| |
| |
| |
Hoofdstuk XI.
Zeker had de parlementair van den Bisschop met eene buitengewone mate van raadvermogen bedeeld moeten zijn, om in de houding of op het gelaat van Héraugière eenig spoor te ontdekken van de neerslachtige luim, waarin wij hem hebben bespied, en die geen gevolg was van eenige naargeestige inbeelding, maar van de hachelijke positie waarin hij wist te verkeeren.
Het was hem goed geweest aan het hart van een vriend zijne bekommeringen uit te storten; maar nu hij geroepen werd tegenover een vijand te toonen wie hij was, wist hij al wat hem zoo loodzwaar scheen te drukken, af te werpen, zich op te heffen uit de diepten zijner onlust, als verfrischt en versterkt, en bewijs te geven van die veerkracht der ziel, die wel neergedrukt, maar niet gebroken kan worden door den tegenspoed. Zijn oog glinsterde meer van stoutheid als van schranderheid, toen hij, in deftig krijgsgewaad gedost, den blinkenden ringkraag om den hals, de oranjesjerp over het donkerblauw fluweelen wambuis geworpen en de ridderketen over de borst hangende, in fiere krijgshaftige houding bij zijn armstoel stond, de eene hand achteloos op de leuning rustende, de andere met zekere vastheid het gevest van zijn degen omklemmende. Het pantser dat geen edelman in zijne kamer aandeed, tenzij hij een poltron ware, had hij, ondanks het vermaan van Halewijn, ongebruikt laten liggen; maar hij zette den prachtigen helm op, in afwachting van den vreemdeling, die, door kapitein Mario binnengeleid, op vrij verren afstand staan bleef.
‘Kapitein Mario! laat ons samen,’ beval Héraugière, den bisschoppelijken zendeling, die niet groette of den breedgeranden Spaanschen hoed afnam, met een snellen en scherpen blik opnemende, terwijl hij tot deze vervolgde: ‘En gij, Mijnheer! treed nader!’
Maar de vreemde bleef waar hij was en vroeg alleen kort en zelfs wat hoog: ‘Sta ik voor Charles Héraugière, Gouverneur van Breda?’
| |
| |
‘En Bevelhebber van Hoey!’ verbeterde Héraugière, ook fier en hoog. ‘Ja! die ben ik, wie zijt gij zelf?’
‘Alexander Wauterniaux, Sire de Marneffe, edelman van Messire Groesbeek, Opperbevelhebber van de legermacht Zijner Keurvorstelijke Genade den Prins-Bisschop van Keulen, Munster-Hildesheim...’
‘En van Luik bovenal!’ viel Héraugière in; ‘want ik onderstel, dat het alleen in die laatste hoedanigheid is, dat Mijnheer de Keurvorst mij iets kan te zeggen hebben.’
‘Zoo is het, Mijnheer de Gouverneur! alleen de etiquette vordert, dat ik hier de rechten en titels van Zijne Keurvorstelijke Genade deed gelden, sinds gij uwe pretentiën op het Gouvernement van Hoey dus luide doet klinken!’
‘Pretentiën!’ hernam Héraugière glimlachend, en nogmaals een blik op de zonderlinge personage werpende; ‘mij dunkt, die pretentiën hebben een goeden grond: het bezit!’
‘Het bezit stelt geen wettelijk recht daar!’ repliceerde de ander levendig, met de vlugheid van een advocaat, die zich tot pleiten vaardig maakt.
‘Messire Wauterniaux! ik kan niet denken, dat gij zoo laat in den avond tot mij gezonden zijt, om zulken ledigen woordenstrijd te voeren...’
‘Dat raadt gij goed, kapitein Héraugière! slechts moet ik u doen opmerken dat, waar wij gedwongen zijn het fait accompli aan te nemen, wij u geenszins als Gouverneur van 't kasteel Hoey kunnen erkennen dan onder protest.’
‘Het zij zoo, Messire!’ sprak Héraugière met wat ongeduld; ‘ik heb niet naar die erkenning gewacht om er de rechten van uit te oefenen; maar ik verwittig u, dat ik noch tijd, noch geduld heb naar uwe boodschap te luisteren, zoo zij slechts eene herhaling is van die, waarmee voormaals de Heer van Louverval was belast. Recriminatiën, die beleedigen...’
‘Ik heb geen last die over te brengen.’
‘De Heer van Louverval heeft zich verstout de bemachtiging van Hoey als een onbehoorlijk rooverswerk te kwalificeeren,’ hervatte Héraugière, nog met ergernis bij de herinnering.
‘Is het mogelijk! heeft die edelman zich dus kunnen vergeten, de zaken bij hun naam te noemen! Cela ne se fait pas! Welk een slechte diplomaat!’
Héraugière moest toch zelf glimlachen, al kleurde hij van spijt. ‘In 't eind Messire! wil u bekorten en mij zonder omwegen zeggen wat gij hebt voor te stellen... ik ben een krijgsman en geen diplomaat...’
‘Palsambleu! Kapitein, dat merk ik wel!’ zei de ander lachende; ‘maar des te beter zullen wij het met elkander vinden, want ik ben dat ook niet. Gij moet het reeds begrepen hebben,
| |
| |
dat ik geen slag heb de tong te gebruiken om mijne gedachten te verbergen! Maar verschoon mij... dat ik zoo kort niet zal kunnen zijn als uw ongeduld eischt...’
‘Als het lang moet worden, wil dan plaats nemen, Messire!’ hervatte Héraugière, zijns ondanks door de originaliteit van den persoon aangetrokken. ‘Ik heb u herhaaldelijk gewenkt nader te komen en te gaan zitten; gij moet vermoeid wezen van uw tocht herwaarts heen.’
‘Niet zoo heel erg! Messire Groesbeek en de zijnen liggen zoo dicht bij,’ hernam Wauterniaux, nu werkelijk vooruit komende, maar zonder de aangewezen plaats in te nemen.
‘Staande of gezeten, zooals gij verkiest, maar begin met u te verklaren.’
‘Ik verlang ook niets beter, Kapitein!... maar wij zijn niet alleen!’
‘Mijn vriend, de ritmeester Marcelis Bacx, kan geen hinderpaal zijn voor ons onderhoud. Ik heb geene geheimen voor hem.’
‘Om 's Hemelswil, Commandant! laat mij gaan!’ zeide Bacx, reeds opstaande, ‘opdat deze man ter sprake kome.’
‘Mijn last luidt wel is waar aan kapitein Héraugière alleen, maar ritmeester Bacx zal dien toch moeten kennen als mijn voorstel wordt aangenomen, en als het verworpen wordt... zie ik niet waarom de Gouverneur van Hoey ons het geheim zou bewaren. Zoo een Luikenaar hier ware, mocht ik niet spreken.... Maar nu!’
‘Wel, spreek toch op, man!’ riep nu Héraugière, ten toppunt van ongeduld; ‘wat kan uw meester mij te zeggen hebben, dat voor zijn eigen onderdanen een geheim moet blijven?’
‘Voor dezen! en bovenal voor de Spanjaarden, ja! dat is noodig,’ hernam Wauterniaux, nu zóó dicht bij de tafel tredende, dat het volle licht der hanglamp op hem neerviel. Het was een kort mannetje in deftig zwart fluweel gekleed, het smalle Spaansche manteltje van rood karmozijn met zilver galon over den eenen schouder hangende, tegen gewoonte van een parlementair, met den degen op zijde; maar de zijne in een rijk geborduurden draagband hangende en met prachtig gevest, was zoo kennelijk niets anders dan een staatsiedegen, dat kapitein Mario het onnoodig had geacht, hem dien te ontnemen. Zijn hoofd lag als het ware te rusten op zijn breeden geplooiden kraag à la Henri IV, daar hij bijna geen hals had. Zijne kleine zwarte oogen schitterden als een paar gitten onder de dichte wenkbrauwen, die zich scherp afteekenden op een breed beenig voorhoofd. Het sterke blauwachtig zwarte haar hing strak langs de slapen neer, terwijl het van voren bijna vierkant was afgesneden, op de manier van een middeleeuwschen dorper, hetgeen hem, bij een platbreed gezicht, een kleinen mond
| |
| |
en dikke roode lippen, wel een weinig het aanzien gaf van een volle maan, waarboven een zwarte wolk hing. Maar de snelle, levendige blik, die als lichtvonken schoot over de bleeke oppervlakte, deed ten minste aan geen eclips denken, en wie den satirieken glimlach had bespied, die zich somwijlen om dien mond plooide, wie de zonderlinge bewegelijkheid der harde trekken gadesloeg, kwam tot de gevolgtrekking, dat er meer achter dien man school dan het eenigszins plompe uiterlijk deed vermoeden. Hij had fraaie handen, wier blankheid en schoone vorm te meer uitkwamen, daar hij de gewoonte had onder 't spreken druk te gesticuleeren. Over 't geheel gaf hij den indruk van zeker zelfbehagen, dat niet eens ontmoedigd werd in die oogenblikken, waarin hij den lachlust scheen gaande te maken door het zonderling spel zijner oogen en wenkbrauwen, het rimpelen van het voorhoofd en het gedurig vertrekken van den mond, als leed hij onder een tic.
