zich gecompromitteerd achtten, als de drapier met zijne vrouw, en meester Zilbrecht met zijne nicht, zich op Héraugière's uitnoodiging derwaarts begaven. En Madeleine had reeds te van nabij gezien wat bevriend krijgsvolk zich durfde veroorloven in eene bemachtigde stad, om het vijandelijke, om het Spaansche af te wachten. Hare moeder had Hoey verlaten kort na den intocht van Héraugière, en had zich naar Luik begeven met eene gewichtige zending. Hij zegende nu dit afzijn, al moest het ook soms bekommering wekken. De Schepen beloofde zijne dochter haar naar 't kasteel te volgen, maar niet vóór het lot der stad was beslist; hij oordeelde dat hij zijn leven niet prijs behoefde te geven aan de Spanjaarden, maar dat hij toch de laatste burger van Hoey moest zijn die de stad verliet.
Ten gevolge van dit onwrikbaar besluit, had Madeleine de zorg voor haar vader aan Frank opgedragen, en deze had dien wenk niet noodig om over hem te waken.
Licht gewond bij de eerste schermutseling, en door de overmacht teruggeslagen, had hij, met inspanning van alle kracht, zijne verstrooide soldaten opnieuw weten te verzamelen, en tot standhouden gebracht, om den aftocht van de laatste burgers te dekken, die nog in deze uiterste ure tot de vlucht besloten. Dezen hadden schepen de la Géneste bijkans tegen diens wil meegevoerd, en Frank wist met de zijnen den Spanjaarden het hoofd te bieden, tot hij aller veiligheid had verzekerd.
Nu eerst vond hij vrijheid zich terug te trekken, maar het was te laat; de Spanjaarden hadden hem omsingeld; reeds negen van de twintig man, die hem waren bijgebleven, lagen ter aarde om hem heen; de vijand zelf riep toe van den vruchteloozen strijd af te zien en zich gevangen te geven.
‘Niet levend!’ had de jeugdige krijgsheld toen geantwoord, en aan de spits zijner kleine phalanx trachtte hij heen te komen door de rij der speerruiters, die tegenover hem stonden.
Het gelukte, en tegelijk kwam er van de andere zijde hulp, die eene afleiding maakte en de Spaanschen van dat punt verdreef, maar Frank stortte neer, in de borst getroffen door een der dreigende speren die hij had getrotseerd. Zijne krijgsmakkers droegen hem weg en voerden hem naar 't kasteel als een zieltogende, zoo zij meenden, en om zijn lijk niet in de macht der Spanjaarden
| |
| |
te laten; maar hoe gevaarlijk de wonde ook zijn mocht, hoezeer het bloedverlies en het verwaarloozen der eerste kwetsuur hem ook mochten verzwakt hebben, hoewel hij dagen lang in den hachelijksten toestand bleef, de jeugdige levenskracht behield de zege in die worsteling; de natuur en zijn gezond gestel hadden zeker meer aandeel in zijn aanvankelijk herstel, dan de welgemeende maar onhandige pogingen van den barbier-chirurgijn, die zich beroemde hem van eene hersenkoorts te genezen, terwijl het waarschijnlijk was dat hij hem deze zelf had berokkend door zijne onoordeelkundige behandeling. Madeleine had met vrouwelijke intuïtie dien misgreep geraden, en daarom had zij begeerd dat men dezen patiënt van de anderen afzonderen en aan hare verzorging zou toevertrouwen. Van volkomen kalmte, kleine oplettendheden en eene voorzichtige toepassing van de heroïke middelen, waarmee de wondarts wel wat druk in de weer was, hoopte zij veel goeds voor de verdere genezing van Frank, en het recht, dat zij op dezen liet gelden, werd dan ook niet betwist.
Het zenuwgestel van den jongen edelman was sinds zijn komst te Hoey door allerlei aandoeningen heftig geschokt. De smart en de teleurstelling, bij het eerste wederzien van zijn broeder ondervonden, hadden zich gekruist met de wisselingen van hoop en, vrees eener opkomende liefde, die geene aanmoediging vond, en in zijne ijlende koortsen verwarde hij het verledene en het tegenwoordige, het smartelijke en het verblijdende van zijne jongste ervaringen zoo wild dooreen, en uit de onsamenhangende woorden sprak meestal zulk een diepen klaagtoon, dat de omringenden niet veel raadvermogen noodig hadden, om zich een denkbeeld te vormen van het bittere zieleleed en de geheime kwellingen, waarmee de jonkman in den laatsten tijd had te kampen gehad. Ook hief zijn broeder het voorste vertrek ledig vindende, niet zonder zekere aarzeling het hangtapijt op, dat toegang gaf naar het volgende; hij was al zoo vaak met schrille kreten en afwijzende gebaren teruggeweerd, zoo ras Frank hem in het oog kreeg, dat hij nauwelijks de waarheid durfde gelooven, toen Madeleine hem te gemoet trad met een geruststellenden glimlach en de verzekering dat haar patiënt veel beter was en naar hem had gevraagd.
‘Frank! wellieve Frank!’ riep hij in de volle blijdschap der verrassing, schielijk naar hem toegaande, en hem beide handen toestekende; ‘wilt gij mij nú zien; verstoot gij uw armen Gerard niet langer?’
‘Heb ik dat ooit gedaan, dan was het wèl onbewust,’ sprak Frank met eene zachte, zwakke stem. ‘Ik, die zoo vurig naar u heb verlangd; naar u zelf, naar mijn Gerard; maar... als ik uwe stem had gehoord, als ik u meende te zien, kwam mij altijd
| |
| |
voor de oogen die man met de hatelijke monnikspij, en stelde zich dus tusschen u en mij, dat ik mijn Gerard niet zien kon.’
‘Dat was een drogbeeld van uwe koortsachtige droomen. De monnik bestaat niet meer. Herinnert gij u dan niet, hoe ik u te gemoet ben gekomen, toen gij uit den Haag herwaarts kwaamt, met den degen op zijde en de Oranjesjerp om! Gij waart toen zoo hartstochtelijk verblijd, en zoo onstuimig, dat gij nauwelijks naar mij luisteren wildet, toen ik u geregeld wilde vertellen, hoe ik tot die verandering gekomen was.’
‘Ach, vertel het mij nu; ik zal nu zoo stil, zoo kalm zijn.’
‘Neen, niet nu!’ sprak Madeleine, zich daartusschen stellende; ‘dat zou u te veel vermoeien, en tegen den nacht maar allerlei in 't hoofd halen; zie liever uw broeder eens aan, zoo opgewekt en tevreden als hij daar voor u staat.’
‘Ja! ja! ik herken hem heel goed; dezelfde kloeke krijgsman van voorheen. Ik zal mij dan in zijn aanschouwen troosten; maar ik mag toch wel vragen hoe het met het beleg staat, niet waar?’ Hij wendde zich tot Madeleine, hoewel de vraag aan Gerard was gericht. ‘Wij zijn immers nog in de vesting. Lig ik hier niet in het praalbed van bisschop la Marck?’
‘Ik zou eer meenen van een zijner ridderlijke gasten,’ sprak Madeleine glimlachend.
‘Maar zeg mij toch, Gerard! is de Spanjaard al uit de stad verdreven?’ hield Frank aan.
‘Nog niet!’ was het antwoord, dat wat pijnlijk en verlegen klonk. Frank zweeg, en scheen te berusten met de gedweeheid, door gevoel van eigen onvermogen ingegeven. Hij sloot alleen de oogen en liet het hoofd in zijne kussens vallen. Terwijl hij daar zóó lag, viel het licht op zijn bleek, uitgeteerd gelaat; het droeg zulke merkteekenen van doodelijke zwakheid, dat Gerard en Madeleine zwijgend een blik wisselden van diepe deernis en bekommering.
‘Ja, er was beterschap, maar in hoe zorgelijk een toestand verkeerde hij nog, en hoe zou men de schokken, de gevaren, die den hulpbehoevenden boven 't hoofd hingen in de bedreigde vesting, voor hem verbergen, van hem afweren.
