| |
III.
Al hebben wij geene gelegenheid aan te toonen hoe de stad Delft in het midden der 17de eeuw in bloeiende staat was zooveel het handel en nijverheid gold, wij mogen toch niet verzuimen te herinneren dat de wetenschap, de kunst en de letteren er hare liefhebbers en beoefenaars hadden. Deze vereenigden zich toenmaals in bentgenootschappen die heel Holland door hunne vermaardheid hadden, en zij oefenden door deze
| |
| |
aansluiting die mate van invloed uit op hunne medeburgers, als op zich zelf staande individuën niet licht zullen veroveren; met dàt gevolg dat de stad Delft als verpersoonlijking harer inwoners eene ‘der konsten gonstrijke stad’ werd genoemd, en dat zelfs zij die niet tot de benten behoorden, nog wenschten daarin opgenomen te worden, uit aanzien van den ruwen toon en slordige zeden die er heerschten, toch voor de kunst en hare beoefenaren, die zekere belangstellende nieuwsgierigheid bleven koesteren, welke zich als vanzelve vasthecht op hetgeen schittert en gerucht maakt, of waarop zich in goeden of kwaden zin de algemeene aandacht heeft gevestigd. De 17de eeuw was de groote eeuw voor Hollands kunst en poëzie, en al trok onder die rijke en ruime banier menige provere kunstenaar, menig erbarmelijke rijmer meê voort, al hechtte zich aan dien standaard veel wat niet rein en niet schoon was, het was toch eene zegevierende banier, waarop de namen van Hooft en Huygens, van Vondel en Cats, van Paulus Potter en Rembrandt als uitschitterende sterren blonken, en die bijgevolg alom geëerbiedigd werd, al overschaduwde ze tevens menig kladschilder en rijmelaar.
Alzoo was de zucht voor de kunst, of althans de zucht om zich kunstliefhebber te toonen dus algemeen in de stad Delft, dat er behalve de wezenlijke bentgezelschappen, waarvan de intrede eener fatsoenlijke vrouwe niet geraden was, nog afzonderlijke kringen bestonden van kunstminnaars en lettervrienden, waarbij zich ook zoodanige beoefenaren der kunst aansloten, die zich van de gedragingen hunner makkers wenschten te onderscheiden, en geen zin hadden voor de ruwe grappen, die maar al te vaak door dezen werden uitgevoerd. In een van deze kringen werd juffer Maria van Oosterwijk opgenomen bij hare vestiging te Delft. Toen zij nog de Nootdorpsche pastorie bewoonde, was zij er meer dan eens als welkome gast ontvangen; zij deed daarin dus hare intrede niet meer als vreemde.
Meester Nicolaas van Assendelft, de geachte bouwmeester, noodde dien vriendenkring dikmaals aan zijne tafel, en dominé van Oosterwijk zelf, die zijn emeritaat had genomen en nu, ‘in zijne groene grijsheid’ zooals hij dat noemde, eens recht
| |
| |
begon te leven, had ook zijnerzijds geen bezwaar om zijn huis te openen voor wat wijder en bonter kring dan die waartoe hij als dienstdoend predikant de geneugten der gezelligheid placht te beperken. Hij was een man van helderen, blijmoedigen godsdienstzin, geen slaaf van onvruchtbare letterblokkerij als zijn zoon; hij had geen recht op den rang van geleerde, noch maakte daar aanspraak op; hij was nooit een uitstekend prediker geweest, maar hij had altijd getracht een goed herder te zijn, en hij was er zoo wel in geslaagd de achting en liefde zijner gemeente te winnen, dat hij in dien stillen tijd zijner ambtsrust daarvan de zoete vruchten genoot. Wat in die dagen, toen men steilheid met ernst verwarde, aan geen predikant gegund werd, kon hij zich veroorloven zonder aanstoot te geven. ‘Als de oude heer het goed achtte, stak er zeker geen kwaad in’, pleitte de goelijke bevooroordeeldheid, en zoo gaf hij dan ook geene ergernis, toen hij ter wille van zijne kleindochter de beoefenaren der fraaie konsten en de vrienden der nobele poëterije, mitsgaders andere abele geesten en brave konstminnaren in zijne woning noodde, waar zelfs, als gevolg van dien eêlen stoet, tot de luite toe werd binnengesloken, om de zoete stemmetjes der jofferschap te begeleiden; maar wat de vedel betrof, die vond geene genade in zijne oogen, en werd nevens den dans strengelijk geprohibeerd, ‘als luidende te veel naar de herberg, of naar de wulpsche manieren van 't weelderige Fransche hof, bij de grooten zoozeer in zwang.’ Maar als men in 't diepste zijner ziel had kunnen lezen, zou men gezien hebben, dat de vrees om vrouw Pieters, zijne oude huishoudster, al te zeer te ergeren, ruim haar deel had aan die gestrengheid. Vrouw Pieters zelve wist zeker niet dat die concessie om haar werd gedaan, ander had ze licht nog luider hare stem verheven tegen ‘andere misbruiken en vreemdigheden’, in den huize ingevoerd met de komst van de juffer. Nu echter gaf ze alleen fluisterend hare ergernissen lucht onder een veelbeteekenend hoofdschudden. Toch diende zij de nieuwe huisgenoote met alle getrouwheid, welhaast in hartelijken ijver verkeerd door de goedheid die Maria betoonde aan hare dochter Geertje een meisje van zestien jaren, dat Maria in haar
| |
| |
persoonlijken dienst nam om die kleine werkzaamheden te verrichten in het atelier, die bij de meeste schilders door aankomende leerlingen worden waargenomen. Verf wrijven, het palet schoonmaken, de penseelen zuiveren en drogen zijn schijnbaar onbeteekenende bezigheden, doch van wier gewillige en behendige uitvoering soms meer afhangt dan een oningewijde zich verbeelden kan en die alle door dit meisje volvoerd werden met zooveel vlugheid en juistheid niet alleen, maar ook met zooveel blijkbaren lust tot de kunst en zooveel begrip van de wijze waarop die geoefend moest worden, dat Maria haar volgaarne eenige lessen gaf in het teekenen. Geertje maakte daarin welhaast zulke vorderingen dat de schilderes besloot zich met hare opleiding voor de kunst te belasten; een voorstel dat haar het vooruitzicht opende zich in lateren tijd uit haar stand op te heffen door haar talent. Maria bereidde deze mogelijkheid voor door haar behulpzaam te zijn in het vermeerderen harer kennis, in het beschaven van haar geest en manieren, en bovenal door het hare te doen tot de vorming van haar hart. De gelukkige aanleg der dankbare leerlinge verlichtte haar ten halve de belangrijke taak, en het gedurig bijzijn van het meisje was haar zelve eene welkome afleiding in uren van eenzaamheid, gelijk de tegenwoordigheid eener gezellin hare goede zijde had voor de jeugdige schilderes die allerlei bezoek had te ontvangen. Want het atelier der nieuw aangekomene werd druk bezocht, zoowel door vreemdelingen als door Delftsche kunstminnaars, en de bestellingen zoowel als de lofspraken volgden na menig bezoek. Zoo was haar leven, zonder bont en woelig te zijn, vol afwisseling en behagelijke verscheidenheid. Hare dagen waren gewijd aan gezetten arbeid, hare avonden aan het gezellig verkeer of aan 't huiselijk samenzijn met den goeden grijsaard, wiens leven door haar werd verfrischt en verrijkt. De uitdrukking van zachte melancholie, die in den laatsten tijd haar gelaat had beneveld, begon allengskens op te trekken, en werd vervangen door een tint van stille bijmoedigheid, die zoo wel paste bij haar geestig oog en sprekend gelaat. De geleden smarte, het gebrachte offer was niet uit haar geheugen gewischt; maar het drukte haar niet meer als een looden last, zij herdacht het
| |
| |
met de voldoening van een volbrachten plicht, die ruste en verlichting geeft aan 't gemoed. Op een leeftijd als de hare is de smart nog als de dauw in den zomerochtendstond - onder de eerste blijde zonnestralen trekt die op.
‘En het was toen zomer en zonnegloed voor Maria, al heette het daarbuiten een barre winter. Zonder al de lasten te dragen van het kunstenaarsleven, genoot zij daarvan toch de meeste voorrechten; zij wist zich geacht, zag haar talent erkend, zonder door bentgeschreeuw boven de maat harer gaven uitgebazuind te worden, op gevaar af, dat later dezelfde faam, van klank wisselend, haar den onzekeren roem kwam betwisten; zij werd niet overschat en had bijgevolg geen krenkende daling te vreezen. Haar werk was gewild, zonder hetgeen men nu noemen zou furore te maken; zij verkeerde onder toegenegen vrienden, maar zonder de aangebedene, zonder ‘de gevierde’ te zijn, zooals nu de geijkte term luidt, die door 't misbruik al voorlang hare beteekenis heeft verloren.
Zij wist zich onbenijd, maar was daarom niet onbemind. De sprekende blik van menigen jongen Delftschen patriciër of gezeten burgerzoon had het haar willen zeggen, indien zij slechts in hare oogen had laten lezen dat die sprake met goedheid zou worden aangehoord; maar haar ijzige wederblik en geheel hare houding betuigden dan zoo ondubbelzinnig het tegendeel, dat de voorzichtigsten zwijgend het oog afwendden en den mond gesloten hielden, om niet door het uitspreken van 't geen in het harte omging verbannen te worden.
Bij eene oprechtheid als de hare zoo gansch vreemd aan de kunsten der gewone vrouwelijke behaagzucht, begon men dit terugwijzen van elke teedere uiting zoozeer te beschouwen als een parti pris van de bevallige kunstenares, om zich onverdeeld aan hare kunst te wijden, dat de jongelieden half morrend, half zuchtend ter zijde weken en Maria alleen vrienden overhield die mindere eischen hadden en betere diensten deden, in goeden raad, in voorlichting bij haar werk, in lofspraken die aanmoedigden, in aanmerkingen die krachtig medewerkten tot ontwikkeling van haar talent.
Ook sprak Maria, in later tijd, van dezen winter gewoonlijk
| |
| |
als van het genoegelijkste tijdperk haars levens, als van dat, waarin zij het meeste genoten, het minste geleden had, waarin zij zich het best had kunnen overgeven aan onbezorgde vroolijkheid, en dat haar later de minst benevelde herinneringen gaf. De zomer die daarop volgde werd te Nootdorp doorgebracht, maar toen de laatste najaarsbloemen waren geplukt, keerde de kunstenares weer naar haar vriendelijk Delft terug, met volle instemming van haar vader, die niet leed door haar gemis, en die te veel belang stelde in hare vordering en in haar ‘roep’ als kunstenares, om zich de ontbering van haar bijzijn niet volgaarne te getroosten. Onder ons gezegd, de goede man, geheel in zijn codices verdiept, vergat wat hij niet voor zich zag. Zijne dochter te Delft te komen bezoeken ware licht doenlijk geweest, maar..... hij was er niet toe te bewegen, het nam zooveel tijd!
De brieven die men gedurende dit tijdperk geregeld uit de Uitdamsche pastorie ontving, waren altijd bevredigend, verblijdend zelfs, maar toch..... Hendrik zelf schreef zeer zelden, en dan nog alleen aan Ds. van Oosterwrjk, en in Adriana's mededeelingen omtrent haar leven en bedrijf lag zulk een tint van matte eentonigheid, dat Maria zich zelve, na ze gelezen te hebben, wel eens de vraag voorhield, of zij bij zulk eene nuchtere alledaagschheid van het leven wel haar geluk zou hebben gevonden, en het antwoord was dan meestal ontkennend; maar het zou wellicht anders hebben geluid, als zij zich datzelfde leven had voorgesteld, zooals zij het zich nu niet veroorloofde, belicht door een straal dier teedere liefde, die Hendrik haar had willen wijden en waarvan Adriana alleen den bleeken weerschijn zag. Het arme jonge vrouwtje voelde onbestemd iets van dat ledige; maar zij wist het niet aan te vullen, zij was nog in menig opzicht zoozeer een kind, en het waren kinderachtige tranen en kinderachtige nukken waarmeê zij Hendrik kwelde in oogenblikken van verveling en verlangen naar afwisseling, zonderdat zij kon zeggen waarin die zou moeten bestaan. Hij droeg ze met zijne gewone zachtmoedigheid, zonder verwijt, maar ook zonder sympathie, hij wist wel waar het haar haperde, hij zag wel dat zij den ernst van het leven niet volkomen had
| |
| |
gevat, dat de plichten er van haar slechts als bezwaren golden, dat gemis haar niets leerde dan klagen, dat zij geene hoogere aspiraties kende, dat zij in 't eind miste wat Schiller zegt:
Legt das Grosze in das Leben,
Und er sucht es nicht darin.
En dit juist was het wat Maria bezat. Haar warm hart, haar rijk gemoed, haar diep vrouwelijk gevoel vulden alle koude, alle armoede, alle ledigheid aan, die haar omgaf; zij wist zich zelve te vergeten, te verloochenen, gemis voerde hare zielszucht op naar boven, en alle nietigheden, alle ijdelheid, alle eer en vreugdbejag, wat voor velen de bezigheid, het groote levensdoel is, werd haar Nebensache die zij voor niets meer nam dan ze waren, bloemen van 't oogenblik, verfrisschende teugen op de groote reis, die men smaken mag als ze ons gereikt worden, maar om welke te grijpen het ware levensdoel niet mocht worden verachteloosd. Zoo was ze ernstig voor zich zelve, zonder stugheid voor anderen, en wist van haar overvloed zoo heuschelijk meê te deelen zonder op te dringen, wist hetgeen zij liefhad zoo zedig aan te bevelen, dat men haar miste waar men haar eens had gewaardeerd, en dat het zoowel feest was in het huis van den ouden grootvader toen zij er wederkeerde, als in de konstlievende gezelschapskringen te Delft, toen zij daar werd verwelkomd.
Toch dreigde haar in die stad een gevaar, dat haar te lichter kon treffen, daar zij in den waan verkeerde dat het haar nimmermeer zou kunnen bereiken. Ook trad het op haar toe in eene gedaante, niet geschikt om hare achterdocht op te wekken.
De rust van haar harte, in zoo zwaren kamp herkregen, werd opnieuw bedreigd. Wie 't haar voorspeld had, dat dit mogelijk ware, dien zou zij òf schertsende hebben aangehoord, òf met verontwaardiging het zwijgen hebben opgelegd.
In het vorige jaar was er te Delft veel sprake geweest, van een jong kunstenaar, die groote vermaardheid had verworven in het genre door Maria beoefend, en van wiens kunstroem, van wiens ongemeene fortuin in den vreemde, liefhebbers en kun- | |
| |
stenaars beiden den mond vol hadden. Ja, er was nauwelijks één Delftenaar uit den deftigen burgerstand, die niet met eenige voorliefde sprak van het wondervolle talent van den jongen Willem van Aelst, en die niet met een welbehagen, als straalde er van deze glorie eenig licht op hem zelven neêr, de prijzen verkondigde die er voor zijne bloemstukken werden gegeven in het buitenland, en de singuliere eerbewijzen die hij genoot te Florence aan het hof van den Groothertog van Toscane, en het goed onthaal dat hem was aangedaan overal elders in Italië waar hij zich sedert vijf jaren had opgehouden. Dat was de voorliefde van de burgers der stad Delft voor een stadgenoot, want Willem van Aelst was er geboren uit ouders van deftigen stand en had er zelf zijne eerste opleiding in de kunst genoten, bij zijn oom, den schilder Evert van Aelst, ook een illustratie in de kunst waarop Delft trotsch mocht zijn, hoewel juist geen ster van de eerste grootte, doch die nu alle kans had overschitterd te worden door zijn leerling en neef, een vooruitzicht dat hem zeker te minder krenkte, daar hij tot dien leeftijd was geklommen, waarop men het allermeest behoefte heeft aan de ruste. Meester Evert zocht die te eer, daar de kwalen des ouderdoms hem hadden aangegrepen en zijn hoogste wensch was nu, den jonkman dien hij, als zijn veel belovenden leerling, naar het zuiden had gezonden ter schole bij de groote meesters, nog eenmaal als een volslagen kunstenaar weer te zien, nu deze schoone beloften tot schitterende werkelijkheid waren geworden. Dat verlangen stond welhaast bevredigd te worden; Willem van Aelst had zijne familie kennis gegeven dat hij naar het vaderland wilde terugkeeren, dat hij zich in zijne moederstad dacht te vestigen. Met behendigheid had hij zich zelf aldaar vooruit het voetstuk bereid, waarop hij zijne glorieuse persoonlijkheid wilde geplaatst zien, door de uitvoerige berichten van de goedkeuring die zijn werk had verworven in het buitenland, en van het glansrijk onthaal dat hem zelf was ten deel gevallen aan verschillende Italiaansche hoven.
Voorafgegaan van zulke bazuinklanken had hij werkelijk den terugtocht naar Holland ondernomen, niet precies langs den kortsten weg, maar door Frankrijk en over Parijs, waar hij een
| |
| |
tijdlang bleef vertoeven, op zulke wijze dat hij na den ganschen winter, met gespannen belangstelling te zijn ingewacht, eerst in het midden van den zomer zijne blijde inkomste hield, die bloedverwanten en belangstellende kunstminnaars zoo luisterrijk maakten als het slechts in hunne macht stond.
De kunstenaars van beroep hadden zich onzijdig gehouden; zij verlangden eerst zijn werk te zien, de nieuwsmaren van zijne groote fortuin, bovenal van zijne buitengewoon snelle vorderingen in de kunst kwamen hun wel wat verdacht voor, wel wat gezwollen, en zij moesten in dezen zien om te kunnen gelooven. De vrouwelijke helft van het konstlievend Delft geloofde en verlangde juist daarom naar het zien van den persoon, allermeest daar deze voor haar in belangrijkheid was gestegen door al de geruchten die van hem uitgingen. Reeds voor zijn vertrek naar het buitenland stond de twintigjarige jonkman, die een vroolijken aard en een levendigen geest voegde bij de voordeelen van een bevallig uiterlijk, in goede gunst bij de dames, zoodat er menig lief Delftsch maagdelijn dieper bloosde als zijn naam werd genoemd, en menige andere met zeker onrustig verlangen naar zijne wederkomst uitzag, aarzelend tusschen de hoop dat hij nog dezelfde mocht zijn gebleven, en de vrees dat zooveel tijdsverloop en eene zoo hoog gestegen vermaardheid hem tot een gansch anderen zou hebben gemaakt.