Blijkbaar was hij zelf niet onbewust van den indruk, dien hij opwekte, en trok er partij van. Als men naar hem luisterde, moest men hem aanzien, en waar hij tot glimlachen dwong, gleed er menig scherp gepunt gezegde door, zonder verbittering te wekken.
‘Wat een rare snaak is toch die bisschoppelijke edelman! ik zou wel eens willen weten, welk emplooi hij bekleedt,’ dacht Bacx, den zonderlingen man aanziende, terwijl deze zijn kastoren, met roode en gele pluimen versierden hoed heen en weer draaide, en tweemaal een ‘hm! hm!’ liet hooren, zonder verder te komen, als een acteur, die zijne rol niet kent, terwijl hij met de kleine, slimme oogen knipte, als om te ontkomen aan den strengen, uitvorschenden blik, dien Héraugière weer op hem richtte, toen deze hem toevoegde:
‘Allons, Messire! spreek nu, of ik breek de onderhandeling af eer zij is aangevangen.’
‘Ma foi! Heer Gouverneur! meent gij dan dat het zoo gemakkelijk is, tegen een roemruchtigd Kapitein zooals gij zijt, te zeggen: Ote-toi de là pour que je m'y mette! vooral dan niet, als men ziet, dat hij zich zoo volkomen op zijn gemak gevoelt als het mij voorkomt dat gij het zijt, hier op het aloude lustslot onzer bisschoppen!’
‘Ventre-saint-gris!’ viel nu op eens Héraugière uit, met wat drift oprijzende uit den zetel, waarin hij zich even te voren had neergezet. ‘Wat moet ik van dit alles denken! Zendt de Keurvorst mij zijn hofnar in plaats van een parlementair?’
‘Ik wist toch niet bij u bekend te zijn!’ hernam de vreemdeling met eene hoffelijke buiging en welgevalligen glimlach en met eene bedaardheid of hij geheel zijn aplomb had hervat. ‘Kapitein! ik maak u mijn kompliment over uwe scherpzinnigheid. Mij doet zij een notabelen dienst, want ik beken, dat ik er tegen opzag, mij
| |
| |
zelven in mijn ambt te presenteeren, en toch, het incognito bewaren, ging ook niet!’
‘Zoo is dan mijne gissing juist! Zoo heeft uw meester u gezonden om mij te bespotten en hier eene klucht te spelen?’ sprak Héraugière, zelf verwonderd, dat hij zich matigen kon in den heftigen toorn, waartoe hij oordeelde recht te hebben.
‘Non certes! Alles is hoogst ernstig gemeend, geloof mij!’ hernam Wauterniaux nu op vasten, rustigen toon, en zoowel de Keurvorst zelf als Mijnheer Groesbeek stellen er het grootste belang in, dat mijne onderhandeling slage!’
‘Uwe onderhandeling! meent gij dan waarlijk, dat ik mij vernederen zal om met een nar in onderhandeling te treden?...’
‘Het geval is niet zonder precedenten, Heer Gouverneur! Zoo gij aan de geschiedenis hecht, ben ik bij machte u merkwaardige exempelen voor te stellen van negotiaties door mijne confrères gevoerd, die allen tot een goed einde zijn gebracht. Daar was, om hier in de buurt te blijven, Hertog Karel de Stoute, die Coquinet, zijn grand fol...’
‘Mij dunkt, het wordt hoog tijd, kapitein Mario hier te roepen om dezen potsenmaker uit te drijven,’ viel Bacx in, geërgerd door de lankmoedigheid waarmede Héraugière luisterde.
‘Excusez! nobele ritmeester! het is geenszins een wijs mans bedrijf een bode weg te zenden, zonder zijne boodschap gehoord te hebben, zij die bode ook een nar; uit den mond der zotten spreekt de waarheid, dat naar mijn gevoelen de hoogste wijsheid is, dat weet Mijnheer de Gouverneur ook wel en daarom belieft het hem naar mij te luisteren met geduld.’
‘Toch moet ik u waarschuwen niet te rekenen op de eindelooze rekbaarheid van dat geduld,’ vermaande Héraugière.
Pas si fou! Maar toch, ik moet u eerst met mijn persoon... neen, met mijn emplooi bevredigd hebben, zal ik een genegen gehoor vinden voor mijn last.’
‘Als die werkelijk zoo belangrijk is, had Monsieur Groesbeek toch wel iemand anders kunnen zenden in naam van zijn meester.’
‘Met uw verlof, Mijnheer de Gouverneur! iemand anders ware licht niet iemand beters geweest; er is voorwaar zooveel verschot niet van personen, even vertrouwd als gewillig, onder de hovelingen van Ernestes van Beijeren, als er een hachelijk baantje moet worden aanvaard. En de Hoeysche kwestie is er juist eene die noodig heeft luchtigweg behandeld te worden. Messire de Louverval, een zeer voornaam en wichtig edelman, heeft hier duchtig het hoofd gestooten, en is vermoedelijk over zijne eigene wichtigheid gestruikeld. Dat is niet te verwonderen; daar is hier op deze rotsen voor iedereen, wie er zich op waagt, groot gevaar van uitglijden, van vallen, en zoo er dan weer iemand tui- | |
| |
melen moet, is 't nog beter dat het een nar zij, die met een paar kentelingen weer op zijne voeten staat, dan... iemand anders. Van correspondentie heeft Zijne Keurvorstelijke Genade ook geene goede vrucht te wachten, daar geen zijner epistels beantwoord wordt.’
‘Wat zal ik antwoorden? De Keurvorst slaat altijd denzelfden toon aan, altijd klachten en bedreigingen, die...’
‘Geen goeden klank hebben! dat moet ook vervelen,’ stemde Wauterniaux in. ‘Alzoo ben ik gezonden om voor wat afwisseling te zorgen; daarenboven is het den Prins-Bisschop niet onbekend gebleven, dat gij van gemaskerde optochten en vastenavondkluchten houdt, Mijnheer de Gouverneur van Hoey! hoe kon hij denken dat gij u zoudt formaliseeren bij het zien van een hofnar!’
‘Onbeschaamde linker!’ beet Marcelis Bacx den spreker toe en maakte een gebaar of hij hem bij den arm wilde nemen en ter deur uitzetten; maar Héraugière wenkte dat hij zich onthouden zou en voegde hem toe: ‘Zoo de zottepraat u vergramt, ritmeester! doet gij beter heen te gaan; ik voor mij wil hem zijne mars van aardigheden laten uitkramen, om te zien wat er op den bodem ligt.’ Daarop tot Wauterniaux gewend, zeide hij luid:
‘Ik formaliseer mij ook niet; ik onderstel dat uw meester, vreezende dat ik mij hier op zijn onherbergzaam lustslot vervelen zou, mij zijn grappenmaker zendt om de lange avonden te korten, 't Is zeker zijne bedoeling, dat ik u hier houden zal?’
‘Dat zou zeker tegen zijne bedoeling zijn; ook moet ik doen opmerken, dat ik hier niet in mijn emplooi ben. Mijnheer de ritmeester vond goed mij zooeven “linker” te noemen; dat is eene onjuistheid; ik ben edelman! Wel eerlijk edelman genoeg om het recht van mijne geboorte en van mijn stand te handhaven tegen ieder die dat miskent...’
‘Gij moet u zelf niet boos en mij niet bang maken!’ zei Bacx nu ook lachende; hij erkende dat Héraugière de wijste partij koos, met de zaak niet al te ernstig op te vatten.