Eene diepe zucht, dien Gerard en Madeleine bijna gelijktijdig slaakten, was het verfijnd gehoor van den lijder niet ontsnapt.
Hij opende weer de oogen.
‘Het kasteel loopt toch geen gevaar?’ vroeg hij, zich tot Gerard richtende.
‘Wel neen! hoe komt u dat in het hoofd? zou ik hier bij u zijn, als alles niet volkomen rustig ware?’
‘Dat is zoo!’ hernam Frank overtuigd, en zweeg weer eene
| |
| |
poos met geslotene oogen; daarop sprak hij tot Gerard: ‘Broeder... dat was toch niet goed van u...’
‘Wat niet? Frank!’
‘Gij zijt niet mee in de stad geweest; gij hebt haar niet tot het uiterste helpen verdedigen.’
‘De Commandant had mij een post toevertrouwd op het kasteel.’
‘En gij liet u dát welgevallen?’
‘Maar mij dunkt!... Sinds wanneer mag een officier kiezen, waar hij staan wil?’
‘Ja, dat is wel zoo! maar toch... neen! neen! gij wilt het voor mij verbergen,’ riep hij op eens met levendigheid. ‘Gij zijt wèl in de stad geweest, ik herinner het mij nu duidelijk: ik heb u gezien en herkend, maar ik wist het niet bij te brengen hoe en waar; nu weet ik het voorzeker; gij waart in mijne nabijheid, toen ik neerstortte.’
‘O! dat is wat anders; maar toen was de stad al over. Héraugière had sommigen onzer vrijheid gegeven op den vijand aan te vallen, zoo ras hij zich meester achtte van Hoey en aan 't plunderen sloeg. Door de vluchtelingen hadden wij vernomen dat de stad verloren was en dat kapitein Balfour, volgens zijne orders om haar niet tot het uiterste te verdedigen, op eene ordelijke retraite bedacht was; toen zeide mij de inspraak van mijn hart, dat Frank nog zou stand houden, ondanks alles, en ik kreeg verlof naar die inspraak te handelen. Met eenige ruiters van Héraugière geraakte ik de poort in, door de onzen verlaten, door de Spanjaarden nog niet bezet in de verwarring van het oogenblik. Ik had maar één doel: u op te zoeken en ter hulp te snellen; gelukkig nog niet te laat! Maar daar ik voor u te zorgen had, ontging mij de gelegenheid om mijn wraaklust te koelen op die moordenaars!’
‘Och, Gerard! tegen mij hebben ze geene schuld; ik heb mijne wonden bekomen in een eerlijk gevecht: dat zij dapper aanvielen was soldatenplicht! Zouden wij hen gespaard hebben in een gelijk geval?’
‘Dat is wel zoo... maar toch... de gruwelen, die zij later pleegden!...’
‘Niet langer praten!’ vermaande nu Madeleine, naar Gerard toekomende en den vinger op den mond leggende.
Terwijl de broeders samen spraken, had zij zich naar de andere zijde van 't vertrek begeven, dewijl zij Gonda had zien binnenkomen, die haar toewenkte.
‘Is de hoendersoep mislukt?’ vroeg Madeleine toen zij de kenteekenen van verdriet of onrust bemerkte op het gelaat van het meisje, dat haar in den laatsten tijd zoo opgeruimd en kloekmoedig had ter zijde gestaan.
| |
| |
‘Neen, juffer! dat is in orde, de Jonker kan die krijgen zoodra hij wil... maar...,’
‘Is er wat anders?’
Ja, iets dat veel erger is... maar ik kan 't hier niet zeggen...’
‘Dan ga ik even met u mee,’ sprak Madeleine en volgde haar in het voorvertrek. Nauwelijks waren ze daar of Gonda barstte in tranen uit.
‘Liefste kind, wat deert u? Is er iets met Wouter Willemsz gebeurd?’ vroeg Madeleine meewarig.
‘Zoover ik weet niets! Kon ik hem maar te spreken krijgen, dan zou ik niet zoo ongerust zijn; maar ongelukkig heeft hij de wacht; en nu, ik hoor allerlei geruchten, waarvan ik niet weet wat te gelooven...’
‘Maar als het niet dan onbestemde geruchten zijn, Gonda! waarom laat gij u dan daardoor ontrusten?’
‘Mijn oom is zoo angstig, daar gaat iets om in het kasteel, dat is zeker. Er is een vreemdeling binnengedrongen, sommigen zeggen 't is een spion, anderen, dat het een voornaam krijgsoverste is, die over 't ontzet komt spreken...’
‘Nu, dat kan, dunkt mij, geen kwaad.’
‘Ja, maar terwijl die bij den Gouverneur zat, is er weer een ander gekomen... ze zeggen een parlementair van den Bisschop, en dat zijne boodschap strekt om de burgers van Hoey op te eischen, die hier de wijk namen...’
‘En zou die parlementair de reden zijner komst zoo onvoorzichtig uitbrengen?’
‘Zeker neen! de edelman weet wel te zwijgen, maar zijn trompetter, die een Luikenaar is, een boerenzoon van afkomst, uit het land van Hanut, moet in de hoofdwacht gevraagd hebben, of meester Zilbrecht, de waard uit de Kreeft, niet op 't kasteel was. En toen de soldaten zoo zonder erg “ja!” hebben gezegd, heeft hij verder naar den Schepen gevraagd en zich laten ontvallen, dat die twee er niet best zouden afkomen als de Bisschop ze in zijne macht had, en dat het eerder gebeuren zou dan men op het kasteel wel meende, en nog veel meer daartoe, dat Jeannette, de waschvrouw, had gehoord van een soldaat, die er bijzat.’
‘Maar, beste Gonda! hoe kunt gij u nu zóó ontstellen over zulke praatjes, die Jeannette misschien heeft verzonnen om u en Meester Zilbrecht te kwellen? Gij weet, zij beschouwt ons allen hier als indringers... en is bisschopsgezind van top tot teen.’
‘Ze mocht veeleer dankbaar zijn en van beteren zin; Meester Nicolaas heeft haar en haar kind voor mishandeling der soldaten beschermd, en toch vrees ik, dat zij ons op een of andere wijze kwaad brouwen zal!’
| |
| |
‘Eilieve! schort uwe vrees op tot ge Wouter Willemsz hebt gesproken. Ik ben er gerust op, dat al die wolken zullen optrekken.’
‘Dat moet nog wel tot tien ure duren...’
‘Help den Jonker dan eerst aan zijne soep,’ sprak Madeleine afbrekende, ‘en wat ik u bidden mag, zet een opgeruimd gezicht, als gij binnenkomt; want Frank merkt alles op en vermoeit zich mot gissingen als men geen voldoende uitleg geeft.’
Madeleine scheen hard; maar haar patiënt ging voor en zij achtte de onrust van Gonda eene paniek, waaraan zij niet kon hechten. Rustig en opgewekt naderde zij dan ook weer het ziekbed, met het beslissend verbod: ‘Niet langer praten!’...
Het aandoenlijk gestel van Frank moest niet noodeloos geschokt worden door eene beschrijving der gruwelen, die in Hoey waren gepleegd.
‘Word ik nu al verdreven? Ik had gemeend dezen nacht bij hem te waken, sinds hij mijn bijzijn had verlangd,’ klaagde Gerard.
‘Ik verdrijf u niet, maar de patiënt heeft nu weer wat rust noodig...’
‘Nog niet! betuigde deze zelf met levendigheid. ‘In lang voelde ik mij niet zoo opgewekt en gelukkig, als nu ik mijn broeder en mijne geliefde verpleegster te zamen bij mij zie.’ Hij vatte beider hand en zag hen beurtelings aan met zwakke, maar toch glinsterende oogen. ‘Heb ik u nog wel eens gedankt voor uwe zorgen?’ ging hij voort, met zachte stem tot Madeleine gewend. ‘Wat zal ik toch ooit kunnen doen om zooveel goedheid te vergelden?’
