| |
II.
In den jare 1652 op den 12den November, noteerde dominé van Oosterwijk, predikant te Nootdorp, in zijn kerkregister, dat zijne jongste dochter Adriana dien dag in den echt verbonden was met Henricus Johannes van Assendelft, dokter in de Godkunde, beroepen predikant te Uitdam in Waterland; en toen hij later dit feit onder de gedenkwaardige familiegebeurtenissen in zijn huisbijbel opteekende, voegde hij er nog als opmerkelijke bijzonderheid bij, ‘dat de grootvader der bruid, dominus ‘Jacobus van Oosterwijk, predikant bij de gereformeerde gemeente tot Delft door Gods singuliere gonste het voorrecht had gehad, zijne kleindochter zelf in den echt te verbinden in de kerk te Nootdorp, wezende de bruidegom een zoon van meester Nicolaas van Asseldelft, konstig Bouwmeester in de stad Delft, dezelfde die het fraaie koorhek in de Nieuwe kerk aldaar zoo treffelijk had geordonneerd en geëxecuteerd.’
| |
| |
De uitvoerigheid en het blijkbaar welgevallen waarmeê de kroniekschrijver der familie deze bijomstandigheden vermeldt, geven ons niet slechts de zekerheid dat het huwelijk met volkomen genoegen der wederzijdsche betrekkingen was aangegaan, maar ook, hetgeen minder alledaagsch was, dat de ‘fraaie konsten’ en de roem dien zij schenken kunnen, gansch geene onverschillige zake werd geacht in deze predikantenfamilie. Er was eene reden voor die gezindheid.
De oudste dochter van den Nootdorpschen predikant, juffer Maria van Oosterwijk, hoewel toen pas den leeftijd van twee-en-twintig jaren bereikt hebbende, was reeds als ‘konstrijke’ bloemschilderes bekend in een ruimen kring van liefhebbers en kunstoefenaars, en had dus alle recht om zich schoone voorstellingen te vormen van toekomstige vermaardheid en fortuin. In hoever deze vooruitzichten bij haar hoofdgedachte waren geworden op dit tijdstip, kunnen wij nu nog niet beoordeelen, maar zeker hadden zij op de zienswijze der familie omtrent de beeldende kunst en aanverwante vakken een gunstigen invloed geoefend en de vooroordeelen zegevierend bekampt, die er te dier tijde heerschen moesten in een deftig, stemmig, streng kerksch geslacht, tegen de wilde en woelige schildersbent die voor menigeen de kunst vertegenwoordigde. Het was dan ook niet zonder schroom en aarzeling geweest, dat men de vijftienjarige Maria aan de lessen van den beroemden bloemschilder Johan Davidsz. de Heem had toevertrouwd; maar de sprekende bewijzen van haar zeldzamen aanleg en de drang harer onweêrstaanbare voorliefde hadden alle bedenkingen overwonnen, en nu, waar men ze feitelijk wederlegd zag door de schoone uitkomst, was het vooroordeel terneergeveld, als de draak in de legende. Maria als de aanvankelijke illustratie der familie, reeds geëerd en ontzien, oefende in het gezin haars vaders en op de verdere betrekkingen eene mate van invloed, die zich zeer goed laat verklaren uit haar vroeg gerijpt oordeel en beminnelijk karakter; want ondanks de verlokking die zulk eene stelling te midden der haren met zich bracht, was zij even vreemd gebleven aan onvrouwelijke heerschzucht als aan overmatigen eigendunk, het kenmerk der beperktheid. Integendeel, men prees
| |
| |
haar eenvoud, hare bescheidenheid, hare zedigheid, die naar veler oordeel overdreven werd, bijkans tot schuchterheid toe. Men vergat bij zulk oordeel dat het innerlijke zelfbewustzijn der waarachtige kunstenares zich het liefst uitdrukt door terughouding, waar het half talent driest en onwijs vooruitdringt. Dat er tusschen kieschen schroom en laffe blooheid een zeer wijd verschil is, al dragen beide uiterlijk een zelfden stempel, en dat in de stilheid van een diep tot zich zelf ingekeerd gemoed een vaste, onafhankelijke geest kan zetelen, die de krachten niet nutteloos verspilt in uiterlijk vertoon van moed, maar zich niettemin vaardig houdt tot elke worsteling en iederen strijd waar het beginselen geldt, viel niet onder de berekening derzulken. En toch, hare beminnelijke zedigheid omsluierde zulk een geest! Wel was die nog niet ten volle gerijpt in het tijdperk dat wij nu met haar intreden, maar de kiem lag er toch en wachtte slechts op volledige ontwikkeling door zonnegloed en zomerregen, of, om zonder beeld te spreken, die geestkracht moest al strijdende gesterkt worden in den zwaren kamp des levens.
Die mannengeest waarvan van der Palm zegt, dat hij der teederste vrouwen eigendom kan zijn zonder het echt vrouwelijk karakter te misvormen, zou haar te stade komen; want het voorhoofd door den Genius der kunst met zijn stralenkrans omgeven, is vaak terzelfder ure gestempeld om getroffen te worden door de bliksemschichten van den rampspoed, of aangewezen om zich te groeven onder de bitterste zielesmart en de pijnlijkste beproeving. En geen wonder, groote gaven hebben heiliging noodig, en hoe zal die verkregen worden zonder een doorgaan van de diepten die naar boven voeren? Om van geen geniale lijders uit vroegere eeuwen of uit den vreemde te spreken: onze Rembrand, onze Vondel, onze Bilderdijk, onze Da Costa, ze hebben allen geleden, geleden naar het harte, ze zijn getroffen geworden in het teêrste, het liefste, het hoogste dat zij hadden om te beminnen; zij zijn miskend geworden, verguisd, vervolgd, gelasterd - en tweesnijdende zwaarden der bitterheid hebben hunne diepvoelende harten doorvlijmd; maar nu, zoo men ze vragen kon of ze die smarten, dat lijden, die vervolging uit hun leven hadden willen missen, wat meent
| |
| |
gij dat hun antwoord zou zijn? Zie! en lees het uit hunne werken.
Het hoofd van Maria van Oosterwijk was niet omgeven met dien luisterrijken straalkrans van 't genie; zij had slechts een bevallig talent, maar zij had daarnevens gaven van hart en gemoed, die in gehalte hare hooggeprezen kunst verre te boven gingen.
Nog een voorrecht was haar geschonken, door de meerderheid harer zusteren wel het meest gewaardeerd, en dat toch het mindere is te achten en waarvan de gevaren niet te miskennen zijn: het voorrecht van een schoon uiterlijk. Niet juist dàt schitterend schoon en levendig rood en teeder wit, op het schilderachtigst dooreen gemengeld; noch van zuivere lijnen en geregelde trekken en volmaakte proporties, die een klassiek schilder eischt eer hij den palm der schoonheid aan het vrouwenbeeld zal toereiken; noch dat lustig, blozend, lachend mooi, waar een drom gewone mannen hunne bewondering luide over uitroepen - maar die edele bevalligheid van fijne, schrandere gelaatstrekken, van heldere sprekende oogen, waar licht en leven uit straalden, en waardoor de ziel zich uitsprak - maar de schoonheid van eene rijzige, slanke gestalte, wier majesteit aan de buigzaamheid niet schaadde.
Het gevaarlijke voorrecht om in een wuften, bonten, woeligen kring aller oogen te boeien, aller harten met een oogwenk tot zich te trekken, was harer niet; maar, wie haar eens met den blik der belangstelling had gadegeslagen, had moeite zich van dien indruk los te maken en vergat haar niet licht weer.
Misschien leeren wij haar nog beter kennen door haar te hooren spreken en te zien handelen, dan door over haar te praten. Daartoe moeten wij haar een weinig ter zijde blijven op dien trouwdag harer zuster, die met zooveel kennelijke voorliefde door haar vader in 't geslachtsregister was vermeld. Wij moeten haar gadeslaan, waar zij nederzit onder 't gehoor van den grootvader en met stille weemoedige belangstelling het oog gericht houdt op het jonge paar. Op dat allerliefste bruidje in het stemmig kerkelijk trouwgewaad, wel wat in strijd met hare achttien jaren en met haar teeder, kinderlijk mooi, dat rozen en leliën zou gevraagd hebben in
| |
| |
stede van den zedigen zwart greinen kerkkap met kanten slippen. Op dien jeugdigen bruidegom, wiens zachte, melancholische ernst, mogelijk van inniger geluk, maar zeker van dieper plichtbesef getuigde, dan uit de vroolijke oogen van 't onnoozele bruidje te lezen was, die alleen zich met een helder traantje vulden als grootvaders rede van de vele scheidingen gewaagde, door deze ééne vereeniging gevraagd; maar dat overigens met de onbezorgdheid der onwetendheid en der jeugd de nieuwe toekomst tegenging. Het was een belangwekkend jonkman, die bruidegom in zijn stijf kostelijken hoogtijdsdosch, met fijne, geregelde gelaatstrekken en lichtbruin haar, dat naar de mode van het tijdperk in het midden gescheiden, ter weêrszijden van de slapen nederhing in losse sierlijke lokken; met den zwaarmoedigen oogopslag zijner donkerblauwe oogen; met fijne roode lippen en paarlwitte tanden, en een zoo schilderachtig wit en rood, dat het voor een man bijkans te mooi zou zijn geweest, zoo het vel niet hier en daar ware doorploegd door de merkteekenen der kinderziekte; maar toch, dat matte wit, dat fijne rood, die glanzende oogen, ze waren wel wat verdachte symptomen in het koortsachtig en teringachtig Noord-Nederland, en het was vermoedelijk eene bekommering van dezen aard, die Maria's ernstig en sprekend oog soms zoo zorgvol onderzoekend op hem deed rusten, dat het was of hij dien blik voelde en haast had dien geruststellend te beantwoorden. Maar niet zoo ras richte hij het oog op haar, of zij hield het hoofd afgewend van het bruidspaar en scheen geheel hare aandacht op den predikant gevestigd te hebben, die met al de breedsprakigheid en gerektheid van den toenmaligen kanselstijl galmend en daverend zijne feestrede voortzette.
Dan scheen het wel dat juffer Maria al luisterend naar dien eentoonigen dreun in hare eigene gepeinzen verviel, waaruit ze wel ietwat verschrikt zich ophief, toen zijn plotseling zwijgen haar te kennen gaf dat hij genaderd was tot de plechtige voorlezing van het formulier, waaraan naar de verplichte getrouwheid die de staatskerk vorderde, tittel noch jota werd te kort gedaan, doch waaraan de trillende en toch dreunende stem van den grijsaard geheel de aandoenlijke statigheid ontnam. Was het
| |
| |
om deze oorzaak of om eene andere, dat juffer Maria eenige blijken gaf van ongeduld of verstrooidheid? Zeker liep er bezorgdheid onder voor het lieve bruidje wier blosje verschoot onder vermoeienis en aandoening. En die bekommering was niet zonder grond. Op het bevallig paartje was maar eene aanmerking te maken, eene al te teêre gezondheid; want ook van het blonde bruidje, met haar fijnen, ranken hals en bijna doorzichtige blankheid, oordeelden zwaartillende bloedverwanten, ‘dat zij wat zwakjes was’ en wel wat jong om te trouwen; gelijke onrust bestond er in de familie van Assendelft omtrent zeker kuchje, dat de bruidegom met volharding trachtte te ontveinzen, maar dat voor hem een ander beroep zeker meer wenschelijk zou gemaakt hebben dan dat van predikant; doch, hij had het gekozen, uit aandrang des harten, hij achtte het zijne roeping en wilde van geene andere levensbestemming hooren, hij spotte met de vreeze zijner verwanten, en betoogde op welsprekende wijze met zijne zachte, maar welluidende stem, dat men ijdele onrust voedde, dat hij een goed herder en ijverig leeraar zou kunnen zijn, al zou hij als redenaar de kerkwanden niet doen dreunen; dat het juist niet het meest de vraag was de gehoorvliezen der gemeente te doen trillen, dat er fijnere snaren waren te treffen; met één woord, hij overreedde wie hij niet overtuigde, zijn vader het allereerst, die hem volgaarne in zoo eervol ambt zag treden, en die zich geruststelde met de bewering, ‘dat hij zelf jong zijnde, ook niet sterk was, en dat zijn zoon op later leeftijd wel krachtiger zou worden.’ Zoo liet men hem zijne geliefde studiën voortzetten; toen ze voltooid waren, prees professor Voetius hem als een zijner treffelijkste leerlingen, en zijne vooruitzichten waren te schoon om ter wille van ingebeelde gevaren te worden opgegeven; dat was ook wel het laatste waaraan de jonge dokter dacht, die niet geaarzeld had de kleine standplaats aan te nemen, waar men hem riep; hij was dus predikant ondanks het bedenkelijk hoofdschudden van angstvallige vrienden, en, hij was nu ook echtgenoot, want het plechtige ‘ja’ was gezegd en het jonge paar was voor het leven vereenigd! Men ziet het, er was juist zooveel zorge gemengd voor de toekomst, in de bruiloftsvreugd, in de pastorie, als er
| |
| |
noodig kon zijn om het genot van het heden te overschaduwen met wat zachte zwaarmoedigheid, vooral ten dienste van zoodanige gasten die tranen beschouwen als de onmisbare accessoires van een trouwverbond; maar wat juffer Maria betreft, zij scheen alles wat haar innerlijk ontrust of ontroerd had, zegevierend bestreden te hebben, want toen het gebed voor de echtelingen was uitgesproken, stond zij op, kloek en kalm, en daar lag zachte blijmoedigheid op haar gelaat, daar straalde reine vreugd uit hare sprekende oogen, toen zij na de terugkomst uit de kerk de schoone bruid naar de kamer voerde, die de zusters tot hiertoe gedeeld hadden, en waar zij haar nu behulpzaam zoude zijn om het statig kerkgewaad met een zwieriger en vroolijker bruiloftskleed te verwisselen, om straks meê ten feestmaal te verschijnen, dat volgens het gebruik omslachtig en uitvoerig moest zijn, zelfs in eene dorpspastorie. Het waren beide deftige welgestelde familiën, de Oosterwijks en de Assendelfts; er waren gasten genood die er om uit de stad moesten komen; men kon niet minder doen dan een voegelijk bruiloftsmaal te geven, al wilde dominé van Oosterwijk niet weten van ‘onchristelijke danserijen, noch wulpsche overdaad’; de bruid moest ‘omgekleed’ worden, maar niemand, dit had Maria begeerd, mocht haar het feestelijke hijlikskroontje op de blonde lokken schikken dan zij zelve, zij alleen; was zij niet als de moeder harer jongere, moeder in zorge, moeder in liefde, sinds de eigene moeder ontslapen was... en daarbij, zij wilde nog dit laatste half uur rustig met haar samen zijn.
‘Kom zoete bruidje!’ sprak zij met een zachten glimlach, ‘ga nu even rustig zitten, ik heb u eene hijliksgift te reiken vanwege onze zalige moeder. Zie! dit snoer paarlen met het juweelen hartje, dat zij op haar eigen trouwdag heeft gedragen, en dat zij bestemd heeft voor de eerste harer dochteren die trouwen ging.’
‘Die eerste hadt gij moeten zijn, Maria! gij!’ riep het bruidje oprijzende en beide armen om haar hals slaande.
‘Ik, liefste, ik! wat bedoelt gij daarmede, waarom ik?’ vroeg Maria eenigszins ontdaan bij die hartstochtelijke beweging.
‘Ja zeker, dat behoort zoo, de oudste dochter moest eerst worden uitgehijlikt....’
| |
| |
‘O zoo! is dat de meening,’ hernam Maria rustiger, ‘maar gij weet toch wel, Adriana, dat een meisje niet hijlikt, tenzij ze gevraagd wordt....’