‘Ik ben parlementair, en in die kwaliteit voegt mij geene uitdaging en meen ik onschendbaar te zijn!’ antwoordde de nar met eene kluchtige wichtigheid, die den beiden officieren een lach afperste, maar op gansch anderen toon vervolgde hij tot Héraugière: ‘Ik moet u een en ander van mij zelven zeggen. Opgevoed aan het hof van Monseigneur Groesbeek, onzen voormaligen Bisschop, ben ik na diens dood overgegaan in het huis van zijn neef, die nu de bevelhebber is van de bisschoppelijke legermacht. De Keurvorst Ernestus vond goed mij bij zijne verheffing den titel van eersten hofnar te continueeren, dien ik bij den vroegeren Bisschop van Luik had gevoerd, maar het is niets dan eene sinecure. Ik heb vrijheid in mijn vaderland te blijven
| |
| |
en Zijne Keurvorstelijke Genade komt zelden te Luik, en als zij er komt, is het naar aanleiding van zoo wichtige zaken, dat hij vergeet naar mij te vragen en de zotskap zich moet opdringen, wil hij zijne functiën uitoefenen. Die vrijheid neemt hij in buitengewone omstandigheden en meestal met goed gevolg. Hij weet zich dan te doen aanhooren waar hij raad geeft, te doen verhooren waar hij met voorspraak tusschenbeide treedt. Zoo is het hem laatst, staande die bloedige tumulten te Luik, gelukt meer dan één voorbestemd slachtoffer van de bisschoppelijke wraakoefening te redden, onder anderen zekere Bredasche koopvrouw, die met een pas van den Heer Paulus Bacx uit Bergen-op-Zoom, Luik was ingetrokken om er gansch andere waar binnen te smokkelen dan de Mechelsche kant, die zij voorgaf rond te venten.’
‘Een Bredasche koopvrouw! Een pas van Paulus Bacx!’
Héraugière schrikte op, wisselde een beteekenisvollen blik met Marcelis Bacx en beiden luisterden in gespannen aandacht toen de hofnar vervolgde: ‘De ongelukkige vrouw, te deftig voor haar gewaagd bedrijf (zeide ik u niet, Mijnheer Héraugière! dat de maskeraden aan de orde waren?), de ongelukkige vrouw liep de geestelijke politie in het oog; men ging letten op haar zonderlingen handel; men maakte zich meester van hare kantdoos en vond onder den luchtigen voorraad van halskragen en ponjetten..... raadt eens wat, mijne Heeren?’
Héraugière haalde de schouders op, met schijnbare onverschilligheid; maar hij kon zich niet weerhouden opnieuw een onrustigen blik te wisselen met den ritmeester.
‘Paskwillen noemde het de menigte,’ vervolgde Wauterniaux, ‘met een algemeen woord, maar er was verscheidenheid; allerlei kleine gedrukte geschriften, toespraken, sermoenen, opwekkingen aan het volk van Luik om het aan te moedigen in den opstand tegen den Bisschop te volharden; om de geestelijkheid in haat te brengen, de ketterij, die vermetel het hoofd had opgestoken, lof toe te zwaaien en aan te bevelen, en op het voorbeeld van Holland en de Hollanders te wijzen, waar men door stoutheid en volharding het juk van den harden Heer had afgeschud! Gij begrijpt wel, mijne Heeren! dat eene koopvrouw, die met zulke waar vent en in handen der geestelijke overheid valt, eenig gevaar loopt! Deze vrouw was zelfs te fier en te standvastig om uitvluchten te zoeken voor haar bedrijf, dat zij geen wanbedrijf wilde genoemd hebben; ook werd zij zonder lange procedure kort en goed veroordeeld om met een hoopje Luiksche oproerlingen, die op heeterdaad betrapt waren, onthoofd te worden...’
Een smartelijke uitroep ontsnapte Bacx en Héraugière tegelijk.
Wauterniaux glimlachte even en vervolgde: ‘Wees gerust, Messires! de hofnar stak er zijn bellenkap tusschen. Onder hen,
| |
| |
die Ernestus destijds omringden, was hij niet de eenige, die sympathie gevoelde voor de ongelukkigen, die zich in het tijdstip verrekend hadden.’
‘'t Is Gode bekend, dat het niet aan mij heeft gelegen, dat zij niet bijtijds ondersteund zijn,’ beleed Héraugière, zijne gewone voorzichtigheid vergetende.
‘Maar van allen die Ernestus omringden was de zot de eenige, die zijn deernis durfde toonen,’ vervolgde Wauterniaux, zonder op de bekentenis van Héraugière, te drukken, ‘En dat was omdat hij alleen het privilegie had om onder onzin en narrenpraat wijsheid te verkoopen en tot barmhartigheid te vermanen. Hij deed opmerken, dat de Staten van Holland wel de Luiksche onderdanen in den steek lieten, maar dat ze mogelijk meer opmerkzaamheid zouden hebben voor hunne eigene ingezetenen. De Bredasche koopvrouw nu, wier naam en verbintenissen men giste, al wilde zij niets van dit alles bekennen, al liet zij zich slechtweg vrouw Loïse noemen, die koopvrouw werd geacht burgeres van Breda te zijn, en op het oogenblik zelf, waarop de Luiksche gezanten naar 's Hage trokken om langs vreedzamen weg de teruggave van Hoey te verkrijgen, was het eene averechtsche wijze die inschikkelijkheid te winnen, door eene vrouw, in welke men in Holland belang moest stellen, recht en slechtweg een voet korter te maken. Dit werd ingezien en toegestemd; en dat punt gewonnen zijnde, ging de zot al met de bellen rinkelend een stapje verder. Hij wierp het vraagstuk op, of het niet aan den Gouverneur van Breda - Gouverneur van Hoey, krachtens zijne eigene autoriteit - welgevallig zou zijn, zoo hij in de gelegenheid werd gesteld uit den eigen mond zijner zendelinge de resultaten van de Bredasche toespraken en vluchtschriftjes te kunnen vernemen...’
‘Zij is dus nog te redden?’ vroeg Héraugière met een zucht van verlichting.
‘Dat staat aan u! de inval werd goedgekeurd, al kwam zij op uit een zotskap, en mevrouwe*** werd van toen af beschouwd als krijgsgevangene, die men gereed is uit te leveren in ruiling voor den Baron Jules de Warfusee dit d'Aigremont, op heden te Breda in krijgsgevangenschap, en waarvoor Mijnheer de Gouverneur van Hoey een wat al te grooten losprijs heeft gevraagd, dien de familie, hoe vermogend ook, niet begeert te betalen, uit aanzien van de omstandigheden zelve, waaronder de Baron gevangen raakte. Men verwijt hem achteloosheid in zijn plicht; maar de Warfusee's hebben grooten invloed te Luik, en de Prins-Bisschop heeft er in toegestemd op deze wijze de zaak te schikken, niet twijfelende of Mijnheer de Gouverneur zou die schikking goedkeuren.’
‘O! wel van ganscher harte!’ riep Héraugière verheugd.
| |
| |
‘Ik rekende ook op uw hart. Kapitein Héraugière wordt geprezen als een voorbeeld van echtelijke teederheid en trouwe.’
’Wat hebben die daarmee te maken?’ hernam Héraugière verwonderd, bijna gekrenkt; ‘zoo ik vrouwe Loïse eere, ja, liefhebbe, is het niet...’ maar hij hield zich plotseling in, een wenk van Bacx maakte hem indachtig, dat hij de vergissing niet moest ophelderen.
‘Ik versta u, Kapitein! gij wilt de onderstelling afweren van zwak te zijn in uwe genegenheid; gij wordt er waarlijk niet van verdacht; ieder ander zou eene vrouw van zulke hoedanigheden het lot hebben gespaard, dat gij haar liet tegengaan. Zij zal het ontkomen; dat is er het beste van.’
Héraugière moest het verwijt zwijgend dragen. Meer dan eens had hij het zich zelven gedaan.
‘Dat is dus afgesproken. Gij zult mij volmacht geven voor uw plaatsbekleeder te Breda omtrent de uitwisseling van Warfusee, en hier is het bewijs, dat Zijne Keurvorstelijke Genade in de transactie toestemt.’
Hij stelde Héraugière een perkamenten rol ter hand, waaraan het Bisschoppelijke zegel hing. ‘Zoo ziet gij dat narretaal haar nut kan hebben!’