‘Gij behoeft niets te doen dan u lijdelijk en rustig te houden, en voorts zullen wij afrekenen als gij weer naar de wallen trekt!’ sprak zij half schertsend, half weemoedig.
Hare bedoeling was zeker geene andere dan een van die toezeggingen, waarmee men een herstellende in een goed humeur tracht te houden, door hem in een onafzienbaar verschiet een dier uitzichten te openen, in wier onbereikbaarheid hij bij herkregen gezondheid zal berusten, zooals men het kind paait door het maan en sterren te beloven, als het maar eerst goed geslapen heeft. Maar hij vatte haar snel bij het woord, dat hem toeklonk als eene belofte, waarbij een gloed het bleeke gelaat overtoog. Hij drukte hare hand, die hij nog vasthield, en antwoordde met hartstochtelijkheid:
‘Ik zal eerder op de wallen zijn dan gij denkt, Madeleine!’
Misnoegd over die opvatting, ontevreden op zich zelve, trok zij wat schichtig hare hand terug, schudde zachtkens het hoofd, en hem ernstig aanziende hervatte zij:
‘Maar toch niet voordat ik er u verlof toe geef! Gij zijt nu onder mijne behandeling en ik eisch volkomen onderwerping!...’
| |
| |
eindigde zij toch weer met een bemoedigend glimlachje, dat bewees, hoe de verpleegster in haar weer de overhand nam op de gevoeligheid der jonkvrouw.
‘Maar ben ik dan niet de gedweeheid zelf?’ sprak hij zacht en droevig.
‘Dat zullen wij zien... Daar komt Gonda met een lekker hoendersoepje, dat zij voor u heeft klaargemaakt; daar moet gij nu eens van proeven.’
‘Och, ik heb geen trek.’
‘Probeer maar eens!’ hield zij aan, en geholpen door Gonda, was een grove maar helderwitte ‘handdwaal’ spoedig over de deken heengespreid, en de blinkende tinnen schaal met soep stond te geuren voor den zieke, terwijl Madeleine hem de kussens in den rug schoof en Gonda met haar lampje bijlichtte.
Frank had geene keuze; hij had eigenlijk ook geen wil. Het was aardig te zien, met welk eene gedweeheid de jonge edelman, die nog pas van ‘tochten naar de wallen’ had gesproken, zich door de beide vrouwen als een kind liet verzorgen en bestieren. Hij was ook zoo hulpbehoevend; alleen de linkerarm had hij tot zijn dienst en die nog slechts ten halve, daar de wond en het verband, dat zij noodig had gemaakt, zijne bewegingen belemmerden.
Nooit zeker had de schoonheid van Madeleine een meer beminnelijk karakter gehad dan in dezen tijd van lijden en beproeving, waarin zij met zelfverloochende liefde zich wijdde aan anderen. Nooit wellicht kwam hare vrouwelijke lieftalligheid beter uit dan juist op dit oogenblik, terwijl zij met de eene hand den zwakke ondersteunde en de andere tegen Gonda's lampje hield, opdat de flikkerende vlam de zwakke oogen niet zoude treffen. Hare blosjes waren verbleekt; hare oogen glansden minder fel; hare trekken droegen de sporen van de smarten en zorgen, die zij had doorgestaan; maar toch, er lag eene verhevene rust, eene stille blijdschap op haar gelaat, die wij niet als een paradox doen klinken, zoo wij zeggen te gelooven, dat zij zich in deze ure vrij wat gelukkiger gevoelde en vrij wat beter op hare plaats was, dan voormaals onder het geklank der dansmuziek op het Vastenavondsbal. Hoe ver was die bange avond nu reeds achter haar; hoe vreemd was zij zelve reeds geworden aan dat alles; wat zij toen gedacht en gevoeld, gehoopt en geleden had! En tooh, juist nù zou zij er aan herinnerd worden. Gonda was blijkbaar volgzaam geweest aan haar wenk, om niet dan met een opgeruimd gelaat voor den zieke te verschijnen; maar hoe het goelijke kind, straks nog schreiend van angst en vreeze, op eens aan zulk een opgeruimden blik, aan zulk een schalk lachje was gekomen, dat was wel raadselachtig, zelfs voor Madeleine, en terwijl Frank
| |
| |
langzaam en met weifelende hand zijne soep nuttigde, boog zij zich even naar Gonda heen met een: ‘Alles gaat goed, niet waar, dat kan men u aanzien!’ dat zij haar fluisterend toevoegde.
‘Ja! ja! alles gaat goed, en beter nog dan gij denkt, juffer! Ik heb Wouter Willemsz even gesproken, die 't parool had gehaald, en, en... er is iemand gekomen, en, en... de fluisterende stem ademde de klanken slechts uit: ‘Ritmeester Bax is hier!’
‘De fijne hand, die tot lichtscherm strekte, sidderde even: een doodsch bleek overtoog Madeleine's gelaat, terwijl zij zich schielijk van Gonda afwendde zonder iets te antwoorden. Het meisje keek verwonderd op, maar was bescheiden genoeg om geene vraag te doen. Frank kon niets opgemerkt hebben, zoo vlug en geheimzinnig was dit tooneeltje achter zijn rug afgespeeld.
Gerard de Preys had zich inmiddels van het ziekbed afgewend. Hij had schepen de la Géneste zien binnenkomen en ging naar hem toe.
Hadden schrik en bekommering, in den laatsten tijd doorgestaan, invloed geoefend op het uiterlijk schoon der jeugdige Madeleine, nog sterker kwam hun verwoestend merkteeken uit op het voorkomen van haar vader. De hooge, krachtige gestalte was als gebogen onder de lasten des levens. Zijn gang was slepend en weifelend, zijne geheele houding drukte mismoedigheid uit. Zijne oogen hadden iets mats en glasachtigs en waren diep weggezonken onder de grijze wenkbrauwen; het hooge voorhoofd was met een menigte van rimpels doorploegd; de man van middelbaren leeftijd, de deftige Schepen, kloek van raad als van daad, dien wij zagen op het raadhuis te Hoey, was plotseling tot een afgeleefden grijsaard geworden; maar op zijn strak en vermagerd gelaat lag niets van die rust en die helderheid, die een grijsaard zoo goed staat; stille, doffe zwaarmoedigheid alleen had er haar stempel op gedrukt.