Men kan zich dus een denkbeeld maken van veler teleurstelling, toen de roemruchte zwerveling, na in den schoot zijner moederstad te zijn weergekeerd, zonder eenigszins te beantwoorden aan de geheime wenschen en de teedere verwachtingen die hij had opgewekt, zich terstond bij de joligste schildersbent aansloot, die, waar de dartelste potsen, de wildste streken werden uitgevoerd, en waar de kroes en de kan drukker en lustiger rondgingen dan met voorzichtigheid en betamelijkheid bestaanbaar was.
De betrekkingen zijner familie (zijn vader was een geacht notaris) en de goede klank van zijn naam zouden hem diesondanks ingang hebben gegeven in de huizen van den deftigsten stand, en de juffers en vrouwen zouden er hem niettemin welkom hebben geheeten, maar hij beantwoordde alle voorkomendheid met
| |
| |
spottenden ondank. Hij bleek trotsch en overmoedig, hij was ongeschikt geworden voor de zedige genoegens van het gezellige verkeer in den eerbaren, deftigen kring. Hij had een hoogen en zwetsenden toon aangenomen, die de mannen kwestste en de vrouwen afschrikte; zijne vroegere bekenden en de makkers zijner jeugd kende hij niet meer of hij behandelde hen met laatdunkende meerderheid, hen overbluffende door zijne hooge woorden en vreemde manieren, op zulke wijze dat de voorliefde in spijtige bitterheid verkeerde, en daar men zijn talent niet miskennen durfde, daar dit punt door de wantrouwende kunstenaars in zijn voordeel was beslecht - zoo men voor de klaarblijkelijke bewijzen van zijne fortuin en onderscheiding, zich gewonnen moest geven, oordeelde men toch dat zijn losse zeden en nurksche aard wat al te groot tegenwicht in de schale legden van dezen roem.
Tot in het ouderlijke huis toe, waar de overmoedige gunsteling van Pictura den meester speelde als eenig, als bedorven kind dat hij was, en waarin hij alle wet en regel, verzette, waar hij de pronkzaal zijner moeder tot eene werkplaats deed inrichten en zich met de cliënten zijns vaders onaardige grappen veroorloofde, werd hij meer ontzien dan geliefd, en vond hij het geheim om zich lastig te maken en de liefde die hem gewijd was in geheimen onwil te doen verkeeren.
Zijne moeder schudde bedenkelijk het hoofd, de vader fronsde pijnlijk de wenkbrauwen en zou mogelijk een dollen eisch geweigerd of een aanmatigend woord met vriendelijken ernst bestraft hebben, zoo de oom niet daartusschen ware getreden om den doorluchten neef uit alle macht bij te staan. Waarheid is het dat hij voor dien oom, zelfs waar hij hem zijne meederheid, in talent en ervaring, verpletterend voelen deed, oogenblikken had van dankbaarheid en goedhartigheid, die deze te meer waardeerde daar zij uitzonderingen bleken te zijn en dat deze oom die in hem zich zelf zag herleven, verjongd en met meer glorie gekroond dan hij ooit had kunnen verwerven, zijn afgod maakte van den neef; en waar Willem van Aelst zulke aanbidding vond, daar was hij toch nog jong genoeg van hart om genegenheid terug te geven.
| |
| |
Dit nu waren de geruchten die Marie van Oosterwijk tegenklonken omtrent dezen kunstgenoot, toen zij omstreeks half November haar geliefd Delft weer binnentrad.
Hoeveel deze oordeelvellingen ook verschilden van de onverdeelde lofspraken, die zij den vorigen winter uit aller mond had gehoord, trof het haar noch met groote verbazing, noch met groot leedwezen. Zij had Willem van Aelst nooit gekend, zij betreurde het zeker dat de talentvolle kunstenaar geen beminnelijk mensch bleek te zijn, dat hij in den vreemde zeden en gewoonten had aangenomen die hem onvatbaar schenen te maken om de toegenegenheid zijner stadgenooten te waardeeren en te beantwoorden; maar in 't eind, wat ging dat haar aan? Zij miste hem niet in haar kring, zij wachtte niets van hem in haar leven, en zij zou met de volkomenste onverschilligheid alle klachten en praatjes over van Aelst hebben aangehoord, zoo zij niet zeker verlangen had gehad om wat meer te weten van zijne manier van werken, allermeest om zijn werk te zien. Dat verlangen was opgewekt door hare kunstvrienden, die als zij haar willen vleien, zelden nalieten hare manier met die van den bewonderden van Aelst te vergelijken. Anderen meenden haar dienst te doen met haar werk boven het zijne te roemen; doch de eigenschappen zelve, die Maria door meer bedachtzamen en oordeelkundigen in de bloemstukken en stillevens van den jongen schilder hoorde prijzen, zijne kracht van uitvoering bij oorspronkelijkheid van gedachte, bovenal de wondervolle realiteit die hij wist te geven aan alles wat hij voorstelde, dit alles wekte in de kunstenares geenszins de zucht op tot eene gevaarlijke mededinging die de vergelijking konde uitlokken, maar wel het groot verlangen om met zoodanige uitnemende voorbeelden hare winst te doen, en zoowel het werk van zulken meester te zien, als hem zelven over zijne kunst te hooren spreken, en.... over haar arbeid te hooren oordeelen; maar sinds hij haar voorgesteld was als een trotsch lastig mensch, die met laatdunkendheid op anderen neerzag, en daarbij als een woesteling, die òvervrije manieren had met vrouwen, achtte zij de kennismaking minder begeerlijk, al had zij dan voor zich zelve niets van een zulke te vreezen. Zij hoopte slechts dat hij
| |
| |
spoedig eenig kunststuk zoude afleveren aan den een of anderen harer Delftsche kunstvrienden, waar zij het zou kunnen zien zonder in aanraking te komen met den schilder. Dan, die hoop had niet veel kans van verwezenlijking. Van Aelst schrikte menig liefhebber af door zijne bruskheid en zijne (voor dat tijdperk) ongewoon hooge prijzen, gaf anderen slechts in de verte het uitzicht op eene schilderij van zijne hand, zich daarmeê verontschuldigende dat hij bestellingen had voor het buitenland, die moesten voorgaan. Maar diesondanks gingen er dagen voorbij zonderdat hij zijne werkplaats betrad, en was hij dáár, dan ving hij van alles te gelijk aan zonder iets te voltooien. Hij was de luimigste en ongestadigste kunstenaar die men zich denken kan. Sloeg hij eens aan 't werk, dan scheen hem dat nauwelijks moeite te kosten en dan tooverde hij met het penseel, was vol geestdrift en dùs onvermoeid, dat zijne bekommerde moeder nauwelijks wist wat zij het meest voor hem moest vreezen, de nachtelijke drinkgelagen met de bentgenooten of de aanvallen van werklust, die hem in koortsachtige overspanning deden voortgaan met schilderen totdat de uitkomst die hij begeerde was verkregen.
Misbruik makende van al zijne gaven en krachten, buitensporig in alles, zonder eenige gewoonte van zelfbeheersching, verkwistte hij de schatten zijner jeugd en gezondheid op eene roekelooze wijze, nu eens in onmatig genot, dan weer in overspannen arbeid.
De terugkomst van Maria van Oosterwijk was voor velen in Delft eene te belangrijke nieuwsmare, dan dat die ook niet tot van Aelst zou zijn doorgedrongen. Even min kon hij onbekend blijven met hetgeen haar betrof. Hij hoorde van haar spreken in zijn ouderlijk huis, want de familie van Aelst stond in goede bekendschap met dominé van Oosterwijk; hij hoorde van haar spreken onder zijne bentgenooten, en zelfs door dezen op zulken toon van achting voor haar persoon en van bewondering voor haar werk, dat zijne zucht om kennis te maken met de eene als met het andere er door opgewekt moest worden; maar hij weerstond dien innerlijken aandrang en er waren zelfs oogenblikken dat hij haar naam met zekeren wrevel hoorde noemen.
| |
| |
Zijne kunstvrienden waren daar eenigszins schuld van. Hetzij om zijne licht ontvlambare ijdelheid te prikkelen en zijn trots een weinigje te fnuiken, hetzij omdat ze werkelijk meenden wat zij verzekerden, roemden ze niet slechts de voortbrengselen der jonge kunstenares, maar prezen daarin juist de eigenschappen die van Aelst miste of scheen te verachteloozen, hare uitvoerigheid, hare fijnheid van toets, de losheid en bevalligheid harer compositiën; zij stelden haar aldus voor als eene geduchte mededingster van zijn roem, met menigte van plagerijen daarnevens, die hem, bij al zijne liefde voor de kunst, den lust benamen om kennis te maken met de schilderes, terwijl hij luide en lachend verkondigde dat hij zich onwaardig achtte om met' dit model van ‘wijsheid, deugd en talent’ in aanraking te komen. Schoon niemand die uitspraak voor ernst nam, en hij zelf die allerminst als ernst wilde opgevat zien, was er toch meer waarheid in dan hij weten kon, en het innerlijke opzien tegen de zedelijke meerderheid der jonkvrouw, die den heiligen schat der eere en van haar goeden naam onbesmet wist te bewaren te midden der wereld, hield hem verder van haar af dan de spijt tegen de mededingster. Hij wist wel dat hij geenerlei mededinging behoefde te vreezen in zijn genre en dat als hij wilde..... maar..... dan moest hij ook willen!
Zoo kwam het dat de bloemschilder van Aelst en de bloemschilderes Maria van Oosterwijk, schoon in ééne stad levende, als door bergen en zeeën van elkander gescheiden waren, maar toch..... personen die voorbestemd zijn op elkanders lot en leven invloed te oefenen, komen tot elkaâr, al waren ze ook door bergen en zeeën gescheiden, en al hadden zij het opzet elkander levenslang te ontwijken.
De tusschenpersoon in dezen was Geertje Pieters.
Bloemschilders hebben in de dorre seizoenen groote bezwaren om hunne modellen machtig te worden, vooral destijds, toen de bloemkweekkunst, hoewel in Holland op reeds hooger trap van volmaking gebracht dan in andere Europeesche landen, toch nog in hare kindsheid was, en zich bovenal wijdde aan de verschillende tulpen- en hyacintensoorten, die nog altijd groote waarde hadden behouden, al had de dolheid van den
| |
| |
windhandel reeds lang uitgewoed. Rozen in den winter waren dus een zeer exceptioneel product dier aanvankelijke kunst; toch had Maria van Oosterwijk te Delft een hovenier tot haar dienst, die het mogelijke deed om de late herfstrozen tot in December voor haar te bewaren.
Geertje Pieters dan was op zekeren dag naar dien hovenier gezonden, om te zien of er nog een paar rozen te krijgen waren met wat frisch groen, en zij had daar eene ontmoeting, die haar met een verhoogden blos op de wangen naar huis deed keeren, om met schitterende oogen hare meesteres te verkondigen: ‘dat zij den grooten schilder van Aelst had gezien en gesproken!’
‘Wel ik wensch u geluk, Geertje,’ sprak Maria glimlachend over hare verrukking, ‘en hoe zag hij er uit?’
‘Wel een beetje vreemd, juffrouw!’ was het antwoord, ‘onze schilders gaan vrij wat stemmiger gekleed, dat moet ik zeggen! maar prachtig was hij. De overleden Prins van Oranje had het er meê kunnen doen, en het stond hem goed ook..... een wambuis van grijs satijn met neerhangenden kraag van Mechelsch kantwerk en een kort fulpen manteltje met armozijn gevoerd en een zwarte kastoorhoed met roode veêr en.....’
‘Maar Geertje, gij praat als een uitdraagster die den inhoud eener kleederkast opsomt!’ viel Maria in; ‘wat hebben wij te maken met al dien tooi, ik vraag zijn voorkomen, naar zijne houding..... zijn gelaat.’
‘Hij heeft een fiere, prinselijke houding, is slank en krachtig van gestalte, druk en driftig van manieren, heeft schitterende zwarte oogen en fraai lang haar, dat hij draagt op zijn françoys, hij heeft ringen aan alle vingers, als blijkt dat bij de Italianen mode is.....’
‘Al dien uitheemschen pronk na te volgen is dwaze ijdelheid en past geen degelijk Hollander,’ merkte Maria aan.
‘Wat dat belangt, juffrouw, het staat hem of hij er in geboren ware! En trotsch scheen hij niet, hij was integendeel heel vriendelijk jegens mij, en zelfs.....’ Geertje bloosde, ‘eer ik het weren of gissen kon, had hij mij een kus gegeven!’
Nu wierp Maria hare penseelen weg en zag hare leerlinge
| |
| |
aan met een misnoegden blik. ‘Wat is dat? Geertje, Geertje! een zedig meiske dat zich kussen laat door een vreemd man bij eene eerste ontmoeting?’
‘Wie kon er op verdacht zijn! Ik had in trouwe een eekhorentje moeten wezen en geen meiske om het te ontgaan. Hij zeî, het was een broederlijke kus, sinds men als kunstgenooten broeder en zuster mogt heeten, en nog veel meer daartoe, alles in één adem bont daarheen geworpen, zulks ik het stuiten noch tegenspreken kon. Hij sprak veel van u, toen hij hoorde dat gij mijne meesteres waart, en zei dat hij veel, overveel van uwe penseelkonst had gehoord en zeer verlangende was die te zien. Ik mocht zoo zeggen: de sinjeur Guilhelmo moet dan maar eens komen kijken. Want ze noemen hem de Sinjeur Guilhelmo naar ik hoor.’
‘Dat hadt gij niet moeten zeggen!’ viel Maria in met wat levendigheid. Ik wil dien bluffenden snoeshaan niet hier hebben.
‘Maar, juffrouw! 't is toch een zoon van deftige burgerouders..... uit onze stad.’
‘Die stad en afkomst verloochent, door vreemde dwaasheden na te bootsen.....’
‘Och, juffrouw! het gaat hem zoo goed af!’ pleitte Geertje, die al half gewonnen was.
‘Al wel kind!’ sprak Maria met een bezorgd hoofdschudden, ‘en hoe is het met de rozen, had baas Eilbrecht er nog?’
‘Twee, de laatste als hij zei, maar ze waren al in een doosje gepak, en sinjeur Guilhelmo....’
‘Och zeg toch Willem van Aelst,’ verbeterde Maria met meer ongeduld, dan gewoonlijk in haar gelijkmoedig humeur werd opgemerkt.
‘Sinjeur Willem van Aelst dan, was ons voor geweest en had ze gekocht; hij had er een gouden dukaat voor neergelegd, dien de baas mij toonde om te bewijzen dat ik te laat kwam en dat de koop gesloten was.’
‘Het zij zoo!’ sprak Maria met een verdrietelijken plooi op de sprekende trekken, ‘dan zullen wij onze toevlucht nemen tot het schetsboek.’
‘Neen, juffrouw! neen, dat is niet noodig,’ riep Geerte triom- | |
| |
fantelijk, haar houten marktemmertje aan de schilderes voorhoudende, ‘daar zijn de rozen! Wij hebben ze toch en al dat frissche mosch daartoe, zie! door de hoffelijkheid van sinjeur van Aelst, die op eene heele aardige wijze met zoo wat vreemde woorden daartusschen, die ik niet navertellen kan, te verstaan gaf dat de juffer de eerste rechten had op de bloemen, en daarmeê zoo wierp hij ze in mijn emmertje, en te gelijk, zooals ik reeds zeide, ontstal hij mij een kus, en toen ik mij daarover gebelgd betoonde, zei hij lachend dat hij mij vrij liet dien terug te nemen! 't Is een olijk heer, dat heb ik wel begrepen.’
‘Gij hadt de rozen niet moeten aannemen, Geertje.’
‘Ik had ze eer ik 't weren kon, evenals den kus, en met liep hij voort, mij toeroepende dat hij verlof zou vragen de rozen te komen zien als ze geschilderd waren.....’
‘Hij mag wegblijven! Wis zal ik die rozen niet schilderen; gij zult ze terugbrengen.....’
‘Aan baas Eilbrecht! die in zijn vuistje lachen zal, en ze nog eens verkoopen aan een ander?’ vroeg Geerte.
‘Neen, niet aan baas Eilbrecht, aan sinjeur van Aelst zelf, en hem zeggen dat de juffers in Delft geen bloemen aannemen van vreemden.....’
‘Als ik die boodschap doen moet, zal hij óf heel boos worden, óf er duizend woorden tegen hebben, daar ik niets op zeggen kan!’ sprak Geerte bedeesd, ‘en wie weet,’ voegde zij er blozende bij, ‘of hij niet opnieuw.....’
‘Zich vrijheden met u veroorloven zoude!’ viel Maria in, ‘dat is waar. 't Is het veiligste dat uwe moeder de boodschap doet.’
Wat ook Geerte nog zeggen mocht, daarbij bleef het, temeer daar vrouw Pieters zich aan de zijde der kunstenares schaarde en de netelige boodschap volvoerde met een ijver die haar zeer zeker verleidde haar last te buiten te gaan, en er nog een paar hartige woordjes bij te voegen, die de schilderes niet had opgegeven.
Het antwoord luidde: ‘dat het zeer wel was!’ maar daar de oude vrouw niet tot den schilder was toegelaten, wisten de vrouwelijke bondgenooten niet, hoe de vijand de oorlogsverkla- | |
| |
ring had opgenomen. Toen men echter niets naders van hem vernam, sprak Maria luid en zegevierend: ‘Dat is voorbijgedreven, wij zullen geen last hebben van dien overmoedigen jonkman!’
Zij zegevierde te vroeg; de ‘overmoedige jonkman’ was juist van hen die zich door tegenkanting niet laten afstooten, maar er door geprikkeld worden, om te heviger te begeeren wat men hun ontzegt.
Het bleek van Aelst zoo duidelijk dat Maria van Oosterwijk alle aanraking met hem wenschte te vermijden, dat hij nu alles wat er tusschen hen lag overzag, om tot haar te komen. Hij nam daartoe een gansch anderen weg dan dien der luchtige galanterie, waarmeê hij was aangevangen.