‘Nu wat dat belangt, Maria, aan vrijers behoeft het U niet te gebreken, denk maar aan dien voornamen Heer uit Delft.’
‘De jonker van Koningsfeld!’ viel Maria in met een gullen lach, ‘een fraai partuur voor eene simpele predikantsdochter. Om in eene familie te komen die mij met den nek zoude aanzien, en mij mogelijk wel de oefening der konste tot een verwijt maken, de konste die mijn lust is en mijn leven! Fij van de ijdelheid die in zulke verheffing hare glorie zoekt.’
‘Als ge zóó spreekt hebt ge hem gansch niet liefgehad...’ sprak Adriana, met een tintje van zwaarmoedigheid in den toon.
‘In 't minste niet, kindlief. Gij weet wel ik ben ganschelijk niet trouwensgezind, de schoone konste is mij genoeg, en daarbij, zou vader te veel hebben aan ééne dochter in huis?’
‘Neen, dat is waar! als ik aan vader denk, wordt het hart mij bang.... en ik achte het als ontrouw dat ik hem zoo vroeg verlaat, maar ziet gij, Maria!’ hervatte zij met hartstochtelijkheid, ‘ik, ik, heb Hendrik zoo lief! zoo lief.... ik zou zeker van hartzeer gestorven zijn als ik met hem had moeten breken....’
‘Maar lieve, lieve! hoe komt zoo dwaze gedachte in u op! Gij hebt het zoo pas in des Heeren huis gehoord, noch Gods geboden, noch eenig menschelijk voorschrift kunnen zulk een offer vergen van u....’
‘Och, wat het mij goed doet dat van u te hooren,’ riep Adriana, haar aanziende, terwijl tranen in hare schoone oogen opwelden, ‘dat verheugt mij, dat geeft mij ruste, Maria!’
‘Hoe hebt gij op dit punt een oogenblik twijfel kunnen voeden?’ vroeg Maria, met zachten ernst haar uitvorschend in de oogen ziende.
‘Ik zal 't u zeggen, ja! ik zal 't u uitzeggen en in alle oprechtheid; morgen ga ik van u weg om u in lange niet weer te zien, maar.... word niet boos om mijne dwaasheid, want.... ik lijde er smarte door, en sinds het in mij opkwam heb ik het niet weer kunnen verzetten....’ en de traantjes vloten opnieuw.
| |
| |
‘Wat kwellingen zijn dit, wat zal ik hooren! spreek toch,’ drong Maria in gespannen onrust.
‘Het is mij ingevallen Maria, dat.... dat Hendrik u bedoeld had, eer hij mij heeft gevraagd!’ was het antwoord dat de bruid gaf op een toon van gejaagdheid; maar toen zij het uitgesproken had, bedekte zij het gelaat met beide handen, als beschaamd over het vermoeden dat zij lucht had gegeven.
Gelukkig voor haar zelve, voor Maria, dat zij deze niet aanzag, want zij werd bleek als eene doode, en had zij haar toon, had zij hare woorden in hare macht, toen zij antwoorden moest: over dit uiterlijk teeken van schrik heerschte zij niet.
Na de eerste verrassing toch was zij ras bekomen, en sprak wel wat gedwongen, maar toch opgeruimd:
‘Dat's nu een inval bijkans te dwaas om op te antwoorden.... en hebt gij misschien Hendrik met die fraaie inbeelding gekweld...?’
‘De vraag mocht me niet over de lippen....’
‘Dat is heel gelukkig, hij zou u hartelijk hebben uitgelachen of wel.... gij zoudt hem pijn gedaan hebben met die verdenking van zijn hart....’
‘Ja! als ik u hoor, voel ik dat zelve, het was dwaasheid van mij, maar ik dacht dat gij den jonker van Koningsfeld hadt afgewezen om zijnentwille....’
‘Gij vergist u, Adriana,’ hernam Maria, met vastheid, ‘niet om Hendriks wille, maar op Hendriks raad maakte ik een eind aan eene verkeering, waarvan ik de mogelijke gevolgen niet zoo wel had vooruit gezien. Ik sloeg nauwelijks acht op den jonker, maar Hendrik had hem gadegeslagen, en deed mij inzien dat zijne hoop groeide met mijne lankmoedigheid, dies moest er een kloek besluit worden genomen en.... ik wees hem af; maar dit bewijst immers niets dan dat Hendrik mij een goeden raadsman was, in afwachting dat hij mijn broeder zou mogen zijn.’
‘Zijn eerste bezoek in de pastorie gold toch u, ik had daar vroeger nooit aan gedacht....’
‘En sinds mijn allerliefste zusje zich met zottelijke fantasiën ging kwellen, was dat zeker heel ergerlijk; maar herinner u, liefste, waarom hij herwaarts kwam. Hij hield van de konste,
| |
| |
en wilde mijne bloemstukken zien die door zijns vaders bentgenooten geprezen werden. Hij kwam, en zag.... hier eene levende bloeme, wier gelijke onder geene van de mijne te vinden was.... De blosjes op de konen mijner Adriana schenen hem frisscher dan mijne rozen, en de leliën in mijne vazen waren hem niet dan een zinnebeeld van de blanke onschuld en liefelijkheid, daaraf uw wezen hem de werkelijkheid toonde.... dus zag hij u, dus waart gij, een rozenknopje, een gesloten leliekelk, die zich langzaam en zachtkens ontplooide onder den zonnegloed zijner liefde, onbewust van zich zelve, maar toch... door mij verstaan... daarom ontraadde ik hem niet u te vragen, wetende dat hij kans had verhoord te worden... want het is waar, hij heeft zich het eerst tot mij gewend eer hij u aansprak, hij wist dat de oudere zuster in dezen de moeder moest vervangen....’
‘Zoo is dit dan alles!’ hernam Adriana langzaam, ‘en zoo was dit het groote geheim dat gij samen hadt?’
‘Zoo hier sprake mag geweest zijn van een geheim tusschen Hendrik en mij - ja - dan was het dit,’ sprak Maria met kalmte en vastheid.
‘En daarbij gij, die reeds aanvangt eene vermaarde konstenares te worden, wat zoudt gij er aan hebben maar de vrouw te zijn van een dorpsdominé, niet waar?’ hervatte weer het bruidje, haar goêlijk maar toch vragend in de oogen ziende.
‘Wel zeker! hier tot Nootdorp ben ik als bij de poorte van Delft, en leef in stad zoo vaak het mij lust; maar wat zou ik onder die Waterlandsche boeren met mijn palet en verwe?’ was het luid en lustig antwoord van de oudere zuster.
‘Dat zal Hendrik ook hebben begrepen, en daarom....’
‘Luister melieve!’ viel Maria nu in met eene raschheid, die bewees dat dit aanhouden op eenige wijze hare zenuwen prikkelde - luister: zoo het Hendrik om mij ware te doen geweest, zou hij zeer zeker niet met zulke overleggingen zijn te rade gegaan; maar zeg mij eens, zoo hij mij had gevraagd, wat dwang ter wereld had hem er dan toe kunnen brengen u ter vrouw te nemen?’
‘Dat is waar! ja, dat is waar!’ riep Adriana levendig en opgeruimd.
| |
| |
‘En nu, gij zijt zijne vrouw, zijne eigen gelukkige vrouw voor het leven,’ vervolgde Maria met vuur....
‘Ik kan het mij zelve nauwelijks verbeelden.’
‘Gij zult u aan die schoone werkelijkheid leeren gewennen, dus bedenk het, ook aan uwe zijde zijn plichten; gij hebt hem heden niet slechts trouw gezworen, maar ook vertrouwen. Geef hem dat in volle ruimte, en haal u geene fantasieën in het hoofd, die hem krenken zouden en smarte geven, als hij ze konde raden. Als gij mij dat belooft, heb ik hier nog iets fraais voor u;’ en een schildpadden toiletkastje openende, liet zij haar een portret zien in ronde ebbenhouten lijst: het portret van den bruidegom!’
‘O Maria! Maria!’ riep nu de jeugdige bruid met tranen in de oogen. ‘Gij weet niet hoe mij dát verblijdt en.... verlicht... dat gij mij dit toont... Ik wist.... ik wist bij toeval dat het in uw bezit was.... ik begreep niet waarom....’
‘Wantrouwende! Bekijk het eens goed, dan zult gij niet meer vragen: waarom?’
Een krans van bloemen omgaf naar den wel wat gemaniereerden smaak van het tijdvak de beeltenis, maar dat bijwerk was geschilderd met zooveel talent en met zooveel frischheid, zuiverheid en kracht, dat men den wansmaak niet meer kon misprijzen, en, om de waarheid te zeggen, de hoofdfiguur voor het ornament overzag! - Niet alzoo Adriana, die door 't geheel in verrukking was gebracht. ‘Wat is dat konstig! wat is dat allerliefst!’ riep zij, de handen ineenslaande, ‘is het portret ook van uwe hand?’
‘Wel neen! dat is mijn vak niet. Hendrik heeft het meêgebracht u ter verjaring, vóór zijne ziekte....’
‘O! aan dien kwaden tijd wil ik niet gedenken,’ viel zij in met eene huivering.
‘Daarom heb ik het ook gehouden tot nu toe, en ik heb het gesierd met een staaltje van mijne konst, opdat gij ook mijner zoudt gedenken als gij het aanzaagt in uwe nieuwe woning....’
‘Alzoo.... staat gij het mij af?’ vroeg Adriana levendig.
‘Het is mijne hijliksgift aan u!’
| |
[pagina t.o 314]
[p. t.o 314] | |
| |
| |
Opnieuw wierp zich Adriana in de armen harer zuster, niet om zich schreiend aan hare borst te verbergen, maar om haar met een hartelijken, zusterlijken kus te danken.
Dien dank had zij wel verdiend, zooals wij later zullen zien. Maar zij werden gestoord, er werd aan de deur getikt, en eene zachte stem liet zich hooren met de vraag of de bruid gereed was, daar de genooden uit Delft waren aangekomen.
Het was de stem van den bruidegom!
Gelukkig hadden de juffers de handen gerept, ondanks de drukte en de belangrijkheid van haar gesprek.
Het bruidstoilet van Adriana was zoo goed als voltooid, en de jonge man werd toegelaten.
Hij zag zijne bruid met het portret in de hand, en zijn fijne blos verschoot tot een vaalbleek, toen zij het hem toonde, maar zij merkte het niet op, daar zij er slechts op bedacht was om hem de versiering zijner beeltenis te doen opmerken. ‘Zie toch Hendrik!’ riep zij vroolijk, ‘welk eene lieve verrassing van onze Maria!’
‘Eene verrassing ook voor mij!’ sprak Hendrik, een blik vol diepe, smartelijke beteekenis op Maria werpende, die er echter niet door getroffen werd, want zij had zich snel voorover gebogen om de kanten manchetten harer zuster vast te hechten, en een antwoord gaf zij ook niet, want haar verlangen dat de welwaarde Heer ook eens een handje helpen zou, en den armband zijner bruid mocht toehaken, terwijl zij het paarlenhalssnoer vastmaakte, kon toch wel niet als een antwoord beschouwd worden. Niettemin voldeed de jonkman aan haar eisch, en hetzij hij den teêren, blanken arm niet straffeloos zòò van nabij kon bezien, hetzij hij het courtoisie achtte zijne belooning te vragen - toen hij den dienst had verleend, nam hij de vrijheid even de lippen te drukken op ‘het gevormd albast’ zooals Vondel zou zeggen.
Adriana deed haar best om een pruilend gezichtje te trekken en greep haar waaier om de stoutheid met een tikje te bestraffen, terwijl Maria, die intusschen hare taak had verricht, met een triomfantelijk glimlachje tot Hendrik zeide: ‘Ik zal u maar niet vragen wat gij zegt van uw blonde bruidje in 't zacht
| |
| |
blauw damast! Doen de kanten niet fraai met die strikken van zilverlint daar tusschen?’
‘Mijne Adriana heeft niet noodig dus opgetooid te zijn om liefelijk te wezen in mijne oogen!’ hernam Hendrik, op koeler toon dan aangenaam kon zijn voor het lieve kind, dat wel geprezen wilde worden over haar opschik; Maria echter leidde snel den indruk af: ‘dat's een zegen, Hendrik!’ voegde zij hem toe op lossen toon, want een dominé's vrouw kan 's werkendaags niet in satijn gaan; en zich maar één dag van de zeven geliefd te weten zou ons jonge vrouwtje gansch niet aanstaan! Geef nu acht, en steek behendiglijk dit bloemtuiltje tusschen dien strik van de keurs.’ Een verleidelijke taak voor een bruidegom en die hem mogelijk weer een bestraffenden waaiertik zou hebben waardig gemaakt; maar een luidruchtig gewoel deed zich hooren buiten de deur, en een troepje jolige speelnoten schenen wel lust te hebben die ongenood binnen te dringen, althans men hoorde roepen: ‘Kom! bruidje, kom! nu niet langer gemard of wij gaan u afhalen....
‘Wij komen!’ riep Hendrik, die nog niet was geslaagd in het plaatsen van zijn bouquet, en nu zijne jonge vrouw wat overhaast bij de hand vattende, geleidde hij haar naar buiten, waar zij met blij gejuich ontvangen werd door de jeugdige feestgenooten. Maria volgde niet terstond. Eene wijle bleef ze staan als in diep droevig gepeins verzonken, de oogen strak gericht op Hendriks beeltenis, de hand tegen het hart gedrukt, als had zij noodig de pijnlijke kloppingen daarvan te stillen.
Daarop hief zij de oogen ten hemel en sprak met zekere vastheid: ‘'t geschiedde àl om bestwil! Dat God haar zegene en ons beiden sterke, en zoo daar schuld zij.... die drukke mij, mij alleen.’ Toen liet ze nog weer den blik vallen op het portret, en een fluisterend: ‘vaarwel Hendrik! dat's voor 't leven!’ ontgleed hare lippen. Daar ontwelden geene tranen aan haar oog, en zij zag niet meer om; langzaam en als in nadenken verdiept ging zij heen, met een ernstig maar kalm gelaat. Eerst in het feestvertrek was zij weder geheel zich zelve, dat wil zeggen, diezelfde die zij gewoonlijk der wereld toonde - de vriendelijke zedige jonkvrouw, die met stille blijmoedigheid deelde
| |
| |
in de vreugde van anderen, wier geest niemand trachtte te overschitteren, die hare gaven liever liet raden dan er meê te pronken, die met innige blijdschap deelde in het geluk harer zuster, zich zonder eenige gemaaktheid op den achtergrond hield, om der koningin van het feest den voorrang te laten, en die alleen dàn met ernst en beslistheid sprak, als haar zwijgen het kwade had kunnen aanmoedigen, of het goede zou hebben ontmoedigd, en die meewarig en meegevend, tot aller smarten scheen door te dringen, in aller vroolijkheid wist te deelen, en slechts dan zich zelfstandig verhief, waar zij anderen zag aarzelen of wankelen; maar daar er tot het betoon van deze kracht in 't gewone gezellige leven slechts zelden aanleiding was, bleef deze geheime macht voor de meesten eene ongekende. Evenzoo was het met hare pijnlijke zelfverloochening die zij oefende zonder eenig vertoon; noch in hare gedragingen, noch in haar uiterlijk was het merkbaar, dat zij in het diepste harer ziel eene gelofte had afgelegd die zij niet dacht te breken en waarvan menige juffer, in de twintig als zij, innerlijk terugbeefde, terwijl zij die luide en lustig uitsprak: de gelofte van niemand te huwen en niet weer te beminnen, om het gedenken eener teêre vriendschap trouwe te houden voor altijd. Haar gewaad was eenvoudig, maar met smaak gekozen, en getuigde niet van eenige ascetische richting of de zucht om zich ouder en deftiger aan te stellen dan haar leeftijd. Haar kleed van een zachte, toenmaals onder de benaming gorge de pigeon bekende kleur, met zwarte kanten gesierd, hier en daar afgewisseld door een strik of een kleinood, paste in zwaarte van stof en ruimte van plooien volkomen bij hare rijzige, eenigszins forsche figuur. Zij droeg den hals ontbloot, zooals de mode dat vorderde, maar de schouders waren zediglijk gedekt door eene liggende kanten kraag, met een strik van zilverlint op de keurs vastgehecht, en de opgestrikte wijde mouwen in kanten lubben eindigend lieten het grootste deel van den arm zichtbaar. Aan de polsen schitterden diamanten gespjes aan een zwart fluweelen lint bevestigd; de lelieblankheid harer zuster was haar niet toebedeeld en slechts zelden zag men een blos op hare wangen, maar waar ze het penseel van van Dijk niet zou hebben
| |
| |
aangelokt, had Michel Angelo haar om edele trekken en vormen zeker tot model gewenscht. En hoe haar donkerblauw oog dat sprekend gelaat kon bezielen en als verlichten, hebben wij reeds gezegd en meenen wij nog wel te zullen toonen.