In het kleine vertrek, dat voor hem was afgezonderd, was een venstertje, dat uitzicht gaf op - eigenlijk over - Hoey door de zeer hooge ligging van 't kasteel. Dit scheen zijn geliefd plekje, waar hij zich afzonderde, zoolang het dag was. Uren lang stond hij daar zwijgend te staren op de arme geteisterde stad, en als Madeleine hem dan uit die sombere mijmering kwam wekken en hem trachtte af te leiden, scheen hij te luisteren zonder te verstaan en antwoordde niets. Lokte zij hem in haar woonvertrek, dan zette hij zich in een hoek neer, alsof hij zich wilde verschuilen, meestal met een boek in de hand, waarin hij echter niet las of waarin hij las zonder verder te komen. Smartelijker teleurstelling dan die hem had getroffen, was er dan ook nauwelijks denkbaar. Niet dat hij zelf, met het verlies der stad, een gerui- | |
| |
neerd man was geworden, ging hem zoo diep ter harte. Nauwelijks had hij het der moeite waard geacht eenig goud bij zich te steken, en zoo Madeleine geene betere voorzorg had gebruikt en niet meer tegenwoordigheid van geest had getoond dan haar vader, toen zij vluchten moesten naar 't kasteel, voorzeker waren zij reeds lang aan allerlei gebrek ten prooi geweest. Niet omdat zijne vrouw zich mede voor deze zaak had opgeofferd, en men nog in onzekerheid verkeerde omtrent het lot dat haar getroffen had; ook niet, hoe dit alles te zamen hem ook griefde, dat zijne Madeleine voortaan niet meer de rijke erfdochter, maar eene behoeftige zwerveling zou zijn! Niet deze rampen en smarten, die hem persoonlijk troffen, bogen zijn mannengeest tot deze diepte neer, maar wel de bittere overweging, die zich telkens opnieuw aan hem opdrong, dat hij jarenlang had gestreefd naar het doel om zijne medeburgers het dierbaarste voorrecht, de vrijheid, te hergeven; dat hij tot ieder offer bereid was geweest, om dat doel te bereiken; dat hij er onrust voor gedragen, gevaren voor getrotseerd, zijn goeden naam zelfs daarvoor gewaagd had, en dat dit alles tot zulke uitkomst had geleid! Dat hij ten laatste bleek gewerkt te hebben, om de stad aan den Spanjaard, en zijne medeburgers aan de grootste ellende ten prooi te geven! Dát was de oorzaak dier zielepijn, waaronder de krachtige man ineenkromp; dat was een slag, zoo snel en zoo ruw op zijn hoofd neergekomen, dat zijn geest er zich onder neergebogen had; zoo diep, dat niets meer in staat scheen te zijn dien weder op te heffen. De omstandigheden, waarin hij nu verkeerde, waren ook hoogst ongunstig ter oprichting van die verslagen ziel. Uit een druk werkzaam leven weggerukt en nu plotseling veroordeeld tot volkomen werkeloosheid, bijkans ingekerkerd tusschen de muren, die hem tot verblijf waren aangewezen, sleepte hij zich mat en lusteloos voort van de eene plek naar de andere, onverschillig voor al het omringende, als versuft en zich zelven tot last.
Ware zijn voornemen met de stad ontdekt geworden vóór de uitvoering, en had hij zelf, hij alleen, er de gevolgen van moeten dragen, men zou hem gelaten en waardig hebben bevonden. Op die uitkomst had hij zich voorbereid. Maar dàt de toeleg gelukt was, en de gevolgen er van toch zoo verderfelijk bleken, in plaats van de schitterende voorstellingen, waarmee hij zich had gevleid, dat krenkte zijn edelmoedig hart, en zijn gemoed werd er zóózeer door verbitterd, dat het hem onvatbaar maakte voor allen troost en onbillijk jegens hem, aan wien hij deze onmetelijke teleurstelling weet. Hij voedde misschien onbewust een heimelijken haat tegen Héraugière, ‘die de stad genomen had, alleen om haar weer te verliezen.’ En deze stille verkropte toorn was wellicht de eenige snaar, die er nog in zijn
| |
| |
binnenste trilde. Alle anderen waren ontstemd of gesprongen.
Door deze zielsstemming verzwaarde hij zelf zijn uiterlijken toestand.
Héraugière had hem met weemoedige gulheid welkom geheeten op het kasteel, had hem alle geriefelijkheden verleend, allen bijstand geboden, die in zijne macht stond. Maar de la Géneste had voortdurend zijn bijzijn vermeden, had geen gehoor gegeven aan zijne noodiging om zijne tafel te deelen, en de eenige gelegenheid om lucht te scheppen en beweging te nemen ontzegde hij zich zelven, omdat zij hem door den Bevelhebber aangeboden was, met uitsluiting zelfs van de andere Hoeysche burgers, wie het niet geoorloofd was zich buiten den ringmuur van de Vlaamsche binnenplaats te begeven, terwijl de tuin van 't kasteel voor de la Géneste openstond. Maar deze kwam er nooit, zeker uit de instinctmatige vrees om er Héraugière aan te treffen. Hij kwam evenmin dáár, waar hij zijne medeburgers kon ontmoeten; hij vermeed aller aanblik; hij maakte zich zelf tot een gevangene.
Héraugière, al had hij niets van die onuitgesprokene verbittering kunnen raden, al had hij geen tijd noch rust om zich van des Schepens teruggetrokkenheid rekenschap te geven, vond er toch weinig aanmoediging in om hem in zijne willekeurige afzondering te storen. Allerlei tusschenbeide komende omstandigheden hadden hem reeds van den beginne aan belemmerd in zijn voornemen om zelf maar de klove over te stappen, die onmerkbaar al wijder en onoverkomelijker begon te worden. Maar wat men in zulk een geval wil, kan men altijd, en de Gouverneur van Hoey kon zich zelf niet ontveinzen, dat hij als bij instinct een zeker opzien had tegen het eerste samenzijn met dien man, die hem nu al zoo lang ontweek, dat er aan opzet moest gedacht worden.
Madeleine had Héraugière meermalen ontmoet, dan eens bij hare wandeling, dan eens in de ziekezaal, en hij had haar altijd met hoffelijkheid bejegend, opnieuw zijne diensten aangeboden en naar den welstand van den Schepen gevraagd. Bij de klacht over de diepe zwaarmoedigheid, waartoe haar vader vervallen was, trachtte zij dan het vermoeden te weren, dat er iets persoonlijks tegen dezen werd gelegd in die strenge afzondering, en inderdaad, daar de la Géneste die stille verbittering niet uitsprak dan door een mokkend zwijgen, kon zij zelve zich die ook nauwelijks verklaren. Vroeger had haar vader geene gedachte, die zij niet deelde, geene smart, waarvan zij geene kennis droeg; maar sinds die noodlottige stemming zich van zijne ziel had meester gemaakt, waren zij aan elkander vreemd geworden. Zij moest raden wat er in hem omging; en als zij meende te zien wat hem smartte, dan hoopte zij zich vergist te hebben.
| |
| |
De Hoeysche burgers hadden zich wel gaarne aangesloten aan hun Schepen in deze ballingschap en hem voortdurend als hoofd en leidsman willen beschouwen, maar de strikte afzondering, waarin hij zich hield, de blijkbare weerzin dien hij toonde om hun te woord te staan bij eene onvermijdelijke ontmoeting, schrikte hen voor goed af. Madeleine moest ook hier weer verzoenend en vergoelijkend tusschenbeide treden, opdat men geene valsche onderstellingen plaats mocht geven over de oorzaken van deze terughouding; maar zij kon niet verhinderen, dat het gerucht zich onder hen verspreidde, dat de Schepen menschenschuw was geworden uit wanhoop en zelfverwijt.
Wat Gerard de Preys betreft, aan diens bijzijn scheen hij nu reeds gewoon; het was de broeder van Frank, dien hij, na de redding zijner dochter, als zoon had lief gekregen; die zijn bloed had gestort voor het behoud der stad; en daarbij, deze had zelf geleden, deze was niet vreemd aan de zielsstemming van de la Géneste en wist hem te vatten, somtijds af te leiden; ook toen Gerard den Schepen ontmoette, ontweek hij hem niet en beantwoordde de vraag naar zijn welstand zelfs met te zeggen:
‘Het gaat goed met den patiënt, niet waar?’
‘Hoe kan het ook anders zijn, bij zoo goede verpleging als hij geniet!...’
‘Madeleine doet haar best en dat is zij hem ook schuldig. Uw broeder is onder allen de eenige, die alles voor ons gedaan heeft wat in zijn vermogen was.’
‘De gelegenheid faalde anderen, niet de wil.’
De la Géneste gaf geen antwoord; hij liet alleen een hm! hooren en scheen willens zich te verwijderen, maar Gerard hield hem staande door te zeggen:
‘De Commandant was voornemens geweest mij te vergezellen en u een bezoek te brengen, doch kreeg verhindering.’
‘Laat mijnheer de Gouverneur zich de moeite sparen; wij doen hem hier al overlast genoeg.’
‘Hoe kunt gij zóó spreken, Messire de la Géneste? hij acht het een voorrecht, als hij iets kan doen voor de ongelukkige burgers, die hier schuilplaats zochten; hoeveel te meer waar het schepen de la Géneste geldt.’