Hij liet door zijn vader een briefje schrijven aan den heer van Oosterwijk, met de vraag of deze hem vergunde een bezoek te brengen in de werkplaats zijner kleindochter, met verzoek, dat zij zelve dag en uur zou bepalen.
Dominé van Oosterwijk lachte om deze ‘versierde zedigheid’ zooals hij het noemde. Hij was gewoon Maria in alles wat haar persoonlijk betrof zelfstandig te zien handelen, en achtte haar rijp boven haar leeftijd om dus te doen, en van van Aelst wist men dat hij, wel verre van beschroomd te zijn, de voornaamste lieden die met hem te doen hadden ‘sans façons’ behandelde, en 't was klaarblijkelijk dat hij zijn bezoek aan eene kunstgenoote, die in fortuin en vermaardheid zijn mindere was, beschouwen moest als eene eere die hij haar aandeed. Het scheen dus vreemd dat hij, als een schuchtere schoolknaap, de tusschenkomst van vader en grootvader noodig achtte om bij eene schilderes te worden toegelaten, die gewoon was liefhebbers en kunstenaars tot zich te zien komen. Maria, die het voorval met de rozen niet eens had vermeld, hoorde het nieuwsbericht glimlachend aan.
‘Ziezoo! die heeft zijn profijt gedaan met mijne les,’ dacht zij bij zich zelve, en luid sprak zij zonder aarzeling tot den grootvader:
‘Wel! laat hem komen, al ware 't morgen aan den dag, ik zit juist met eene schilderij te tobben, mogelijk kan hij mij die- | |
| |
nen van raad en voorlichting, en toen zij daarop den goeden grootvader bezig zag aan ‘den brief’ van antwoord, die in al de deftigheid der toenmalige vormen gericht werd aan den notaris van Aelst, sprak Maria lachende:
‘Nu, laat de jongeheer zijn meester meêbrengen, zoo hij te beschroomd mocht zijn om alleen te komen!’ Het spreekt vanzelf dat Dominé van Oosterwrjk deze aardigheid niet in zijn epistel opnam, en toch..... vreemd genoeg: de jongeheer kwam met zijn meester. In andere woorden, de schilder Evert van Aelst vergezelde zijn neef! Een grijsaard, die stokdoof was en in den regel niet meer uitging!
Maria, al bekende zij het nauw zich zelve, had niet weinig tegen die samenkomst opgezien. In afwachting daarvan begon de geschiedenis met de rozen haar wat zwaar te wegen, ze begon te vinden dat zij de beleefdheid die de voorname kunstgenoot haar had willen bewijzen, met wat te veel ruwheid had beantwoord, en de kiesche handelwijze die er op volgde, brandde haar als eene kole vuurs op de consciëntie; en nu zij met den gloed van schaamte hem onder de oogen moest treden, voelde zij zich gedrukt en verlegen als had zij kwaad gepleegd, en als had zij niet uit een gevoel van echte vrouwelijke waardigheid den stoutmoedigen jonkman terecht willen wijzen, omdat deze zich vrijpostig gedragen had jegens hare kweekelinge. ‘Was dat dan werkelijk zulk een grof vergrijp?’ vroeg zij zich nu af; Geertje zelve had het er niet voor genomen, op haar had de losse grap geen blijvenden indruk gemaakt; waar was in dezen tijd de jonkman die een aardig dienstmeisje niet eens losweg een kusje gaf? Maria had van dwaze preutscheid blijk gegeven door dit zoo hoog op te nemen, haar zelve wilde hij immers de behoorlijke achting betoonen, dit bleek uit alles.....
Men begrijpt het dat deze naïeve gewetensbezwaren de schilderes juist geene heldhaftige houding gaven bij de ontvangst van den kunstbroeder. De verlegenheid, de beschaming waren aan hare zijde, vooral toen zij opmerkte hoe gansch verschillend zijn voorkomen en gedragingen waren van de voorstelling die zij er zich van gemaakt had.
Werkelijk scheen hij er zich op toegelegd te hebben om den
| |
| |
indruk dien Maria van hem bij geruchte moest hebben ontvangen, geheel uit te wisschen. Hij kwam tot haar in alle eenvoudigheid, zonder iets van dien vreemden pronk en die aanstelling die in Delft zooveel ergernis gaven. Dit was noch de ‘wilde Willem’ zooals de burgers hem reeds noemden, noch ‘Il signor Guilhelmo’ als zijn bentnaam luidde. Dat scheen een ernstig en bedachtzaam jonkman, die meer was en meer wist dan hij voor zijne luchthartige makkers vertoonen wilde, en die, waar hij zich verstaan zag, als zonder opzet zijne betere hoedanigheden liet doorschijnen.
Hij prees Maria's schilderwerk zonder overdrijving van lof. De aanmerkingen zelfs die hij maakte, bewezen dat het hem ernst was waar hij geprezen had, en Maria erkende zoozeer de juistheid zijner critiek, dat zij hem daarvoor in oprechtheid dankte en vast besloten was er haar voordeel mede te doen; ook toen hij bij het afscheidnemen den wensch uitdrukte haar meermalen te mogen bezoeken, aarzelde zij niet om dit toe te staan en gaf te kennen dat de winst aan hare zijde zou zijn.
Toen hij zich verwijderd had, bleef Maria zich nog in gedachten met hem bezighouden. Kon deze kunstenaar, deze Willem van Aelst, de loszinnige windbuil zijn, van wien men zooveel lage grappen en dwaze invallen verhaalde? Waren de Delvenaars dan zoo onbillijk en zoo lasterziek, dat zij hem voorstelden dus ongelijk aan hem zelven, of was er tweeërlei mensch in hem, waarvan hij haar nu den beteren had getoond?
En indien dit ware, waarom juist haar? Dit was een bewijs zijner achting, waarvoor zij hem innerlijk dankbaar was en dat haar het denkbeeld ingaf of er in dien strijd van den beteren mensch tegen de booze hartstochtelijke natuur niet voor den eersten kans zou zijn ter overwinning, of het niet zou kunnen zijn dat eene vrouwehand steun en bondgenoote kon worden in dezen strijd, of zij zelve die vrouw niet zou kunnen wezen....? als zij eerst zekerheid had dat het hem ernst was met den wil..... Daar werd ze gestoord in hare overpeinzingen door Geertje Pieters, met de vraag: ‘En wat dunkt de juffrouw van sinjeur Willem!’
Maria vond niet noodig het naaste te zeggen wat zij dacht
| |
| |
maar zij gaf toch haar gevoelen in alle oprechtheid, schoon wat droger en korter dan Geertje had gewacht.
‘Ik zeg 't is een wonder, juffrouw! nu scheen hij zoo zedig en ingetogen als laatstmaal dartel en wild, en 't singulierste is dat het hem allebeî even goed afgaat; toch komt het mij voor dat het mooie fransche hofkostuum (zooals hij zeî dat het was) hem beter stond dan dat stemmig schilderspak....’
‘IJdel kind! men behoort op het binnenste te zien, of het harte goed is.....’
‘Daar zou ik op durven zweren, hij heeft immers geen kwaad woord gezegd over 't geval met de rozen. 't Is waar, zijn knik tegen mij was nu wat koeltjes, maar dat kon ook niet anders, dartele jok tegen mij in uw bijzijn ware onpassend geweest.’
‘Die is altijd onpassend, Geertekind! toon hem dat.....’
‘Zeker, als ik eene juffer ware.....’
‘Meesteres of dienstmaagd, de vrouwelijke waardigheid is één! Gij moogt u zoo goed gebelgd toonen als ik bij mannelijken overmoed. Daarbij, nu ik u opleide tot kunstenares, behoort gij u boven uwe afkomst te stellen in zeden en manieren; dus, sta meester van Aelst geene vrijheden toe onder voorwendsel dat gij de mindere zijt. De laagst geborene vrouw heeft het recht zich fier te houden jegens den voornaamsten man die met haar spotten wil. Onthoud dat.’
‘Zekerlijk zal ik, en om de waarheid te zeggen, ik geloof wel dat er wat spotachtigs onder loopt met meester van Aelst. Wie weet of hij 't niet uit aardigheid deed dat hij heden zich zoo stemmig aanstelde.’
Dit gezegde van het naïeve kind trof Maria te midden van haar vrome wenschen. ‘Neen, neen! dat slechte vermoeden kon geen waarheid zijn.’
En toch was er meer waarheid in dan het goede hart van Maria durfde onderstellen.
Had zij den avond te voren, met den ring van Gyges gewapend, meê kunnen aanzitten in de herberg waar St. Lucas uithing en waar zekere schilderbent hare samenkomsten hield, ze zou zich niet verpijnd hebben om uit te vinden wie of wat Willem van Aelst mocht zijn; maar zeer zeker zou zij hem niet toege- | |
| |
staan hebben terug te komen. Diesondanks was er meer oprechtheid en meer waarheid in de houding die van Aelst tegenover haar had aangenomen, dan hij het zelf had willen bekennen aan zijne luchthartige vrienden! En dat kon nauwelijks anders. Willem van Aelst was kunstenaar in 't hart, en toen hij stond tegenover het verdienstvol werk der jeugdige kunstenaresse, toen hij haar zelve aanschouwde, in dien zedigen eenvoud die geene waardigheid uitsloot; toen hij haar zag, niet stroef noch preutsch, maar gul en innemend en zonder eenige aanmatiging noch op hare kunst, noch op hetgeen hij ‘hare deugd’ noemde, toen was de rol dien hij had willen spelen hem als vanzelve ernst geworden.
Ook toen zijne bentvrienden des anderen daags van hem weten wilden, hoe hij het met ‘de muze der Deugd’ had gesteld en of hij reeds groote vorderingen had gemaakt in hare gunst, kapte hij hunne ondervragingen af met een paar laconische antwoorden, die hen in 't vermoeden brachten dat hij aan één bezoek overgenoeg had gehad en het wel nimmermeer zou herhalen.
Het tegendeel echter bleek Maria welhaast, daar van Aelst haar weinige dagen daarop weer kwam zien en nu, zooals hij zeide, zonder omstandigheden, daar hij hoopte nu genoeg in hare kennis te zijn om eens als kunstvriend zonder belet vragen bij haar te komen invallen.
Hare ontvangst was nu ook vrijer, al was die niet geheel zonder achterdocht, want het vermoeden dat hij in staat was tweeërlei gelaat te toonen, woog bij Maria zoo zwaar dat zij zich tegen hem op hare hoede hield en waakte tegen hare natuurlijke openhartigheid, die haar zoo beminnelijk maakte.
Toch scheen hij van deze terughouding niets te merken en ging voort met dien toon en die manieren aan te nemen, die hij onderstellen kon dat op de kunstenares den besten indruk moesten maken. En nogmaals keerde hij dus en nògmaals.... op zulke wijze dat de schilderes haar wantrouwen moest laten varen en de overtuiging kreeg dat de loszinnige jonkman in hare tegenwoordigheid werkelijk zich een ander voelde, niet slechts zich een ander wilde toonen; het versterkte haar in
| |
| |
den geheimen wensch om zachtkens aan eenigen invloed op hem uit te oefenen; maar tot hiertoe was het tusschen hen altijd bij algemeenheden gebleven, en de kunst met hetgeen daarop betrekking had het eenige onderwerp van hun onderhoud geweest.
Op die wijze was Maria er aan gewoon geraakt hem met zijn snellen, luchtigen tred te zien binnenstappen, zwijgend groetende en zich als hij haar bezig zag, stillekens achter haar plaatsende, om haar niet te storen, tot zij zelve hem het eerst toesprak en zijn gevoelen vroeg over hetgeen zij geschilderd had. Dan maakte hij zijne aanmerkingen, gaf haar wenken die zij volgaarne opvolgde, of wel nam hij zelf palet en penseelen in handen en veranderde wat hem noodig dacht; dan weer kwam het allengskens tot een praatje dat soms in een belangrijk onderhoud eindigde, waarna men vriendschappelijk scheidde, zelfs al was men het niet over alles eens geweest.
Te meer moest het Maria's bevreemding wekken, toen die bezoeken plotseling en zonder eenige kennelijke oorzaak werden gestaakt. Het was haar of ze den bezoeker nog telkens moest wachten op de uren die hij daartoe gewoonlijk uitkoos. Zij kon het zich zelve niet ontveinzen dat zij hem miste, en ten laatste kon zij over dit wegblijven niet zwijgen tegen Geertje, zoowel hare gezellin als hare kweekelinge.
‘Begrijpt gij het, Geertje, waarom we meester van Aelst niet meer hier zien?’
Het meisje zag wat verlegen en haalde de schouders op. ‘Om de waarheid te zeggen, ik begrijp het maar âl te goed, en nu de juffer er zelve van spreekt, behoef ik ook niet te zwijgen.’
‘Wat is er dan gebeurd, kind! wat weet gij van hem?’ vroeg Maria met levendigheid.
‘Gebeurd, daar ik van weet is er niets! maar toch..... ik kan wel raden!....’
‘Nu, dan zijt gij verder in 't raden dan ik.....’
‘Eigenlijk..... behoef ik niets te raden in dezen, ik kan zien.....’
‘Gij kunt het zien waarom meester van Aelst niet meer hier komt?’ riep de schilderes in de uiterste verwondering.
‘Ja juffrouw, ik geloof dat hij zich schaamt te komen, omdat
| |
| |
bij weer druk aan 't zwieren is met zijne bentgenooten?’
‘Zou dat geen laster zijn, Geertje? Zou 't niet kunnen wezen dat hij druk aan 't werk was geslagen en.....’
‘Aan zijn werk is hij niet, dat is het juist! En nu is 't wel bekend van hem dat hij na een ruimen dronk, en na des nachts in de taveerne te hebben overgebracht, geen lust meer aan 't schilderen heeft.’
‘Dat is ook niet vreemd, de kunst eischt den geheelen mensch, een frisschen, helderen geest, bijgevolg met een berooid hoofd..... kan het werk niet gelukken.’
‘Daarom zeker beproefd sinjeur van Aelst het zelfs niet. Ik zeg u juffrouw, hij is in volle veertien dagen niet in zijn werkplaats geweest.... hij heeft er althans niet zitten werken.’
‘Wie brengt u zulke praatjes over?’ vroeg Maria.
‘Met niemand spreek ik daarover, alleen.... ik kan het zelve zien, zooals ik de juffrouw zeide.’
‘Hoe moet ik dat verstaan?’
‘Slecht en recht weg, zooals ik het zeg. De juffrouw kan zelve zien als zij wil....’
‘Maar Geerte...’
‘En heel gemakkelijk!’ vervolgde deze. ‘De juffrouw weet immers wel, dat wij eigenlijk buren zijn.... en dat het achterhuis van den notaris van Aelst tegen onze binnenplaats ligt, en dat juffrouw van Aelst ten believe van haar zoon hare pronkzaal heeft moeten ruimen en voor werkplaats laten inrichten, en dat wij van uit ons raam op die werkplaats neêrzien....’
‘Neen waarlijk! dat wist ik niet,’ sprak Maria verrast.
‘Ik zooveel te beter, want ik heb menigmaal naar hem gekeken....’
‘Gij zaagt hem dan schilderen!’
‘Als hij werkte, voorzeker!’
‘Dat was toch onbescheiden, en.... als hij u eens had opgemerkt?’
‘Daar was geen vreeze voor: als hij werkt zet hij door met zooveel ijver en zooveel geestdrift, dat er al heel wat zou moeten gebeuren eer hij 't merkte, en..... als hij er niet is..... hindert het hem niet....’
| |
| |
‘Dat spreekt wel vanzelf,’ zei Maria, even glimlachend, maar toch met een hoofdschudden.
‘Zie! als de juffer maar even bij dit raam gaat staan, dan kan zij zelve oordeelen....’ ging Geerte voort, een weinigje trotsch op hare ontdekking. ‘Die koepelkamer met dat hooge kruisraam, die is het! Het is nu juist opengeslagen, de juffrouw kan zien welk een fraai ruim vertrek het is, er staat een stuk op den ezel en verscheidene andere half voltooid of in doodverf daar rondom.’
‘Maar, Geerte, 't is ons niet geoorloofd.....’ riep Maria, en toch terwijl ze sprak had zij de onbescheidenheid al gepleegd, en deed nu zelve de waarnemingen die Geerte haar had toegezegd.
‘En zoo is 't wel zeker dat hij in vele dagen niet werkte,’ sprak zij verdrietelijk. ‘Hoe zonde en jammer dat zulk een geestig en abel konstenaar geen beter gebruik maakt van zijn tijd en krachten! Had ik maar ietwat van zijne wondervolle vlugheid!’ eindigde zij, een neerslachtigen blik vestigend op de schilderij waaraan zij bezig was, terwijl zij zich voor haar ezel plaatste. Dien ochtend bleef Maria gedrukt en lusteloos voortwerken - was het enkel uit smart dat haar de rijke gaven dier vlugheid niet waren geschonken die een ander verkwistte, of voegde het leedgevoel over den verkeerden weg dien deze ondernam aan dien onlust toe? De jeugdige Geertje, die deze dingen niet zoo ernstig opvatte noch er zoo diep over doordacht, wier belangstelling zich bepaalde tot een oppervlakkig welbehagen in den persoon en tot eene even oppervlakkige nieuwsgierigheid, liep af en aan, nu eens hare meesteres dienende, dan weer hare moeder eene kleine handreiking doende bij de bezorging van de huishouding. Soms neuriede zij daarbij halfluid de wijs van een liedje dat Maria haar gaarne hoorde zingen, maar dat haar nu kennelijk onaangenaam en storend aandeed.
‘Ik geloof dat de juffrouw het kwaad heeft met dien achtergrond,’ sprak Geerte, ziende dat Maria al zuchtend werkte, ‘ik stoor u met mijn gekweel, zal ik wat bij moeder gaan?’
‘Ja kindlief, laat me alleen!’ gaf Maria ten antwoord, ‘ik wil de blijgeestigheid uwer zestien jaren niet in den weg zijn.’ En
| |
| |
nauwelijks had het meisje zich verwijderd of Maria stond op en ging leunen op haar vensterkozijn en staarde peinzend naar buiten, eene mijmering waaruit zij zich ten laatste ophief, met halfluid te zeggen:
‘In 't eind, wat gaat mij dat aan? wat is dat voor wondra onrust waardoor ik mij laat kwellen? Ik kan zonder de christelijke liefdewet te overtreden mij afwenden van dezen, het is niet aan mij over hem te waken!’