Genoeg van haar uiterlijk, dat wij echter schetsen wilden, opdat onze heldin niet voor u zou zijn als een onbestemd schaduwbeeld, maar als eene frissche, levende, krachtige persoonlijkheid. Genoeg ook van de bruidspartij, met wier aanzittenden wij overigens niet te maken hebben. Met den bruidegom wisselde Maria verder geen blik, en eigenlijk ook geen woord, want de verplichte algemeenheden waartoe het tafelgebruik of de eisch der omstandigheden hen dwong, kan men in dien zin geene woordenwisseling noemen.
Alleen toen de disch was afgeloopen en grootvader van Oosterwijk verklaarde dat ‘een eerlijk rondedansje of een patertje hem niet ongeoorloofd dacht, mits de jongelieden zich zonder muziek en speellui konden behelpen, om de zwakken in de gemeente geene ergernis te geven!’ en zich de speelnooten met hare gelei-jonkers en met de andere jongelieden naar het ruim en ontredderd vertrek begaven, waar in de hoop op zulke uitspraak alles in stilte tot een onschuldig springpartijtje was bereid, gebruikte de bruidegom zijn stand en zijne strengere begrippen tot voorwendsel om zijn innerlijken weerzin van alle luidruchtige vreugd op dezen dag meê te dekken, en zich in het rustigste hoekje van de huiskamer neder te zetten, in de hoop er alleen te blijven met zijne gepeinzen - toen, eer zij zich mede in het dansgewoel liet rondvoeren (want noch haar jaren, noch haar stand gaven haar recht, zich daarvan te verschoonen) nam Maria even plaats aan zijne zijde en sprak met diepen ernst door een tintje weemoed verzacht:
‘Zoo ik u gegriefd heb dezen morgen, vergeef het mij Hendrik; dàt wat ik afgestaan heb, mocht ik niet meer behouden, het kwam haar toe.’
‘Neen!’ riep hij levendig, ‘het behoorde u, het was een pand der dankbaarheid, der vriendschap, het eenige! u geschonken in die.... beslissende ure, toen ik mijn wil gevangen had gegeven aan den uwen om daarmede te doen wat uw oorbaar dacht.’
| |
| |
‘Om daarmede te doen wat mijn plicht was, Hendrik, de uwe, als de mijne....’ viel zij in met vastheid.
‘Het zij!’ hernam hij met een zucht, ‘maar sinds wij dien beiden vervuld hebben in alle stiptheid, zie ik niet waarom gij ook dit eenige behoefdet ten offer te brengen....’
‘Het moest zoo zijn, Hendrik, geloof mij. Het raadvermogen eener liefhebbende vrouwe is wonder fijn, zij had vermoedens.... aarzelingen, die tot elken prijs moesten bekampt worden; het gold hare rust.... haar geluk....’
‘Die beide zijn aan mij wel vertrouwd, dat weet gij, niet velen zouden gedaan hebben wat ik deed te harer wille... maar...’
‘Juist daarom voltooi uw groot en goed werk, 't geen ten halve gedaan, beter ware gelaten. Wees sterk, acht op u zelven en bedenk het, zoo zij tot het vermoeden komt dat hier een offer gebracht werd, is het nutteloos geworden, nutteloos niet slechts voor haar, maar dan wordt de stille smart die gij en ik te dragen hebben, verzwaard met de verantwoordelijkheid van ons aller verloren levensgeluk! laad die niet op u, neem exempel aan mijne handelwijze van dezen morgen, die u verstoord heeft.... werp alle steenen des aanstoots manmoedig weg, ruk uit alle ergernisse en kweek zorgvuldig de teêre plante door uwe liefde... zoo niet.... zij zal verkwijnen voor uwe oogen....’
‘Zij zal leven en opbloeien! wees er zeker van, Maria. Gij zult tevreden zijn!’ antwoordde hij met levendigheid, terwijl hij haar de hand drukte. Reeds had zij zich van hem afgewend, toen zij zich opnieuw tot hem keerde en hem zachtkens influisterde: ‘acht gij een rondedansje met die overigen zooveel zondiger dan - uwe mijmeringen van daareven?’
En met dien harpoen in de borst liet zij hem aan zich zelven over. Een oogenblik bleef hij zitten, met de beide handen tegen het hoofd gedrukt; toen, als onder de ingeving van een plotseling besluit, stond hij haastig op en nam den weg naar de kamer waar men danste, om er ontvangen te worden met levendige toejuiching van de zijde der jongelieden en met een dankbaar glimlachje van zijne bruid, die juist haar Pater moest kiezen. Zij zou toch niet lang meer meêdoen. Het afloopen van zoo'n patertje gaf den bruidegom de gelegenheid om zijne bruid aan
| |
| |
het gezelschap te ontschaken, en met haar naar Delft te rijden, waar zij ten huize van meester Nicolaas van Assendelft een paar weken zouden doorbrengen. Eer zij voor goed naar hun Waterlandsch dorpje trokken, werd de pastorie te Nootdorp nog eens door de echtgenooten bezocht. Adriana had toen geheel hare jeugdige luchthartigheid herkregen; zij die niet veinzen kon voor eene zuster als de hare, roemde zich eene gelukkige, eene geliefde gade, prees de goedheid en voorkomende zorge van haar echtgenoot, spotte zelve met de dwaze inbeeldingen waardoor zij zich een oogenblik had laten verontrusten, en gaf aan elk die belang in haar stelde den indruk, dien de oude dominé van Oosterwijk onder woorden bracht met de bewering, ‘dat hij staande zijn veertigjarigen leeraarsdienst geen paartje had ingezegend dat beter samenvoegde dan zijn waardige kleinzoon Hendrik en zijne lieve kleindochter Adriana.’ En Maria zich een oogenblik samen vindende met Hendrik, zeide dezen: ‘Ik zie 't u aan, wellieve broeder, gij zijt gelukkig bij 't geluk dat gij schenkt.’
‘Zoo is het, Maria! zijt gij nu gerust en tevreden?’
‘Ja Hendrik, ja! zóó is het goed.’
‘En gij zelve, Maria?’ vroeg hij met zachte meewarigheid.
‘Ik! o! heb toch geene zorge voor mij, hernam zij met een rustigen glimlach. ‘Ik heb mijne blijdschap in mij zelve.... en voorts zoo heb ik mijne konste!’
Maar zou die innerlijke blijdschap nimmermeer verstoord worden? zou de kunst haar te allen tijde genoeg zijn? - dat waren vragen die de tijd alleen konde oplossen. Dat het volbrengen van hetgeen zij haar plicht achtte, haar niet zoo heel licht was gevallen, hebben wij reeds kunnen zien. Dat hier eene daad van zelfverloochening was volvoerd; dat er een verborgen kamp was gestreden; dat er een offer was gebracht op het huisaltaar der zusterlijke liefde, hebben wij begrepen. Maar om het gehalte van die daad, het smartelijke van dien kamp, de zwaarte van dat offer juist te kunnen waardeeren, moeten wij van hare betrekking tot Hendrik spreken, op andere wijze dan zij zelve het deed ter wille van hare zuster, in dat laatste onderhoud. Hare voorstelling was daarbij wat die zijn moest, vluchtig en ontwijkend, meer dan juist.
| |
| |
Wel was het waarheid, dat Hendrik het eerst tot de kunstenaresse was gekomen uit liefde voor de kunst, maar weldra had de belangwekkende jonkvrouw een indruk op hem gemaakt, zoo ernstig en diep, dat hij er al het omringende bij vergat, en dat hij Adriana, het zestienjarig kind, ternauwernood had opgemerkt.
Hoe kon het ook anders zijn? Wie ziet om naar de dichtgesloten rozeknop, waar de pas ontloken roos in hare eerste frischheid zich aan het oog vertoont?
Maar in Hendriks verbeelding was er een doorn aan die roos die hem voor hare aanraking deed terugschrikken. Om zonder beeldspraak te spreken: de jonker van Koningsfeld stond hem in den weg, niet slechts als een hinderlijk mededinger, maar zelfs als een wiens wenschen verhooring te wachten hadden. Eer hij Maria ooit had gezien, had het gulgauwe gerucht reeds in Delft de mare verspreid, dat de adellijke jonkman, die van een schatrijken oom de eenige erfgenaam was, door de schoonheid en het talent der predikantsdochter aangetrokken, in vollen ernst naar hare hand dong en zich zoo te Leiden, waar hij heette te studeeren, als te Delft, waar hij inwoonde bij zijn oom, de airs gaf van een gelukkig pretendent; men had te dien tijde nog niet de gewoonte om eene verloving van den eersten dag af aan op de daken te verkondigen; een jaartje in stilte vrijen, al waren de verwanten ook half en half in 't geheim, werd voegzaam geacht, vooral waar een jonkman zooals hier het geval was nog geen academischen graad had verworven of eenige positie in de maatschappij verkregen, die hem naar het oordeel der wereld recht gaf om eene vrouw te vragen. Ik beweer niet dat het tegendeel nooit plaats vond, maar behoorlijk werd het destijds in deftige kringen niet geacht. Daarbij was er nog veel wat Hendrik in zijne dwaling moest versterken. Vooreerst de vrijheid die de jonker van Koningsfeld nam, om in zijn vacantietijd bijna dagelijks zijn rij toertje uit te strekken tot Nootdorp waar hij op de pastorie werd ontvangen als ieder ander bezoeker, doch waar hij verlof tot intreden had in de schilderkamer als maar zeer weinigen. De oorzaak van die gunst was toch niet ver te zoeken. De baron van Koningsfeld, des jonkers oom,
| |
| |
liet een ‘pronkzaal’ verbouwen in zijn prachtig huis, en had, door tusschenkomst van zijn neef, juffrouw Maria van Oosterwijk laten uitnoodigen om het schoorsteenstuk en de chassinetten boven de vleugeldeuren met schilderwerk van hare hand te versieren; eene bestelling, die de jonge kunstenares hoogst welkom was geweest. Zij was zelfs eens onder 't geleide van den jonker van Koningsfeld naar Delft gereden, om met den baron te raadplegen over de keuze harer sujetten, en zelve de zaal te bezichtigen om te oordeelen over de grootte der stukken en het licht waarin zij moesten geplaatst worden.
Dat de jonker daarna zijne bezoeken vrij geregeld herhaalde, hetzij om naar de vorderingen van het kunstwerk te vernemen, hetzij om der kunstenares de eene of andere boodschap van zijn oom over te brengen - wie het verwonderen kon, op de pastorie, waar men de verklaring van deze belangstelling meende te hebben, werd er niet eens over gedacht.
Maria werkte ijverig maar langzaam, verschilderde veel, was niet spoedig voldaan, had zich bovenal voorgesteld om bij dit belangrijk werk zich zelve te voldoen, en hoorde bijgevolg de vleiende lofspraken, de aardigheden, de uitroepingen van den jonker aan met een verstrooid oor, en zonder het oog van haar werk af te trekken. Ze zag dus niet zijne blikken die soms met zeer veel uitdrukking op haar gericht waren, en die naar zijn gevoelen de rechte waarde hadden moeten geven aan zijne beleefdheden. Daarbij was hij opgeruimd, niet van geest misdeeld, had den lossen, wellevenden conversatietoon der voorname lieden van dien tijd, en àls Maria naar hem luisterde, was het haar eene aangename verpoozing van den arbeid, en de uitingen van zijne geestdrift voor haar werk, of van ‘tendre estirne’ voor haar persoon, zóó zij ze een enkele maal aanhoorde en beantwoordde, waren voor haar niets dan de gewone complimenten van een hoofschen jonkman.
Maar dit alles kon Hendrik van Assendelft niet weten en zelfs niet terstond doorzien, toen hij het voor oogen had; dit laatste te minder daar hij de pastorie, de schilderkamer betrad met zijne vermeende voorkennis van Maria's aanstaande verbintenis met den jonker. Hetgeen intusschen niet belette dat
| |
| |
hij zich zeer bijzonder voelde aangetrokken door de kunstenares niet slechts, maar zelfs door de vrouw. Hij die met aanbeveling van den Delftschen dominé van Oosterwijk de pastorie was binnengekomen, had behalve tot de schilderkamer ook toegang verkregen tot het studeervertrek, en werd op die wijze spoedig mede begrepen in het huiselijk leven van het gezin, in onderscheiding van den jonker, dien men niet als gast mede zag aanzitten, dien men bij een middagbezoek niet uitnoodigde om te ‘cortavonden’, en die nooit een zaterdag overbleef om dominé zondags te hooren preeken! En het was juist in dien rustigen, gemeenzamen huiselijken kring dat Hendrik Maria leerde kennen en waardeeren, zooals hij het nimmer de kunstenares zou hebben gedaan. Haar eenvoud en hare kracht, haar stille godsdienstige zin, die een tint van ernst gaf aan de gulle vroolijkheid der jeugd, haar levendig vernuft dat nimmer kwetste, maar dat het dagelijksche leven zoutte en kruidde, dit alles in schoone harmonie met haar bevallig en belangwekkend uiterlijk, moest wel machtige aantrekkingskracht oefenen op een jonkman die door zijne zacht melancholische natuur eerder indrukkelijk dan zelfstandig, behoefte gevoelde aan vrouwelijke teederheid, wij zouden haast gezegd hebben aan vrouwelijke leiding; die op de academie weinig smaak had gevonden in de luidruchtige studentenpret, maar te meer op zijne kamer in zijne boeken had geleefd met en genoten van de voortbrengselen der poëzie en der letteren; wiens smaak en kunstgevoel meer waren ontwikkeld dan zijn conversatietoon, en die zich reeds als jongeling meende te moeten bereiden voor den stand dien hij gekozen had, door afzondering van ‘de wereld’, vergetende dat zekere gevaren meest van binnen komen, en dat de engste cirkel, dat de kluizenaarscel zelve er niet voor beveiligt. Hier, bij Maria, vond hij blijmoedigheid met vroomheid vereenigd en het streven der kunst geheiligd door christelijken zin; zulk eene jonkvrouw aan zijne zijde bij de toekomst die hem wachtte, scheen hem de verwezenlijking van zijn schoonste levensideaal, maar hij wist immers vooruit dat het nimmer werkelijkheid zou kunnen worden - en bijgevolg liet hij af er zich in te vermeiden, wacht mogelijk eene lezeres dat er zal volgen... helaas neen!
| |
| |
een dieper neerzien in 't menschelijk harte moet een andere conclusie aanwijzen, Omdat het toch altijd maar een droom blijven zou, liet hij er zich zoetelijk door voort wiegelen, en omdat die jonkvrouw voor een ander was bestemd, durfde hij haar met meer vrijmoedigheid naderen, met meer vertrouwelijkheid toespreken, en zich rustiger aan 't genot van haar bijzijn overgeven, totdat hij bij zekere aanleiding met schrik en schaamte en smart moest ontdekken, dat onder 't mijmeren en droomen en dwepen, de gierenklauw van den hartstocht zich in zijne borst had vastgehaakt, en dat die niet meer zou uit te rukken zijn dan met pijnlijke wonden en onder bloedige tranen.