‘Gij hebt het mij opnieuw geleerd, dat de persoon elk kleed kan eeren, elken stand verheffen,’ antwoordde Héraugière, hem de hand reikende. ‘Zoo was dit dan het doel van uwe komst!’
‘Verschoon mij, het is alleen een onderdeel daarvan, maar ik moest het laten voorafgaan, om u daardoor te bewegen zeker vooroordeel te laten varen...’
‘Gij weet, dat het overwonnen is. Ik gevoel zelf, dat gij de naaste waart om mij bericht te brengen van het goede werk door u verricht. Laat mij u danken met dezen dronk en doe mij bescheid: ‘Op onze goede verstandhouding!’
‘Op den goeden voortgang der onderhandeling!’ hervatte Wauterniaux, den goed gevulden beker met groot gemak ledigend; daarop nam hij zonder verdere plichtpleging plaats aan de tafel en ving aan. ‘Laat ons tot de hoofdzaak komen!’
Ritmeester Bacx, zeker afgeschrikt door de langwijligheid der preliminairen, had zich intusschen verwijderd; toch viel de Luikenaar nu op eens in met de question brûlante, want hij sprak:
‘De Prins-Bisschop heeft er bitter berouw van dat hij de Spanjaarden op Luiksch grondgebied heeft gelokt...’
‘Zijne Keurvorstelijke Genade had dat ook best kunnen laten,’ merkte Héraugière aan.
‘Wat zal ik u zeggen? een Bisschop is geen Paus; hij is niet onfeilbaar. De Hoeysche kwestie is eene zeer netelige kwestie, die voor tweeërlei opvatting vatbaar is; Bisschop Ernestus was
| |
| |
niet gehouden haar uit uwe oogen te zien, en daarbij werd hij opgehitst; men maakte hem ongerust, hij ontstak in toorn. In zulke gemoedsstemming doet men wel eens stappen, waarvan men alle consequentiën niet vooruit heeft berekend. Het is mijn vorstelijken meester gegaan als den boer die zijn landheer inriep om den haas te verdrijven die aan zijn kool knabbelde: de edelman kwam in allerijl met al zijne jachtgezellen en al zijne honden... gij weet, hoe de arme dorper er afkwam! Ernestus begint te vreezen, dat het met Luikerland niet veel beter zal afloopen.’
‘Moest Hoey verwoest worden, eer de Bisschop tot dit inzicht kwam?’ viel Héraugière zijns ondanks met bitterheid in; ‘moest hij dan zoo ruw den band der neutraliteit breken, om den vijand in te halen, in plaats van de bondgenooten te verdragen?...’
‘Laat ons van de schennis der neutraliteit liever niet spreken, Mijnheer de Gouverneur van Hoey! als zij gepleegd is door mijn meester, al ware het vóór dezen, komt het mij toch voor, dat er uwerzijds duchtige represailles zijn genomen.’
‘Vindt gij? Is het dan zoo erg, dat wij staande den oorlog hier een pas willen houden?’
‘Neen? maar 't is wel erg, dat gij dien zonder waarschuwen hebt genomen.’
‘Alsof men ons dien zou hebben toegestaan, als wij 't gevraagd hadden.’
‘De proef is niet gewaagd; men heeft dus geen recht te beweren dat zij mislukt zou zijn!’
Héraugière haalde zwijgend de schouders op en zag hem aan met een ongeloovigen blik.
‘Hoe dat ook zij, de Bisschop heeft ook zijne grieven... Ik wil nu geene andere noemen dan die, dat gij zijne stad, die zich aan uwe zorg had toevertrouwd, den Spanjaarden hebt overgeleverd!’
‘Moet mij verweten worden, wat mij in de ziel smart? Ik heb voor de stad gedaan wat oorbaar was; maar waar de plaats te zwak bleek om te houden, moest mijn volk wijken voor de overmacht.’
‘Eene Staatsche stad zou kapitein Héraugière tot den laatsten man hebben verdedigd, daar ben ik zeker van; maar dit daargelaten! waarom het zoo ver te laten komen, dat de overmacht u verjoeg? Waarom niet vooruit de stad teruggegeven aan haar rechtmatigen Heer, die er u zoo dringend om had verzocht?’
‘Die er zelfs geld voor geboden had!’ viel Héraugière in, met een bitteren glimlach. ‘Wel zeker! ik had de stad zoetelijk in handen moeten stellen van den man, die mij overal bij vrienden en naburen lastert en zwart maakt, aan den trouwen herder, die
| |
| |
de Spaansche bloedhonden tegen zijne eigene kudde aanhitst! Neen! neen! Messire Wauterniaux! gij zelf, die mij toeschijnt een weldenkend en verstandig man te zijn, gij zoudt mij zulk eene dwaasheid, zulk eene onvoorzichtigheid nooit hebben aangeraden.’
‘Integendeel, kapitein Héraugière! ik zou u geraden hebben de fout, die er met het nemen van Hoey was begaan, zoo ras mogelijk weer goed te maken... Gij hadt u zelven daarmee veel zorg en bekommering, anderen veel leeds, veel gevaars bespaard. Maar gedane dingen hebben geen keer! Dat is voor u als voor mijn meester even zwaar. Gelukkig nog hij, die zijne fouten weet in te zien en er uit wil leeren. Dit wil de Bisschop! De moord en brandstichting te Hoey heeft hem ingelicht. Bij den Aartshertog had hij na zulke ervaring met vrucht zijn beklag kunnen doen; maar Fuentes is het zwaard zonder genade, hij transigeert niet, en als hij eens meester is van 't kasteel als van de stad!....’
‘Kasteel en stad! Mijnheer de Parlementair! mij dunkt, gij gaat daar nu al heel snel...’ viel Héraugière lachende in.
‘Niet sneller, Heer Kapitein! dan de gebeurtenissen zelf elkaar opvolgen... Gij schudt ongeloovig het hoofd! Ik begrijp wel, dat gij u voorgenomen hebt de vesting langer te houden dan de stad; maar toch... gij hebt het zelf bewezen, een verstandig man moet op een gegeven tijdstip zijne partij kiezen en wijken voor de overmacht.’
‘Héraugière kleurde van ergernis en zijne voeten trappelden van ongeduld, terwijl hij antwoordde: ‘Eene overmacht, die mij niet kan genaken, veel min deeren! De vesting is onneembaar en ik zal haar houden zoolang het mij lust.’
‘Het verwondert mij, dat een Bevelhebber als kapitein Héraugière, die bekend staat als een uitnemend vestingbouwkundige, zulk eene goede verwachting heeft van de onneembaarheid en de ongenaakbaarheid dezer vesting. Ik weet wel, gij zult den hofnar uitlachen, die zich vermeet kennis te hebben van zulke zaken; maar toch, Mijnheer de Bevelhebber! bedenk dat ik voormaals menigen zomer op het lustslot heb doorgebracht, dat een nar niet absolutelijk aan de hofzalen gebonden is, en dat ik altijd lust en tijd heb gehad om in de oude Hoeysche geschiedenissen te snuffelen, en dat deze herhaaldelijk het bewijs leveren, hoe het kasteel van Hoey genomen en hernomen kan worden, niet slechts door verrassing, maar ook door geweld.’
Héraugière, misschien wel om zich eene houding te geven, schonk opnieuw de bekers in, terwijl hij met schijnbare onverschilligheid zeide: ‘Er is sinds dien tijd nogal vrij wat aan de vesting gearbeid... Ik ben niet met de armen over elkaar gaan zitten, toen ik hier kwam...’
| |
| |
‘In weinige weken doet men op dit punt zooveel niet. Mijnheer de Gouverneur! Maar ik versta u, men belijdt zijne zwakheid niet aan zijne vijanden, en hiervoor moet gij den Keurvorst houden, die met al zijne beschikbare macht tegen zijne eigene vesting is opgetrokken; maar ziet gij, hier is de vergissing; de Bisschop verlangt niets liever dan uw bondgenoot te zijn.’
‘Mijn bondgenoot!... Gij bedoelt toch niet, dat hij mij zou willen helpen om den Spanjaard te verdrijven!’ riep Héraugière met eene mengeling van twijfel en blijde verrassing, die zijne oogen deed schitteren.
‘Dat juist kom ik u voorstellen!’
‘De Bisschop zou nu de wapenen keeren tegen zijne eigene helpers!’ sprak Héraugière ongeloovig. ‘Wij zijn nog in Maart, Messire! kom mij niet aan met een Aprilboodschap.’