Maar nauwelijks had zij zich gezet om den arbeid te hervatten of Geerte kwam met groote drift en een hoogen blos op de wangen het atelier binnenloopen, Maria zacht en haastig toeroepende:
‘Juffer! Juffer! daar komt meester Guilhelmo. Hij is nu in zijn kostelijk staatsiegewaad!’
‘Och, wat zegt mij dat!’ riep Maria, ‘gij verschrikt mij met al den ophef dien gij maakt; zeg dat ik belet heb, dat ik hem niet zien wil, dat.....’
‘Neen, neen! laat zij dat niet zeggen,’ sprak van Aelst zelf, die Geerte op den voet was gevolgd en nu binnentrad, ‘want het ergste is toch al geschied, ik heb u gestoord en gij hebt mij gezien..... al ware ook uw besluit genomen ter contrarie. Nu ik hier ben laat ik mij niet verdrijven, voordat ik gezegd heb wat mij hierheen voert....’
‘Wees dan zoo goed dat maar ineens uit te spreken,’ antwoordde Maria op koelen, misnoegden toon, zonder hem aan te zien, terwijl zij zich staande hield bij haren ezel, als om te kennen te geven, dat de audientie staandevoets moest afloopen.
Maar hij begreep het anders. Stoutmoedig was hij voortgestapt tot bij het kruisraam en liet zich neêrvallen op de bank die daarnevens stond, zeggende:
‘Ik zal spreken, mejuffer, zoo haast wij alleen zullen zijn,’ en hij wierp een veelbeduidenden blik op Geertje, die hare meesteres aanzag, aarzelende wat te doen.
‘Spreek gerust, meester van Aelst, ik heb geene geheimen voor mijne kweekelinge.....’
‘Maar ik wel! en daar hetgeen ik heb mee te deelen allereerst mij zelven betreft, verlang ik gehoor onder vier oogen,’
| |
| |
antwoordde van Aelst met zooveel beslistheid, dat de schilderes Geertje wenkte te gaan. Toen dit geschied was, wendde Maria zich tot den schilder en zeide alleen, zonder van houding te veranderen:
‘Wil mij nu zeggen, meester van Aelst, wat u herwaarts voert in zulke drift?’
Eerst nu stond hij even op, nam zijn gepluimden hoed af, legde dien naast zich neêr, terwijl hij hervatte op zachten toon:
‘Gij hebt wel veel haast, ik bid u neem wat geduld en laat mij een oogenblik adem scheppen; ik heb veel te zeggen, ik kom in één draf uit den Haag gereden.’
‘Is dit uwe rijkleeding?’ vroeg Maria ietwat spotachtig. Zij had hem nu aangezien en zij vond het niet vreemd meer dat Geerte over zijn kostelijk gewaad verbaasd was geweest. Hij droeg een schitterend Fransch hofkostuum, met alle kanten, linten en strikken die er bij behoorden; hij had een ridderketen om den hals en een degen op zijde, droeg paarlkleurige zijden kousen en marokijnen schoenen, versierd met rozetten van rood satijn, waarin diamanten gespen flonkerden en een rijk geborduurd fluweelen manteltje hing hem naar de gewoonte der pronkers van het tijdperk maar even over den schouder.
Zijn uitzicht was echter niet in harmonie met dien feestelijken tooi; daar lag iets wilds en overspannens in zijne trekken, zijne zwarte oogen schitterden van zulken gloed, als Maria nog nooit te voren in het oog van een man had getroffen, toen hij antwoordde:
‘Eene rijkleeding, 't is een hofkostuum! ik heb niet gezegd dat ik te paard ben gekomen, ik deed den tocht in de karos van den Franschen ambassadeur. Ik had zaken te 's Hage, ik had audiëntie bij de prinses Royaal, en ik moest mijnheer Chanut spreken; ter zulker occasie kleedt men zich voegzaam, als men niet voor een armen sukkel wil gehouden worden wien de bedienden de deur wijzen....’
‘En uwe boodschap aan mij had zulke haast, dat gij zonder van kleederen te wisselen....’
‘Mij hier aan uw huis liet afzetten - zoo is het, mishaagt u dit gewaad?’
Met volle oprechtheid kon Maria daarop geen ‘ja’ zeggen, want
| |
| |
Geertje had gelijk; het kleedde hem goed, zijne edele houding en slanke gestalte kwamen dus het voordeeligst uit. Maar de bijgedachten die haar nu eenmaal voor den geest zweefde, wekten haar mistrouwen en misnoegen tegen alles vreemds wat zij in van Aelst opmerkte, en zoo antwoordde zij alleen op koelen toon:
‘Ik was dat andere gewoon en ik vind dat het meest passend.’
‘Als ik hier weer kom zal ik dat andere dragen,’ sprak de schilder zacht en deemoedig, en ging weer zitten met zekere matheid, als ware hij werkelijk vermoeid.
‘En daarbij,’ vervolgde Maria, wat moediger nu hij kalmer scheen, ‘met dat gezegde hofkostuum schijnt het wel dat gij de gebiedende taal en de vrijpostige manieren der groote heeren hebt aangenomen, en die.... verschoon de opmerking, maar die vleien mij niet van mijns gelijken...’
‘Dat vreeze ik wel, en toch.... ik.... ik ben niet bekwaam altijd mij zelven in te binden.... altijd dezelfde te zijn,’ verbeterde hij, toen hij door haar koelen, verwijtenden blik getroffen werd. ‘Op mijn woord van eer, mejuffer, ik heb zoo lang mogelijk mijn best gedaan om.... mij aan u te vertoonen anders dan ik inderdaad ben....’
‘Nobele oprechtheid!’ sprak Maria sarcastisch, ‘die men bewonderen zou, ware ze niet dus hinkend achteraan gekomen! en is dit dan de boodschap, daarmeê ge nu zooveel haast hebt...’
‘Ja! juist, dit hoort er bij,’ viel hij in, ernstig ondanks hare ironie. Daarop zweeg hij even, haalde diep adem, en vervolgde: ‘De zaak die ik bespreken wil, heeft de haast van het nù of nooit; daarom toen het besluit bij mij gerijpt was, in den terugtocht naar Delft, moest ik het uitvoeren, zonder op bijomstandigheden te achten.’
Maria begon te gelooven dat het hem werkelijk ernst was met hetgeen hij haar wilde mededeelen; maar het vooroordeel dat zij met alle recht tegen den spreker had opgevat, zette haar aan om dien ernst als scherts op te vatten, en daarom sprak zij los weg:
‘Dit onderhoud dreigt van langen duur te worden.... Alzoo.... houd mij ten goede, dat ik inmiddels mijn werk hervat....’
| |
| |
‘Zooals gij wilt,’ antwoordde hij droogjes; maar op een gansch anderen toon ving hij aan:
‘Het is nu ruim veertien dagen geleden, dat ik u voor 't laatst bezocht, herinnert gij het u?’
‘Ik weet niet recht meer.... het kan wel zijn....’ hernam Maria in eenige verwarring, ‘ik.... heb in dien tijd gewerkt en....’
‘En slecht gewerkt ook,’ viel hij in, ziende dat zij met onvaste hand eenige penseelstreken waagde om zich eene houding te geven.
‘Vindt gij?’ vroeg zij, zich de lippen bijtende, want zij voelde dat het waarheid was.
‘Wel zeker!’ riep hij opstaande, ‘zijn dàt bloemen voor Maria van Oosterwijk! 't is of ze aan den achtergrond zijn geplakt, ze komen niet uit! Leg wat kracht op die bladeren, zie! dùs.’
Al sprekende had hij Maria palet en penseelen ontnomen, sloeg met eene bevallige beweging zijne kanten manchetten binnenwaarts en volbracht de voorgestelde verandering. ‘En die vaas dan! die ineenzakt! hoe zwaar en toch niet degelijk; geef wat toon aan dien voorgrond, zet wat licht daar achter, dan komt er ruimte.’
‘Gij hebt gelijk..... ik dank u. Laat mij beproeven of ik die verandering kan maken,’ sprak zij met neêrgeslagen blik, en kleurende onder een gevoel van beschaming, daar zij inzag dat hij inderdaad grooter dank van haar had verdiend, dan zij op dien oogenblik genegen was hem te betuigen.
‘Neen! dat zullen we later doen, het zou nu te veel tijd nemen,’ sprak hij, penseel en palet ter zijde leggende, ‘wil mij nu aanhooren met geduld en zonder bitterheid. Belooft gij mij dat?’ En hij nam hare hand die zij terugtrok; maar toch zij knikte toestemmend, hij ging weer zitten, en hernam: ‘Ik zeide u dan dat ik volle veertien dagen heb doorgeleefd zonder u te zien, doch het was niet zonder veel aan u te denken, noch zonder den wensch u te bezoeken, maar..... omdat ik in strijd was hoe ik zou terugkeeren, en daar ik het hierover niet eens kon worden met mij zelven, wist ik niet of ik wel immer weer terug zou komen.....’
| |
| |
Maria haalde even de schouders op, eene beweging die hij uitlegde door te zeggen: ‘Gij wilt mij te kennen geven dat het u niet veel zou kunnen schelen, en, 't is zeer mogelijk dat dit u ernst is..... juist daarom, juist omdat ik deze onverschilligheid vreesde, heb ik dus lang geaarzeld.....’
‘En wat heeft u nu over die weifeling heengezet?’ vroeg Maria.
‘De onweerstaanbare drang des harten dreef mij aan om een eind te maken aan de kwellingen der onzekerheid die mij gansch geen ruste lieten.....’
‘Zelfs niet tot den arbeid,’ viel Maria in, niet zonder ironie, ‘en 't is dan zeker daarom dat gij verstrooiingen hebt gezocht, die u dagen bij dagen buiten uwe werkplaats hielden,’ eindigde zij met een blik van verwijt.
‘Hoe weet gij dit?’ vroeg hij, meer verrast dan verstoord.
‘Heb ik waarheid gezegd àl of niet?’ was hare wedervraag.
‘Alzoo word ik bespied! riep hij, wel wat onaangenaam getroffen.
‘Gij weet toch zelf wel, meester van Aelst, dat in eene stad als de onze de belangstelling zeer bijzonder moet gevestigd zijn op een konstenaar van uwe vermaardheid, en dat bijgevolg alles wat een zulke doet, of ook niet doet de aandacht trekt.’
‘Ja, die overlastige opmerkzaamheid is mij maar àl te wel bekend,’ sprak de schilder half zuchtend, doch met den glimlach der gevleide ijdelheid. ‘Welnu, men heeft u de waarheid overgebracht, ik heb niet gewerkt in volle veertien dagen.’
‘Voegt het wel dat een konstenaar van uwe abelheid zich dus aan ledigheid toegeeft en in ijdele vermaken dompelt?....’
‘Ik weet niet of het voegt, maar ik weet dat ik afleiding noodig had.’
‘Wist gij die niet te vinden dan in den roes van zingenot en onder jolige bentgenooten?.....’
‘Waar anders kon ik die zoeken, bij mijn dooven oom, bij mijne suffende moeder, bij mijn vader die onder zijne akten zwoegt?’
‘Hebt gij dan niet een degenlijken en betrouwbaren vriend, aan wien gij kondet uitstorten wat u belast en ontrust?’ vroeg
| |
| |
Maria met eenige meêwarigheid, maar toch nog altijd wat ontstemd en wantrouwend.
‘Neen, een zoodanigen vriend heb ik niet; maar ik zoek dien ook niet. Ik zou uit den mond van een man geene weerspraak kunnen hooren, geene berisping willen verdragen, geen dusgenaamden goeden raad aannemen, daarmeê diergelijke ernsthafte personen gul zijn, mits ze verschoond blijven zich zelf exempel te stellen. Neen, voorwaar, ik zoek geen vriend, ik zoek eene vriendin, die ik kan achten en vertrouwen, wier zoet vermaan ingang zou vinden in mijn gemoed, en die mij liefde en trouwe zou willen schenken, in ruiling.....’
Maria liet hem niet voortgaan; met zenuwachtige levendigheid en met een halfluid lachje dat wat gedwongen spotachtig klonk, viel zij in:
‘Wel, meester van Aelst! eene zulke moet voor u al heel licht te vinden zijn, naar de luiden spreken zijt gij wel gezien bij de jofferschap.....’
‘Al zag de halve vrouwenwereld mij naar de oogen, dat zou me niets baten, zoo de eenige onder die allen wier liefde mij noodig is, mij haar harte onthield!’ riep van Aelst stoutmoedig, en opstaande boog hij met bevallige galanterie de knie, en vervolgde hartstochtelijk: ‘die eenige zijt gij, Maria! mij dunkt gij moest het alreede geraden hebben.’
Een gloed vloog Maria over het gelaat, maar die vervangen werd door doodelijke bleekheid; hare oogen schitterden, doch het was niet van eene zachte voldoening, het was eene tinteling van toorn en ergernis; zij stond op en week terug met eene fiere houding, en het was met eene stem die zij koel en streng trachtte te doen klinken, dat zij antwoordde: ‘Neen, meester van Aelst! in trouwe daar heb ik niets van geraden, ik heb veeleer oorzaak om te gelooven dat uwe genegenheden overal elders zwervende waren.....’
‘Nergens elders dan hier...... Ik wil het u bezweren met duizend eeden, daar is voor mij geen ruste, geen luste meer zonder u, het is teêre minne, het is vurige hartstocht die mij voor u bezielt en die hare verhooring eischt en zonder welke het leven mij niets meer zijn zal dan een ondragelijke
| |
| |
last, zonder welke ik in rouwe en wanhoop zal wegzinken!’
En hij trachtte hare hand te bemachtigen, zij trok die terug en sprak met nog meer koele strengheid dan te voren:
‘Eilieve wil toch opstaan, meester van Aelst! deze woeste en hartstochtelijke uitingen vernederen u, en ik..... voele er mij noch door gevleid, noch door bewogen. Wees zeker, dat ik met zulke nabootsing van uitheemsche galanterie gansch niet gediend ben.’
Hij stond nu op, pijnlijk getroffen en bleek van ergernis en teleurstelling, nadat de hartstocht zijn gelaat in gloed had gezet. Toch klonk zijne stem droevig en smeekend, maar niet toornig, toen hij hernam: ‘zeg niet dat gij mij verhooring weigert voor altijd, gij zoudt mij daarmeê meer schade doen dan gij nù gissen kunt, en u zelve daarnevens..... gij hebt beloofd mij aan te hooren zonder ongeduld, gij hebt mij niet aangehoord tot den einde, wil nòg weer luisteren.....’
‘Ik zal luisteren, mits gij mij niet dwingt ijdele minnekout aan te hooren; noch u zelven verpijnt om de tale van den hartstocht te spreken, de eene als de andere kunt gij overal elders beter besteden!’ hernam Maria, zelve verwonderd over de zonderlinge kalmte die haar vermeesterde naarmate hij zich meer en meer door hartstochtelijkheid liet vervoeren. En toch was de oorzaak daarvan wel uit te vinden. Daar was in dit alles iets vreemds, iets heftigs, iets schrils, dat geheel in disharmonie was met hare stille, zedige, echt vrouwelijke natuur, en de tonen van dien onstuimigen hartstocht troffen het fijne gehoor der kuische jonkvrouw eer als een wanklank waarvan zij opschrikte, dan als de wegsleepende muziek die haar verlokken zou om de waakzaamheid over zich zelve te vergeten. Daarbij, zij kon geen volkomen geloof hechten aan de waarheid van deze betuigingen, en..... waren ze niet echt, dan moesten ze te meer afkeer en minachting wekken voor hem die ze uitsprak, naarmate ze te liefelijker klonken.
Hij scheen te raden wat er bij haar omging, want hij antwoordde met een diepen zucht: ‘Ik zie 't u aan, gij mistrouwt mijne oprechtheid!’ Daarop liet hij moedeloos het hoofd in de handen zinken als onmachtig onder zulke verdenking zijne zaak te bepleiten.
| |
| |
‘Mij dacht, er bestond reden tot zulk mistrouwen,’ hernam Maria zachter, maar toch op den toon van ernstig verwijt. ‘Gij hebt mij daareven zelf gezegd dat gij u bij mij anders hebt voorgedaan dan gij eigenlijk waart. Ik vermoedde zoo iets, hoorende welk een gansch verschillende personaadje gij speelt in de wereld dan die gij hier zijt komen vertoonen in mijne schilderkamer. Nu komt gij hier terug na eene korte afwezendheid, om de houding aan te nemen van een verliefde, waartoe moet dat dienen? en hoe kunt gij wachten dat ik geloof zal geven aan de waarwoordigheid van iemand, die het valsche en het ware weet aan te doen en af te leggen als een kleed dat hem gelijkelijk past.’
‘Ik moet het u toestemmen, gij kunt mij geen geloof geven, tenzij de volle waarheid dus krachtiglijk voor mij spreke dat gij haar aannemen moet. Zoo aanhoor dan de volle waarheid, al kost zij mij nog zooveel, al komt zij mij te staan op uw haat, op uwe minachting.
‘Allereerst moet ik u belijden, dat men er in geslaagd was, hetzij onwillens of met opzet, om in mij iets tegen u te verwekken dat ik niet anders noemen kan, dan naijver..... afgunst, ergernis zelfs en die geheime benijding die de pijnlijke schatting is welke men gedrongen is te brengen aan zekere eigenschappen en deugden die anderen bezitten en die wij zelf missen, of..... verachteloozen.
‘Deze strijdige gevoelens jegens u hielden mij terug uwe bekendschap te zoeken, ondanks mijn verlangen, mijne nieuwsgierigheid moest ik het noemen, om de konstenares te zien, van wie mij gezegd werd, dat zij mijn genre beoefende met groot talent en op eene gansch eigenaardige manier, en maakten dat ik mij hardnekkig verweerde tegen het dringen mijner vrienden dat ik u zou gaan bezoeken. Toch was het gezegd dat ik als tot u heengedreven zou worden, en..... Lacy! niet uit het beste beginsel. Terwijl ik in deze mij zelven gansch ongewone dispositie verkeerde, wilde het geval dat ik eene ontmoeting had met uw dienstmeisje.....’
‘Met mijne leerlinge,’ verbeterde Maria.