Een dartel, loszinnig jonkman, een gewone wereldsche pronker, zelfs al ware hij geen verleider van beroep, zou de worsteling met dezen gierenklauw niet hebben beproefd, maar liever de worsteling aangevangen met de hindernissen die de bevrediging zijner hartstochtelijke wenschen in den weg stonden; doch een derzulken, wij duidden het reeds aan, was Hendrikus Jacobus van Assendelft niet; zijn geweten gaf hem een gansch anderen raad, en naar die stem luisterend nam hij het vast besluit ter zijde te gaan en den rampzaligen hartstocht, aan wiens kwellingen hij voortaan lijden zou, althans niet te voeden door schuldige zwakheid. Hij ving aan de Nootdorpsche pastorie te mijden met zooveel opzet als hij die eerst had gezocht.
De verplichting om zich voor te bereiden tot zijne promotie als doctor in de godgeleerdheid was hem eene welkome gelegenheid om Delft te verlaten. Het was immers onmogelijk dat hij zóó ver van Utrecht zijne dissertatie voltooien kon!
Maar toen de dissertatie was afgedrukt en de doctorandus glorierijk zijn achtbaren titel had verworven, moest hij naar huis terugkeeren, moest hij zich ten huize van den ouden dominus van Oosterwijk vertoonen! De grijsaard liet zich ontvallen dat zijne verwaarloozing in de pastorie te Nootdorp was opgemerkt, zijn eigen vader verweet hem zijne onheuschheid in het verachteloozen eener bekendschap, die hem vroeger weiaangenaam placht te zijn, en alzoo zwoeren de omstandigheden samen met de zwakheid der menschelijke natuur tegen den beteren wil, hetgeen tot uitkomst had, dat hij op zekeren dag den weg naar
| |
| |
Nootdorp insloeg, zonderdat hij het zich zelven ernstig had afgevraagd wat hij er eigenlijk doen kwam. Gelukkig had hij zijne dissertatie bij zich gestoken, hetgeen tegenover dominé van Oosterwijk zijn terugkeeren zoowel als zijn wegblijven volkomen rechtvaardigde.
In de schilderkamer vond hij weer den hinderlijken van Koningsfeld, en diens tegenwoordigheid scheen ditmaal te meer beduidend, daar het schilderwerk voor de zaal van den baron was voltooid en afgeleverd.
In zijn zwierig fluweelen pronkgewaad, overladen met linten, strikken en kanten, omfladderde deze als een bonte vlinder, Maria, die lustig schilderde en hem liet praten en schertsen zooveel hij wilde, zonder op te merken, hoezeer de nieuw aangekomen bezoeker door deze vrijheden, deze gemeenzaamheid was teleurgesteld en geërgerd; maar 't geen hem innerlijk het meest bedroefde, was, dat zij dezen terugkeer, die hem zooveel aarzeling en zooveel zelfstrijd had gekost, tot welken hij niet was overgegaan zonder een compromis te sluiten met zijne consciëntie, dat deze terugkeer die voor hem zooveel zeide, voor haar geene de minste beteekenis scheen te hebben. Slechts even opziende had zij hem bij zijn binnentreden alleen met een stommen hoofdknik gegroet, en was daarop met zorg hare kleuren gaan mengen op haar palet, eene bezigheid, die geheel hare aandacht scheen te vorderen. Van Koningsfeld had intusschen de honneurs van het atelier opgehouden en niet verzuimd den nieuwen doctor met uitstekende hoffelijkheid geluk te wenschen en te complimenteeren met zijn academischen graad!
De ongelukkige theologant moest die vriendelijkheden slikken of ze hem smaakten, terwijl hij ze ondragelijk vond tot walgens toe. De schilderes kreeg toch eindelijk mededoogen, legde haar palet neêr en opstaande, reikte zij van Assendelft gulhartig de hand, en vroeg hem of hij niet dacht te reizen eer hij zich voor goed aan het kerkelijke ambt verbond?
‘Dat hangt van omstandigheden af, mejuffer,’ antwoordde hij droogjes, maar bij zich zelf sprak hij met bitterheid: ‘tot eenige welkomst jaagt ze mij weer weg. Dwaas! die ik was om toch te komen.’
| |
| |
‘Zoudt gij meenen dat ik in de huiskamer overlast zou doen?’ vroeg hij stijfjes.
‘Dat wel niet,’ was het antwoord, dat wat spotachtig klonk, ‘maar gij vindt er nicht Barbara alleen; mijne zuster is in den tuin om ooft te plukken, en gij zoudt van goede hulp kunnen zijn zoo gij - geen wel-waarde zeer geleerde waart.... en de deftigheid van uw stand....’
‘Die belet mij niet zoo goed jong te zijn als een ander,’ hernam hij bits, ‘maar ik merk wel, het effen zwart mishaagt in de schilderkamer, daar moet het blinkende zijde wezen en rijk fluweel!’ En met dien uitval, die hij nauwelijks had gedaan of hij voelde er schaamte over, liep hij heen, den tuin in, om Adriana te vinden, die hem tegenkwam met een korfje vol geurige perziken en zelve bloosde als de schoonste van haar oogst, toen zij den jonkman gewaar werd en herkend had.
‘Eilieve jonker Willem, wilt gij mij een dienst doen?’ vroeg Maria, zoo ras Hendrik den rug gewend had.
‘C'est mon sang, c'est ma vie! que j'offre à genoux!’ neuriede Koningsfeld op de wijs van een bekend liedje.
‘Zooveel is er niet noodig,’ repliceerde Maria kort en koud, ‘allereerst dat gij uit mijn licht wilt gaan, vervolgens dat ge uw bezoek voor heden wilt bekorten. Ik heb te denken op eene nieuwe compositie, en heb daartoe behoefte alleen te zijn.’
‘Chère Belle, gij hebt slechts te gebieden. Uw dienstwillige serviteur weet alleen van gehoorzamen, slechts ééne vraag: welke wesp heeft dien grasgroenen dominé gestoken, dat hij mij aanziet als een oorwurm?’
‘Hebt gij dat dan niet begrepen, jonker! Hij benijdde u dat zwierige blauwfluweelen manteltje met dat gouden boordsel!’
‘Hij is voorwaar de eenige niet,’ sprak de pronker zich zelven met welgevallen beziende, ‘'t is rechtstreeks uit Parijs gekomen en voor mij gemaakt bij den eersten kleêrmaker van het hof!’
‘Begrijp eens!’ riep Maria met ironieke verbazing, maar nu... jonker...’
‘Ik ga! aanbiddelijke muze, ik ga, ik late u aan de inspiraties van den god der konste....’ en na herhaalde strijkaadjes
| |
| |
die voor buigingen moesten gelden, wipte hij weg. Toen zij alleen was wierp Maria palet en penseelen met onwil van zich en bleef ineengedoken zitten op haar lage schildersbank, de ellebogen steunende op de knieën en het hoofd rustende in de handpalmen.
‘Had hij 't kunnen weten! waarom mijn welkomst zoo koud was! had hij 't kunnen weten dat de spraak mij belemmerd werd in de keel, door het kloppen van 't harte...; had hij alles kunnen weten,’ herhaalde ze dof en somber, ‘voor vast zou hij mij dien killen, vlijmenden blik gespaard hebben dien hij mij toewierp ten afscheid. Maar toch 't is zóó beter!’ hernam zij, zich reeds wat opheffende uit hare gelukte houding, ‘zonderdat, zou ik.... ik zelve de hindernis kunnen zijn van datgene wat God geve, dat eenmaal moge gebeuren!’
Men ziet het dat de terugkomst van Hendrik voor Maria toch geene onverschillige gebeurtenis was geweest, maar integendeel eene die zeer sterke en te gelijk strijdige aandoeningen in haar opwekte. Dat komt omdat zij, hoe jong ook nog, reeds genoeg de gewoonte had van na te denken en met zich zelve te rekenen, om tot de erkenning te zijn gekomen dat deze jonkman in haar gevoelens van belangstelling en teedere genegenheid had opgewekt, zooals geen ander haar nog had ingeboezemd; haar, die gemeend had voor het leven genoeg te hebben aan de genietingen die de beoefening der kunst haar konden schenken. Die opmerking trof haar als eene pijnlijke verrassing, als eene teleurstelling, want van het oogenblik af dat zij zich kunstenaresse erkend zag, was het besluit in haar gerijpt, om zich geheel aan hare kunst te wijden, met een rustig harte en een vrijen geest; om hare onafhankelijkheid te bewaren en te handhaven met evenveel zorge als andere meisjes gebruikten om die aan een echtgenoot te verliezen. Dat zij niet dacht te trouwen had zij nooit hardop gezegd, maar in 't binnenst van haar hart had zij dat besloten. Toen zij dat besluit nam was zij.... achttien jaar, en, haar gebrek aan ervaring, aan menschenkennis, aan zelfkennis bleek juist daaruit. Want voorwaar, zij had geen hart om als een marmerbeeld of als een schilderend automaat door de wereld te gaan; alleen dat hart was te diep,
| |
| |
haar gevoel te fijn, haar geest te kloek om met het alledaagsche tevreden te zijn, en tot hiertoe had zij niet dan oppervlakkige jongelieden leeren kennen, die haar geene hooge gedachte gaven van de Heeren der schepping. Wel had zij een enkele maal leden der Utrechtsche of Delftsche schildersbent bijgewoond, wier houding en toon zeer weinig geschikt waren om haar een oogenblik te doen weifelen in haar heimelijk voornemen. Het had dus geenszins de vuurproef doorgestaan en het bleek er werkelijk niet voor bestand toen Hendrik van Assendelft verscheen, en zonderdat zij eigenlijk wist waardoor of waarom juist hij dien indruk op haar maakte, die haar deed inzien dat het wijsheid is op zijn achttiende jaar geen plannen voor het leven vast te stellen, en die haar wel wat beschaamd en geërgerd over zich zelve, maar toch met geheime blijdschap deed erkennen dat zij zich geluk mocht wenschen hare stille gelofte niet voor eenig menschelijk oor te hebben uitgesproken, dan misschien eens eene enkele maal voor haar zusje. Maar Adriana was nog een kind, ja! toen Maria achttien jaar was, maar.... de oudere vergat dat zij zelve intusschen haar twee-en-twintigste had bereikt, en dat het zusje in dien tijd ook vier jaar ouder was geworden. Zoo zij het een tijdlang had overzien, werd het haar toch herinnerd in den laatsten tijd. Want de opmerking die zij gemaakt had bij zich zelve, deed haar ook een meer gescherpten blik slaan op hare zuster, en toen.... had zij met schrik en met smart de zekerheid gekregen dat hetgeen haar had getroffen ook - hare zuster had gewond; dat met de eerste komst van Hendrik van Assendelft in het vaderlijke huis voor beiden als een nieuw leven was opgegaan: het leven der liefde. Al was het nog onbewust en onbestemd, de vonk lag van nu aan in beider borst, en zou milde gloed van heil en vreugd kunnen worden of verterende vlamme, die slechts smarte en verwoesting kon aanbrengen. Voor eene van beiden moest dit zoo zijn, tenzij eene van beiden zielskracht en zelfverloochening genoeg had om die vonk in de eigene borst te smoren ten bate der geliefde zuster. En Maria wist reeds vooruit dat die eisch der zelfopoffering niet aan de jongere kon worden opgelegd. Adriana met haar levendigen hartstochtelijken
| |
| |
aard, met haar zenuwachtig prikkelbaar gestel, die de kiem van de ziekte in zich omdroeg waaraan hare moeder een kwijnend leven had geleid, tot op haar vroegtijdigen dood! Adriana, de teêrste, de zwakste, zou niet bestand zijn om den zwaren plicht te volbrengen, waarover Maria zelve niet dan met huivering dacht, maar dien zij toch vastelijk besloten was op zich te nemen, zoo ras zij in de afwezendheid van Hendrik de eerste kenmerken der kwale die haar had aangedaan, bespeurde bij hare zuster.
Mogelijk, berekende zij, keerde Hendrik niet meer terug, of zóó hij keerde, kon het zijn op eene wijze die geen van beiden recht gaf in zijn vroeger vriendschapsbetoon iets anders te zien dan de voorbijgaande dankbaarheid voor eene gulhartige ontvangst. Eene geheime stem in haar binnenste fluisterde haar wel in, dat Hendrik van Assendelft niet tot die wufte jongelieden behoorde, die even lichtvaardig zijn in het bieden als wisselziek in het houden hunner vriendschapsblijken, en dat er in de zachte gemeenzaamheid met eerbied doormengd die hij haar had betoond, meer innigheid lag, en bijgevolg meer beteekenis, dan in de duizendwerf met losse achteloosheid herhaalde betuigingen van tendresse enz., die de jonker van Koningsfeld gewoon was te bezigen, zonderdat zij daarop de minste acht sloeg. Evenmin kon zij voor zich zelve verbergen dat, de gemeenzaamheid van Hendrik haar had gegolden, niet het meest, maar bij uitsluiting.
Adriana was een aankomend meisje, in haar groei, zwak, mager en klein, en met nog ongevormde trekken, wel met fijne blosjes en lelieblankheid, maar toch niet dan de groene rozenknop, dien men overzien moest waar eene roos aan denzelfden stengel aanving zich in alle frischeid te ontplooien. Het is waar, met Adriana had Hendrik gespeeld en gestoeid, en meer dan eens was het hem gebeurd, in het kinderlijke gedartel, waartoe zij hem uittergde, haar een kusje te ontstelen, of waar zij hijgend van vermoeienis hem zelve had nagejaagd in tuin of veld, te eindigen met de wilde deerne op te vatten, en haar te dragen naar binnen in haar vaders grooten armstoel, waar zij dan tot penitentie kreeg rustig te blijven, totdat vader binnenkwam
| |
| |
om er zelf bezit van te nemen. Maar dit alles bewees immers dat Adriana hem niets was dan een aardig kind, waarmeê hij speelde als een ouder broeder, om het recht te hebben, zijne plaats te nemen in den familiekring naast de oudste zuster. Wat beteekende dit vrije vroolijke spel, bij den blik vol weemoed en teederheid dien hij op Maria sloeg - zonder een woord te uiten, of bij het enkele woord dat hij soms deze zeide, op een toon die Maria door de ziele drong en die wel zeker uit des harten diepte voortkwam!