‘Het spreekt wel vanzelf, dat de keurvorst geen oorlog met Spanje zal beginnen; maar hij wenscht met u in overleg te treden om de helpers overbodig te maken.’
Een langgerekt ‘ah...!’ dat Héraugière hooren liet, klonk als teleurstelling. ‘En hoe denkt de Keurvorst dàt aan te leggen?’ vroeg hij snel, den onderhandelaar uitvorschend aanziende, als wilde hij hem dwingen zich zonder omwegen te verklaren.
‘Eh bien! ziedaar de zaak; met een weinig rekkelijkheid van uwe zijde, zal alles goed gaan. De Bisschop heeft wel van zijn eigen volk hier moeten brengen; want als de Spanjaarden stad en kasteel innamen zonder de medewerking der Luikenaars, liepen wij nog grooter gevaar dan nu, dat zij beiden als hun rechtmatige verovering zouden beschouwen: maar het spreekt wel vanzelf, dat de Bisschop geen lust heeft om zijne eigene vesting en zijn oud lustslot te laten beschieten, bestormen en finaallijk in een puinhoop te doen verkeeren... En toch, daar zal het op uitloopen, want de tegenwoordige Gouverneur van Hoey zal wel niet voornemens zijn de vesting bij het eerste schot op te geven!’
‘Inderdaad, dat is mijn voornemen niet!!’
‘Daarom is het ook beter het eerste schot niet af te wachten, maar vooruit alles te schikken, zonder dat Lamotte er iets van weet. Messire Groesbeek ligt met zijne Luikenaars dicht bij 't kasteel. Gij hebt maar een wenk te geven, dat de toegangen aan die zijde vrij zijn en hem toe te staan hier binnen te trekken, met zooveel volk als gij dat goed zult vinden. Morgenochtend laten wij de bisschoppelijk Luiksche vlag van den toren waaien. De Spanjaard zal verrast zijn, zeer verrast; maar hij zal begrijpen, dat hij nutteloos is geworden, en het beste dat hij zal kunnen doen, is zoetjes aan aftrekken. La Motte is een te goed krijgsoverste om rondom eene vesting gelegerd te blijven, waar hij niets meer
| |
| |
te doen heeft. En het recht om te blijven is hem ontnomen: Hoey is weer tot de orde teruggekeerd.’
‘En is het werkelijk om dit voorstel te doen, dat gij herwaarts zijt gekomen?’ vroeg Héraugière, even de schouders ophalende met een minachtenden glimlach.
‘Mij dunkt, het was toch wel die moeite waard!’
‘Och, ja! Uwerzijds was het altijd te beproeven; maar toch, ik begrijp mij niet, hoe een verstandig man als Monsieur Groesbeek zijn tijd en den mijnen kan verbeuzelen met over zulk een inval te laten parlementeeren. Van ons beiden zou ik de ware nar wezen, sire Wauterniaux! zoo ik er in vollen ernst over nadacht.’
‘Integendeel, Mijnheer de Gouverneur! het zou van wijze bedachtzaamheid getuigen, zoo gij het rijpelijk in overweging wildet nemen. Het is waarlijk voor u eene uitnemende occasie, om met eere uit de impasse te geraken, waarin gij nu bekneld zijt.’
‘Gij vergist u, ik ben hier genoeg in de ruimte.’
‘Zoolang als het duurt! In uw geval zou ik mij zelven lucht maken om triomfantelijk naar Breda terug te keeren.’
‘Door uw voorstel aan te nemen, zie ik waarlijk niet wat triomf mij daarbij is toegedacht. Indien ik uwe bedoeling wel vat, is het deze: dat ik Monsieur Groesbeek met de zijnen hier zal binnen laten, misschien wel het commando aan hem overgeven.’
‘Ik geloof met u, dat hij dit eischen zou...’
‘Dat is met andere woorden: de vesting zonder slag of stoot aan den Bisschop teruggeven, zooals deze mij vroeger door Louverval heeft laten voorstellen. Ik zie niet, waarom ik nu zou aanvaarden wat ik toen heb verworpen.’
‘Gij hebt toen laten merken, dat het u geenszins om persoonlijk voordeel te doen was, maar wel om hier ten dienste uwer Staten een pas te houden staande den oorlog, om de communicatie met Luxemburg en Namen gemakkelijk te maken. Is het niet zoo?’
‘Dat is ook zoo!’
‘Dat het u minder te doen was om eene verovering, dan wel om een gerief...’
‘Precies...’
‘Welnu! dat gerief wordt u aangeboden. Louverval had geene volmacht dat punt te bespreken; ik heb er last toe, het voor te slaan.’
‘Is dit ernst?’ vroeg Héraugière verrast.
‘Volle ernst! Wilt gij zwart op wit? Hier zijn de geschreven voorwaarden dier schikking.’
‘Men zou eene Staatsche bezetting willen houden hier op 't kasteel?’ vroeg Héraugière, zonder nog het stuk in te zien.
‘Mits die der Bisschoppelijken niet in getal overschrijdende.’
| |
| |
‘En Groesbeek zou over dat gemengde garnizoen het bevel voeren!’
‘Alleen het opperbevel in den eersten tijd. Men onderstelt, dat de Gouverneur van Breda een te groot Heer is om hier de tweede te willen zijn; een officier van minderen rang zou hem kunnen vervangen, te eer, daar er om de susceptibiliteit van den Bisschop, die in 't eind Prins des Heiligen Duitschen Rijks is, te menageeren, de expresse conditie gemaakt is, dat alle krijgslieden, van welken rang ook, die tot de verrassing van Hoey hebben meegewerkt, geen deel dier bezetting zouden uitmaken.’
‘In verschoonende termen eischt men dus, dat ik en de mijnen zullen aftrekken.’
‘Nu ja! aftrekken met al wat gij hier het uwe noemt... De buit niet uitgesloten, dien gij hebt gemaakt staande uw verblijf op het kasteel. Aftrekken met paarden en wapenen, en met krijgsmanseer uitgeleide gedaan; dat is toch, dunkt mij, zulk een ongunstige voorslag niet!’
‘En hoe meent gij dat de Generale Staten het opnemen zouden, als ik dit aannam?’
‘Mij dunkt, zij kunnen er zooveel niet tegen hebben. Althans niet als zij den toestand der zaken hier eens zullen kennen, en de zekerheid hebben zullen, dat er geene betere condities in te verkrijgen waren.’
‘Dat is boud gesproken! Hoe verkrijgen zij die zekerheid?’
‘De gezanten te 's Hage hebben in last hun gelijke propositiën te doen als ultimatum; zeer waarschijnlijk zijn zij reeds voorgesteld of zullen dat eerlang worden....’
‘Dit zoo zijnde, is het mijn plicht geen besluit te nemen, vóór ik weet, hoe Hunne Hoogmogenden er zelf over denken.’
‘Dat is in uw eigen belang niet raadzaam, Kapitein! Geloof mij, ik spreek als een oprecht man, die het goed met u meent. Ik weet met zekerheid, dat de voorstellen, aan de Heeren Staten gedaan, noch eervol, noch voordeelig luiden voor u...’
‘In dat geval zullen ze niet worden aangenomen.’
‘Dat is lang zoo zeker niet, en daarom, Heer Gouverneur! doe heden, nu het uw tijd nog is, vrijwillig, wat u mogelijk binnen korte dagen als een plicht door uwe Hooge Overigheid zal worden opgelegd.’
‘Is het dan om mijn belang te zoeken, dat Monsieur Groesbeek zoo haastig met mij in schikking wil treden, zonder de beslissing der Heeren Staten af te wachten?... Is het dan niet wat vreemd, dat de Bevelhebber namens zijn meester betere voorstellen doet aan mij te Hoey, dan diens meesters gezanten aan Hunne Hoogmogenden te 's Hage?
‘Dat klinkt ook vreemd, maar er is eene wichtige reden voor.
| |
| |
Toen de Gezanten zulke propositiën meekregen, waren de Spanjaarden nog niet hier! En er is geen tijd meer om op dezen afstand nadere bevelen te geven of die te wijzigen, eer het te laat zal zijn. Daarom is aan Monsieur Groesbeek vrijheid gegeven om met u in schikking te treden, en het spreekt vanzelve, dat hij 't voor u zoo aannemelijk wil maken als dat mogelijk is, omdat hij weet hoezeer de Bisschop er aan hecht, dat zij aangenomen worden...’