‘Juist, uwe leerlinge,’ hervatte van Aelst volgzaam. ‘Het was
| |
| |
een aardig gezichtje, een aardig praatstertje, eene aankomende konstgenoote, in één woord, alles wat mij voor dat oogenblik aantrok, en tot eene onschuldige galanterie besluiten deed eer ik er verder over had nagedacht - gij herinnert u het voorgevallene met zekere rozen.’
‘Maar al te goed,’ antwoordde Maria, terwijl een blos haar over 't voorhoofd vloog, ‘ik was verontwaardigd over de vrijheid die gij u veroorloofd hadt met dat jonge meisje en.....’
‘Achttet u beleedigd dat ik die vermetelheid kroonde met een geschenk aan de meesteres! dus straftet gij dat met eene harde afwijzing.....’
‘Van een ander had ik mogelijk de zaak niet zoo hoog opgenomen, maar het gerucht van uwe losse en overmoedige gedragingen jegens vrouwen had mij tegen u ingenomen, op zulke wijze dat ik mij gekwetst en verbitterd voelde en vermetele indringendheid achtte, waar ik zonderdat wellicht niets dan vriendschappelijke toenadering had gezien.’
‘Nu ik u heb leeren kennen en waardeeren, begrijp ik dat gij aldus zien en handelen moest, maar toen kende ik u niet dan uit de voorstellingen mijner kunstbroeders en ik op mijne beurt voelde mij zonderlinge zeer gekrenkt door uwe handelwijze op zulke manier dat ik vastelijk besloot mij daarover te wreken. Ik kon mij niet onthouden mijne grieven lucht te geven onder de bentgenooten, die mij te meer kwelden en aanhitsten en zeiden dat het goed gedaan was van u en dat ik nu gansch geene hope zou hebben u immermeer te naderen..... dat prikkelde mij om hun het tegendeel te bewijzen. ‘Eer we een week verder zijn, zal ik mijne intrede hebben in haar huis, in hare werkkamer,’ verzekerde ik met roekelooze stoutheid.
‘Sommigen lachten ongeloovig, anderen vertrouwden op mijne behendigheid, maar voegden mij toe, dat ik dus doende een groot gevaar tegen liep: het gevaar om verliefd te raken..... op de fiere, preutsche schilderes die..... toch niets van mij zou willen weten, sinds het bekend was dat zij zich te goed achtte voor iederen man.’
‘Ah zoo! legt men het dus uit,’ viel Maria in, ‘dat ik mijne vrijheid wil behouden.’
| |
| |
‘Ik geloofde deze aantijging niet,’ hervatte van Aelst, ‘ik stelde als zeer mogelijk dat het gevaar voor mij bestond, daar ik mij niet onkwetsbaar wist tegen Cupido's pijlen, maar..... zal ik alles zeggen, wilt gij het ergste hooren?’
‘Ook het ergste!’ sprak Maria besloten, ‘mij dunkt, gij hebt te veel gezegd om het verdere te zwijgen. Het lust mij nu te verstaan met hoe zottelijk propoosten geest- en konstrijke mannen hun tijd spillen.’
‘Nu dan! aanhoor met verschooning, met verzoenlijkheid! Ik zwoer mijne dure eeden dat ik..... niet alleen dat gedreigde gevaar zoude loopen, dat gij, gij zelve er een deel aan zoudt hebben, dat ik uw hart zou winnen, niet om er het mijne voor te ruilen; maar, om er meê te spelen, en dus mijne wraak, mijne zoete wraak te nemen.’
‘Nobele wrake! waardige onderneming!’ viel Maria uit.
‘Die harder gestraft werd dan gij kunt medevoelen,’ betuigde van Aelst met een diepen zucht. ‘De konstbroeders lachten mij uit, noemden zulk beginnen onzinnig, aanziende wie gij waart, niet enkel zedig en vroom maar ook schrander en kloek; ik daarentegen beweerde juist dat die overwinning mij het meest aanlokte die niet lichtelijk kon behaald worden, in één woord, hij eindigde met eene afspraak,..... eene weddingschap..... die ik aanging, en die mij tot een punt van eer maakte om des anderen daags koel en nuchter te gaan ondernemen, wat mij alleen als zwevende voorstelling door het brein was gegaan in eene ure van wilde opgewondenheid, omdat ik de onvoorzichtigheid had gehad mijne fantasieën aan anderen te openbaren.’
‘Belangt die weddenschap eene groote som?’ vroeg Maria met snijdende koelheid.
‘O! al had er de opbrengst van tien jaren arbeids aan gehangen, ik zou die verloren hebben gegeven reeds na het eerste uur van ons samenzijn!’ riep van Aelst hartstochtelijk. ‘Gij begrijpt nu, waarom ik tot u kwam als onder eene vermomming, ik rekende er op dat het karakter van den stillen, bescheiden jonkman het beste genade zou vinden in uw oog...’
‘Ja, maar ik begrijp niet, waarom gij dat masker nu zoo plotseling hebt afgeworpen, of ja.... zòò zal het zijn, die plompe
| |
| |
liefdesverklaring van daareven was zeker de laatste meer krasse dan welberaden poging, om de weddingschap stormenderhand te winnen....?’
‘Kwakelijk beraden was zij,’ hernam van Aelst op droeven, ernstigen toon, ‘ik voele het nu, maar, zoo welgemeend als onvoorzichtig, Lacy! de hartstocht overlegt niet. Toen ik nog berekenen kon, wist ik u te behagen, nu, waar 't gevoel mij te machtig is geworden, waar ik de inspraak van 't oogenblik volge, nu weet ik alleen eerlijk en waar te zijn, nu wete ik ook, dat ik niet anders kan dan u mishagen.’
‘Niets mishaagt mij zoozeer, niets wekt zoozeer mijne minachting als valsche opwinding en schijn van waarheid, zonder het wezen,’ sprak Maria, maar de toon waarop zij die verzekering gaf, bewees dat zij dit niet zeide te zijner bemoediging, maar veeleer als eene waarschuwing dat zij ook nu op misleiding verdacht was.
‘Wees er zeker van dat ik in zuivere oprechtheid spreke en laat me vervolgen. Met zoo haast gevoelde ik dat gij een indruk op mij hadt gemaakt zooals nooit te voren eenige andere vrouwe, of de onrust begon mij te kwellen, dat ik met een verleden als het mijne met een vooroordeel dat gij tegen mij moest hebben opgevat, na al wat er van mij wordt verteld en nog daarbij wordt toegedicht, dat ik het niet zijn zou die ooit uw harte zou kunnen winnen. Al is 't ook, dat ik niet kon gelooven noch het nù geloove dat gij uit onnatuurlijken haat tegen het andere geslacht uw harte wilt vrij houden?’
De laatste woorden waren ingericht als eene vraag, en de spreker zweeg voor eene wijle als wachtte hij antwoord. Maria zelve verstond het dus.
‘Wie zou ik zijn, om de gansche helft der menschheid te haten! alleen, om het harte te geven anders dan uit christelijke liefde, zou mijne allereerste voorwaarde zijn dat ik kon achten....’
‘Dat heb ik voorgevoeld, en ik weet maar al te goed dat ik op uwe achting nog geene aanspraak kan maken. Dit was juist wat mij in zoo zwaren tweestrijd bracht met mij zelven. Blijven voortgaan met te schijnen wat ik niet was..... ik kon het niet, ik wilde het ook niet. Oprecht zijn en mij zelven toonen
| |
| |
zooals ik het nù doe, door wanhoops uiterste daartoe gedreven, daartoe kon ik nog niet besluiten voordat mijne kwale haar toppunt had bereikt. Dus ving ik aan u te mijden en.... zocht in verstrooiingen den ontvangen indruk te verdrijven. Nu eens woest, dan eens radeloos dof en neerslachtig, heb ik deze veertien dagen doorgebracht. Nu eens bij mijne bentgenooten toevlucht zoekende, dan weer hen ontvliedende als het verderf. Gisteren kwam ik tot een besluit: ik wilde Delft verlaten, Holland verlaten, en mijne omzwerving buiten'slands hervatten. Ik moest daartoe den Franschen gezant mijnheer Chanut spreken, ik had eene schilderij af te leveren aan de Prinses, dit voerde mij dezen morgen naar den Haag.
‘In het terugrijden overviel mij de onweêrstaanbare lust om u weer te zien, om u vaarwel te zeggen, sinds er van blijven voor mij geene sprake kon zijn..... daar kwam al mijmerend de wensch bij mij op dat ik ware zooals ik mij het eerst aan u had voorgedaan, en daar was het of het mij ingegeven werd dat ik nòg kon worden wat ik niet was.
‘Ik ben zes-en-twintig jaar oud, dat is nog de leeftijd, waarop men kan stilstaan en omkeeren als men het verkeerde pad heeft gekozen. En, zóó was bij mij het besluit gerijpt om een ander mensch te worden, een zulke als.... uwe achting zou kunnen winnen.... Wat zegt gij daartoe?’
‘Dat het pogen altijd prijselijk is, en dat het altijd kan beproefd worden.’
‘Maar gij moet mij helpen, gij, anders begin ik niet eens; uw raad, uw voorlichting, uw steun, uw aanmoediging, wilt gij mij die verleenen, belooft gij mij uw bijstand?’
Maria had opmerkzaam geluisterd en onder wisselende indrukken die zich op haar sprekend gelaat, haars ondanks, afteekenden. Hare koele, stugge houding, bewijs van haar misnoegen en wantrouwen, werd langzamerhand verzacht en meer deelnemend.
Blijkbaar was zij niet langer op hare hoede tegen de gewaarwordingen die zij onderging, zij werd onrustig en nadenkend, en hare trekken verloren iets van die strenge fierheid die zij had aangenomen en de vermetelheid van den jonkman af te
| |
| |
schrikken; nu hield zij hare klare, schrandere oogen met onwrikbare vastheid op van Aelst gericht, als wilde zij de innigste gedachten der ziel uit de zijne lezen.
‘Indien het u ernst is met dien wensch zou ik mijne conditiën stellen....’ ving zij aan na eene pauze.
Dat wil zeggen!’ viel hij in met eene verrassing even blij als groot - ‘dat gij mij hoop geeft....’
‘De vraag was meene ik van een ander leven te leiden voor u, niet van 't geen gij te wachten zoudt hebben van mij....’
‘Maar hoe wilt gij dat ik mij aangrijpe tot zulk besluit zonder den zoeten prikkel der hope.... der.... liefde....’ voegde hij er zachter bij.
‘Gij neemt eene snelle vaart, meester van Aelst, en die vrij verder gaat dan mijne intentie kan zijn.... er was hier meene ik sprake van mijne achting en vriendschap, gij zijt gezind daarnaar te staan door het afleggen van kwade gewoonten en slechte zeden.... eigenlijk zou het moeten zijn door.... vernieuwing des harten, maar in een geval als het uwe is 't zaak met het lichtste te beginnen, met het uiterlijk leven, mogelijk, God helpende, volgt daarna of daarnevens ook wat diepers en beters....’
‘Al goed! juffer Maria!’ viel van Aelst in, ‘ik wil u beloven voor dat alles mijn best te doen; maar eilieve! laat ons niet met woorden spelen, mij is het ernst met de belofte, maar wij moeten het eens zijn over de toezegging.... En nu, komt het mij voor, dat, waar een jonkman vrijgezel zijnde, verlof krijgt om in betrekking te treden tot eene juffer van gelijken leeftijd en stand, er dan in die toestemming besloten ligt de kans dat hij hare liefde zal verwerven en de vrijheid van te dingen naar hare hand.... verstaat gij nu dit alles, dit zelfde onder de termen ‘vriendschap en achting’ dan.... dan heb ik er vrede meê.’
‘Meester van Aelst, de termen die ik gebruikt heb beteekenen wat men gemeenlijk daaronder verstaat, niets minder, ook niets meer. Kunnen deze niet voor u volstaan, zoo is het zaak het verbond tusschen ons niet aan te gaan. Ik moet u ernstelijk ontraden naar mijne hand te dingen, daar ik niet voornemens ben te hijliken.... ik meende dat mijn besluit op dat punt u reeds bekend was.’
| |
| |
‘Het is waar.... van hooren zeggen, maar toch.... ik dacht, ik hoopte.... dat zulk besluit op een leeftijd als den uwen wel niet onherroepelijk zou zijn....’
‘Op een leeftijd als den mijnen kan men doorleefd hebben wat een plan voor het gansche leven vaststelt,’ hernam zij zacht maar ernstig.
‘Gij kunt bemind hebben! gij kunt ervaringen gehad hebben die u zulk voornemen ingaven.... ik wil het gelooven Maria!’ sprak hij met gevoel; ‘maar toch geloof hierin een man die u in wereld- in menschenkennis vooruit is, er komen omstandigheden voor waarop wij niet hadden gerekend, er treden personen in onzen weg die wij niet konden voorzien.... en die bekwaam zijn ons in vaster besluit te schokken dan de stille gelofte van een vrouwenhart. Ik bewere niet, Maria! dat ik de persoon zal zijn, wien 't gegeven wordt u van zulk onvrouwelijk levensplan af te keeren; maar toch ontzeg mij niet de vrijheid naar die zege te staan, ontzeg me niet de vrijheid naar uwe liefde te dingen, of.... gij maakt mij in dezen zelfden stond diep rampzalig, of gij breekt in mij af alle goede voornemens die ik met het oog op die hope alreede had gevat.’
‘Gij onderstelt in anderen de wankelbaarheid die gij bij u zelven kent.....’ verweet hem Maria, maar het verwijt klonk niet bits en scherp als te voren, daar was mildheid in den toon, daar was aarzeling in hare houding, die hem niet ontging en waarvan hij partij trok om nog te hervatten:
‘O! geef mij nù nog geen antwoord, dat onherroepelijk zou zijn, geen antwoord als aan dien Willem van Aelst, dien gij nog in mij ziet. Wacht af wat er van mij worden zal met die hope die gij mij schenken zult, en sta mij toe u inmiddels in allen eerbied mijne hulde te brengen, totdat de tijd zal gekomen zijn uwer beslissing.’
Al sprekend had hij beide hare handen tusschen de zijne gevat die hij nu smeekend ophief. Maria, luisterende naar zijne zachte, vleiende stem, die niet geheel hare uitwerking miste, had nauwelijks acht geslagen op die verovering; toen zij er de bewustheid van kreeg, trachtte zij zich te verzetten tegen dat zacht geweld.
| |
| |
Voordat het haar was gelukt, had hij moed gevat om de grootere vrijheid te nemen de fijne vingertoppen te kussen; maar die stoutheid werd snel en wreed gestraft. Maria rukte met drift hare handen los en sprak met een nadruk die van diep misnoegen scheen te getuigen: ‘Geen mingekoos, geen minnekout tusschen u en mij, meester van Aelst, vóór wij werkelijk tot deze beslissing zijn gekomen, vóór zij u gunstig is, en dat zal nimmer zijn, nimmer, wees er zeker van, zoo ik bij u den toeleg zie om mijn gevoel te schokken en mijne rust te verstoren! En nu ga! ga! want gij hebt mij al meer tijd geroofd, dan ik gewoon ben aan mijne beste vrienden te schenken!’
‘Is dit een afscheid?’ vroeg hij getroffen.
Zij knikte tot eenig antwoord.
‘Word ik zóó weggezonden!’ sprak hij met droef verwijt. ‘En onze overeenkomst? en uwe voorwaarden?
‘Dat later!’ antwoordde zij met zichtbaar ongeduld.
‘Zoo mag ik toch weerkomen!’ sprak hij verrast en met een glans van blijdschap op het gelaat.
‘Morgen!’ was het laconieke antwoord.
‘Wanneer morgen.....? ik kwam niet gaarne ongelegen.’
‘Op ditzelfde uur, maar ga nu! want ik zou u kunnen haten, omdat gij er in geslaagd zijt, mij ongelijk te maken aan mij zelve.’
Nu gehoorzaamde hij, zoo schielijk als zij het kon wenschen, en ging uiterlijk mismoedig en verslagen, innerlijk verblijd en met zegepraal.
En werkelijk, de bekentenis, Maria ontvallen in haar verlangen om van hem ontslagen te zijn, dat het hem gelukt was haar ongelijk te maken aan zich zelve, was een bewijs dat zij eene waarheid uitsprak, die zij in eene ure van kalm beraad zeker liefst zou hebben teruggehouden. En voor een man als van Aelst waren die uitingen van misnoegen, die klachten van verstoorde rust, die dreiging van te kunnen haten, als zoovele wenken dat hij het groote voordeel behaald had, van zulken indruk te hebben gemaakt, die hem zijn naderenden triomf op haar verzekerde. Zij dreef hem nù weg, maar..... hij mocht weerkomen, en..... hij kende immers de vrouwen..... ja hij
| |
[pagina t.o. 394]
[p. t.o. 394] | |
| |
| |
kende de vrouwen, althans die vrouwen waarmede hij gewoon was zijn luchtig spel te spelen; maar deze vrouw, de vrouw waarmeê het hem nu ernst was, kende hij niet, daarom trof hem des anderen daags eene teleurstelling zooals hem wel nooit getroffen had, toen hij Maria van Oosterwijk weder vond, niet, zooals hij gewacht had in eene stemming, die de weerklank was van de indrukken die hij hoopte dat zij ontvangen had en die hij nu uit alle macht meende te versterken, of wel schuchter, teruggetrokken, als kampende met zich zelve en tegen hem; maar rustig, vertrouwelijk, met zekere gulle voorkomendheid, hem te gemoet tredende, en hem verrassende met eene vraag waarop hij wel niet had kunnen verdacht zijn.
‘Eilieve, zeg me, meester Willem, welke zijn uwe gewoonlijke werkuren?’
De glimlach van stille zelfvoldoening waarmeê van Aelst was binnengetreden, veranderde in een trek van pijnlijke bevreemding bij eene vraag, die hem zoo onpassend scheen op dat oogenblik.
‘Mijne werkuren!’ herhaalde hij als om zich te vergewissen dat hij niet misverstaan had; ‘om de waarheid te zeggen, ik heb zoo geene vastgestelde uren voor mijn werk. Ik volg daarin mijne luim en dispositie. Is deze laatste gunstig, dan werk ik door tot de duisternis mij dwingt het palet neêr te leggen; is de rechte lust er niet, dan zoek ik de buitenlucht, de kaats- en kegelbaan, of het gezelschap mijner kunstvrienden.... doch.... verschoon mij, waartoe deze vraag..... op dit oogenblik klinkt zij mij wat zonderling.... Ik kwam bescheid halen op mijn eerbiedig aanzoek van gisteren; ik hoopte ons gesprek, gisteren zoo wreedelijk door u gestoord, nu te mogen vervolgen.’