Maar nu - Adriana, al wist zij het zelve nog niet wat het beteekende zeventien jaar te zijn, zou toch voelen dat zij niet straffeloos met vuur had gespeeld, en Maria raadde dat uit hare gansch veranderde stemming in het afwezen van Hendrik. Al de levendigheid, al de vroolijkheid harer zestien jaren scheen verzwonden. Eene matte kwijning, eene sombere zwaarmoedigheid verving hare vroegere luchthartigheid, en zij was zoo korzelig en prikkelbaar van humeur geworden, dat er àl de zachtmoedigheid en àl het geduld van Maria noodig was, om uitbarstingen te voorkomen. Dat Adriana niet lang leed met onbewustheid van de oorzaak harer kwaal, bleek uit de omstandigheid dat Hendriks naam nooit door haar werd genoemd, en geene vraag haar ontsnapte, geene gissing door haar werd opgeworpen over de vermoedelijke oorzaak van dit wegblijven, waarop men niet was voorbereid. Ook als dominé Van Oosterwijk zoo eens ter loops vragen mocht:
‘Wat er toch haperde, dat men Hendrik Van Assendelft niet meer in de pastorie zag?’
En Maria met gevatheid antwoordde: ‘Wis heeft hij zijne studiën tot Utrecht hervat, en heeft nu voorshands geen tijd meer voor lustige uitstapjes’, dan zag men daarentegen het blosje besterven op Adriana's wang, dan klaagde ze over hoofdpijn en vloog den tuin in, vanwaar ze dan niet zelden wederkwam in 't humeur van een kribbig kind, dat men het liefste speelgoed heeft ontnomen.
Het leven had haar nog nooit lasten te dragen gegeven, den eersten die haar werd opgelegd wist ze niet te tillen. Wat zou het zijn, als de allerzwaartste haar trof! Hendrik te zien keeren
| |
| |
maar niet om haar.... Zij was nu rijp genoeg om het verschil spoedig te onderkennen, en Maria, die met diepgaande onrust dacht aan den schok dien het haar zou kunnen toebrengen, nam van toen aan een kloek besluit waarnaar zij handelde bij hare eerste ontvangst van den jongen doctor, die dezen zoo kil op het hart was gevallen. Te liefelijker, te meer weldadig was hem dus die welke hem ten deel viel van de jongere. Niet gewoon zich zelve in iets te beheerschen of te verbergen, had zij hare blijde verrassing, hem weer te zien, niet verbloemd, zoomin als haar spijt en hare bevreemding dat hij de pastorie zoolang had kunnen vergeten, of.... verachteloozen. Het scheelde niet veel of zij had hem gansch haar zoet geheim verraden onder den indruk der eerste blijdschap; ja, voor een meer ervaren man van de wereld zou dat geheim er reeds geen meer zijn geweest, toen zij, na met hem een half uurtje in den tuin te hebben rondgedoold, hem ten laatste terugvoerde naar de huiskamer, niet meer als voorheen in kinderlijke vertrouwelijkheid hare hand in de zijne, maar zachtkens op zijn arm geleund, dien hij geboden had toen hij zag, dat zij in plaats van wild en luchtig door den tuin te draven, wat mat en wat langzaam aan zijne zijde ging!
Toen Maria tot het middagmaal het huisvertrek binnentrad, verwijderde Hendrik zich, ‘daar hij zijn woord had gegeven aan een vriend te Delft’, maar hij vroeg verlof om zijn bezoek den volgenden dag te mogen hernieuwen, en het was tot Adriana dat hij zich wendde met die vraag!
Dominus van Oosterwijk antwoordde voor haar, met te zeggen, dat hij niet beter doen kon, mits hij het avondje er aanknoopte, en bij die afspraak bleef het. Alleen eer hij ging, wierp Hendrik nog ter sluiks een diepen, droeven blik op Maria, die den moed had hem te groeten met een rustig, gemeenzaam knikje, en te doen of zij niets had bemerkt, en of er niet eene pijnlijke wonde werd geslagen in haar hart als in het zijne.
Toen Hendrik den volgenden dag in de pastorie terugkeerde, werd hij het eerste begroet door de oude nicht Barbara, die hem vertelde, dat Maria des morgens met den jonker van Koningsfeld naar Delft was gereden.
| |
| |
Het was Hendrik of hem een steen naar het hoofd werd geworpen.
Zoo kennelijk een opzet om hem te mijden! Kon het spijt zijn over de schijnbare achteloosheid haar betoond? Maar neen, neen, hoe kon hij een oogenblik zoo dwaas zijn te meenen dat hij voor iets gelden kon in het doen of het laten van Maria! Had zij niet haar hart gezet op dien jonker? Hij wist dat en hij had zich nog ingebeeld iets voor haar te beteeken en daarnevens! Waarom was hare welkomst zoo vreemd geweest? Hij was haar komen storen in een zoet gesprek met haar aanstaande! Waarom had zij hem daarna zoo koel gemeenzaam bejegend, schoon hij getracht had haar te krenken door zijn verwijtenden blik? Omdat zij aan haar jonker dacht en hem daarnevens geenerlei opmerkzaamheid had waardig gekeurd. Hij was haar onverschillig, waarom zou zij boos op hem zijn!
Waarom vond hij haar nu niet? Zij bracht den dag door bij hare toekomstige familie! Hoe kon dit hem bevreemden, mocht het hem ergeren? Wie was hier dwaas en schuldig dan hij zelf, hij alleen... dus holden de redeneeringen van den jongen doctor voort, terwijl de radde tong van nicht Barbara hem meldde dat nicht Maria den nacht bij haar grootvader in de stad zou overbrengen. Zij had er kennissen te zien, bezoeken te ontvangen, en 't festijn bij den baron zou daartoe te laat afloopen, om met schik naar Nootdorp terug te keeren.
‘Alzoo zal 't een festijn wezen?’ viel Hendrik in met verstrooidheid.
‘Een groot festijn zeker, de baron zou de nieuwe zaal inwijden.’ Als Hendrik doorgedacht had, zou hij geraden hebben dat het hier de vraag was meer van de kunstenares dan van de vrouw, en dat de voorname heer alleen eene beleefdheid oefende jegens de eerste, door haar de zaal, die zij had helpen versieren, met haar werk in vollen luister te aanschouwen te geven; maar hierop dacht hij niet door in zijn argwaan, in zijne verkeerde voorstellingen verstrikt, ook toen de nicht vervolgde: ‘Ja! ja! in mijn tijd zou men een jong meisje, een dominé's dochter, zoo haar eigen weg niet hebben laten gaan, het breede pad op met de groore lui, maar... neef van Oosterwijk geeft
| |
| |
op niets acht dan op Grieksch en Latijn, en Maria zegt altijd dat de konste wat wils hebben moet! Nu zij is eene kloeke, welverstandige deerne, die weet wat zij wil, en die men niet licht verschalken zal, zooals die onnoozele lammetjens die wij waren in onzen tijd!’
‘En is... Adriana meêgegaan naar dat festijn?’ Met die vraag brak de jonge doctor haar gesnap af en zijne eigene smartelijke mijmeringen.
‘Dat kan je denken! Neen, de familie laten ze er wel buiten,’ hernam Barbara, die dol graag als duena hare nicht had verzeld.
‘Adriana! het lieve kind, om toch ook eens vierdag te hebben, wil dat we heden te uwer welkomst goede sier zullen maken, en 't zou me geen wonder doen zoo zij heden voor 't eerst haar nieuwen zijden bouwen aantrok om haar klein feest eer aan te doen.’
‘Mis! Barbertje nicht!’ viel het meisje in, dat stilletjes was binnengewipt... ‘ik ben in 't effen zwart zooals een predikantsdochter voegt,’ maar de kleine coquette wist wel wat zij deed, toen zij die gitzwarte wollen stoffe in ruime plooien rondom hare fijne gestalte liet neêrvallen, waarbij hare lelieblankheid, haar teeder blosje, haar zacht blauw even zoo gracelijk als sprekend uitkwamen. Ze kon evenmin ontkennen dat zij zich getooid had voor het vriendenfeest dat zij vieren wilde, want de sierlijke lichtblauwe strikken die zij door de blonde haren had gewerkt, en menige andere kleine bijzonderheid waarmeê voor heden haar toilet was verrijkt, zouden tegen haar getuigd hebben.
‘Ze kon ook niet minder doen,’ antwoordde zij blozend op de spottende aanmerking van Barbara, ‘als men een nieuwen doctor te gast had, vriend van hare zuster!’
‘De vriendschap van mejuffer uwe zuster wordt mij voorwaar zoo breed niet uitgemeten,’ voegde Hendrik haar toe, zonderdat hij zelf recht wist waarom die bekentenis hem op dit oogenblik minder pijn kostte dan een half uur vroeger in de eenzaamheid, en waarom hij zulke haast maakte om eene mede-deeling te doen, waarvan hij zelf in 't geheim hoopte, dat zij onwaar mocht bevonden worden.
| |
| |
Wij ook weten het niet recht, wij weten alleen dat het menschelijke hart onuitsprekelijk rijk is in vindingen om zich zelf te misleiden, dat het eene menigte plooien heeft waarin allerlei, goed als kwaad, kan verborgen blijven voor het oog, totdat het er zich plotseling uit ontwikkelt, somtijds tot even groote verbazing van den eigenaar als van de toeschouwers.
Waarheid is, dat toen nicht Barbara haars ondanks de kamer verlaten moest om ‘de huiszorge’ waar te nemen, de jongelieden zich in een druk en levendig gesprek verdiept hadden over - vriendschap en onverschilligheid, over behoefte aan sympathie en gemis er van; gesprek waarin Hendrik meer weekheid van hart en meer zwakheid toonde, dan met de bedachtzaamheid van zijn karakter en den ernst van zijn aanstaanden stand bestaanbaar kon zijn; waarin Adriana haar innigste hartsgeheim blootgaf met meer openheid, dan met voorzichtig beraad vereenigbaar was. Een gesprek met één woord, als men zoo iets een gesprek kan noemen, waarin Hendrik de zekerheid kreeg dat er een harte voor hem was gewonnen waarnaar hij niet had gevraagd, terwijl hij de zekerheid meende te hebben, dat het eenige waarnaar hij vroeg voor hem was verloren. Zijne zachte, liefhebbende natuur, eerder vrouwelijk week dan mannelijk vast, had behoefte aan liefde, aan troost voor een niet uitgesproken smart, aan balsem voor de schrijnende pijn der diepe geheime wonde. Tegenover de bittere gewaarwording niet dan hinderlijke derde te zijn in de schilderkamer, stond de zoete voldoening van zich gewenschte gast te weten in het huisvertrek, al te sprekend over, dan dat hij er zich niet door verlokken liet, aan te nemen wat hem hier als geboden werd, en dat hij ginds niet hopen kon te vinden, zonder al te nauwkeurig onderzoek te doen of hij in staat zou wezen terug te geven, wat hem zelven daarvoor gevraagd zoude worden. Zoo was die dag voor beiden beslissend, hoewel er niets werd vastgesteld, zelfs niets duidelijk werd uitgesproken. Dan, zoo ras Hendrik weer tot zich zelf inkeerde en met ontnuchterden blik terugzag op den tooverkring waarin hij zich had laten rondvoeren onder den invloed van het samenzijn met een allerliefst jong meisje dat hem trachtte te behagen, besefte hij dat hij
| |
| |
niet het recht had, zich dikmaals op deze wijze te laten troosten en afleiden zonder zijnerzijds een offer te brengen. Maar eer hij het bracht, wilde hij er Maria over spreken; dat was immers het natuurlijkste; de oudere zuster moest geraadpleegd worden hoe het stond met het harte der jongere, eer men deze eene beslissende vrage deed! Alsof hij zelf zich het antwoord van Adriana reeds niet had kunnen geven! Ditmaal vond hij een gul onthaal in de schilderkamer; ditmaal zag hij met innig welgevallen hoe Koningsfeld de plaats moest ruimen, na een fluisterend verzoek van Maria; ditmaal werd hij aangehoord met ernst en lankmoedigheid; ditmaal kreeg hij een antwoord zooals hij het wenschen moest.... en dat hem toch in het diepste zijner ziel tot bittere teleurstelling was. Iets als hope was hem gebleven, dat er naar deze aanleiding eenige verklaring tusschen Maria en hem zoude plaats vinden en dan.... ja! wat kon er dan al niet volgen, na zulke opheldering! Ongelukkig voor hem volgde er niets dan Maria's volkomen instemming met zijn plan. En niet vreemd: zij was voorbereid geweest op hetgeen hij bij haar kwam doen, daar zij zelve meer wist dan hij en als de vertrouwde van Adriana van na aan de uitkomst wachtte die zij had gewild, en waartoe zij door hare gedragingen had medegewerkt. Zij kon berekenen wat er was omgegaan in Hendrik's hart, zij had vooruit gezien wat volgen moest, zij wilde haar offer niet ten halve brengen; van Assendelft vond haar gevat op alles. Zich zelve bewakende om geene zwakheid te verraden, zich verloochenende met eene rustige blijmoedigheid, die hem alle onzekerheid benam, van alle aarzeling onthief, rukte zij zich als het ware met beide handen uit zijn harte, om er voor de geliefde zuster plaats te maken. Zij vond den moed en de kracht om den jonkman den raad te geven het beslissend aanzoek te doen bij haar vader. Dominé van Oosterwijk was een van die zwaarwichtige geleerden, zooals het eind van de 17de en het begin der 18de eeuw ze bij menigte heeft opgeleverd, en die in de onze (gelukkig) al meer en meer zeldzaam zijn geworden, die minstens achttien van de vier-en-twintig uren aan hunne studiën wijden, en die in de overige zes nog blijven voortleven
| |
| |
met de boeken die zij heeten verlaten te hebben. Vooral na den dood zijner vrouw had hij zich al meer en meer aan zijne diepe en afgetrokken studiën overgegeven, het huisbestuur toevertrouwende aan de oude nicht, en zijne dochters overlatende aan elkander, wel verzekerd dat de oudere op zich zelve wist te staan en niet verzuimen zou over de jongere te waken... maar zelfs al had hij die gerustheid niet gehad, nog zou het hem aan opmerkzaamheid en schanderheid ontbroken hebben om twee jonge meisjes te leiden. In de wereld der theologanten was hij bekend als een der eerste philologen van zijn tijd, iets wat onder ons gezegd zijne prediking des zondags noch meer duidelijk, noch bijzonder vruchtbaar maakte voor zijne hoorders. Maar in het gewone leven, in zijn huis, werd hij gehouden voor een goêlijk man, wiens hoogste eisch daarin bestond, dat men hem rustig op zijne kamer liet zitten, hem zoo laat mogelijk aan tafel riep, en zoo vroeg doenlijk van het avondeten liet opstaan, waarna hij opnieuw zijne studiën hervatte om er een goed deel van den nacht aan te wijden. Toch had hij zijne dochters hartelijk lief, zag somtijds uit zijne afgetrokkenheid gewekt, met innig welgevallen op Adriana's blozend gezichtje, toonde zekeren eigenaardigen vadertrots als hij Maria's ‘brave penseelkonst’ hoorde roemen, maar was volkomen ongeschikt om van het liefdedrama dat rondom hem afgespeeld werd, het eerste woord te vatten, laat staan den draad te grijpen en te volgen. Hij toonde zich vergenoegd, maar zeer weinig verrast, toen Hendrik van Assendelft tot hem kwam met het voorstel om zijn schoonzoon te worden. ‘En wat zegt Maria daartoe? is zij wel getroost uwe vrouw te worden?’ viel hij in, na met eenige verstrooidheid de inleiding tot het aanzoek te hebben aangehoord, die ook zeker niet zonder eenige verwarring was uitgesproken.
‘Welwaarde heer! Adriana is hier de bedoelde,’ viel Hendrik in met een gesmoorde verzuchting.
‘Adriana! maar die is immers nog een kind, Hendrik! zal zij haar speelgoed laten liggen om op trouwen te denken?’