Daar bestond nog eene reden voor die rekkelijkheid van Groesbeek in den naam van Ernestus, die Wauterniaux niet in last had op te geven. Zoodra Hendrik IV bericht had gekregen, dat de Spanjaarden in aantocht waren tegen Hoey, schreef hij een langen brief aan den Prins-Bisschop, waarvan de inhoud in 't verkort neerkwam op de bedreiging van zijn hoogste ongenoegen, als deze zich tegen de Staten-Generaal, zijne (des Konings) vrienden en bondgenooten, vijandelijke handelingen veroorloofde, daar hij alle prejudice, hun aangedaan, considereeren zou als tegen hem zelf gepleegd en daarvan represailles zou nemen. Benevens het hernieuwd vermaan om den algemeenen vijand, den Spanjaard, geen voet te geven in zijne landen, maar ter contrarie, de neutraliteit te bewaren! Eischen en waarschuwingen, waarop de Bisschop had kunnen antwoorden met Hamlet! Kill me not with words, tenzij hij liever met Sganarelle had willen zeggen: ‘Vous êtes orfêvre, Mr. Josse!’ want de goede raad was verre van belangeloos; maar daar Zijne Keurvorstelijke Genade hoogst waarschijnlijk Shakespeare niet kende en Molière geen tijdgenoot van hem was, zat hij zeer in 't nauw met zijne repliek, te meer, daar de brief, den dertienden Maart geschreven, eerst eenige dagen later tot hem kwam, toen de Spanjaarden de stad Hoey al hadden veroverd en 't beleg hadden geslagen om het kasteel! Oorlog met Hendrik IV schikte hem evenmin als vijandschap met Spanje. Het ongeluk van die tijden was, dat men elkaar geen telegrammen kon zenden. Vele dingen zouden dan niet of anders zijn gebeurd. De trompetter van Hendrik zal wel uit alle macht gereden hebben; maar daar ligt nogal wat afstand tusschen Parijs en Luik! en toen hij aankwam, stond het niet meer in de macht van Ernestus om den loop der zaken te keeren. Het eenige wat hij er nog op wist te vinden, was, zijne Gezanten te 's Hage met de Heeren Staten te laten laveeren en zich tot Héraugière zelf te wenden, om te trachten zich met dezen in der minne te verstaan.
Hoewel onkundig van deze wichtige bijreden, scheen de laatste toch niet aan de oprechtheid der aanbieding te twijfelen.
‘En gij gelooft, dat de Spanjaarden vrede zouden hebben met deze uitkomst, gesteld ik kon er in treden?’ vroeg hij, Wauterniaux uitvorschend aanziende.
| |
| |
‘Zij moeten wel berusten! Bonne mine à mauvais jeu. Zij zijn gekomen om Ernestus aan 't hernemen van zijne vesting te helpen; maar als 't nu blijkt, dat er eene overeenkomst is getroffen, waarbij deze zich voldaan verklaart, dan heeft La Motte daar niets verder in te zien. En Fuentes zal toch wel wijzer wezen om den Bisschop van Luik, den Keurvorst van Keulen, een zoon uit het Huis van Beijeren, den oorlog te verklaren, omdat hij zijn eigen kasteel liever bij verdrag terugneemt dan door Spaansche soldaten...’
‘Au fait! dat gaat mij ook niet aan,’ sprak Héraugière, het geschrift inziende, dat de conditiën bevatte. ‘Ik zal dit voorstel niet verwerpen zonder overweging. Ik zal krijgsraad beleggen, en het gevoelen mijner Officieren inwinnen.’
‘Ga alleen te rade met uw eigen hoofd en wil, kapitein Héraugière! Wij weten wel, dat gij hier absoluut meester zijt, en dat niemand u rekenschap zal vragen van uwe handelwijze.’
‘En in Holland?’
‘In Holland zal men zeer verheugd wezen op deze wijze met eere van eene verovering af te komen, waarmede men eigenlijk verlegen is en die op groote schade en moeielijkheid kan uitloopen. Daar wordt nu al in den Haag gemompeld over de vermetelheid van zekere personen, die door hunne onvoorzichtige handelwijze de Generaliteit in gevaar brengen van oorlog met bevriende naburen...’
‘Werkelijk!’ zei Héraugière met een flauw lachje; ‘dat gemompel moet nogal luid klinken, dat het tot in Luik toe wordt verstaan!’
‘En de Generale Staten hebben zich reeds tegen een lid der Staten van Holland laten ontvallen, dat sinds er noch Franschen noch Italianen te Hoey zijn gekomen om, zooals het plan was, van die stad een Sedem-Helli te maken, het ook niet de moeite waard was eene zoo ver afgelegene plaats tot zoo groote moeite en kosten te versterken... Men sprak zoo, omdat men toen nog niet bekend was met den loop der gebeurtenissen hier, maar reken daarna nog op den bijstand van uwe regeering!’
‘Messire Wauterniaux is wonder goed ingelicht van de Hollandsche “om dit's”,’ sprak Héraugière, zijne innerlijke geschoktheid onder scherts verbergende.
‘Goed onderricht ben ik zeker; want hij, van wien mij die inlichtingen toekomen, is niet de man om zich met schuitpraatjes bezig te houden. En gij zult er van overtuigd zijn, als ik u zeg, dat het niemand minder is dan de Advocaat van Holland zelf.’
‘Narrenpraat!’ barstte Héraugière los, blij zijnde dat hij zijne gemelijkheid lucht kon geven, ‘Meester Johan van Oldenbarne- | |
| |
veld zou correspondentie houden met de Luikenaars buiten mij om!’
‘Dat waarlijk niet! De brief was aan u gericht; daarom vond ik er ook geene zwarigheid in, u den inhoud mede te deelen.’
Héraugière kon een uitroep van schrik niet terughouden. ‘Onderschept!’ riep hij op zulk een toon van spijt, dat het bijkans klonk als een kreet.
Oogenblikkelijk kwam kapitein Mario binnen, die zich uit voorzorg in de nabijheid had gehouden, en vroeg in zijn gebroken Fransch, of hij den Luikenaar van de rotsen moest gooien.’
‘Nog niet!’ antwoordde Héraugière lakoniek.
‘Dus handelt men in den regel niet met parlementairen! en ik heb niet verdiend, dat men voor mij zulke exceptie maakt!’ sprak Wauterniaux, zijn fijnen slimmen mond tot zulk een ondeugend lachje plooiende, dat het Héraugière had moeten ontrimpelen, zoo deze hem aangezien had; maar hij keek strak voor zich en zei alleen ras en heftig:
‘Dus handelt men ook niet met belangrijke brieven!...’
‘Excusez, Capitaine! c'est de bonne guerre! de bode is door de onzen gevangengenomen, zijne papieren zijn hem afgenomen, en hoe wichtiger dan de brieven zijn, hoe rijker de buit wordt geacht. Monsieur Barneveld heeft zelfs de goede voorzorg gebruikt, u in 't Fransch te schrijven, 't geen ons de moeite van een tolk bespaarde. Ik strek Messire Groesbeek tot secretaris. Ik had wat moeite met de ongemakkelijke hand, maar overigens, à bon entendeur demi mot suffit, en uw correspondent had de hoffelijkheid, hier en daar de woorden voluit te zetten! Doch ik wil u niet langer kwellen; ziedaar den brief, lees zelf! Hij kan niet anders, dunkt mij, dan u bewegen tot een kort en goed besluit.’
‘Hij klaagt dat ik geene berichten zend; dat men niets van mij weet!’ riep Héraugière halfluid en als voor zich zelven, na den brief ingezien te hebben; ‘en ik zend bode op bode naar Breda, opdat men hem daarvan alles onderrichte.’
‘Maar, mijn waarde Kapitein! uwe boden worden door de Spanjaarden aangehouden eer ze tot Breda doorkomen, en geloof mij, 't is goed dat gij hen niet dan mondelinge berichten meegeeft; want de Spanjaarden hebben een tolk, een (Hollandschen) overlooper of zoo iets, die tot cijferschrift toe weet te lezen, en die omtrent de aangelegenheden van Hoey belangrijke mededeelingen heeft gedaan.’