‘Daar is geen schepen de la Géneste meer!’ riep deze op eens met eene stem, waarin al de bitterheid zijner ziel trilde; ‘of wilt gij mij schepen maken van eene Spaansche stad?’ Zoo was het; doffe onverschilligheid werd alleen afgewisseld door heftigheid, als de ééne gevoelige snaar werd aangeroerd.
Madeleine schrikte van de scherpheid der stem, en fluisterde Frank zoete woordekens in, om hem rustig te houden.
‘Dat Hoey in Spaansche macht is, wie onzer wien 't niet in de
| |
| |
ziel grieft,’ vervolgde Gerard zonder aan dien uitval te hechten; ‘maar wat Héraugière betreft, beoordeel zijn goeden wil niet naar de onmacht waarin hij zich bevindt, om te handelen zooals hij wenschte.’
Tot éénig antwoord nam de la Géneste zijne plaats in bij den haard, en sloeg den met bont gevoerden tabbaard dicht om de leden heen, als iemand die het koud heeft. Zwijgend bleef hij in 't vuur zitten staren, totdat Gerard, die het hem tot taak scheen te stellen hem afleiding te verschaffen, hervatte:
‘Er is nieuws in de vesting, Messire! een bezoek dat den Gouverneur hoogst welkom is en waarvan hij zich veel goeds belooft.’
De la Géneste nam zich de moeite niet om eene vraag te doen: mogelijk had hij niet eens geluisterd.
Frank daarentegen had de ooren gespitst, ondanks de poging van Madeleine, om zijne opmerkzaamheid af te wenden.
‘Ritmeester Bacx is gekomen!’ hernam Gerard, en rekende voor 't minst op een uitroep van verrassing, maar de Schepen sprak alleen met eene zachte, doffe stem, en alsof hij het in zich zelf zeide:
‘Ritmeester Bacx had niet moeten heengaan.’
Maar Frank had verstaan. ‘Dat zal hier blijdschap geven!’ riep hij uit, met een koortsachtigen gloed op de wangen, en zijne glinsterende oogen op Madeleine vestigend, die 't op zich zelve verkrijgen kon om te antwoorden: ‘De blijdschap zou zeker volkomen zijn, zoo hij zijne ruiters met zich had gebracht.’
Er was snijdende ironie in haar toon, en toch Frank zuchtte, Frank had op eens genoeg van zijne hoendersoep, en liet mat en moedeloos het hoofd in de kussens vallen.
‘Maar juffer! dat is zoo! hij brengt een vaan ruiters mee, heb ik Wouter Willemsz hooren zeggen,’ sprak Gonda naïef.
‘Praatjes uit de hoofdwacht,’ verzekerde Gerard; ‘de ritmeester is alleen gekomen; maar naar ik Héraugière heb hooren zeggen, is hij zelf een vaan ruiters waard!’
‘Kom, Jonker! dat is Gonda's kookkunst geene eere aangedaan; nu al uitscheiden!’ knorde Madeleine.
‘Ik heb geen trek meer,’ antwoordde de verwende zieke op verdrietelijken toon.
‘Maar dan moest gij toch een enkel teugje nemen van dien goeden ouden wijn, dien de Gouverneur zelf voor u heeft laten brengen,’ hield zij aan.
‘Nu weet ik wat uw fluisteren met Gonda zooeven te beteekenen had,’ hernam Frank, met de onverzettelijkheid van een dwingend kind. ‘Ik zal niet drinken voor gij mij zegt dat ik gelijk heb.’
‘Nu ja! gij hebt gelijk; wat heeft dat te beduiden? Haal u
| |
| |
zelven nu maar geen dwaasheden in 't hoofd, waar gij de koorts van zoudt krijgen.’
‘Alsof men naar willekeur verzetten kon wat ons onrust aanjaagt,’ hernam hij knorrig.
‘Eilieve Gerard! kom hier bij mij.’
‘Wat wilt gij, Frank?’
‘Weet gij mij te vertellen wat de ritmeester hier eigenlijk komt doen?’
‘Daar weet ik niets van te zeggen; hij verlangde met den Commandant alleen te zijn, en ik moest gaan...’
‘Natuurlijk! voor hem moet alles wijken.’
‘En hoe zag hij er uit, de groote man, de beminnelijke held?’ De ziekelijke gevoeligheid van dat geschokt gestel sprak zich uit in dien vreemden, scherpen toon, dien hij als scherts trachtte te doen voorkomen, want hij lachte, maar hij lachte met tranen in de oogen.
‘Hoe hij er uitzag?’ hernam Gerard, even de schouders ophalende. ‘Och, een groot forsch man, precies de Zeeuwsche schipper, waarvoor hij zich uitgaf!’
Bij die beschrijving schoot Madeleine op eens in een luiden, schrillen lach; maar het was zulk een, waarbij tegelijk tranen ontwellen, die zij trachtte te verbergen, door het hoofd naar Gonda om te wenden.
‘Dank voor uwe hulp, Gonda; de Jonker heeft niets meer noodig; breng uw licht maar ter zijde; wilt gij even vooruitgaan. Ik kom straks bij de andere zieken...’ Dit alles sprak zij ras achtereen, of ze op die wijze hare zwakheid wilde doen vergeten.
‘Aardig! alleraardigst! onbetaalbaar!’ riep Frank, met eene stem, schor van drift en aandoening; ‘de aangebeden held, de Mars van het Staatsche leger een Zeeuwsche schipper! O, Gerard! Gerard! gij weet niet wat gij zegt, en hoe slecht gij hier uw hof maakt; als gij dezen nacht bij mij waakt, zal ik u allerlei nieuws vertellen van dien Zeeuwschen schipper.’
‘Gij zijt wat al te opgewekt, Frank!’ sprak Gerard het hoofd schuddend, zijne brandende oogen en zijne gloeiende wangen gadeslaande.
‘Frank de Preys!’ voegde Madeleine hem toe met zekere forschheid, ‘als gij dus voortgaat, en niet rustig wilt zijn, maakt gij u zelven erger en al mijne zorg nutteloos. Heer Gerard, ik moet onzen patiënt een uurtje aan u overlaten, maar wat ik u bidden mag, praat niet met hem; ik verbied het, Frank, hoort gij!’
‘Ja, Madeleine! maar... gaat gij nú heen, nu?’ vroeg hij op droeven, klagenden toon, en zag haar aan met zielsangst in den
| |
| |
blik. Zij legde hare hand op zijn voorhoofd, als om hem te bedaren; het was klam koud, ondanks den stijgenden koortsgloed.
‘Doet het u verdriet dat ik heenga?’
‘Neen - ja! - gij vraagt dat!!!’
‘Nu dan, wees gerust, ik zal blijven!’
Gonda, die reeds in 't voorste vertrek was geweest, keerde nu schielijk terug.
‘Ritmeester Bax wenschte even binnen te komen!’ kondigde zij aan.
De onvoorzichtige! zij had niets van het stille drama begrepen, dat voor het ziekbed werd afgespeeld.
Frank werk vaalbleek, sloot de oogen, klemde de lippen samen, en boog het hoofd, als viel de genadeslag.
‘Ritmeester Bacx kan niet ontvangen worden,’ sprak Madeleine luid en vast, zoodat haar antwoord in het voorste vertrek kon verstaan worden.
‘Juffer! Juffer!’ riep Gonda in verbazing, ‘dát durf ik niet overbrengen; niet welkom! die nobele Heer!’
‘Ritmeester Bacx kan mij niets te zeggen hebben wat ik wil aanhooren, Gonda!’ hernam Madeleine, nog harder en vaster, ‘zelfs al ware ik niet met den gekwetste bezig.’
Gonda haalde de schouders op en ging heen met de boodschap, die reeds ontvangen was.
Bacx stond bij een stoel geleund. Hij hoorde het stamelende meisje aan met een blik, of hij haar niet begreep, keerde zich snel van haar af en ging heen, zonder een woord te spreken.