‘Adriana is haar achttiende jaar ingetreden, welwaarde heer! en haar hart heeft gesproken, indien ik mij niet ganschelijk bedriege, te mijner gunste!’
| |
| |
‘Achttien jaar! achttien jaar! wel, wel, wat de tijd omgaat, ik begon mijne vergelijking van deze beide Grieksche handschriften toen zij acht jaar oud was, en ik ben nog niet zoo ver met mijne commentariën, dat ik er aan denken mag het werk ter perse te leggen, hoe kan er intusschen tien jaar verloopen zijn....’
‘Bij noesten en volhardenden arbeid vergeet men de jaren te tellen,’ hernam Hendrik met een flauw glimlachje, ‘uw welwaarde heeft er immers niet tegen dat het achttienjarige kind mijne bruid worde?’
‘Voorwaar neen, als er daarmeê twee gelukkig worden, doch Maria.... hoe is het dan met Maria?’ hervatte hij als iemand die zich moeite geeft om zijne herinneringen bijeen te verzamelen. Het scheen den man ongeloofelijk voor te komen, dat zijne kunstvaardige oudste dochter niet het eerst werd gevraagd.
‘Maria! maar goede heer, die is immers al toegezegd!’
‘Zoo meende ik, daar speelde me iets van in 't hoofd....’
‘Aan den jonker van Koningsveld, zoo ik mij niet bedriege,’ ging Hendrik voort, die van deze gelegenheid gebruik wilde maken om een punt opgehelderd te zien, dat hem zelven zoozeer had gekweld.
‘Als ze aan den jonker van Koningsveld is toegezegd dan... moet het zijn zonder mijn weten, want daarvan ligt me niets bij.... Het is echter mogelijk, Maria heeft er nogal het handje van om naar haar eigen hoofd te werk te gaan, en daar zij een goed schrander bolletje heeft, laat ik ze geworden, wel wetende dat ze met beleid en voorzichtigheid zal te rade gaan.’
‘Ik hoop zoo!’ hernam van Assendelft, de schouders ophalende; ‘zeker is het dat tot Delft de sprake gaat van hare verkeering, en dat zij zelve niets doet om dit gerucht tegen te spreken.’
‘Wel dan! zoo zal ze zich in 't hoofd gezet hebben baronesse van Koningsfeld te worden,’ sprak de kamergeleerde met een welgevallig lachje.
‘Maar dan.... dat andere dat u in het geheugen lag welwaarde heer?’ vroeg Hendrik met zekeren drang, want als bij ingeving raadde hij, dat ‘dit andere’ voor hem zelven zeer
| |
| |
belangrijk kon zijn. Maar de oude heer had zich plotseling bezonnen; als hij aan de zaken van het gewone leven zijne aandacht wilde geven, was hij niet dommer dan een ander, en hij begreep dat hetgeen hij op het punt was geweest uit te spreken, niet meer onbedacht moest worden gezegd.
‘Over dàt andere, Hendrik, komt het ons nu niet toe te spreken,’ hernam hij ernstig. ‘Ik zal aan mijn vader tot Delft schrijven over uw aanzoek om Adriana, en ik onderstel dat meester Nicolaas van Assendelft wel eens spoedig naar Nootdorp zal komen om met mij te spreken. Tot zoolang, beste vriend, mijdt gij welstaanshalve de pastorie.... schoon ik er niet tegen heb zoo gij Adriana wilt zeggen dat ik uw en haar geluk niet in den weg zal zijn.’
Maar Hendrik gevoelde zich na dit onderhoud niet genoeg in's reine met zich zelven, om zoo overhaast te zijn met die mededeeling aan het jonge meisje. Hij nam een vluchtig afscheid van haar, met iets verwards en verlegens in de houding, als had hij eene afwijzing ondergaan, en spoedde zich naar Delft terug om eene verklaring te hebben met zijn vader. Meester Nicolaas van Assendelft was een man van een rondborstig en openhartig karakter, die met achterdocht noch arglist wist te rekenen en wiens onkreukbare eerlijkheid en goede trouw alleen bij zijne Oud-Hollandsche koppigheid te vergelijken waren. Bij de eerste vraag die zijn zoon hem deed naar de vermoedelijke oorzaak van het quiproquo, dat er tusschen dominé van Oosterwijk en hem zelven had plaats gegrepen, viel meester Nicolaas in, dat deze verwarring zeer verschoonlijk was in den geleerden welwaarde, daar er werkelijk tusschen den ouden Delftschen predikant en hem zelven (meester Nicolaas) eene afspraak bestond, dat men de oudste kleindochter ten huwelijk zou geven aan zijn eenigen zoon, mits de jongelieden het onderling even goed eens konden worden als de oudere bloedverwanten; doch, sinds het tegendeel nu is gebleken, zie ik niet, waarom de jongere mij niet eene even welkome schoondochter zou zijn, als zij u de liefste is; bijgevolg zal ik, zooals dominé van Oosterwijk met alle recht verlangt mij opmaken naar Nootdorp, morgen aan den dag.
| |
| |
‘Eilieve vader! wees niet zoo gehaast wat ik u bidden mag,’ smeekte Hendrik, wien het enkele denkbeeld dat Maria voor hem was bestemd geweest, en dat ze nog niet onherroepelijk aan een ander verbonden was, een wereld van gedachten en gewaarwordingen opende, die hij niet onder woorden kon brengen voor zijn vader, dan door te zeggen:
‘Hetgeen ik daar van u hoore, vereischt van mij rijper nadenken en beter beraad....’
‘Wat zijn dat voor woorden?’ viel de vader in met zichtbare verontwaardiging. ‘Hebt gij u dan niet goed beraden, en niet rijpelijk nagedacht aleer gij juffer Adriana van minne spraakt.’
‘Ik heb haar niet van minne gesproken, beste vader! maar zij, zij zelve heeft haar harte voor mij geopend, en daar ik vertwijfelde ooit de liefde van Maria te kunnen verwerven, liet ik mij verlokken den zoeten troost aan te nemen die er in gelegen is.... zich bemind te weten maar... de liefste.... de liefste is zij mij niet.’
‘Viezevazerijen!’ viel de oude heer in met drift en ergernis. ‘Een meiske niet van minne spreken en toch haar harte aannemen; zich laten verlokken om troost te zoeken bij eene andere, dan de meest geliefde! Op zulke spitsvondigheden versta ik mij niet en achte dat ook treken, waarmede ik niet meende dat mijn zoon zoude omgaan.... Gij hebt het jawoord verkregen van de jongedochter zelve, de vader heeft uw aanzoek goedgunstig opgenomen, daar ontbreekt hier niet meer dan, dat ik als vader in alle forme de hand der juffer ga vragen, tot blijk van mijne toestemming, en dien stap zal ik doen, want ik zie niet hoe er na dit alles sprake kan zijn van aarzelen en overwegen; ik zie hier maar een rechten weg en dien zal ik gaan; gij moogt daarna doen wat gij oordeelt u te passen, maar ik acht mij verbonden, al zoudt gij dan ook meenen na dit alles in uw harte nog vrijheid behouden te hebben om te marren en te wankelen!’
‘Verspeel niet in overijling het levensgeluk van uw eenigen zoon en.... van haar die gij meent te moeten voorstaan, vader!’ viel Hendrik in, ernstig en vast ondanks den eerbied dien
| |
| |
hij den grijsaard toedroeg. Vooreerst heb ik niet het jawoord van het meisje gevraagd, en zoo dominé van Oosterwijk niet al te voorbarig handelt, zal ze van mijn aanzoek nog niets hooren. Ik heb niet met haar, maar met hare zuster geraadpleegd, zij weet dus niets....’
‘Met hare zuster! met hare zuster, welnu! wat raadde die?...’
‘Zij heeft mij aangemoedigd, ik kan het niet ontveinzen,’ hernam Hendrik mismoedig, want die ééne herinnering zette hem weer geheel terug in zijn vroegeren toestand van wanhoop aan Maria's genegenheid.
‘Maar Hendrik! mijn arme jongen, hoe kunt gij dan nog eenigen twijfel voeden hoe zij jegens u gezind is, en wat doet het er dan toe, of een paar oude heeren zoo wat met elkaêr overlegd hadden, sinds de principale personaadje, daarop geen “ja en adem” zegt! Heeft de minnedolheid dan gansch uw brein verward dat ge moed en hope schept uit zulke toezegging!’
‘Gij hebt gelijk vader! maar al te zeer gelijk, ik ben een dwaas....’
‘En die op den weg was een schuldige woordschenner te worden,’ viel de strenge oude man in.
‘Maar toch wil ik Maria weerzien, eer het laatste beslissende woord in deze zaak wordt gesproken; ik wil het, vader! en een kort respijt van drie of vier dagen moet gij mij toestaan.’
‘En Adriana?’
‘Zoo zij iets vermoedt zal zij het er voor houden dat er nog zwarigheden bestaan die Maria moet helpen uit den weg ruimen, en, bij mijn trouwe zoo is het ook! Maria, Maria alleen moet in dezen uitspraak doen; aan hare beslissing zullen wij ons onderwerpen, en gij ook, vader, behoort die af te wachten.’
‘Zoo zij het dan, weerbarstige stijfkop! laat de konstrijke juffer uwe Minerva zijn,’ eindigde meester Nicolaas, den tegenstand moede.
Arme Maria! waar ze reeds zeker meende te zijn van de zegepraal, werd ze nogmaals tot nieuwen zelfstrijd geroepen!
Op verlangen van haar grootvader kwam zij voor een paar dagen naar Delft, en had opnieuw een onderhoud met Hendrik, die aanving haar te verklaren, dat hij rust moest hebben
| |
| |
van de allerpijnlijkste bijgedachte die in hem opgewekt was door de ontdekking dat zij beiden voor elkaêr bestemd waren geweest, terwijl hij hare zuster had gevraagd.
‘Maar wat doet er dat toe?’ gaf zij ten antwoord met een rustig gelaat.... ‘sinds het toch wel niet in mij zal opkomen om tegen uwe keuze te protesteeren. De afspraak onzer ouders was, dat de partijen elkander zouden lijken, niet waar?.... dat nu.... is anders uitgevallen, het verheugt mij dat hun wensch toch niet geheel wordt teleurgesteld, daar gij alevel in onze familie komt en ik.... zal daarom mijn schoonbroeder niet te minder welkom heeten.... alleen ik weet dat ik den man, wie hij ook ware, zou kunnen haten en verachten die in het harte mijner zuster gevoelens en verwachtingen had opgewekt waaraan hij later zou verzuimen recht te doen....’
‘Een man die zich zelven bedrogen heeft, en later terugtreedt, om niet eene andere te misleiden, zou dan naar uw gevoelen.... verachtelijk zijn?’ vroeg Hendrik met pijnlijke gedwongenheid.
‘Ik weet geen zachter naam voor eene handelwijze van die soort....’
‘Wie het ook zijn mocht die ze pleegde?’
‘Dat spreekt wel vanzelf, waarom zou ik tweërlei weegschaal gebruiken?’
‘Gij spreekt zoo stout omdat gij voor u zelve wel gerust zijt op de getrouwheid van den jonker van Koningsfeld!’
‘Ik zie niet hoe de getrouwheid of ongetrouwheid van dezen jongen edelman hier ter sprake kan komen....’
‘Maria! ik smeek u, zeg me de waarheid!’ riep nu Hendrik, op eens uit de rol van koele ironie terugvallende tot den ouden, gullen toon der gemeenzame vriendschap, ‘ik smeek u, zeg het mij, wat is de jonker van Koningsfeld u?’
‘Een jonge konstliefhebber, de neef en zaakgelastigde van een voornaam heer die mij groote bestellingen heeft gedaan.’
‘Ja! onder dat pretext zal hij tot u gekomen zijn, maar later, maar verder....’
‘Later is hij gebleven zooals hij gekomen was, een verder is er niet, nog zal er zijn.’
‘En hier tot Delft heeft ieder den mond vol van ulieder verkee- | |
| |
ring, en wordt er gemompeld dat gij te zamen verloofd zoudt zijn?’
‘Wat vermag men tegen het praten der lieden! Ik kan daar alleen op zeggen dat er niets van aan is.’
‘Hij heeft zich dus nog niet verklaard....’
‘Als dat zoo ware, zoudt gij hem niet meer ten onzent zien....’
‘O dan, Maria, vergun mij met het recht van een vriend...’
‘Van een broeder!’ verbeterde zij.
‘U te waarschuwen dat die onbeduidende pronker buitenaf zoo te Delft als te Leiden de houding aanneemt alsof hij tot u in teedere betrekking stond, zulks dat ik, die niet aan u kan denken dan met al den eerbied waarop gij recht hebt, gelooven moest dat gij in 't geheim met hem verloofd waart.... maar de wereld, de booze, lasterlijke argwanende wereld, deze snoeverijen hoort en uitlegt op hare wijze, wat zal zij zeggen als hier niet ten laatste de verwachte uitkomst volgt, sinds gij toch zijne hulde aanneemt....’
‘Voor zoover hij die brengt aan de kunstenaresse, laat ik hem geworden; waar hij die in volle ernst richtte aan de vrouw....’
‘Zou hij afgewezen worden?’ vroeg hij levendig.
‘Ik kan u daarop nu niet antwoorden, Hendrik!’ sprak zij met eenige verlegenheid.
‘Waarom toch niet?....’
‘Omdat ik mij al te zeer bekommer over het lot mijner zuster, om over het mijne na te denken....’
‘Wel dan! peins op uwe beslissing, want ik zal mijn vader verzoeken morgen zijn bezoek te brengen op Nootdorp om Adriana's hand te vragen.’
‘Wees gedankt, Hendrik!’ hernam Maria, hem de hare reikende met tranen in het oog....
‘Zoo is het wèl zeker, Maria dat er niets, niets voor mij spreekt in uw hart?’
‘Niet weinig! zusterlijke liefde voor den aanstaanden bruidegom mijner Adriana.’
‘En verder, o! schenk mij uw vertrouwen.’
‘De vaste wil om geheel onafhankelijk voor de kunst te leven.’
‘Gij wilt dus niet van 't hijlik weten, in 't geheel?’
| |
| |
‘Zoo ik blijf denken als nù, trouw ik nimmer.’
‘Zoo kan ik met een gerusten geest mijn leven wijden aan.... Adriana,’ sprak Hendrik, en hij geloofde volkomen oprecht te zijn bij die betuiging.
Hij had immers zijne zekerheid dat Maria in geen geval de zijne had kunnen worden, de zekerheid dat er in haar harte niets voor hem sprak dan koele vriendschap nu dankbaarheid voor de liefde die hij voornam te schenken aan hare zuster.
Maria ook meende te zegevieren, en van nu aan ontheven te zijn van allen tweestrijd. Hare onervarenheid moge haar ter verschooning strekken, maar beiden zouden het leeren dat zelfbedrog en misleiding, met hoe nobel een doel ook gepleegd, zich te eenige tijde wreken. Toch scheen alles nu in de beste orde te zijn.
Na het officieele bezoek van meester Nicolaas aan dominé van Oosterwijk werd in de beide familiën de nieuwsmare verspreid dat Hendrik het jawoord had gekregen van Adriana, en tegen de gewoonte werd er meer ruchtbaarheid gegeven aan deze verloving dan gewoonlijk.
Tot een huwelijk zou het echter niet komen voordat de jonge doctor eene standplaats had gekregen, en om die te verwerven moest hij van tijd tot tijd zijne gaven hier en daar laten hooren.