Héraugière antwoordde niet, had zelfs niet geluisterd. Hij had den brief van Barneveld doorgelezen, en zijne trekken waren zoo strak en somber geworden, en hij liet zich zóó moedeloos in zijn armstoel neerzinken, dat Wauterniaux, die zooals uit alles bleek,
| |
| |
ondanks zijne speelsche kwelzucht, een goed hart bezat, zich verbeeldde, dat een vriendschappelijk woord van deelneming hier niet misplaatst zou zijn.
‘Kapitein Héraugière! schep toch moed, er is voor u zelven nog niets verloren, zelfs niet de eer, als gij naar mijn raad luistert. Mr. Barneveld en de overigen, die groote verwachtingen hadden gebouwd op de verovering van Hoey, zullen zeer tevreden zijn, zoo gij uit de naderende schipbreuk nog datgene redt wat Messire Groesbeek laat aanbieden.’
‘Welnu, ga! ik zal er mij op bedenken, en morgen of overmorgen mijnerzijds een parlementair zenden,’ sprak Héraugière verstoord en zelfs wat koel.
‘Verschoon mij, Kapitein! dat gaat niet Daar is geen bedenkenstijd dan tot middernacht. En allerbest zou het zijn, zoo gij mij nu met de boodschap heenzondt, dat gij ons voorstel aannaamt en dat het verdere geschikt zou worden tusschen Messire Groesbeek en u zelven als deze hier was...’
‘Maar waarom maakt men toch zooveel haast?’ vroeg Héraugière. ‘Hoe kan men verwachten, dat ik zoo terstond met mijn antwoord gereed zou zijn? Dat is daarbij de gewoonte niet...’
‘Maak eene uitzondering op die gewoonte, edele Heer! de verrassing van Hoey was eene Vastenavondsklucht; men acht het de mauvais goût, die tot Palmzondag vol te houden.’
Op die laatste woorden werd door Wauterniaux zooveel klem gelegd, dat Héraugière de bitterzoete aardigheid onvergolden liet om naar de bedoeling van die tijdsbepaling te vorschen, door te zeggen: ‘Waarom juist vóór Palmzondag? Meent Monsieur Grroesbeek zijne stille week te houden binnen Luik, dat hij zoo drijft?’
‘Neen! neen! dat haasten heeft ongelukkiglijk eene gansch andere beteekenis. Ik mag niet uit de school klappen, maar het hart dringt mij u te waarschuwen. Als de dag aanbreekt moet het kasteel de Bisschoppelijke vlag voeren of het zal een heete Donderdag voor u zijn. La Motte is besloten, de vesting met zulk een geweld aan te tasten, dat gij 't niet lang meer houden zult.’
‘Wij zullen eerst afwachten tot hij bres geschoten heeft,’ zei Héraugière koel.
‘Dat zal eerder gebeurd zijn dan gij meent.’
‘Dan zou hij geschut op de bergen moeten brengen! een mirakel, dat alleen zijne heiligen verrichten kunnen!’
‘La Motte is geen Heilige, maar hij is grootmeester der Artillerie en uiterst bekwaam in zijn vak. Ik zeg het u tot waarschuwing, al heb ik eigenlijk geen recht zijne zaken uit te brengen.’
‘Welnu, laat hij doen wat hij kan! Laat hij de vesting, het lustslot bombardeeren en in puin schieten; dan zal het een wonderschoon grafmonument zijn voor de verrassers van Hoey! En
| |
| |
zij, die de daad hebben bevolen, hebben aangemoedigd, maar zonder ons bij te staan, mogen zich dan beroemen, dat zij het zelf voor ons hebben gesticht!’ riep Héraugière veeleer op een toon van moedeloosheid dan op dien van een vast besluit. De onderschepte brief had hem kennelijk in de uiterste ontstemming gebracht.
‘Maar daar zou de Prins-Bisschop zijne rekening niet bij vinden!’ riep Wauterniaux met teekenen van onrust. ‘Om 's Hemelswil, Mijnheer de Gouverneur! wees toch barmhartig over u zelven en over al die anderen, wier lot en leven u is toebetrouwd, en geef het kasteel nu liever terug in de handen van den rechtmatigen Heer, dan dat gij het later als eene ruïne zoudt moeten overlaten aan de Spaansche Furie. Geloof mij, de wereld zal u van geene zwakheid beschuldigen, maar uwe voorzichtigheid prijzen, zoo gij met Monsieur Groesbeek in schikking treedt. Maar brandende haat en onuitdelgbare blaam zal over uw hoofd komen, zoo gij dit aloude slot, den roem der Luikenaren, uit ijdel trotseeren der overmacht, aan verwoesting prijs geeft.’
Alexander Wauterniaux sprak met al het vuur eener levendige overtuiging; hij had tranen in de oogen en het lachwekkend gelaat had eene uitdrukking van ernst aangenomen, waarvoor men het nauwelijks vatbaar zou hebben geacht. Héraugière scheen getroffen; met zekere drift vatte hij nogmaals het papier op, dat de positiën van Groesbeek inhield. Hij zelf kende beter dan iemand het hachelijke van zijne stelling en de blaam, die op eene mislukking volgt. Hij las langzaam, nadenkend en scheen aanvankelijk eenige voldoening te smaken. Wauterniaux sloeg hem gade in gespannen verwachting, en meende reeds te zegevieren. Op eens echter hief Héraugière het hoofd op, en hem uitvorschend aanziende met zijne donkere, sprekende oogen, vroeg hij: ‘Wat lees ik daar van zekere inwoners van Hoey, die de Bisschop voor schuldigen houdt en die van de algemeene amnestie zouden worden uitgesloten?’
‘Dat is eene clause die er op uitdrukkelijk verlangen van Monseigneur le Suffragant is bijgevoegd, in den naam van den Prins-Bisschop,’ antwoordde Wauterniaux schielijk; ‘bekommer u daarover niet, dat is eene zaak tusschen den Bisschop en de zijnen. Dit betreft alleen den verrader van 't kasteel en enkele suspecte leden van den Magistraat, die de stad hebben doen overgeven zonder slag of stoot. Een onder hen, schepen de la Géneste, is meer dan suspect; men heeft zekerheid van zijn gepremediteerd verraad en van onderhandelingen, die hem des doods schuldig maken, als hem proces wordt aangedaan. Daarom is hij ook zoo gehaast geweest om op het kasteel schuilplaats te komen zoeken, wat hem nu, als hij tot zijne schade leeren zal, niet veel kan baten.’
| |
| |
‘Schepen de la Géneste en enkele andere burgers van Hoey zijn zich werkelijk onder mijne bescherming komen stellen tegen de Spanjaards; wat zij van den Bisschop te duchten hebben, wil ik niet onderzoeken. Voor mij is het genoeg, dat zij zich aan mij hebben vertrouwd. Deze lieden moeten onder mijne sauvegarde de vesting uittrekken om daarna te gaan waar zij zijn willen, zoowel als alle overige inwoners, die naar de vesting gevlucht zijn uit vreeze voor de Spaansche beulen. Deze moeten mij tegen alle rancune van de Luiksche geestelijkheid, tegen alle navraag van hun gedrag worden gewaarborgd, of er komt van onze onderhandeling niets, Messire Wauterniaux!’ zeide Héraugière op eens weer besloten en met vastheid. De edelmoedige beweging zijns harten gaf hem terstond zijne vroegere veerkracht terug.
‘Wees toch zoo onvoorzichtig niet om ter wille van lieden, die het zoo weinig verdiend hebben, de verstandige partij, die gij op het punt stondt te kiezen, te laten varen.’
‘Maar het is toch niet te veel gevergd van Monsieur Groesbeek, die ééne clause te laten schrappen, waaraan ik niet wil, niet kan, niet zal voldoen? Mijnerzijds wil ik andere concessiën doen...’
‘De Bisschop moet juist hierin zijn contentement hebben, en Monsieur Groesbeek is tot betere conditiën bereid, als hij zelf met u zal negociëeren; mits er allereerst aan deze worde voldaan. De uitlevering der verraders zou zelfs den intocht van de Bisschoppelijken moeten voorafgaan. Men wil zeker zijn, dat ze niet in de verwarring van uw uittocht zouden ontsnappen.’
Men ziet het, de Bisschop, meer een vorst dan een herder, kon het Dieu et mon droit niet laten varen. Ondanks al zijn verlangen om zich zelf en zijne vesting uit de engte te redden, wilde hij het recht van straffen of gratie geven niet afstaan, en zijne Suffragaan wist in zijn geest te zijn, toen hij dezen eisch deed. Maar Héraugière mocht niet inwilligen.