‘O, Madeleine!’ riep Frank, op een onbeschrijfelijken toon van weemoed en blijdschap; hij had zich van hare hand meester gemaakt, en zijne brandende lippen overdekten die met kussen. Madeleine scheen het niet te bemerken; zij liet hem begaan; slechts liet zij zich neervallen op den stoel bij het ledikant, als ware zij te vermoeid om te blijven staan; zij zag niet naar Frank om, maar staarde strak voor zich uit, naar Gerard de Preys, zonder hem te zien.
‘Madeleine! Madeleine!’ herhaalde Frank, nu uit zich zelf de hand vrij latende, die hem niet was betwist. ‘Vergiffenis, uwe vergiffenis; nú zal ik slapen.’
‘Ja, Frank! dat is goed; ga gij slapen! bracht zij uit, maar de woorden gleden haar werktuigelijk van de lippen; ondanks hare belofte, was zij eigenlijk niet meer bij het ziekbed.
Nadat hij Wauterniaux had laten vertrekken, was Héraugière blijven zitten, met de beide handen, voor de oogen en de ellebogen op de tafel gerust, of hij zijne gedachten wilde verzamelen en zich geheel van het omringende afsluiten. Uit deze diepe, en
| |
| |
zeker niet liefelijke overdenkingen, rees hij ten laatste met wat drift op, liep eenige malen de kamer op en neer, en scheen juist voornemens die te verlaten, toen Bacx binnenstoof, zoo bleek en zoo ontdaan, dat Héraugière zelf er van schrikte.
‘Wat is er gebeurd, ritmeester; wat scheelt u?’
‘Niets; volstrekt niets!’ en hij schonk zich een beker wijn in en storte die naar binnen.
‘Om niets zou ritmeester Bacx bleek zien!’ en Héraugière haalde ongeloovig de schouders op.
‘Ik!’ vroeg Bacx; en een purperen gloed vloog hem over 't gelaat, die voor 't oogenblik Héraugière in 't ongelijk stelde.
‘Zijn de Spanjaarden in de vesting?’ schertste Héraugière, zelf gerust op de valschheid van zulk eene onderstelling.
‘Dat gave God!’ zuchtte Bacx; ‘dan... had ik wat te doen.’
‘Hm! omtrent de verhooring dier bede ben ik het niet met u eens; maar toch ik wil weten wat het is, dat u dus buiten u zelven brengt.’
‘De aangelegenheden van de vesting zijn er buiten, en... 't is het oogenblik niet, om van mijne particuliere zaken te spreken...’
‘Als 't iets is dat u persoonlijk betreft, dan stel ik er zooveel te meer belang in, Marcelis!’ sprak Héraugière, met deelneming zijne hand vattende.
‘Nu dan, ik ben doodelijk gekrenkt...’
‘Gij! en door wien?’
‘Door eene vrouw!!’
‘Door eene vrouw!! Gij!!’ herhaalde Héraugière, en staarde hem met verbazing aan.
‘Ja! door Madeleine de la Géneste!’
‘En... wat hebt gij gedaan?’ vroeg Héraugière levendig, en zelfs met onrust, want Bacx kon heftig zijn, als hij getergd werd.
‘Dat ziet gij!’ hernam deze, en zijne oogen waren vochtig, en zijne doodsche bleekheid nam nog valer kleur aan.
‘Ja, Bacx! nu hebt gij gelijk; het wordt tijd dat de Spanjaard van zich laat hooren!’ sprak Héraugière zeer ernstig, ‘maar ik bid u, spreek u uit; zeg mij hoe het is toegegaan.’
‘Zij heeft mij niet willen zien, niet willen hooren, weer niet! dat is nu voor de derde maal; begrijpt zij dan niet, dat het eens voor de laatste maal zal zijn!’ en hij stampte met den voet op den grond; bij de herinnering zijner grieven nam de toorn de overhand op de smart.
‘Herhaaldelijk tot haar weergekeerd; gij!’ riep Héraugière, hem opnieuw gadeslaande met een blik die de hoogste verwondering uitdrukte.
‘Ja! en telkens opnieuw verstooten!’ antwoordde Bacx, op den toon der diepste verslagenheid; ‘is het niet vreemd?’
| |
| |
‘Maar wat mij het meest bevreemdt, is, dat gij het u zóó aantrekt.’
‘Wat wilt gij! Ik ben hier gekomen om haar!’
‘Eene vleiende bekentenis voor mij!’ hernam Héraugière met eene poging tot scherts.
‘Die gij verschoonen zult, als gij weet wat liefde is,’ sprak Bacx met eene zachte bewogene stem.
‘Of ik dát weet! wel zeker; als ik narekenen ging, geloof ik dat ik misschien wel twintig malen verliefd ben geweest. La brune et la blonde! gij verstaat mij... maar dat ging toch zóó diep niet!’
‘Nu ja! dat is de geschiedenis van iedereen; dat bedoel ik niet; maar... gij zijt... getrouwd; eene mooie jonge vrouw, uwe Maria; hoe was het u, eer gij van deze verzekerd waart?’
Och! wat zal ik u zeggen. De Gouverneur van Breda moest eene vrouw hebben; Groeneveld en ik waren het eens geworden, dat hij mij zijne zuster geven zoude. Jonkvrouw Maria had er niets tegen Mevrouw Héraugière te worden, en de uitkomst heeft bevestigd, dat ik eene wijze keus had gedaan. Zij schonk mij kinderen; zij bestiert mijne huishouding voorbeeldig.’
‘Een mariage de convenance! dat is wat anders! Ik zie het wel, gij zult mij niet verstaan.’
‘Toch wel! ik heb nogal raadvermogen; spreek u gerust uit.’
‘Neen! ik heb er nu geene behoefte meer aan; het is al voorbij!’ Bacx zuchtte diep. ‘Beloof mij alleen, dat gij mijne zwakheid nooit, nooit zult verraden.’
‘Ik! moet ik u dáár nog de hand op geven?’ sprak Héraugière, de zijne drukkende.
‘En nu, zeg mij, hoe gij het verder met dien impertinenten parlementair hebt gemaakt?’ hervatte Bacx, op den toon van het: parlons d'autre chose.
‘O! heel goed; de verzoeking is doorgestaan; de verzoeker is afgetrokken.’
‘Was het eene verzoeking voor u?’ vroeg Bacx, belangstellend.
‘Ja! dat wil ik u niet ontveinzen.’
‘Kunt gij mij daar meer van zeggen?’
‘Alles, zoo gij mij vergezellen wilt op mijn toer door de vesting.’
‘Volgaarne.’
‘Maar het valt mij daar in, dat gij vermoeid moet wezen.’
‘Vermoeid! ik!’
‘De tocht hierheen viel zoo licht niet...’
‘Dat is waar, maar rust zou zwaarder vallen!’
Op de zoogenaamde Vlaamsche binnenplaats gekomen, zagen de officieren daar eene samenscholing van volk, kennelijk geen soldaten, want men hoorde schrille vrouwenstemmen druk pra- | |
| |
tende mannen overschreeuwen, gierende en schreiende kinderen tusschen een en ander door, en blaffende honden, dat spreekt vanzelf, want als er iets onder de menschen te doen is dat hen heftig of woelig maakt, achten deze recht te hebben zich er op hunne wijze mee te bemoeien.
‘Wat kan dát zijn?’ vroeg Héraugière; ‘hier is het kwartier van de Hoeysche burgerluidjes; hoe zijn ze zoo onstuimig? wat doen ze buiten? dat is tegen de orde; de wachtmeester verdient een pluimpje, dat hij zoo goed op het houden der verordeningen toeziet.’
Maar de wachtmeester had geene schuld; het was juist omdat hij een sergeant en soldaten had afgezonden, om de Hoeyenaars tot de orde te roepen, dat zij zooveel beweging maakten.
Zij waren voornemens geweest en corps naar Héraugière te trekken, en zij achtten dat hun groot onrecht werd aangedaan, nu zij daarin verhinderd werden.