‘Maar deze vraag volgt als vanzelve uit dat gesprek!’ hernam Maria, even glimlachende over zijne voortdurende verbazing, ‘'t is juist het rechte punt van waar wij het thans weer moeten opvatten.....’
‘Ik belijde dat ik uwe meening niet doorzie,’ viel hij in met wat ongeduld en wrong zijn fluweelen schildersmuts ineen, om zich in deze verlegenheid eene houding te geven.
‘Wel, ik had beter gedachte van uwe scherpzinnigheid,’ hervatte Maria ietwat spotachtig, ‘mijne redeneering neemt toch
| |
| |
gansch geen hooge vlucht. Aanmerk dat gij van mijne toezegging om, onder zekere conditiën, u tot vriendinne te strekken, partij hebt getrokken, als ware daaronder begrepen de aanspraak die gij zoudt hebben op mijne hand.... voor 't geval dat gij mijne voorwaarden wel eerlijk hadt vervuld.... was dit niet uwe intentie of.... heb ik misverstaan?’
‘Zeer zeker was het die!’ antwoordde hij met levendigheid, en wilde er meer bijvoegen, maar zij liet hem niet voortgaan.
‘Ik had het niet aldus bedoeld, ik had een kalm en simpel vriendschapsverbond op het oog, maar nu gij het dus verstaat, wil ik daarin genoegen nemen.....’
‘Maria!’ riep hij in eene verrukking, die zij niet weinig bekoelde door lachende te zeggen: ‘Gemak, meester Willem, we zijn dáár nog niet. Sinds er dan..... al is 't nog zoo in de verte, van een hijlik sprake is, begrijpt gij wel dat eene juffer van mijn leeftijd, die gewoon is op hare eigene zaken toe te zien en hare eigene belangen te regelen, weten wil hoe de man die hare hand vraagt zich toelegt op zijn werk, of hij daarin getrouw is en ijverig op zulke wijze, dat hare toekomst met de zijne wel is verzekerd.’
Van Aelst staarde haar aan terwijl zij sprak, met oogen wijd geopend van verbazing. Hij was geschokt niet slechts, maar geergerd, dat de kunstenares, de jeugdige vrouw zich dus belangzuchtig en berekenend toonen kon bij een onderhoud, waarin hij alle berekening had willen verzaken, om alleen de taal van den hartstocht te spreken, en..... ook daarop een antwoord te verkrijgen; toch moest hij zelf nu het eerst antwoorden en wel op die zonderling prozaïsche vraag. Ook sprak er ontnuchtering en zelfs wat ironie uit hetgene hij haar toevoegde:
‘Gij vreest dat ik bij ongeregeld werken niet in het onderhoud van de huishouding zal kunnen voorzien? Wees zonder zorge! Ik ben wel niet met een geldzak om den hals geboren zooals de rijkelui's kinderen, maar toch..... mijne ouders zijn in goeden doen en ik..... ben hun eenige zoon. Ik ben daarbij de erfgenaam van mijn oom, die zich door zijne kunst een redelijk vermogen heeft verworven, en ik zelf heb in het buitenland vrij goede zaken gedaan; het een bij het ander genomen
| |
| |
zou ik van heden afaan kunnen leven zonder een penseel in de verf te doopen.... Zoo gij besluiten kunt mijne vrouw te worden, zult gij naar 't u belieft voor de kunst leven of al uw tijd aan de huiszorge wijden; maar ons brood zullen wij hebben in de ruimte, al verkocht ik geen enkele schilderij.....’
‘Dàt waarop ik bedoelde,’ hernam Maria ernstig, ‘is geenszins de winste in geld, maar de groote winste in orde en zedelijkheid, die samenhangt met geregelden arbeid. Zonder die beide is er geen huiselijke vrede en geen blijdschap, en 't is op dit alles te zamen dat een vrijster moet achten in den man wien zij haar levensgeluk toevertrouwt, het is aan deze dat ik u wilde gewend zien in uw eigen belang.’
‘In trouwe! nu vat ik uwe meening,’ hernam hij glimlachend en met verhelderd gelaat, ‘maar wat doet het er toe of de ure eene vroege zij of eene latere, mits men ijverig werkt en bovenal goed....’
‘Ik hecht aan den gezetten tijd, zonderling voor u,’ hernam Maria met zekeren nadruk. ‘Wie zich ten vasten wet stelt 's morgens om zeven ure met den arbeid aan te vangen.....’
‘Te zeven ure! palsambleu! verschoon het Françoische stopwoord, maar uw ongehoorde eisch doet mij dus uitvallen. Te zeven ure! gij moet weten, melieve, dat er nachten zijn waarop ik eerst om dien tijd slapen ga.....’
‘Dat vermoedde ik,’ hernam Maria met een fijn glimlachje, ‘en zoo gij mij hadt laten uitspreken zou ik er bijgevoegd hebben: wie zich ten vasten wet stelt te zeven ure met den arbeid aan te vangen, zal wis den nacht niet overbrengen in woeste vermaken of drinkgelagen, die ziel en lichaam beiden tot schade zijn....’
‘Dat's een schrandere vond, juffer Maria, zeer schrander, ik erken het!’ sprak van Aelst wat gedwongen en met een diepen zucht, ‘maar.... in oprechtheid.... ik geloof niet dat ik mij aan zulken regel zou kunnen binden.’
‘En meester van Aelst heeft mij gisteren, zoo hij beweerde in vollen ernst en met vele dure verzekeringen verklaard, dat hij een ander mensch wilde worden, - hoe zal men zulke wenschelijke omkeering aanvangen zoo 't niet zij met zekeren vasten, voegelijken leefregel....?’
| |
| |
‘Maar deze hier strijdt met al mijne gewoonten,’ riep hij zich verwerend, ofschoon hij voelde dat hij vastraakte in het net door de schalksche Maria hem gespreid.
‘Als uwe gewoonten in strijd zijn met dit goede voorschrift is 't aan u om ze te veranderen....’
‘Een voorschrift,’ herhaalde hij met saamgetrokken wenkbrauwen, ‘dùs spreekt een medicijnmeester!’
‘En gij wildet de patient zijn aan wien ik mijne zorgen zou besteden, was meene ik uw verzoek? Welnu! het is toegestaan.... maar mijn raad moet worden opgevolgd. Met andere woorden en zonder beeldspraak: dat wat u zóó vreemd, zóó ongehoord schijnt is mijne voorwaarde, de voorwaarde die ik wil nagekomen zien, aleer.... ik u schenke wat gij van mij hebt gevraagd. Zoo datgene wat gij mij gisteren hebt betuigd, u ernst is geweest, zult gij mij toch dien ernst wel willen bewijzen door wat anders dan.... woorden, door degelijke daden, niet waar?’
‘Voorzeker wil ik dat, maar....’
‘En verwonderen zal het u toch niet dat ik, die uit uw eigen mond heb vernomen hoe gij in woord en daad beide, misleiding jegens mij hebt gepleegd, nu metterdaad proeven van uwe oprechtheid verlange....’
‘Neen.... dat verwondert mij niet, dat is zelfs uw recht, ik erkenne het, alleen wees edelmoedig, zij de proeve zwaar, doch rek den proeftijd niet te lang....’
‘Alleen een enkel proefjaar!’
‘Een geheel jaar lang!’ riep hij ontzet.
‘Een enkel jaar! is dat te veel, met het oog op de winste die er uit volgen moet?’ vroeg zij, hem aanziende met een veel beduidenden blik.
‘Neen! neen! gij hebt gelijk, het zij dan een vol proefjaar....’
‘Waarin gij elken dag van des morgens.... willen wij stellen zeven uur? tot aan het noenmaal te twaalven.... in uwe schilderkamer zult zijn.... werkende.’
‘Geregeld in mijne werkkamer te zijn op die uren zou ik kunnen beloven, alleen.... dat ik er even getrouw zal zitten schilderen neem ik niet aan.... de dichters zeggen dat men de zanggodin niet dwingen kan, evenzoo is 't met de muze der
| |
| |
schilderkunst; gij spreekt van die oefening of 't fabriekwerk ware, en gij weet toch bij u zelve....’
‘Dat de konste dikmaals beter gediend wordt door de inspanning der vlijt, door de volharding die den kamp met onlust en hindernis onderneemt en daarin overwint, dan door geniale leeglooperij, die niet zelden op verlies van alle krachten en gaven te staan komt. Denk aan het devies van onzen vermaarden Dirck Graswinckel: Niemand is door luiheid onsterfelijk geworden. Ik wensche voor u den vollen roem der konste, de onsterfelijkheid, dies moet ik u aanbevelen te heerschen over den geest der traagheid, niet daaraan toe te geven. Is 't u gansch ondoenlijk te schilderen, zoo kunt gij toch lezen of schrijven, of u wijden aan zulke oefening die strekt tot opleiding en versiering van den geest.... In 't eind.... gij weet nu welke beteekenis ik er aan hechten zou, als die rijke morgenuren door u werden gewijd aan den slaap!....’
‘Maar ik beding mijne uren van uitspanning....’
‘Wie zou ze u willen onthouden.... denk toch, de nanoen is lang....’
‘Heel goed en de avond? Als ik te avond met mijne vrienden samen ben, die gewoon zijn er een deel van den nacht aan te knoopen, zullen zij mij wakker uitlachen als ik stiptelijk op mijn tijd scheide met het luiden van de poortklok, als ware ik steêkind in een godshuis.... en raak ik eens aan 't blijven, dan.....’
‘Dan.... moet gij den kelk van zingenot ledigen van het schuim tot op den droesem, dat begrijp ik; daarom was mijne intentie dat gij.... eene keuze zoudt doen tusschen zoodanige vrienden en.... mij....’
‘Die keuze is ras gedaan, mits ge mij die vergoeding schenkt dat ik bij u mag komen kortavonden.....’
‘Dat's u toegestaan, elken dag dien gij zijt aangevangen met werken..... zoo gij u het bijzijn van mijn grootvader getroosten wilt. Sinds hij sukkelt, ga ik zelden meer uit, en die enkele malen is het om te gaan bij vrienden die de konst eeren en lief hebben, derhalve zoo gij er mede wilt komen, zijt gij als vanzelf genood.’
‘Ik zie 't wel!’ sprak hij lachend, als ik u het roer in handen
| |
| |
geef, doet gij de kiel van mijn leven een gansch anderen koers nemen, dan ik meende te houden! Met deftige Delvenaars en zedige jofferen conversatie houden, geregeld werken, vroeg opstaan..... Ik! Willem van Aelst! die de wilde wordt bijgenaamd. Wat zou de hertog van Toskane van zijn Guilhelmo zeggen... ik zal mij zelven nauw meer herkennen! 't Is een bijster vreemd geval! Ik heb wel gehoord dat Hercules zich door Omphale aan 't spinnewiel liet zetten, maar niet dat Apelles door dwang van vrouwewil voor zijn ezel werd geplaatst. Pictura zelve zou zich dat niet aanmatigen.’
‘Acht gij het te vreemd een vond, te stout een eisch, en wat er uit volgt te zwaar een nasleep, te eng eene beperking uwer vrijheid, zoo staat het nòg aan u om het verbond niet te sluiten; alleen aanmerk dit: het is mijne eenige maar onveranderlijke voorwaarde.....’
‘Gij weet wel, tirannische schoone, dat ik niet anders kan dan haar aannemen,’ voegde van Aelst haar toe met eene tragisch comische uitdrukking in houding en gelaat, waarop zij met eene mengeling van ernst en schalkheid inviel:
‘Morgen aan den dag te beginnen!’
Het zij zoo!’ was zijn antwoord, ‘des te eer is het jaar om.... en zult gij mij op het woord gelooven, als ik u zeg dat ik uwe conditie getrouwelijk heb vervuld?’
‘Ik heb in dezen niet te gelooven: ik zal het weten, ik zal het zien.... met mijne eigen oogen.’
‘Ik begrijp u niet, gij zult toch niet de moeite nemen, iederen dag in mijne werkplaats te komen kijken, of ik op mijn post ben?’
‘Zeker neen! er is een middel dat mij minder tijd kost; ik heb alleen maar op te staan; dit kruisraam ziet uit op uw atelier, overtuig u zelf. En Maria wees hem naar het venster. Van hier kan ik u zien als gij zit te werken.... dat is eene ontdekking die.... ik.... op zekeren morgen heb gedaan.’
‘Eene kostelijke ontdekking!’ riep hij verheugd, zich aan het venster plaatsende.... want de afstand die ons dus scheidt is zóó kort.... alleen die smalle binnenplaats van mijn vaders huis.... Ik zal die leelijke vaas van haar voetstuk laten weg- | |
| |
nemen, dus kunnen wij elkander toespreken met alle gemak!’
‘Zoudt gij dat denken?’
‘Staat gij mij toe het u morgenochtend te bewijzen?’
‘Dat is uw recht! Ik ben al in de vroegte hier..... en zal niet vergeten naar u uit te zien.’
‘En als ik u dan gewaar word, zal ik u met een juichtoon begroeten.’
‘En ik..... ten dage dat ik u mis op de gezette morgenuren zal ik met mijn krijt een schrapje zetten, hier in ditzelfde vensterkozijn! zorg maar dat die nieuwmodische kerfstok niet vol raakt eer het jaar om is!’ eindigde Maria lachend en den vinger dreigend opstekende.
‘Dat heeft voorwaar geen nood, ik heb er al te veel belang bij, dien schoon te houden, en nu ik de occasie heb u elken dag te zien en te spreken van uit mijne werkplaats, zal dit voorrecht mij tot zulken prikkel zijn, dat ik nu zeker ben van mij zelven!’
‘Ik nog niet!’ dacht Maria, maar zij liet dien twijfel niet blijken.
Van Aelst wilde haar omhelzen ter verzegeling van de overeenkomst; dan, Maria stond het niet toe, zij reikte hem alleen de hand, met zulk een gul vertrouwen, maar tevens met zulk een kalmen, ernstigen blik, dat hij den moed niet had er ditmaal een kus op te drukken, hoe uitlokkend de gelegenheid ook scheen.
Ook verliet hij hare schilderkamer vrij wat minder triomfantelijk dan hij er binnengekomen was, en toch had hij zijn dierbaarsten wensch ter helfte verkregen: hij was niet afgewezen, hij was aangenomen, en het hing nu alleen maar van hem zelven af dat de toezegging in werkelijkheid verkeerde; maar daar waren in de houding die Maria ditmaal tegen hem had aangenomen eene kloekheid en kalmte, die hem de hoop benamen, een oogenblik gevoed, dat de gloed van zijn hartstocht voor haar aanstekelijk zou zijn. Ondanks het verbond waartoe zij uit zich zelve met hem getreden was; ondanks de belangstelling die zij hem nu toonde; ondanks de hoop die zij hem gaf, den gullen, gemeenzamen toon dien zij jegens hem aannam; ondanks
| |
| |
schalkheid en scherts, bij haar even natuurlijk als ernst en stille waardigheid, was er iets in haar dat hem dien moed ontnam, die bij mannen van zijne soort zoo licht overmoed wordt.
Toen zij hem met zekere gejaagdheid verdreef, meende hij haar begrepen te hebben; nu zij hem uren lang met zulk een onderhoud aan hare zijde hield, begreep hij haar niet meer, begreep hij alleen, dat hij zelf onder de macht was van eene liefde met eerbied gemengd, zooals hij die nog nooit had gekend; voelde hij met zekere onrust dat hij dit juk vooreerst niet zou kunnen, ook niet zou willen afschudden en dat hij, om hare wederliefde te verwinnen, alles zou doen wat in zijn vermogen was, zelfs goede voornemens opvatten, zelfs den gloed zijner passiën beheerschen, zelfs het woeste eigenwillige hoofd buigen onder een regel!
‘Zoo heb ik mij waarachtig een halsband laten aanleggen aleer ik den hijliksketen draag!’ sprak hij bij zich zelven, toen hij weer in zijn eigen werkplaats rondliep, ‘'t is een verwenscht geval! Ik begrijp mij zelven niet, maar..... ik kan niet anders!’
‘Ik kan niet anders!’ dat was ook de verzuchting van Maria toen zij zich weer alleen bevond. ‘Ik moet dien last op mij nemen, ik mag mij van dit bezwaar niet ontslaan.’ Hoe moedig en opgewekt zij zich ook had getoond, zij voelde zich innerlijk gedrukt en bezwaard. Na de eerste verklaring van van Aelst, na zijne hartstochtelijke gedragingen, nadat zij zich zelve van den weerschok getroffen had gevoeld, was haar eerste innerlijke beweging geweest de wensch om met deze dingen niet te doen te hebben, om hare eigene rust te bewaren tot elken prijs, en snel en zonder omzien den wortel af te snijden waaruit zekere beroeringen in haar kalm jonkvrouwelijk leven zouden kunnen opschieten. Zij had alle recht om van Aelst te mistrouwen en af te wijzen naar het gewone oordeel der menschen; maar gaf haar hart, gaf de teêre christelijke conscientie haar de vrijheid van dat recht gebruik te maken, zóó plotselings, zóó zonder de gelegenheid gegeven te hebben tot de proefneming, of er in de woelingen van die hartstochtelijkheid ook eene diepte van ernst lag, die tot haar recht zou komen onder gunstigen invloed? Niets te wagen was voor haar wel het zekerste, maar hem moest
| |
| |
de kans gelaten worden om veel te winnen, en moest het haar tijd en rust, moest het haar diepere smarten kosten dan zij nog kende, zij wilde er dat alles voor offeren, zij achtte het koude eigenbaat, zoo zij zich spaarde.