De jonker van Koningsfeld kreeg verlof zijne bezoeken te staken die hun pretext verloren hadden, maar de jonge edelman was der kunstenares toch zoo oprecht genegen, dat hij hare hand vroeg, om van nu aan geen voorwendsel meer noodig te hebben tot zijne bezoeken; dan hij werd hoffelijk doch met vastheid afgewezen, zoodat Maria van die zijde ruste had - of het ook de ruste van Hendrik bevorderde durfde zij hem niet meer vragen. Er zijn wonden die het best genezen als men er niet meer naar omziet, en de zijne achtte zij van die soort. Wat Adriana betreft, de strijd die rondom haar gestreden werden om harentwille, was over haar hoofd heengegaan zonder haar te beroeren. De enkele dagen van onzekerheid waren haar alleen wat pijnlijk geweest, maar de lichte kwelling was ras vergeten, toen Hendrik haar door haar en zijn vader werd voorgesteld als haar bruidegom. Meer van eene levendige natuur dan van een diep
| |
| |
nadenkend gemoed, was zij voldaan met de uiterlijke blijken van genegenheid en opmerkzaamheid, die haar aanstaande niet verzuimde haar te bewijzen. Hare argeloosheid, hare kinderlijke tegemoetkoming en zijn goede wil om haar gelukkig te maken, uit dankbaarheid voor die liefde die zij hem zoo geheel vrijwillig had geschonken, maakten het dezen niet al te zwaar om de zoete misleiding jegens haar te plegen en de rol te spelen van een gelukkig minnaar, terwijl hij in het diepste van zijn hart eene ongelukkige liefde had te verbergen.
Toch is de uitspraak; ‘that love can be not long time concealed where it is, not freigned, where it is not!’ maar al te waar, en zoo bleef er ook altijd gevaar voor de ontdekking dezer pijnlijke halfheid. Ook de meeste naieve vrouw raadt soms als bij intuïtie dat zij pis-aller is, en de overmaat van voorzorg zelve die men gebruikt om haar gevoel te sparen, kan juist wel eens de fijne voelhoorns aanstoot geven. Maria, altijd bezield door de vrees Adriana's gulden droom van liefde te storen, meende verplicht te zijn, niet slechts de strenge waakzaamheid te oefenen over zich zelve, maar ook tot de uiterste omzichtigheid in hare houding jegens Hendrik, eene houding te veel in strijd met hare gewone gulle, opene wijze van zijn en met de bekende beslistheid harer gedragingen, om hem zelven niet wat vreemd te schijnen en zijne opmerkzaamheid gaande te maken; zij had hem verklaard, dat hij nimmer anders dan broederlijke genegenheid bij haar zou te winnen hebben - waarom meed zij dan alle gemeenzame toenadering, waarom betoonde zij hem dan geen zusterlijk vertrouwen? Hij ving aan het zich af te vragen, hij ving aan haar opmerkzaam gade te slaan. En zoo kon hij tot de ontdekking komen, dat zij een strijd had te voeren, denzelfden die hij had te kampen! En in het dagelijksch gezellig verkeer, in den kleinen huiselijken kring, waarin Hendrik nu reeds als een lid werd beschouwd, kon dit dubbele geheim zoo heel licht verraden worden, door eenige aanleiding waarop niemand had kunnen verdacht zijn! Één onbewaakt oogenblik en het was gedaan met Adriana's illusie, met alle huiselijke vreugd en vrede, met het lichamelijk welzijn zelfs der teêre jonkvrouw, wier gezondheid altijd aan een zwakken draad
| |
| |
scheen te hangen. Gelukkig voor allen, hoezeer Adriana het ook pruilend ontkende, was het dat Hendrik zich verplicht vond tot veelvuldige, langdurige verwijdering. Dan eens hier, dan eens ginds in den lande opgeroepen om te prediken ter verkrijging van eene standplaats, was hij soms weken lang zonder Nootdorp te kunnen bezoeken, en in een brief valt het zoo licht te zeggen wat het harte niet ten volle meêspreekt, of te zwijgen wat de blik zoo licht zou verraden hebben. De brieven van Hendrik waren de vreugd van Adriana, en de hare waren zoozeer de uitdrukking van hare teedere, reine liefde, zoo eenvoudig en zoo natuurlijk, dat Hendrik er zich door bewogen vond in vollen ernst naar eene standplaats te verlangen om dat lieve kind, als zijn vrouwtje in zijne eigene pastorie te zien leven en zweven. Dat tijdpunt scheen welhaast niet ver meer af. Nadat hij eenigen tijd in het kleine Waterlandsche dorpje Uitdam den dienst had waargenomen voor den bejaarden predikant, nam deze zijn emeritaat, en er was alle kans dat de jonge van Assendelft zijn opvolger zou zijn, hoewel de gewone vorm bij eene beroeping gebruikelijk in acht moest worden genomen.
Met die verwachting reisde hij naar Zuid-Holland terug, terwijl andere propronenten de toegezegde predikbeurten vervulden. Zonder zich te Delft op te houden, trok hij naar Nootdorp, waar hij blijven zoude om den verjaardag van Adriana mede te vieren; maar reeds bij zijne aankomst klaagde hij over zware hoofdpijn en deed het mogelijke om eene onbeschrijfelijke matheid en lusteloosheid te overwinnen, en op rekening te schuiven van de vermoeienis der reize, die werkelijk zeer hare lasten en bezwaren had, in het vroege voorjaar bij nog niet geheel ontdooide vaarten en jammerlijk slechte wegen.
Adriana die zich zulk een feest had gemaakt van dit wederzien, onder zoo blijde vooruitzichten: Adriana, die Hendrik's oplettendheid om terug te zijn op Nootdorp bij haar achttiende verjaarfeest, dat des anderen daags zou plaats hebben, zoozeer waardeerde, was bitter teleurgesteld, haar geliefde zoo strak en zoo stug te vinden bij het eerste ontmoeten; maar zijne bleekheid, later door koortsgloed afgewisseld, de kennelijke moeite die hij had om het hoofd op te houden en te antwoorden op de menigte
| |
| |
vragen waarmeê zij hem bestormde, maakten het welhaast niet meer twijfelachtig dat hij leed, en toen braken de smartelijke tranen los, waarin zij hare onrust en teleurstelling lucht gaf. Maria daarentegen deed het mogelijke om zich uiterlijk kalm te toonen en hare zuster te bemoedigen, terwijl hare bekommering misschien te dieper ging naarmate zij die beter wist te verbergen. Dat er oorzaak was voor bezorgdheid bleek den volgenden morgen.
Van Assendelft was niet bij machte op te staan. Zekere onheilspellende ziekteverschijnselen vertoonden zich, de dorpschirurg werd geroepen en had de goede trouw te verklaren dat het geval niet van zijne competentie was, en dat men een geneesheer uit Delft moest laten komen. Met denzelfden bode werd meester Mcolaas onderricht van den toestand zijns zoons. De dokter gaf na een ernstig onderzoek te kennen dat hier eene gevaarlijke besmettelijke ziekte te voorzien was, en raadde dat men elk uit de pastorie zoude verwijderen die er gemist konde worden en reden had er voor te vreezen. De waarschuwing bleek niet ijdel. Des anderen daags vertoonde zich de kinderziekte, die vreeselijke bezoeking, de schrik van al wat jong en schoon was in de eeuw die Jenners uitvinding voorafging, die, waar ze het leven harer slachtoffers niet altijd sloopte, toch meestal eindigde met hun de uiterlijke bevalligheid te rooven.
De sprake ging, en er waren voorbeelden die deze traditie hielpen vestigen, dat reeds het aanzien van zulk een lijder in zeker noodlottig tijdperk der ziekte haar konde overbrengen op personen van zwakke zenuwen en een aandoenlijk gestel; Adriana, het weeke kind, zoo ontvankelijk voor indrukken, mocht aan zulk een schouwspel, mocht aan de gevaren der besmetting niet gewaagd worden, en zij werd dus door al de leden der familie te zamen gedwongen om in het huis van haar aanstaanden schoonvader tot Delft de wijk te nemen, daar de patiënt niet vervoerbaar was en dus in de pastorie moest verzorgd worden. Meester Nicolaas, hoe het hem smartte zijn eenig kind in dezen toestand te verlaten, werd door zijn ambtsplicht naar Delft teruggeroepen. Bijgestaan door nicht Barbara, die de ziekte reeds
| |
| |
had doorgestaan, hetgeen tot haar spijt maar al te duidelijk zichtbaar was, nam Maria de verpleging op zich van haar zusters verloofde. Dominé van Oosterwijk maakte wel eenige bedenking, dat zijne oudste dochter, die toch ook nog in den bloei harer jeugd was, zich zoude wijden aan zulke gevaarlijke taak, maar deze wist zijne bezwaren zegevierend te bestrijden: zij vreesde de ziekte niet, in zulk geval was het gevaar der overbrenging verminderd. Zij had daarenboven niet zooveel zwak op uiterlijk schoon, en had meer dan dit veil voor het geluk harer zuster, dat immers afhing van het leven en de herstelling van haar geliefde, en dit weder grootelijks, naast den zegen Gods, van eene goede verpleging, die men aan de goedhartige nicht Barbara toch niet alleen konde overlaten.’ De redeneeringen zijner dochter deden op den goêlijken geleerde hare gewone uitwerking; hij liet af ze te bestrijden en liet haar doen naar welgevallen, en zoo sloeg dan de kunstenares in de ziekenkamer haar zetel op en oefende het edele ambt van ziekenoppasster; zij oefende het met onverpoosde zorge, met nimmer feilende waakzaamheid, met den gemoedelijken ernst en de rustige waardigheid eener geestelijke zuster die zich aan God heeft gewijd tot zulk eene taak. Altijd zachtmoedig en nimmer week, altijd geduldig en nimmer zwak, zonder weerzin voor de zwaarste en laagste diensten, en te gelijk met de kalme grootheid eener echte Christin, het stillende of het opwekkende woord der vertroosting op de lippen, een woord dat zijne kracht had omdat het uit het harte kwam! Wat Maria aan dat ziekbed voelde, wat zij daar leed, hoe zij daar bad, is het wel noodig dat alles te ontleden en weer te geven? Iedere vrouw die liefgehad heeft, die geleden heeft door het harte kan het zich denken. Ieder man, die de liefde eener vrouw heeft genoten en hare trouwe heeft ervaren, kan het raden! Die trouwe zorge werd beloond, die gebeden werden verhoord. Hendrik van Assendelft stond de vreeselijke krankte zegevierend door, en verrees van het ziekbed nog wel als een zwakke hulpbehoevende patiënt, maar toch als een herstellende. Nog altijd werd op raad van den dokter Adriana in verwijdering gehouden; en Maria zelve wilde niet dat het zwakke, teêrgevoelige meisje haar verloofde
| |
| |
zou weêrzien voordat de merkteekenen der doorgestane ziekte een minder onbehagelijk karakter hadden verkregen. Daar was goede hoop dat ze zelfs, waar ze niet ten eenemale verdwenen, met den tijd toch aan de geregeldheid der trekken niet schaden zouden. De merkteekenen waren weinige en de gelatenheid waarmede Hendrik zich aan de lasten van zijn toestand onderworpen had onder Maria's zacht vermaan, had medegewerkt om ze niet te verergeren. Een litteeken of wat op een mannelijk gelaat zou dat niet al te veel ontsieren in de oogen eener liefhebbende bruid, die geen zoo flauw ijdeltuitje was om alleen naar het aanschouwen der oogen haar geliefde te waardeeren.
Maria althans had bij zich zelve de ondervinding gemaakt dat zij het uiterlijk schoon bij Hendrik kon missen, en dat zijn fijn gevoel, zijn zachtmoedige geest, zijn ernstige en blijmoedige vroomheid hem eene beminnenswaardigheid gaven, waarbij alle uitwendig schoon nutteloos werd. En Hendrik had in den loop van zijne ziekte en onder de koesterende zorge harer verpleging eene ontdekking gedaan, die hem met onbeschrijfelijke gewaarwordingen van weemoedige vreugde vervulde - de ontdekking: dat Maria hem liefhad! - liefhad, niet als eene zuster van barmhartigheid het voorwerp harer verlichte zorge, niet als de aanstaande schoonzuster, die den verloofde eener zuster bewaakt met al de zorgvuldige trouwe eener bloedverwante; maar als eene vriendin, die nog wat anders had geschonken dan haar tijd, nog wat anders voor hem had willen offeren dan haar eigene gezondheid en leven die zij in de waagschaal stelde: als de liefhebbende jonkvrouw, die hem haar hart had geschonken!
Hoe was Hendrik tot de ontdekking gekomen van deze waarheid, die Maria met al de getrouwheid aan hetgeen zij haar duursten plicht achtte, had willen verbergen? Had zij onder de zielsangsten voor zijn levensbehoud somwijlen de waakzaamheid vergeten, had zij door vurige blijdschap over zijne redding overweldigd zich zelve verraden? Hendrik had de kieschheid en de zelfbeheersching gehad, het haar niet in denzelfden oogenblik te doen opmerken dat hij haar geheim als op heeterdaad had betrapt; mogelijk ook was het een reeks van kleine bijzon- | |
| |
derheden, door hem opgemerkt met den gescherpten blik van den zieke die niets te doen heeft, en wiens vermogens als verfijnd zijn, die hem deze gewisheid had gegeven; zeker is het dat hij door één woord of één blik eenmaal op het spoor gebracht, al heel gemakkelijk den geleiddraad vond om tot in de diepten haars harten den weg te vinden. Hoe dat ook zij, sinds hij, opgerezen van het ziekbed, nu meer nog haar gezelschap noodig had, dan hare hulpe te ieder stond, begon zij meer spaarzaam te worden met hare tegenwoordigheid in de ziekenkamer, en gaf zoo van tijd tot tijd te kennen dat zij hare taak nu voltooid achtte en met ernst aan het hervatten van haar schilderwerk dacht. Eens toen zij er met zekeren nadruk op terugkwam, sprak hij smeekend: ‘Ach! blijf me nog de vreugd van uw bijzijn schenken tot ik mij begeven mag in den kring van 't gezin; laat me niet over aan mijne eigene mijmeringen in dit somber ziekenvertrek’....
‘Maar het is geen ziekenvertrek meer, Hendrik! 't is de kamer van een herstellende, God zij geprezen, en gij moogt het hier niet somber vinden.... waar wij met het licht van allerlei troost en van 's Heeren hulp zijn verkwikt geworden.’
‘Neen, in trouwe! somber is het mij hier niet, sinds het liefelijkst licht mij is opgegaan juist in de donkerheid van deze kamer,’ sprak Hendrik met eene zachte, gesmoorde stem en als bij zich zelven; ‘maar toch, wellieve verzorgster,’ vervolgde hij luid en tot haar gericht, ‘gij kunt uw werk hier nog niet afgedaan achten, voor ik zelf dit vertrek verlaten mag..... de eenzaamheid..... de verveling zijn lastige kwalen en ze werken eene herstelling gansch niet in de hand.....’
‘Wat zegt u de eenzaamheid en hoe kunt ge verveling vreezen! Gij hebt uwe eigene rijke gedachten..... gij kunt u voorbereiden op de stichting uwer toekomstige gemeente - gij kunt des noodig u bezinnen op uwe intreêpreek, daar de beroepsbrief van Uitdam in uwe ziekte is aangekomen.’
‘Ik ben heden niet in de stemming om over mijne roeping en werk te peinzen, lang en diep doordenken vermoeit mij nog al te zeer - en daarbij komt nog dat gij mij wreedelijk speent van het gebruik mijner boeken....’
| |
| |
‘De dokter heeft zoo ernstig aanbevolen, dat men uwe oogen zoude sparen.....’