Ook hadden ze nauwelijks den Gouverneur in 't oog gekregen, die vooruittrad en hen toeriep, of zij toonden dat zij zijne tegenwoordigheid eer zochten dan vreesden, want in eens was hij omsingeld, en alle vrouwen die niet gilden, schreeuwden tegelijk onverstaanbare klanken in haar eigenaardig patois; ook de mannen praatten verward door elkander, en Héraugière, die van 't een noch van 't ander een woord kon verstaan, maar alleen aan hunne levendige, smeekende gebaren zag, dat ze iets van hem verlangden, beval stilte, en toen die gevolgd was, sprak hij:
‘Burgers van Hoey! waartoe al die opschudding? Gij zijt hier gasten, en moet u behoorlijk gedragen, u onderwerpen aan de ordonnantiën, en u niet verzetten tegen de soldaten, die u daaraan herinneren. Niemand mag in de vesting buiten zijn na het couvre-feu, dan de schildwachten. Begrijpt gij mij?’
Ja, zij begrepen hem wel, maar dát was het niet; zij wilden wel binnen hunne woningen blijven, maar zij moesten Mijnheer den Gouverneur spreken.
‘Wel spreekt dan, maar schreeuwt niet allen door elkander; zóó versta ik er niets van. Laat een van de mannen vooruittreden, en zeggen wat er te zeggen is, en laten de vrouwen en kinderen zoolang met schreeuwen en gillen ophouden.’
‘Laat Meester Zilbrecht dan spreken!’ riepen enkele stemmen.
‘Ha! zoo! is Meester Zilbrecht ook onder u? nu, dat is goed; spreek gij, vriend! en laat ik hooren, wat men van mij verlangt.’
‘Och, Mijnheer de Gouverneur! wij verkeeren allen in den grootsten angst en vreeze; er loopt een gerucht in de vesting, dat UEdel Gestrenge een verdrag zou hebben aangegaan, om de burgers van Hoey, die hier schuilplaats hebben gezocht, aan den Bisschop over te leveren.’
‘En wie verspreidt zulk een gerucht?’ vroeg Héraugière.
| |
| |
Iedereen en niemand, moest het antwoord zijn. Wel werden er namen genoemd, maar als de personen ter verantwoording geroepen werden, hadden zij het altijd uit de tweede hand, en Héraugière had een paar uur lang met ondervragen bezig kunnen blijven, zonder de herkomst van die eerste vonk uit te vinden, die als een loopend vuurtje alle hoofden verhit, alle gemoederen in vlam had gezet. Ook beproefde Héraugière het niet.
‘Vermoedelijk hebben kwaaddenkenden of kwaadwilligen onder ulieden hunne gissingen gemaakt omtrent mijn onderhoud met den parlementair, en achten zich nu gerechtigd, zulke invallen als nieuwsmaren uit te strooien,’ hernam hij kalm en ernstig; ‘daar is niets tegen te doen; maar ik rade ieder goedgezinde aan, ze niet voort te zeggen, veel min te gelooven; want weest er wel gerust op, mijne vrienden! dat ik liever een voordeelig akkoord met den Bisschop zou laten varen, dan zulk een aangaan, waarbij uwe belangen worden voorbijgezien; en wat u betreft, Meester Zilbrecht, gij moest de laatste zijn om aan zulke praatjes geloof te slaan, en de eerste om ze tegen te spreken, zelfs zonder mij gehoord te hebben. Ik heb u immers mijn woord gegeven, dat ik u beveiligen zou, zooveel het in mijne macht stond, tegen de gevolgen van den dienst, dien gij mij hebt bewezen.’
‘Dat is wel zoo, Edele Heer! maar toch...’
‘Als ik mijn woord gegeven heb, Meester Zilbrecht, dan is er geen maar toch... dat gelden kan. Gij moet dat vertrouwen; verder een goed voorbeeld geven, en niet met den grooten hoop meeschreeuwen, bij het eerste vertelseltje het beste, dat uit de lucht gegrepen wordt. Ziedaar al wat ik u antwoorden kan. En hiermede, goede lieden, gaat rustig naar binnen, en haalt u geene ongerijmdheden in 't hoofd. Wie men hierna betrappen zal op onruststokon of verzinsels uitstrooien laat ik de vesting uitzetten, rekent daarop.’
Meester Zilbrecht kon met dit bescheid aftrekken, en zij, wier belangen hij vertegenwoordigd had, begrepen wijselijk dat zij niets beters te doen hadden dan den wenk van Héraugière op te volgen. Vrouwen en kinderen waren gestild, zoo al niet getroost, en toen de honden de menschen in rust zagen, begrepen deze ook te kunnen zwijgen. Hiermede was dit tooneeltje afgeloopen, dat het meest gestrekt had om Bacx wat afleiding te geven, die, terwijl Héraugière sprak, zich bemoeid had vrouwen en kinderen te sussen; te zamen vervolgden zij nu hun weg, terwijl Héraugière sprak: ‘Dat volkje kan het ons hier nog lastig genoeg maken; niets is zoo aanstekelijk, als de vrees, en zit die eens in de lucht...’
‘Maar zeg mij, is 't gerucht op eenige waarheid gegrond; was er sprake van zoodanige propositie?’
| |
| |
‘Gij kent het spreekwoord; geene koe wordt bont genoemd, of er is een vlekje aan. Als wij de posten door zijn, zal ik u meer zeggen.’
Nadat zij alle posten rond geweest waren, en alles in orde hadden bevonden, bleven zij nog rondwandelen op de voorplaats, om elkander wederzijds vertrouwelijke mededeelingen te doen. Het weer was nu kalm geworden en de sterren schitterden aan de strakke blauwe lucht. Arm in arm gelegd, konden ze praten met gedempte stem, voor dergelijke mededeelingen ook het best geschikt. Maar al hadden ze hardop gesproken, er was geen menschelijk wezen in den omtrek, om hen te beluisteren; de schildwachten in 't ronde waren te ver af, en al wat overigens in 't kasteel huisde, was binnen de muren; de soldaten in de kazernen en in de wachthuizen, de officieren in hun logies. Bacx scheen nu zijn hart aan Héraugière te hebben uitgestort, want deze sprak als resultaat van hun onderhoud: Neen, Marcelis! dat kan zoo niet blijven; ik moet morgen toch een onderhoud met den Schepen hebben; sta mij toe, dan ook een woordje met zijne dochter te wisselen, en eens te onderzoeken wát daarachter steekt. Mij zal zij toch wel ten antwoord staan! Ventre-saint-gris! den Gouverneur van de vesting!’
‘Als gij mij dienst wilt doen, Héraugière, spreek dan vooral niet in die kwaliteit; geweld is zeker wel het slechtste middel om het geheim van een vrouwenhart te ontdekken.’
‘Neen, maar ik kan tot haar spreken als de man, die zijne belangen heeft terzijde gesteld voor het behoud van haar vader, voor de vrijheid harer moeder...’
‘Zijt gij wel zoo zeker van dit laatste, na den afloop van uw gesprek met Wauterniaux?
‘Daar zegt gij zoo iets... het was eene inleiding om mij te winnen; sinds ik niet toegaf, is het mogelijk dat zij ook hun woord niet houden; maar toch... ik heb de geschreven verklaring, en die slimme zot is een eerlijk man.’
‘Het zal toch voornamelijk aan zijn meester staan; in uw geval vleide ik ze niet met die hoop vóór gij zekerheid hadt.’
‘Het zou zijn om ingang te vinden bij Madeleine!’
‘Neen! neen! riep Bacx met zekeren schrik; ‘allerminst aan de voorspraak van wie ook, zou ik eene verzoening willen danken; de eenige dienst, dien gij mij doen kunt, mijn vriend! is, van mij te zwijgen.... beloof mij dat.’
‘Volgaarne; als gij het dan zelf maar uit uw hoofd kunt zetten.’
‘Het is mijn vaste voornemen, niet meer daarop terug te komen.’
‘Dat is wat anders... dat zal zeker ook het beste zijn. Koele
| |
| |
versmading is de beste wederwraak, mogelijk de beste krijgslist.