Of er in een hart als dat van Maria van Oosterwijk in de gedachte van nieuwe zelfverloochening niet eene zoetheid lag, die haar deed heenzien over het gevaar er aan verhecht; of er in 't gevaar zelf niet iets lag dat de kloeke jonkvrouw aantrok; of er niet haars ondanks onder dat alles zich iets verschool, dat van Aelst vóór al het andere zou hebben gewenscht? Wij durven 't niet uitwijzen, maar zeker is het dat de schilderes die, na het onderhoud van den vorigen dag, met zeker ongeduld de nieuwsgierige vragen van Geertje had ontweken, door haar te zeggen dat zij zich over dit bezoek niet kon uitlaten, nu, waar de teerling geworpen was, zelve verluchting trachtte te zoeken voor hetgeen haar bezwaarde, door er zich over te uiten aan eene andere, aan deze lieve wel vertrouwde gezellin, voor wie het haar toch ondoenlijk zou zijn de gemaakte overeenkomst te verbergen.
Zij deelde haar de afspraak met van Aelst mede in losse, vluchtige bewoordingen, als eene aardigheid, als iets waaraan zij zelve niet veel hechtte, als iets dat voor haar niet dieper ging dan de oppervlakte, bijkans als iets waar zij buiten kon staan. Zij stelde het voor, in één woord, zooals zij het door Geerte opgevat wilde zien; maar ondanks deze voorstelling viel een der groote uiterlijke bezwaren het jonge meisje reeds terstond in het oog. ‘Maar juffer! juffer!’ riep zij, vol verbazing de handen ineenslaande, ‘ik dacht dat uw vaste voornemen was niet te hijliken.....’
‘Ik heb nog niet van dat voornemen afgezien, kindlief! Ik heb alleen meester van Aelst met een uitzicht willen vleien.... dat toch niet tot werkelijkheid zal komen..... Ik kon 't niet van mij verkrijgen hem zoo hard voor 't hoofd te stooten, en met een bof af te slaan, nu hij het voornemen te kennen gaf om zijn woest leven te beteren. Mogelijk vindt hij kracht en goeden wil om een tijdlang aan de afspraak getrouw te zijn, zóó kan dit tot zijn best leiden en neemt hij aldus ongemerkt
| |
| |
de gewoonte van orde en werkzaamheid eer..... het jaar om is.....’
‘En..... àls hij het nu uithoudt het volle jaar door?’
‘Dan..... Geertje, ja! dan..... zou ik naar recht en billijkheid verplicht zijn woord te houden, maar..... het zal zoo ver niet komen, geloof mij!’
‘En àls het toch zoo ver kwam, zou het nog zoo heel erg niet zijn,’ beweerde Geertje. ‘Het was toch zoo'n abel konstenaar en een jonkman zoo knap van wezen en zoo fier van houding als er geen tweede in gansch Delft werd gevonden. Een recht partuur voor de juffer in 't eind..... mits hij zijn losse treken aflegt en de juffer tot een hijlik besluiten kon!’
‘Wij zullen de uitkomst niet vooruitloopen, Geertje, en zien wat de tijd brengt.....’
‘Blijft de juffer nu het gansche jaar te Delft, om met eigene oogen te zien hoe meester van Aelst zich houdt?’ vroeg Geertje.
‘Ja, ik zou toch te Delft blijven, nu grootvader sukkelt en mijn bijzijn noodig heeft, als ge weet, en dezen zomer komt mijne zuster met echtgenoot, kind en minne tot Nootdorp logeeren, en zoo is er voor mij geene plaats in de pastorie.’
Men ziet het, Adriana's geluk was voltooid door moedervreugde. Sinds eenige weken was haar een zoon geboren; nu kon zij moedertje spelen, zooals zij zich in haar schrijven aan Maria uitdrukte, en werkelijk, zulke voorstelling maakte zij zich van deze grootsche taak! ‘Dit was het geweest wat haar ontbroken had,’ schreef zij verder, ‘nu bleef haar niets meer te wenschen overig.’ Maria had bij het lezen dezer zusterlijke ontboezeming zich niet van een zacht hoofdschudden kunnen onthouden, en de berichten die volgden, veroorzaakten haar diepe bekommering. Adriana bleek te zwak om den zoeten moederplicht jegens het jeugdige kind te vervullen. Eene vreemde moest het zogen, en wat nog meer ontrustend klonk, bij Hendrik hadden zich de eerste verschijnselen vertoond van de ondermijnende kwaal, waarvoor de zijnen heimelijk hadden gevreesd. Het kuchje was in een scherpe droge hoest overgegaan en men had de onmiskenbare bewijzen dat de edelste levensorganen waren aangetast. Met de verblindheid voor het belangijke hun- | |
| |
ner kwaal, aan teringlijders niet zelden eigen, was de jonge van Assendelft zijn ambt blijven waarnemen, trots de overspanning die het hem kostte, en zoo was het nu op die hoogte gekomen dat hij zelf de noodzakelijkheid eener gedwongen rust had moeten erkennen. Hij had beloofd zich die te gunnen in het volgend seizoen, en het tochtje naar Zuid-Holland zou er de natuurlijke aanleiding toe zijn.
Hoe innig Maria deelde in de zorgvolle toekomst die zich nu voor hare zuster en voor den geliefden schoonbroeder ontsloot, hoe van harte zij iets van hare vaste gezondheid had willen afstaan om het zwakke echtpaar te sterken, toch bespeurde zij tot hare groote bevreemding dat het hare eenige, dat het hare alles overheerschende gedachte niet meer was, en dat de kunstenares en hare vorderingen, hare bezwaren, hare voldoening bij het werk haar niet weinig afleidden van deze bekommeringen. Was zij reeds rijp genoeg in zelfkennis om te doorzien dat niet slechts de schilderes, maar ook de vrouw een nieuwen kring van gewaarwordingen was ingetreden? Dat de laatste, na over eene teedere genegenheid met kracht van wil gezegevierd te hebben, nu het gevaar liep door de trillingen van den hartstocht te worden geschokt?
Neen, zeker, dat gevaar voorzag ze niet.
Was zij niet met wantrouwen, met gramschap, met minachting vervuld geweest tegen den man, wien ze nu uit de edelste beweging van christelijke liefde de hand reikte tot steun bij het kiezen van een reiner levensweg, en was de belangstelling die haar bewoog dit te doen, niet koel en nuchter, en berekenend bijna? Hoe zou de man die zoo volkomen de tegenstelling was van den vromen, zachtmoedigen, zedelijken en ernstigen Hendrik, ooit iets van die gevoelens bij haar kunnen opwekken, eenmaal in de stilte aan dezen gewijd? Ook niet dezelfde Maria! maar omdat de indruk een gansch andere was, behoefde het toch niet de minst krachtige te zijn. Men hecht zich aan hetgeen men redt! Maria beschouwde van Aelst van nu aan als haar patiënt; met gespannen belangstelling zou ze zijne vorderingen in zedelijke beterschap nagaan - kon zij vooruit berekenen tot welken graad van teederheid die belangstelling zou stijgen, of
| |
| |
welke partij hij trekken zou van hare deelneming? En zoo hij niet vorderde, zoo er teruggang was? Maar zij was immers op zulke teleurstelling verdacht, en wat niet ongewacht komt, kon toch zoo heel pijnlijk niet grieven.....
Laat ons hare innerlijke gesteldheid trachten te leeren kennen, door de uiterlijke verschijnselen die wij kunnen waarnemen.
De schilderes voelde des anderen daags eenigen spijt dat zij in de eerste behoefte om zich over het gebeurde uit te storten, Geertje in het geheim had genomen harer afspraak met van Aelst, want nauwelijks trad zij hare werkplaats binnen, waar het meisje gewoon was in de vroegte alles te schikken en te ordenen, of zij werd door deze begroet met de nieuwsmare, dat ‘meester van Aelst druk zat te werken!’
Op eens scheen het haar vernederend voor van Aelst en kwetsend voor haar eigen gevoel, dat een derde, dat dit jeugdige meisje in het geheim was van hunne overeenkomst, en op een toon, droger en harder dan zij gewoon was jegens hare kweekelinge aan te nemen, vermaande zij deze tegen dat gluren en bespieden, dat den schilder licht kon ergeren of vervelen.
‘Hij was ganschelijk niet geërgerd, juffer, hij knikte mij vriendelijk toe en vroeg of de juffer al op was?..... In trouwe hij heeft een vriendelijken groet van u verdiend.’
‘Dat heeft nog geene haast,’ sprak Maria droogjes, geërgerd door die tusschenkomst. Voor het eerst sinds ze het meisje bij zich had genomen vond zij hare gemeenzaamheid ongepast. Zij vergat dat zij haar het geval met van Aelst als eene aardigheid voorgesteld had! als iets dat haar zelve zoo na niet ging, en dat zij daarom een gulgauw woordje van het jonge meisje in deze teedere zaak niet al te onkiesch en vrijpostig moest achten. Dat de groet aan van Aelst toch eigenlijk wèl haast had, ook voor Maria ondanks hare schijnbare onverschilligheid, bleek spoedig genoeg. Geertje werd onder het eerste voorwendsel het beste uit het atelier verwijderd, en nauwelijks had deze de hielen gelicht, of de schilderes wipte op en trad naar het raam; een glans van vergenoegen lichtte uit hare oogen en kleurde haar de wangen. Van Aelst was zóó verdiept in zijn arbeid, dat hij haar niet scheen op te merken.
| |
| |
Toch wist de looze schilder heel goed dat men hem gadesloeg, en des te lustiger arbeidde hij voort met al de vaardigheid zijner vlugge vingeren.
Maria achtte zich verplicht tot een woord van aanmoediging; nauwelijks trilde de toon harer zachte stem door de lucht of hij sprong op en groette haar met een kreet van blijde verrassing, en een onderhoud volgde dat hoe kort en afgebroken ook toch geene beteekenis miste.
‘Ik ben toch nieuwsgierig hoelang hij het volhouden zal die wilde sinjeur Guilhelmo!’ sprak Geertje bij zich zelve, toen zij ochtend aan ochtend den schilder met getrouwheid voor zijn ezel zag zitten; maar zij hoedde zich voortaan hare meesteres deelgenoote te maken van hare waarnemingen. ‘Drie weken reeds! en nog geen schreefje op het vensterkozijn! het blijkt toch dat het meester Willem ernst is met de juffrouw, en toch..... Duren is een mooie stad! zou hij het waarlijk een vol jaar uithouden?’ vroeg het jonge meisje zich zelve niet zonder zekere onrust..... want zij, de eenige toeschouwster van dit drama, was tegelijk diep genoeg ingewijd in ‘le secret de la comédie,’ om niet den afloop met wat zorge te gemoet te zien. ‘Zou hij het uithouden! een vol jaar lang?’ was eene vraag, die hare meesteres niet eens meer durfde opwerpen. Zij durfde nauwelijks gelooven en wilde evenmin mistrouwen toonen. Zij wist niets anders te doen dan zich te houden aan het tegenwoordige en bij den dag te leven.
En iederen dag bracht zijne eigenaardige vreugde en verrassing in die wittebroodsweken van dat nieuwe levenstijdperk.
Als van Aelst zijne volle vijf uren als onder haar oog had doorgewerkt, kwam hij geregeld iederen middag na zijne wandeling het loon vragen voor zijn arbeid zooals hij het noemde, en den avond doorbrengen in zoetzedige vriendenkout met juffer Maria, neen, het was tusschen hen al Willem en Maria geworden. De gewone ochtendgroet 's morgens aan het venster had de ceremonieuse stijfheid der conversatie al heel spoedig weggenomen.
Bij dit vertrouwelijk samenzijn was de oude grootvader geenszins hinderlijke derde, daar de voorwaarde toch inhield dat er
| |
| |
noch dartele jok, noch liefdekout, noch mingekoos plaats hebben mocht staande het proefjaar! Maar van Aelst scheen zich te vergenoegen met het liefelijk bijzijn van Maria; hij was nooit verlegen om een onderwerp voor 't gesprek. Hij had zooveel gezien en bijgewoond. Hij was onuitputtelijk in het vertellen zijner reisontmoetingen, hij wist ze te kleuren, op te hoogen en belangrijkheid bij te zetten. Hij had Rome gezien en den paus, was bij kardinalen ontvangen geworden, had aan prinselijke en hertogelijke hoven verkeerd, had in Frankrijk gemeenzamen omgang gehad met de aanzienlijkste heeren van 't hof - naar zijn verhaal luidde, want niet alles was even echt. De koningin Anna van Oostenrijk had hem eens toegestaan hare fraaie blanke hand te kussen, de kardinaal Mazarin had hem schilderwerk opgedragen voor zijn kabinet. Het zou slecht betaald worden, dat wist de kunstenaar vooruit, want de kardinaal was niet mild, maar men moest ook wat doen voor de gunst en de eere, en een beschermer als deze in den vreemde was niet te versmaden.
En Maria, die nooit verder was geweest dan Utrecht en Delft, Maria, wier zucht naar kennis den rijkdom harer fantasie evenaarde, Maria luisterde naar die schitterende tooververtellingen, als de sultan in de Duizend en één Nacht, met dàt onderscheid dat hier de hoorderes gansch geene geblaseerde was, en dat hare schrandere opmerkingen, hare snelheid van bevatting, haar geest en vroolijke luim, zout en gloed bijzetten aan het onderhoud, dat maar zelden kwijnde of tot de alledaagschheden der gewone conversatie afdaalde. Dominé van Oosterwijk vond smaak in dien omgang met van Aelst en noemde hem niet zelden ‘mijn zoon’; ‘zoo hope ik, eenmaal!’ was dan het antwoord van den schilder, met een blik op Maria, die dan strak voor zich neêrzag om zich niet te verraden en meer hoop te geven door een blik, dan hij reeds scheppen kon uit haar kennelijk welgevallen in zijn onderhoud. Soms nam Maria aanleiding uit een gezegde of een voorval om een woordje van degelijken ernst te spreken en naar wat hoogers te wijzen dan aardsche grootheid en des levens lusten, en de jonkman nam de toespraken altijd op met zulk een genegen oor en met zooveel ernstige aandacht, dat
| |
| |
Maria zich betrapte op voorstellingen van mogelijkheden, die haar op eene gansch andere toekomst wezen dan zij zich voorheen had gedacht. Soms bracht van Aelst zijn schetsboek meê en kwam de kunst ter sprake; soms kwamen er vrienden ten bezoek en de schilder bewees dan dat de geruchten omtrent zijne nurkschheid en hoovaardije lasterlijke praatjes waren; men kreeg moed om hem uit te noodigen met kunstvrienden en letteroefenaars, en Maria, die voelde dat afwisseling niet schaden kon, wist hem over te halen gehoor te geven aan zulke noodiging. Van Aelst pronkte te zulker gelegenheid even gaarne met zijn vernuft als met zijn voorkomen, en Maria genoot dan den stillen, maar gevaarlijken triomf hem bewonderd te zien. De voldoening dat zij het was die hem aan orde en regel gewende, door wie de breuke werd geheeld die er was ontstaan tusschen den genialen schilder en het kunstminnend publiek harer moederstad, streelde niet enkel harer vrouwelijke ijdelheid; zij ging dieper, zij drong door tot het harte, zij verblinde haar helder zienden blik
‘Verlokking heeft een gladde kant
Dus..... wacht u voor den rand.’
zegt Bilderdijk.
Het gezellig verkeer, feestvreugde zooals de zeden van den tijd het meebrachten, had verleidingen voor van Aelst die Maria niet had kunnen gissen. De eerste maal dat de schilder, tot groote verbazing van Geertje Pieters, tot smarte van Maria aan de overeenkomst te kort kwam, vond plaats na een luisterrijken avondmaaltijd dien zij gezamenlijk hadden bijgewoond ten huize van een statig magistraat, Mr. Dirk van Bleijswijck, en gegeven ter eere van diens zoon, die zich later als geleerde en geschiedschrijver der stad Delft verdienstelijk zoude maken.
Van Aelst had er vroegere kunstvrienden aangetroffen, waarmeê hij geen omgang meer had. Zij hadden hem schertsend zijne desertie verweten uit hun kring, hij schaamde zich de bekentenis dat hij uit beginsel dus handelde, hij kon evenmin belijden welke uitzichten hij bouwde op deze veranderde levenswijze, hij gaf liever ‘voor eenmaal gehoor aan hunne noodi- | |
| |
ging om den nacht te eindigen met de vroolijke bentgenooten, en..... zoo was het ruim dag geworden eer hij doodelijk vermoeid t'huiswaarts keerde’, dus legde hij zelf het gebeurde aan Maria uit, toen hij zich haastte reeds in den voormiddag ‘absolutie te komen vragen na volledige biecht. Hij kreeg zijne gratie, maar van Maria's zijde met een droef somber voorgevoel: de betoovering was gebroken, de eerste schrede was weer gezet op de verkeerde baan, de tweede kon zoo licht volgen.
En die volgde ook maar al te spoedig, en het berouw scheen minder levendig, of er was minder haast om de vergiffenis te erlangen, op zulke wijze dat er een paar dagen verliepen eer hij tot Maria weerkeerde; de verontschuldiging ging hem al flauwer af, de tusschenpoozen werden telkens ruimer, er verliepen weken eer men van Aelst in den ochtend aan zijn arbeid zag, zoodat Geertje Pieters met een bedenkelijk gezichtje voorsloeg of het niet zaak werd een schrapje aan den balk te doen àls meester Willem werkte, daar de plaats in 't kozijn te kort schoot om al de verzuimde ochtenden aan te teekenen.
Maria glimlachte niet om de aardigheid; zij wendde zich af, en Geertje verbeeldde zich dat zij een traan wegpinkte. Maria had sinds lang niet meer den lust haar schalke vond, zelve uit te voeren, en toen de schuldlijst tot zulke hoogte geklommen was scheen de schilderes zelfs den moed niet meer te hebben om zelve aan het venster te treden om te zien of, mogelijk, de afgedwaalde was weergekeerd. Maar als Geertje die waarneming had gedaan, zorgde zij, het zich te laten ontvallen als zonder erg, hopende,’ zooals ze zich later uitte, ‘dat de juifrouw zou toetreden en door een groet of een zacht vermaan dien terugkeer beloonen,’ doch Maria was te fier en te streng om dien stap te doen. ‘'t Zal hem nu toch onverschillig zijn,’ zei ze tot Geertje, die meende een goed woord voor den schilder te moeten spreken, ‘de overeenkomst is voor goed gebroken, ik kan mij niet laten aftrekken van mijn werk door op hem te achten!’