‘Messire Wauterniaux! ik heb mijn woord van eer gegeven, die menschen te beschermen, zoolang ik zelf hier iets te zeggen had, en ik zal dat houden. Indien gij er op staan blijft, dat zij uitgeleverd moeten worden, kunt gij gaan; dan zijn verdere onderhandelingen overbodig.’
‘Neem toch die rassche beslissing terug, kapitein Héraugière! Zoudt gij zoovele en wichtige belangen prijs geven, ter wille van zoo'n armzaligen herbergier als die meester Zilbrecht? meer bekend om zijne mooie nicht dan om zijn oprechten wandel, en die zekerlijk ruim zijn loon genoten heeft voor zijne goede diensten?’
‘Wat Meester Zilbrecht als Hoeysche burger mag geweest zijn, kan ik niet beoordeelen, maar 't is eene lastering, zoo men hem beschuldigt de diensten, die hij mij heeft verleend, op een prijs
| |
| |
te hebben gesteld. Hij was er toe bereid, omdat hij onder des Bisschops bestuur niet naar de inspraak zijner conciëntie kon leven; en het eenige loon, dat hij mijnerzijds heeft genoten, is de bescherming, die ik hem nu verleen en die ik schuldig ben. En wat schepen de la Géneste betreft, hij heeft persoonlijke vijanden onder de hooge Luiksche geestelijkheid, die zich zeker zullen beijveren zijne handelingen op het zwartste uit te leggen, en daarom heb ik hem ook aangeboden om hier wijkplaats te nemen tot betere tijden aanbreken. Hij is mijn vriend en ik zal hem zekerlijk niet overleveren aan wie zijn verderf zoeken. Al de overige inwoners van Hoey, die hier met mij zijn...’
‘O! wat de overigen betreft, voor hen is licht kwijtschelding of verzachting van verdiende straf te verkrijgen, als zij zich maar, zooals goeden onderdanen past, ter beschikking stellen van hun Heer, en hem niet willen ontloopen als schuldigen. Ik weet,’ en hier nam Wauterniaux den toon aan eener hartelijke vertrouwelijkheid, ‘ik weet dat er velen onder zijn, die om des geloofs wille baat hadden gezocht bij verandering; welnu, dat zij zich niet al te zeer ontrusten; laten zij slechts geene hindernissen worden voor onze overeenkomst. Eedbreuk en verraad moeten gestraft worden, maar overigens... de Hofnar heeft nog wel wat invloed; laat de Sire de Bruyssins, die bij u is en die mij kent, u zelf zeggen of Alexander Wauterniaux in zijn ambt is gebleven uit lust tot kettervolging!’
‘Daar is hier niemand van dien naam!’ sprak Héraugière norsch.
‘'t Is waar ook, hij noemt zich nu Rosse Jan, dat doet er weinig toe; hij staat eigenlijk ook op de lijst, maar daar hij toch, malgré tout, zijn weg zal gaan en Monsieur Groesbeek er zeker niet op gesteld is zijn neef voor de tweede maal te executeeren, heb ik niet eens over hem gesproken. Dan ik zou aan mijn last te kort doen, zoo ik verzweeg, dat ik nog een gevangene van den Bisschop heb op te vorderen.’
‘Een gevangene?.... Ik begrijp u niet. Wij hebben hier nog eenige boeren en Luiksche soldaten en mogelijk den een of anderen monnik....’
't Is geen Luiksche boer of soldaat! 't Is een Doorniksch edelman, die hier vanwege den Bisschop gevangen zat en die meegewerkt heeft tot de overlevering van 't kasteel! Gerard de Preys is zijn naam.’
‘Gerard de Preys! dat is een van mijne officieren! Meent gij dat ik dezen aan de wraakzucht van den Bisschop zal opofferen!’
‘Gij hebt van uwe zijde geen reden om over hem tevreden te zijn, want...’
‘Gij kunt mij niets omtrent hem mededeelen wat ik niet weet; maar wij zijn verzoend, en hij is in mijn dienst.’
| |
| |
‘Gij noch hij hadden recht, over hem te beschikken; eene gevangene moet worden ingewisseld.’
‘Welnu, neem de boeren en soldaten, die hier zijn, met u; dat is ten minste milde vergoeding.’
‘Het komt niet aan op het getal; het is hier de vraag van een persoon.’
‘Het is hier van niets meer de vraag, Messire! want de onderhandelingen zijn afgebroken; ik zie wel dat het Monsieur Groesbeek geen ernst was, sinds hij zijn voorstel met zulke bij omstandigheden bezwaart.’
‘En ik bemerk, tot mijne teleurstelling, dat het kapitein Héraugière geen ernst is geweest, sinds hij het voorstel verwerpt om diezelfde details... die het hem zoo licht zou vallen toe te geven!’
‘Licht vallen! Als ik u gezegd heb dat het mijne eer raakt!’
‘Gij zult u deze onbuigzaamheid te laat en smartelijk beklagen; mogelijk kan morgen de tijding hier zijn van een verdrag uwer Staten met de gezanten, en dan zult gij op bevel uwer Overigheid diezelfde eischen moeten inwilligen, die gij nu met zooveel fierheid afslaat. In uw geval wachtte ik deze vernedering niet af.’
‘Als het zoover is, zal ik weten wat mij te doen staat!’ gaf Héraugière ten antwoord, met verhoogden gloed op voorhoofd en wangen.
‘Geloof mij toch!’ hernam Wauterniaux ernstig en trouwhartig, ‘zoo gij nu den Bisschop in deze zaak met de vesting teleurstelt, maakt gij hem tot uw bitteren persoonlijken vijand; hij zal niets ontzien, om zich op u te wreken, en hij heeft meer dan één koord op zijn boog... als hij het kwade wil tegen u. Hij heeft de correspondentie in zijne macht, door u met zekere leden uit de Luiksche Staten gewisseld; er zijn brieven onder, die u compromitteeren kunnen tegenover Hunne Hoogmogenden en den Raad van State, als men het er in zoeken wil, en ik verzeker u stellig dat de Bisschop voornemens is zich daarvan te bedienen om uwe eere en reputatie aan te tasten!’
‘Bedreigingen! Messire Wauterniaux, uwe zaak moet slecht staan, als gij tot zulke hulpmiddelen uwe toevlucht neemt. Bedreigingen zijn mij te allen tijde prikkels geweest om het tegendeel te doen van wat men van mij verlangde. Houdt het u voor gezegd, Messire! onze onderhandeling is afgebroken, en ik begeer haar hierna niet weer te hervatten. Laat uw wraakgierige meester venijn bereiden uit de brieven die ik aan zijne slachtoffers heb gericht; laat hij mijne eere en reputatie aantasten, waar en zoo goed als hij kan, ik zal intusschen met zijne vesting doen, wat ik oorbaar acht... Kapitein Mario!’ De Italiaan trad haastig toe, met uitgetrokken degen, want uit den driftigen toon had hij verstaan dat zijn Overste zich gekrenkt achtte.
| |
| |
‘Kapitein Mario!’ hervatte Héraugière, kalmer en zich bedwingende; ‘doe Mijnheer den parlementair hoffelijk uitgeleide, en zorg dat hem geen haar worde gekrenkt.’
’Wauterniaux, die blijkbaar veel hechtte aan het slagen zijner zending, was diep teleurgesteld en getroffen, maar hij voelde dat hij het moest opgeven.
‘Ik had wel gehoopt mijn afscheid te nemen onder gunstiger vooruitzicht,’ waagde hij het nog te zeggen. Maar Héraugière antwoordde alleen, door Mario te wenken dat zij gaan zouden.
Reeds bij de deur, wendde Wauterniaux zich nog eens om, en zeide tot Héraugière: ‘Voor 't geval dat gij nog tot een ander besluit mocht komen, laat drie vuurpijlen opgaan uit den toren van Amiette; op dát sein zal ik komen, maar vóór middernacht! Kapitein Héraugière, hoor naar mij, zoo gij gelooft dat ik een oprecht, eerlijk man ben; ná dien tijd zou het te laat zijn.’
‘Ik houd u voor een eerlijk man, Alexander Wauterniaux! maar ik ben het zelf ook, en daarom kan er geene sprake zijn van een ander besluit! Ga, en wees Gode bevolen!’
|
|