Al sprekende waren zij gekomen tot den ouden wachttoren, bijkans over de rots hangende, waar Paets en Rosse Jan hunne inklimming hadden gewaagd.
‘Ik heb die zoo goed mogelijk laten versterken, en er ligt nu volk in,’ sprak Héraugiere; ‘bij verrassing althans zullen zij mij de vesting niet nemen!’
‘Dat geloof ik wel!’ gaf Bacx verstrooid ten antwoord en zweeg.
Te midden van de stilte hoorde men de klok van de Cathedrale te Hoey twaalf ure slaan, na eenige seconden kondigde ook de kapel van 't kasteel met fijne schelle slagen datzelfde uur aan.
‘Reeds middernacht!’ sprak Bacx; ‘wat de tijd omgaat!’
‘Ja! middernacht. Wilt gij nu niet uw nachtkwartier betrekken? Meester Halewijn zal wel voor eene goede kamer zorgen. Ik... ik moet vooreerst nog wat hier blijven.’
‘Welnu! dan blijf ik bij u. Ik ben in den laatsten tijd gewoon geraakt om van den nacht mijn dag te maken!’
‘En ik heb geen plan om te gaan slapen; ik ben veel te nieuwsgierig, hoe deze nacht zal afloopen.’
Nog had Héraugière niet uitgesproken, of een schot dreunde door de lucht, en men zag de lichtende streep van een kanonkogel, die zijn cirkel beschreef en in 't water neerplofte.
‘Dat was niet op de vesting gemunt,’ sprak de ritmeester koeltjes, ‘of ze hebben slecht gepointeerd.’
‘Het kwam van den kant waar de Luikenaars liggen, hernam Héraugière langzaam en nadenkend; daarop levendig: het zal een signaal zijn; laat ons luisteren, of het beantwoord wordt.’
Zij luisterden zwijgend. Hun geduld werd niet lang op de proef gesteld. Het signaal werd beantwoord door de Spanjaarden, maar op eene wijze, die Héraugière verschrikt deed uitroepen:
‘Wat is dit! hebben zij het toch gedaan gekregen! hebben zij geschut op de rotsen geplant! daar moet ik meer van weten.’ En hij spoedde zich voort naar de zijde van den wal, die tegenover de rotsen was gelegen, maar hij mocht turen zooveel hij wilde, tegen de donkere begroeide hoogten was op dien afstand niets te bespeuren. Bacx was intusschen nog meer vooruitgesneld, en de schildwacht riep aan en eischte het parool.
‘Ritmeester Bacx,’ antwoordde deze.
‘Het parool en action! repliceerde de schildwacht luid en levendig: ‘Moed en vertrouwen!’
‘Ha! meester Nicolaas!’ sprak Héraugière, nader komende en dezen herkennende, ‘als altijd wakker en opgewekt?’
‘Tot uw dienst, Commandant! en dat te eer, daar wij van nacht zeker wat te doen krijgen.’
| |
| |
‘Dat kan zijn! maar begrijpt gij hoe zij van die hoogte kunnen schieten?’
‘Commandant! ik heb in mijne eenzaamheid ‘mirakel!’ geroepen. Ik geloof, dat zij zich genesteld hebben in het klooster van de Heilige Drieëenheid, vlak hiertegenover!’
‘Dat zou kunnen zijn!’ riep Héraugière; ‘ventre-saint-gris! en dan verwijten zij mij nog, dat ik kloosters heb laten sloopen; het eenige dat ik gespaard heb, gaat heulen met mijne vijanden!’
‘Que voulez vous, Capitaine! ad majorem Dei gloriam! Ze zullen daar hun Paasch willen houden.’
‘Nu geloof ik, dat Wauterniaux gelijk heeft,’ fluisterde Héraugière Bacx in; ‘de vastenavondsklucht zal niet tot Paschen kunnen duren!’
‘Meent gij dat!’ riep Bacx, smartelijk verrast.
‘Ik weet wat ik zeg! Zij daar ginds hebben een meesterstuk verricht; maar ons komt het zeer ongelegen!’ Hij bleef een oogenblik in gedachten. ‘Toch zullen wij kampen!’ hernam hij, het hoofd fier en met levendigheid opheffende. ‘Ritmeester! wilt gij mij tot adjudant strekken en mijne orders naar de hoofdwacht brengen?’
‘Gebruik mij zooals gij wilt; wat zijn uwe bevelen?’
Terwijl de beide officieren zich met elkaar onderhielden, sprak Nicolaas in zich zelf, naar het klooster op de rotsen heenziende:
‘Ziezoo! als ze van daaruit nu weer praatjes beginnen, zal de Commandant laten antwoorden!’ Maar nog eer hij de gedachte had uitgesproken, werd zijn gehoor getroffen door een geluid, dat hem eerst de ooren deed spitsen en aandachtig luisteren; daarop liep hij voort met snelle doch zachte schreden tot aan de uiterste overhangende rots, en Héraugière ziende, die, verwonderd over dit gedrag, hem eene vraag wilde doen, gaf hij dezen zijn musket over en wierp zich plat op den grond, zoover mogelijk zich bukkende over de steilte heen.
‘Wat kan het zijn?’ riep Héraugière, hem volgende; het geluid had ook zijne nieuwsgierigheid gaande gemaakt.
Het was nu eens een dof, een dreunend gebons, dan weer een schel geklikkak, alsof ijzer op steen werd gewet; en in de diepe stilte van den nacht, waarin alle geluiden zoo scherp uitkomen, onderscheidde het geoefend oor van Nicolaas vrij duidelijk het driftig, maar afgebroken getik in de diepte. Tegelijk klonk er iets naar boven als een gedruisch van vele gonzende bijenzwermen, dat vermoedelijk moest veroorzaakt zijn door eene groote woelige menschenmassa, die daar beneden joelde, tusschen de stad en de vesting.
Na eenige minuten luisterens, waarbij Héraugière in gespannen verwachting de bewegingen van den jonkman gadesloeg, die zoover
| |
| |
naar beneden was gekropen, als maar eenigszins mogelijk was, zag hij dezen zich opheffen met een uitroep van toorn en spijt.
‘Wat is er?’ riep Héraugière hem toe.
‘Commandant! dat zijn de Luikenaars; die u een leelijken trek komen spelen!’
‘Niets is inderdaad zoo gevaarlijk, als het gevaar dat men niet kent!’ sprak Héraugière, de wenkbrauwen fronsende van ongeduld.
‘Zoo is het! Une sourde mine! De mijnwerkers zijn gekomen! Denkelijk willen zij de fondamenten ondergraven!’
‘Van 't kasteel? Dat is niet mogelijk!’
‘De rotsen in de diepte, dat is zeer mogelijk voor hen! En blijkbaar zijn zij niet met hun tienen of twintigen, maar met honderden!’
‘Een onvruchtbare arbeid!’ sprak Héraugière, laatdunkend de schouders ophalend.
‘Helaas! neen!... langwijlig maar... zeker! Ze eindigen met er kruit in te brengen, en...’
‘En... ik zou dat straffeloos toelaten?’
‘Gij kunt op de rotsen laten schieten, Commandant! maar daaronder, daaronder zit het kwaad! En... uw kanon bereikt de mijnwerkers niet!’
Het antwoord van Héraugière toen hij Nicolaas zijn musket teruggaf, luidde niet als een zegenwensen over de Luikenaars bij hunne uitvinding.
Maar het was niet meer te verstaan; men hoorde de trom roeren in de vesting; musketiers, speerruiters, soldaten van allerlei wapens trokken naar de verschillende posten op de wallen om die te versterken; de kanonniers kwamen aanrukken en plaatsten zich bij de stukken; de officieren omringden den Commandant, die hun hoofd voor hoofd zijne orders gaf.
Opwekkelijke krijgsmuziek liet zich hooren. De vijand moest het weten, dat men op het kasteel wakker en... vroolijk was.
|
|