Niet laten aftrekken van haar werk! Ze vergat dat zij zelve uren lusteloos zat zonder naar haar werk om te zien; ze vergat dat Geerte wel merkte dat het met schilderen zoo lustig niet
| |
| |
ging als voormaals, als in die dagen dat meester Willem nog eens even kwam binnenloopen vóór zijne wandeling, om de juffer eens een zetje te helpen of zijn gevoelen te zeggen over haar werk of haar iets te laten zien van het zijne; dan kwam hij stillekens aanloopen binnenshuis door, en verraste Maria, die verrukt was van zijn ‘eële konst’ en vluggen arbeid. Dat was nu voorbij; van Aelst kwam niet meer, zelfs niet al had hij twee dagen aaneen in zijne werkplaats doorgebracht. Wachtte hij op de noodiging van Maria om terug te keeren? Mogelijk wel, maar de schilderes vertoonde zich nooit meer aan 't venster als hij er was; alleen als hij er niet was, als Geerte's waakzame zorge haar daarvan de zekerheid had gegeven, dan stond zij soms plotseling op, trad als onwillekeurig aan het raam en bleef lange, lange staren op de ledige werkplaats daarover, in diep en somber gepeins verloren..............
.......................
‘Hebt ge van Aelst den zak gegeven, Maria? dat we hem nooit meer hier zien,’ vroeg dominé van Oosterwijk op zekeren avond dat ze alleen zaten.
‘Wel neen, grootvader! er is nooit verkeering tusschen ons geweest, het was alleen maar..... eene aardigheid, eene weddingschap.....’ antwoordde Maria, die al haar moed noodig had om dit antwoord met oogenschijnlijke kalmte te geven.
‘Eene weddingschap, zoo! en wie heeft verloren?’
‘Ik geloof..... hij,’ was het antwoord.
.......................
.......................
‘Ik moet dien cirkel uit!’ sprak Maria op zekeren dag, bij het afloopen van het voorjaar, toen zij na een ganschen nacht doorwaakt te hebben, zich doffer en lusteloozer gevoelde dan ooit. Zij was ontstemd tegen Geertje, die nooit meer iets te berichten had van van Aelst, en wie ze toch op een gemelijken toon verboden had ‘altijd naar de buren te spiën’ en wier bewegingen zij toch zelve bespiedde, als om uit hare gebaren, uit hare trekken iets nieuws te lezen.
‘Ik moet dien cirkel uit!’ herhaalde zij halfluide en thans zich wendende tot Geertje; ik ga de reis naar Uitdam onder- | |
| |
nemen om te zien hoe mijne zuster het maakt! Ik ga heden afscheid nemen van mijn vader en zien hoe nicht Barbara alles meent te schikken tegen de overkomst van de jongelui met het kind. Weet gij ook Geerte, of schilder van Aelst t'huis zou kunnen zijn vandaag?’
‘t' Huis is mogelijk, juffer, maar niet in zijne werkplaats....’
‘Dat maakt geen verschil. De laatste reis dat hij hier was, heeft hij zijn schetsboek laten liggen. 't Is niet denkelijk dat hij het zal komen terughalen, zooals hij gezegd heeft.’
‘Neen, juffrouw, dat's niet denkelijk!’ herhaalde Geertje met een bedrukt gelaat.
‘Daarom moest uwe moeder het even aanrelken als ik..... te Nootdorp zal zijn,’ ging Maria voort.
‘Laat ik het liever zelve doen, juffrouw, moeder valt wel eens wat bits uit..... en..... en.....’
‘Dat zou ook beter zijn kind, maar..... meester van Aelst mocht u aanspreken, u lastig vallen met vragen....’
‘Dat heeft geen nood, lieve beste juffer, want hij is.... ik geloof ten minste dat het zoo is.....’
‘Nu nu! wat is er dan met hem? hij is toch niet ziek?’ en Maria voelde zelve dat zij verbleekte, en hield haar zakdoek tegen 't gelaat om dat te verbergen.
‘Neen, juffer, neen! ziek is hij niet, ten minste zoover ik weet alleen..... hij heeft Delft verlaten!’
‘Delft verlaten! hoe weet gij dat?’
‘De werkplaats is een week lang achtereen gesloten geweest en nu zijn ze bezig die op te ruimen; ik heb er van ochtend de schoonmaakster met de meid bezig gezien; al het schildergereedschap is er al uit en het wordt weer een gewone kamer.’
Het was toch nog mogelijk dat hij zijne werkplaats elders in Delft had gezocht, de nabuurschap was hem wellicht te lastig geworden, dacht Maria, terwijl zij luid aan Geerte te kennen gaf, dat deze dan maar zelve het schetsboek zou terugbrengen.
Dit geschiedde, en de gissingen van Geertje bleken nu waarheid, Willem van Aelst had Delft verlaten, wel niet voor het buitenland, zooals Maria onderstelde, maar toch om er niet weer
| |
| |
erug te keeren; hij was naar Amsterdam vertrokken om zich daar te vestigen.
Toen Maria van haar kort verblijf te Nootdorp terugkwam, vond zij het schetsboek op hare tafel liggen. Het was haar uit Amsterdam toegezonden door van Aelst zelf. ‘Hij had geen moed gehad om het terug te halen, bekende hij, zijn schuldenlast was te groot dan dat hij op Maria's vergefelijkheid durfde rekenen. Slechts hoopte hij dat zij dit aandenken van den kunstenaar niet versmaden zoude uit al te bittere gramschap tegen den onverbeterlijken mensch’.....
‘Gramschap!’ herhaalde Maria met een smartelijk hoofdschudden, als hij wist..... maar toch..... waartoe zou dat geleid hebben, het is zòò beter!’
Door Geerte vergezeld, ondernam Maria den tocht naar Noord-Holland, een onweerstaanbare onrust dreef haar naar het kleine dorpje, waar Adriana woonde, waar Hendrik kwijnde. In vele weken had men niets van hen gehoord. Haar voorgevoel had haar niet bedrogen, zij vond hare zuster machteloos van smart tusschen de wieg van haar kind en de stervenssponde van haar echtgenoot, de zwakke had niet eens beraad genoeg gehad om aan Maria te schrijven. Hendriks slepende kwaal was door de scherpe voorjaarslucht in eene doodelijke krankte veranderd, Onuitsprekelijke blijdschap lichtte uit zijn kwijnend oog toen hij Maria weerzag. Maria voelde zich door deze groote smart als opgeheven boven de kwellingen die zij pas had geleden. Zij voelde iets als gewetenswroeging dat zij de reine, teêre vriendschap door de stem van den hartstocht eene wijle had laten overschreeuwen.
‘Zorg gij voor mijn kind, de moeder is..... zoo zwak!’ had Hendrik met stervende lippen gefluisterd.
‘Wees er zeker van, wat ik u te kort deed zal ik aan uw zoon vergoeden!’ beloofde zij, hare hand voor het laatst in de zijne leggende.
En zij hield woord, zooals wij gezien hebben. Zij strekte de radelooze weduwe, die bij de smart om den echtgenoot vergat dat zij moeder was. Maria moest in alles voor haar handelen, met liefde bijgestaan door de wakkere Geertje Pieters, die hare
| |
| |
leermeesteres en weldoenster diende op iedere wijze. Adriana beweerde dat zij geen lust of kracht meer had om te leven, Maria vreesde maar al te zeer dat ze evenmin bereid was om te sterven, al riep zij gedurig de tusschenkomst van den dood, ter ontheffing van hare smart. Eerst wilde zij de Uitdamsche pastorie niet verlaten; toen Maria haar deed inzien dat blijven ondoenlijk was, kon zij niet besluiten naar Nootdorp terug te keeren, te smartelijke herinneringen wachten haar daar. Gelukkig kon het ruime huis van den grootvader te Delft moeder en minne met het jeugdige kind schuilplaats geven. Niet lang echter had Adriana die noodig. Eer het jaar om was bezweek zij onder de smarte waarvan zij niet getroost wilde zijn.
Bijna gelijktijdig kwam de oude dominé van Oosterwijk tot rust van zijn langen levensdag. Zijn zoon besloot toen zijn emeritaat te nemen om meer ongestoord aan zijn geleerd werk te kunnen arbeiden, en om nader bij de schatkamer der kennis te zijn, verplaatste hij zich naar Delft, en ging wonen in het huis dat zijn vader hem als erfenis had nagelaten. Zonderdat hij veel veranderde in zijne studieuse gewoonten, was het hem toch goed te leven in de nabijheid zijner dochter en van het kleinkind, waaraan deze zich volkomenlijk had toegewijd.
Toch niet met verzaking van hare kunst - integendeel, die bleef zij beoefenen met verdubbelde vlijt, maar altijd met de bijgedachte aan het weesje, dat op later leeftijd behoefte kon hebben aan de stoffelijke hulpmiddelen, die zij zorgzaam wist te vergaren.
Hoewel nog in de volle kracht des levens en in den frisschen bloei harer schoonheid, had zij van nu aan gebroken met alle wenschen, alle uitzichten voor zich zelve, die strijdig konden zijn met de belangen van den kleinen Jacobus. Waarom zou ze nu trouwen, zij had immers een zoon! Men was zóó overtuigd dat het Maria van Oosterwijk ernst was met dit besluit, dat het niemand meer inviel haar het hof te maken, of met een huwelijksaanzoek onnutte kwelling aan te doen. Waarheid is het ook dat zij zich zóó kalm, zóó vast en zóó vrij op den voet had weten te stellen waarop zij voortaan in 't maatschappelijk leven wilde geplaatst zijn, op den voet eener onafhankelijke
| |
| |
vrouw, die niets wacht van de wereld, maar er ook niets meer van vreest, dat zij zich met het meeste gemak bewoog overal waar zij verscheen, en door elk werd beschouwd als een exceptioneel wezen, welks handel en wandel boven alle opspraak verheven waren, dat niemands verwondering wekte en waarvoor zelfs de laster den mond sloot.
Men had Maria van Oosterwijk de vestale van Delft kunnen noemen, zooveel eerbied werd haar gewijd, waar zij eenzaam haar weg ging. Ook als eene vestale hield zij eene lampe brandende, de vlamme der kunst; doch waartoe een beeld te nemen uit de heidensche oudheid, voor de christelijke jonkvrouw? Veel meer was ze gelijk aan de wijze maagd uit de evangelische gelijkenis, waakzaamheid oefenende en hare lampe brandende houdende voor betere dan aardsche behoeften en genietingen tegen de komst van den Hemelschen Bruidegom, den Eenigen dien zij nog wenschte en wachtte. Van hare ongemeene vroomheid, met blijmoedigheid gepaard, getuigt ons Houbraken. En niet vreemd was die vereeniging. Zij had het groote geheim des levens vroeg gevat:
Levenslust door stervensmoed
zooals ik laatst een vriend het versje van de Génestet hoorde varieeren. Zij was niet aan het stof geketend door de vele banden der zinnelijkheid en der zelfzucht. Zij was los van alles wat ze niet mocht vasthouden, en daarom voelde zij zich zoo vrij en zoo sterk, dat zij den glimlach op de lippen en den blos der frissche gezondheid op de wangen hield, te midden van den rouw over alle geledene verliezen, de innerlijke die zij alleen droeg, als de uiterlijke waarbij anderen met haar treurden. Als kunstenares herrees ze weldra krachtiger en met meer zelfbewustheid dan te voren. Zij had veel van Willem van Aelst geleerd, en daarbij..... de heiligende smart had zelfs haar talent gelouterd, haar smaak verfijnd en veredeld. Zij leerde het schoon der natuur begrijpen in den diepsten, verhevensten zin. Bloemen beteekenen gansch wat anders voor het oog dat geschreid heeft onder stille smarten, dan voor den lachenden
| |
| |
blik van eene die ze dartelende en achteloos plukt. Men vlecht de geurigste bloemkransen ter eere eener vroolijke bruid, maar deze ziet ze nauwelijks aan, ze heeft wel op wat anders te denken.... breng ze den kranke, den lijdende, den gevangene, en gij zult uit den stralenden blik die het matte oog op eens doet glanzen, een teêrheid lezen voor de gift, die u mijne bedoeling zal doen verstaan.
Maria van Oosterwijk was nu de eenige bloemschilderes te Delft, en werd geacht de voornaamste te zijn in haar genre in de Geünieerde provinciën. Haar werk werd zeer begeerlijk geacht en ruim betaald in den vreemde, maar in Holland bleven weinige van hare schilderijen; ze zijn er in onzen tijd zoo goed als onbekend. Dat schijnt zonderling, en het is toch licht te verklaren. Zij werkte uiterst langzaam, en kon niet besluiten hare stukken af te leveren voor ze zich zelve volkomen had voldaan. Zij moest dus hooge prijzen maken uit aanmerking van de zeldzaamheid harer schilderijen; maar, bij den benarden toestand des lands, gedurende het eerste stadhouderlooze tijdvak, het verloopen van handel en nijverheid, onder den druk van buitenlandsche oorlog en binnenlandsche tweedracht, waren de beurzen der Hollandsche kunstliefhebbers niet zoo wijd geopend dat zij konden opbieden tegen vreemde kunstkoopers, die in last hadden met de juweelen der Hollandsche schilderkunst de kabinetten en galerijen der Europeesche vorsten en vorstinnen te verrijken. In later rustiger tijd verkocht zij een bloemstuk aan koning Willem III voor negen honderd gulden, naar de toenmalige waarde van het geld een zeer hoogen prijs.
Zoo geraakten hare bloemstukken, hetzij door rechtstreeksche bestelling, hetzij door lateren aankoop in 't bezit van keizer Leopold van Oostenrijk, van zijne gemalin, van den koning van Polen, en zelfs van Lodewijk XIV, de schrik van de republiek, maar de beschermer der kunsten.
Van die allen ontving zij niet zelden in kostbare geschenken de blijken van gunst en welgevallen. Uitnoodigingen om aan hunne hoven te komen (onder anderen van keizer Leopold en zijne gemalin) kwamen wel tot haar, maar de zedige kunstenares wist wel dat daar hare plaats niet was; daarbij, ‘als ik
| |
| |
reizen ging, wie zou dan voor mijne Jacobus zorgen?’ was haar antwoord aan wie haar kwelden om zich zulke noodigingen te laten welgevallen. Zij voedde den stillen wensch dat zich in haar pleegzoon liefde en vaardigheid voor hare kunst mocht ontwikkelen; maar die wensch werd teleurgesteld. Reeds vroeg toonde hij aanleg voor de studie, en hoe meer hij zich bewust werd, des te vaster en meer bestemd voelde hij in zich de roeping tot het ambt van zijn vader en grootvader, en Maria was de laatste om zulke roeping te miskennen of zijne neiging te dwingen. Toen hij rijp was voor de vrijheid van het academieleven, liet zij hem alleen naar Utrecht trekken. Het kostte haar allerlei opoffering, niet het minst die van zijn bijwezen, maar zij oordeelde dat zij zijne onafhankelijkheid niet moest bekorten door die soort van voogdij, die de vrouwelijke teêrheid haars ondanks zou oefenen over den geliefden pleegzoon. Zèker waren de gevaren voor zijne jonkheid vele, maar zij wist dat het beginsel van alle wijsheid: de vreeze Gods, hem diep in het harte was gelegd, zijn geest, zijn karakter moesten zich zelfstandig ontwikkelen, het moest... gewaagd worden, al oogde zij hem na met een betraanden blik; zij zou hem ook volgen met hare gebeden, en de Heer zou het haar doen gelukken! En die hope werd niet beschaamd.
Hij keerde terug na volbrachten studietijd, zijner roeping waardig, en ook zijner weldoenster waardig.
Toen dacht zij er over de reize naar Duitschland te ondernemen in zijn gezelschap; maar.... aandoenlijke toevalligheid! het kleine dorpje Uitdam had een nieuwen leeraar noodig, en aan Jacobus van Assendelft werd te kennen gegeven, dat men hem daar wenschte uit herinnering aan zijns vaders liefderijke herderzorge. Die roepstem uit zijne geboorteplaats, als van uit het graf zijns vaders, kon de gemoedelijke jonkman niet weerstaan. Maria ook gaf met vreugd hare reisplannen op en trok met hem mede naar het stille dorpje. Sinds ook haar vader den tol van de natuur had betaald (zonder tot de voltooiing van zijn werk te zijn gekomen), bond niets haar meer aan Delft, dat telkens armer werd aan ware kunstenaars, en aan liefhebbers te gelijk. Men was toen te midden van den fellen Franschen
| |
| |
oorlog, de Wit was gevallen en Willem III stadhouder geworden, de hoop op betere toekomst voor den bloei der kunst mocht gevoed worden, maar dat vergezicht baatte niet veel voor 't oogenblik.
Het nederige dorpje bood onder al die onrust en spanning eene veilige wijkplaats. Daar is zij gebleven, zooals wij reeds gezegd hebben, tot aan haar dood.....
En wat ligt daar tusschen? wat is er verder met haar voorgevallen? vraagt wellicht de eene of andere lezeres. Er is geen verder, er gebeurde niets meer dat voor anderen belangrijk kan zijn, dat voor vreemden werd opgeschreven. De neef en de moei leefden te zamen en voor elkander zooals reeds is voorgesteld; zij waren gelukkig, zóó gelukkig als die twee het konden zijn, en het geluk, die soort van geluk die hun deel werd, laat zich alleen voelen, niet beschrijven. Wie 't kan medevoelen, dien wenschen wij geluk, zij hebben dan meer gevat, meer in zich zelven dan onze pen hun kan te genieten geven. En van Aelst? Hoe liep het af met van Aelst? hoor ik vragen..... Met uw welnemen, het was dominé Jacobus van Assendelft dien wij navertelden, en deze sprak alleen van den schilder van Aelst in zooverre deze in betrekking had gestaan tot zijne moei, en ‘uit hare papieren’ was te lezen.
En na zijn vertrek naar Amsterdam kwam zij niet meer met hem in aanraking. Mogelijk zoeken wij later nog den levensweg na te sporen waarlangs hij voortholde. Zeker is het dat hij zich te Amsterdam dezelfde toonde, die hij in Delft was geweest, en dat hij welhaast zijne zwerftochten in den vreemde hervatte. Hij vormde éene merkwaardige leerlinge, Rachel Ruisch, wier vermaard talent den kunstroem van Maria van Oosterwijk nog bij dier leven overschitterde. Doch Maria van Oosterwijk had gestreefd naar een onvergankelijken lauwer, waarbij ze dien der kunst met een kalm glimlachje kon zien verdorren.
|
|