‘Ook onderwerp ik mij in alle gedweeheid - maar ik vrage u, wat rest dan een zwakken herstellende..... zoo niet wat heusche vriendenkout..... zijt gij mij die niet schuldig, zijt gij mij niet wat vergoeding schuldig, Maria? voor dit gemis en..... voor meer..... en terwijl hij dat laatste zacht maar met zekere ongewone klem uitsprak, zag hij haar met teederen, vorschenden blik in de oogen, zoodat zij die neêrsloeg en het hoofd afwendde, en in zekere verwarring antwoordde: wat bedoelt gij daarmede...? wat zoude ik u schuldig zijn, zijt gij, gij zelf niet wat veeleischend, van mij te vergen dat ik mij langer dan strikt noodig is, zal onthouden van de oefening mijner zeer geliefde konste?’
‘Zou het u waarlijk zulk een groot offer zijn, die oefening nog wat te verachteloozen, ter liefde van mij.... om met mij samen te blijven....?’ vroeg hij, hare hand vattende, weer op dien zachten, doordringenden toon, en nogmaals den vorschenden blik op haar vestigend - waaraan zij tevergeefs trachtte te ontkomen; evenmin was het in hare macht den diepen blos te weren die haar gelaat overdekte.
‘Maar Hendrik..... Hendrik..... wat is u..... wat meent gij....?’ stamelde zij, in toenemende verlegenheid, maar toch trachtte zij hare hand niet los te rukken uit de zijne, toch bleef zij als door eene zoete bedwelming overmeesterd voor hem staan. Maanden lang had zij zich zelve met onverpoosde volharding bewaakt, had oog en tong in strenge tucht gehouden, om door blik noch woord het wichtig geheim harer ziele te verraden; en nù, waar ze meende met allen strijd, met alle gevaar te hebben afgedaan, waar ze zich zoo zeker achtte van de overwinning, dat zij den vijand niet meer had meêgeteld, daar verrastte hij haar op eens met een aanval, te meer geducht daar zij er zich niet op had kunnen wapenen.
‘Ik geloove het, Maria,’ ging Hendrik voort, ‘dat gij uwe konste zeer liefhebt, maar zij is toch niet alleenheerscheresse in uw hart, dat daarbenevens geen ander, geen zachter gevoel zoude schuilen....’
| |
| |
‘Zoo is het ook Hendrik,’ viel zij in met gevatheid, ‘ik gevoel de teêrste liefde voor mijne zuster....’
‘Ja! gij hebt uwe zuster wèl lief, Maria, liever dan u zelve,’ hernam hij ernstig, en bijna op een toon van verwijt.
‘En die liefde is proefhoudend, Hendrik, gij kunt er staat op maken!’ hernam zij met eene vastheid die bijkans dreigend klonk, terwijl zij hem hare hand onttrok zonderdat hij er zich tegen stelde.
‘Ja! gij hebt er de proef reeds van geleverd. Gij hebt haar een offer gebracht dat....’
‘Elke andere in mijne plaats had dat willen brengen,’ viel zij in en vervolgde met gejaagdheid, als wilde zij hem en zich zelve verbijsteren door haar spreken: ‘kon zij u oppassen? Kon haar teeder gestel gewaagd worden aan de vermoeienissen van zulke verpleging, aan de schokkende aandoeningen die....’
‘Van dit alles spreke ik niet,’ hernam hij, ‘ik bedoele een ander offer daarvan het vermoeden bij mij opgekomen is, en daaraf ik zekerheid wil hebben, nù in deze ure; daarom zeg het mij, Maria, gold die zorge, die trouwe, die teêrheid mij bewezen, mij zelven of simpellijk den verloofde van Adriana?’
‘Dat alles gold den man die aan mijne zuster voor het leven verbonden is en die haar gelukkig zal maken,’ gaf zij ten antwoord met eene rassche, weifelende stem en zonder hem aan te zien.
‘Zijt gij daar zeker van, Maria?’ vroeg hij op een toon van ironie, niet ongelijk aan het ‘are you sure of that?’ van Othello.
‘Ja Hendrik,’ hernam zij met afgewend gelaat, ‘want ik heb te veel achting voor u om te gelooven....’
‘Dat ik op eenige wijze mijne wrake zoude nemen van de misleiding door u aan mij gepleegd....’
‘Misleiding! Hendrik! Hendrik! noemt gij dùs het pijnlijkste, het zuiverste offer dat er door eene vrouw kon gebracht worden!’ riep zij in tranen uitbarstende.
‘Gij hadt er geen recht toe het dus te brengen, Maria! het stond niet aan u te beschikken, gij, gij alleen over hetgeen ons beider was, al dacht ge de vrijheid te hebben u zelve geweld en smarte aan te doen. Hadt ge niet ook te rekenen met mijn
| |
| |
harte, met de folteringen die mij daarmede werden opgelegd, met het levensgeluk dat mij werd geroofd?’ klaagde hij met meer bitterheid dan men het van den zachten, lijdenden jonkman zou gewacht hebben; ook viel zij in op smeekenden toon:
‘Zwijg, Hendrik! ai zwijg! ik kan dit spreken van u niet aanhooren..... indien gij wist.....’
Maar hij ging voort onder het snerpend gevoel zijner smarte, zijner berooving: ‘Maria! Maria! waarom hebt gij mij, waarom hebt gij u zelven dàt gedaan?’
‘Het was om bestwil, Hendrik,’ bracht zij snikkende uit, ‘ik dacht dat God het wilde, ik meende dat ik, die de sterkere was, voor de zwakkere moest lijden, en dien zwaren last dragen, waaronder dat teêre, jeugdige kind zekerlijk zou bezwijken.....’
‘Dat is nog de vraag..... zoo gij mij niet van u gestooten had, als met opzet om mij aan hare zijde te voeren; zoo gij hare inbeeldinge niet had gevoed en mij tot wanhoop gebracht opdat ik troost mocht zoeken waar het u oorbaar dacht, - mij dunkt in 't harte van dat jeugdige kind zou die liefdevlamme niet zijn ontvonkt voor den jonkman die nooit anders dan kinderspel met haar dreef! Zonder u zou zij niet aan mij gedacht hebben anders dan een ouderen broeder....’
‘Neen, Hendrik, zeg dat niet..... zij hàd hart en zinnen op u gezet..... aleer ik het gissen kon, en zij zou troosteloos haar jeugdig leven hebben vertreurd tot aan een ontijdig graf! Ik, ik wist dat ik leven kon, al ware het met een angel in 't harte.....’
‘Maar, ik wil niet dat het uwe zal bloeden onder dezen prikkel!’ riep hij hartstochtelijk, en wilde hare hand vatten. Zij trad terug.
‘Uw wil alleen volstaat hier niet, Hendrik!’ sprak zij met vastheid; nu de schokkende uitbarsting was doorgestaan, hernam zij hare kracht. ‘Ik zal nimmer, nimmer de opvolgster mijner zuster zijn in uw harte, mij dunkt dit moest gij van mij weten.’
‘Gij kunt weten van mij dat het mijne u het eerst heeft behoord, en bij dat offer dat gij u zelve met zooveel geestdrift
| |
| |
hebt opgelegd, hebt gij verzuimd te vragen of ik er mij toe zou leenen.....’
‘Vrijwillig hebt gij het helpen voltooien.....’
‘Weet gij hoe ik er toe geperst werd, door welke bitterheid des harten tegen u, door welke troostelooze dofheid der ziele, die gij voor kalmte naamt, en die niets was dan afmatting....? Hebt gij ze geteld, de brandende tranen die mij langs de wangen zijn gegleden? Weet ge ook welke zuchten ik in deze borst heb moeten smoren eer ik er toe kwam om aan de teederheid van eene andere stilling te vragen voor de smarten waartoe gij mij hadt veroordeeld? Gelooft ge werkelijk het geluk uwer zuster wèl verzekerd door de martelingen die gij mij hebt doen ondergaan.....’
‘O! ik had alles alleen willen lijden!’ riep zij smartelijk, ‘maar sinds het niet heeft kunnen zijn, wil vergeven Hendrik, ik kon niet anders, en als gij mij hebt liefgehad, als er nog iets voor mij spreekt in uw harte, als gij acht mij eenige dankbaarheid schuldig te zijn voor de trouwe aan u, aan u zelven, om u zelven door mij betoond, zoo neem uw deel aan mijn lijden, uw deel ook aan mijn offer, en bewijs mij uwe liefde, in liefde aan mijne Adriana....’
‘Het zal zijn zooals gij wilt, Maria! wees getroost, wees gerustgesteld. Ik zal uwe zuster liefhebben zooals gij begeerd hebt. Ik ben haar trouw, ik ben haar dankbaarheid schuldig, en ik zal die schuld niet onvoldaan laten; maar toch, het is goed dat het ziekbed mij den sleutel heeft gegeven tot het geheim van uw offer en.... van uwe liefde.... Neen, Maria! schrik niet zoo schuchter terug voor dat woord. Uitgesproken, nu, in deze ure, strekt het ter verlichting voor u, ter vergoeding voor mij, tot versterking van ons beiden; wij weten nu wie wij in elkander hebben te zien, wij weten nù wat wij samen hebben te bestrijden. De twijfel, de aarzeling, de onzekerheid, zouden mij duizende martelingen hebben bereid, duizende vragen op de tong gelegd, en al ware het u gegeven geweest, tot den einde toe u zelve voor mij te verbergen, mijne rust, het geluk van Adriana ware er niet beter door verzekerd, dan nu door hetgeen gij zelve uwe zwakheid zult noemen; zwakheid die ik zegen, en die ons
| |
| |
allen te bate komt; wat de zieke nu heeft geraden ware den gezonde mogelijk levenslang verborgen gebleven.... maar indien niet, indien het versmade gevoel, de verborgen hartstocht zich te eenigen tijd, te laat! had gewroken door eenige uitbarsting in een onbewaakt oogenblik, dàn ware ons aller rust, het levensgeluk uwer zuster een onherstelbare schok toegebracht, die nu is voorgekomen.’
‘Dat is een goed woord van u, Hendrik!’ hernam zij verruimd, ‘en dat sluit voor mij de belofte in, dat gij mijne zwakheid van deze ure of van welke andere ook waarin ik mij zelve verried, nimmermeer zult gedenken....’
‘Integendeel, ik zal die immerdoor voor oogen houden!’ hernam hij vast, maar zonder hartstocht, ‘juist om mij te sterken in mijn plicht, juist om bij de zekerheid die mij blijft van niet alleen te hebben geleden, kracht te scheppen voor den zwaren levensstrijd die mij wacht. Ik weet nu waartegen ik mij te wapenen heb, ik weet nù dat ik in u mijne weleerlijke bondgenoote mag zien, ik die u bijkans als eene vijandin had leeren haten.....’
‘Hendrik!.....’
‘Zoo is het Maria, iets als haat tegen u heeft mij gefolterd van het oogenblik af, dat gij mijne liefde hadt afgestooten. Daarom, vraag ik van u deze ééne genoegdoening: schenk mij uw volkomen vertrouwen, nú in deze ure. Laat mij weten wie ik het meest te beschuldigen heb, mij zelve of u. Ziet gij, Maria, ik ben naijverig geweest op dien jonker van Koningsfeld, en het was onder den indruk van die ijverzucht, onder de smart over uwe koelheid, dat ik in Adriana's argelooze teederheid verstrooiing zocht, afleiding vond voor de stormen in mijn binnenste. Het bleek later dat van Koningsfeld niets voor u was. Beantwoord mij deze ééne vraag: was het mijne blindheid, mijne dwaasheid, die mij van u wegdreef, of.... was er opzet van u, in uwe gedragingen, die bij eene jonkvrouw als gij zijt door geene gewone vrouwelijke behaagzucht konden zijn ingegeven?...’
‘Spaar mij het antwoord, Hendrik, het zal mij zwaar vallen, en u.... vermoeien....’
| |
| |
‘Neen, neen! het zal mij verlichten, ruste geven; het zwaarste, het meest vermoeiende voor den geest als voor het lichaam is dat rondwaren in de duisternis, in de onzekerheid. Ik heb helderheid noodig, algeheele helderheid. Gun mij dien blik in uw hart. Bewijs mij volkomene oprechtheid ter vergoeding van al het geledene, en ik zweer u, Maria, ik zweer u als man van eer, als Christen, als een toekomend herder van anderer zielen, dat er na die bekentenis van u geen woord, geen verwijt, geene toespeling uit mijn mond zal komen, dat uwe zusterlijke liefde krenken, of mijne verplichte trouwe aan Adriana schenden zal....’
‘Dat is een zware eed, Hendrik! maar.... als simpele belofte van u tot mij neme ik dien aan, en daarom zult gij nu hooren àl wat ik vroeger noodig achtte u te verbergen.’
Toen zeide zij hem alles wat in haar harte, in haar hoofd was omgegaan, met eenvoudigheid en waarheid, en daarop werd tusschen hen een verbond gesloten van reine, trouwe vriendschap, een verbond ook om te zamen voor het geluk van Adriana te waken, en het was als ter verzegeling van dit schoone verdrag, dat Hendrik haar zijne beeltenis ten geschenke gaf, waarvan het haar, als wij zagen, zoo zwaar viel afstand te doen, hoewel zij niet aarzelde, zoo haast het noodig scheen, ook dit nevens al het andere aan de zusterlijke liefde te offeren, en wie van het menschelijk harte ervaring heeft, zal niet zeggen, dat deze kleinigheid na het groote werkelijke offer niet meer in aanmerking mag komen. Integendeel, hij weet, dat zelfs wie voor eene groote of goede zaak de diepste en roerendste offers heeft gebracht, soms nog groote moeite heeft om daarnevens afstand te doen, hetzij van dat deel van zijn tijd, van zijn rust, van zijn naam, dat hij geacht heeft als het zijne te mogen behouden of wel van eenige zinnelijke genieting, of uiterlijk symbool, waarop hij voelt zwak te hebben, en waarop hij gelooft om der geringheidswille zijn recht, zijne gehechtheid te mogen laten gelden tegenover alles wat de zware plicht hem reeds kostte, en toch zie! dit ééne, dit geringe, dit niet meê getelde, kan de pin worden die hem nog vasthecht aan het verbodene; de kwetsbare plek voor den strijder, waardoor de vijandelijke pijl kan door- | |
| |
dringen, de leemte in 't eind die zijn offer onvolledig maakt voor God, Die uit kracht van Zijn onafwijsbaar recht op geheel ons hart, juist datgene hebben wil wat wij niet willen geven! Maria van Oosterwijk gaf alles; dat was hare zedelijke kracht. Met die ure, met het huwelijk harer zuster was het eerste tijdperk harer jeugd als geëindigd, als afgesloten voor de jonkvrouw; naar het uiterlijke ook ving een ander voor haar aan. De kunstenares zou meer op den voorgrond treden en had behoeften en eischen die binnen de muren van de Nootdorpsche pastorie niet konden bevredigd worden. Dominus van Oosterwijk verdiepte zich hoe langer hoe meer in zijne studiën, sinds de levendige Adriana hem daarin niet meer met kinderlijken moedwil kwam storen. De huiszorge en het gezelschap van nicht Barbara was hem genoeg, en Maria wachtte den langen, eentonigen winter die vòòr haar lag niet af op het kleine dorpje; zij nam het voorstel aan van haar grootvader, om een tijdlang hare werkplaats op te slaan in zijn ruim huis te Delft. Het zou nu te bezien staan, of de kunst die haar zoo lief was en waarvan zij vergoeding, vervulling hoopte voor de eenzaamheid van harte waaraan zij zich gewijd had, of die kunst waarlijk bekwaam zou wezen die schoone verwachtingen te vervullen; en of zij zelfs bij die vervulling niet hare gevaren, hare smarten, hare verzoekingen had - den lezer zij wat ruste gegund, eer wij het samen onderzoeken.
|
|