| |
| |
| |
Hoofdstuk IV.
St. Juan-de-Luz.
In de eenige afzonderlijke kamer, die de beste herberg van St. Juan-de-Luz wist aan te bieden, zat, gansch alleen, de gevallene Camarera-Major, de doorluchtige ballinge, Prinses Orsini. Dat was, omdat zij sinds den vorigen dag daar was aangekomen; omdat haar gewapend geleide en hare krijgshaftige bewakers haar verlaten hadden sedert gisteren; omdat zij eindelijk weder vrij was, liever, ophield gevangen te zijn; want zij had niet de vrijheid, om te gaan zoo zij wilde; niet die, om terug te keeren; slechts die, om voort te gaan! Maar al ware haar gevolg nog even talrijk geweest, als het voorheen was te Madrid, zij had op dit oogenblik behoefte gehad aan de eenzaamheid, en behoefte aan ongestoord nadenken; want zij zat te schrijven, en wat zij schreef, had ernstige en rustige overweging noodig. Zij schreef aan den Koning van Frankrijk en aan Mevrouw Maintenon! Zij deed beiden het droevige verslag van haar snellen en jammerlijken val; van hare houding onder dit ongelijk; van de weinige aanleiding, die zij zelve daartoe meende gegeven te hebben, en eindigde met het verzoek, om aan hun Hof te mogen komen, waar zij hun meerdere bijzonderheden zou kunnen mededeelen. Zeker is het, dat zij zelve toen in den Koning nog niet den ontwerper en den bewerker van haar leed heeft gezien, en het is zelfs niet zeker, dat zij dien er ooit in heeft erkend; maar het is wel zeker, dat zij die brieven zal hebben geschreven met hare gewone kunst van zeggen, en met al de fijnheid van wen- | |
| |
ding, en met al de schrandere omzichtigheid en die behendige scherpzinnigheid, die al het leedgevoel van eene onschuldig mishandelde wist uit te drukken, zonder tot dien klaagtoon der verontwaardiging te stijgen, die, bij hare onbewustheid van de stemming van het Fransche Hof, licht eene fout kon zijn geweest.
Terwijl zij schrijft, kunnen wij haar voorkomen opnemen, en wij zien het, al heeft zij ook geene enkele klachte geslaakt over de kwellingen van die jammervolle reize, al heeft zij al hare folteringen ontveinsd onder een rustig gelaat, zij heeft toch niet kunnen beletten, dat zij het lichaam hebben aangegrepen en geschokt, al konden zij dan de ziel niet nederbuigen; dat zij dat gelaat hebben geteisterd en gemerkt, ondanks die wilskracht, die hare indrukselen tracht te verbergen. Scheen zij nauwelijks veertig jaren, toen zij zegepralende binnentrad bij de Koningin van Spanje, zij was nu zestig geworden in de drie weken, die zij had doorgeleefd. En welke zestig jaren nog! Niet die van eene rustige en statige grijsheid, die met langzame en kalme schreden is genaderd, en die eerwaardigheid en rust gepredikt heeft met iederen stap; maar een ouderdom, die als plotseling is nedergevallen; die zich gisteren nog verborg onder schijn van jeugd, die nu door het lichte masker is heengeboord, en die van de jeugd niets heeft overgelaten dan de zware trekken harer hartstochten, de diepe voren harer begeerten, de scherpe groeven van haar lijden en hare woeling; - de ouderdom van de tooneelspeelster, die zich het blanketsel ten halve heeft weggewischt van de wangen, en die nog niet kan besluiten de valsche haarlokken ter zijde te leggen. En in waarheid, het verflensd en afgesleten hofgewaad, dat haar tot reiskleed had moeten strekken, zoowel als tot ochtendgewaad, en dat zij nog niet had kunnen verwisselen; de vrije ontblooting van hals en armen in het barre saizoen, gaven haar bijna het aanzien van eene verarmde en verwelkte tooneelheldin, die het vorstinnen-kostuum tot dagelijksch kleed moet gebruiken. Maar Mevrouw Orsini had nu wel iets beters te doen, dan aan haar uiterlijk te denken, vooral daar zij gansch alleen dacht te blijven, en voor niemand noodig had zich te omhullen met bevalligheid. Het lange haar, dat zij gemakshalve uit de boeien van het strakke
| |
| |
kapsel had verlost, hing ordeloos over hare schouders henen; nog blinkend zwart op den dag van hare afreis, had de grijsheid er ook nu nog niet haar zilveren tint over heengeworpen, maar dat grauwe waas, dat reeds mishaagt en dat toch nog geen eerbied wekt.
Arme, ijdele vrouw! Als zij aan die verwoestingen had kunnen denken, in dezen oogenblik! Als zij ze had kunnen zien! Wat nog niet zeker is, zelfs van de schranderste onder haar geslacht!
Zoodra Mevrouw Orsini hare brieven had geëindigd, en met aandacht overgezien, als wilde zij zich overtuigen, dat daar wel alles stond, wat zij oordeelde, haar te kunnen dienen; dat er geen volzin stond, die niet helpen kon tot het doel, en geen woord, dat daarvan konde afleiden, vouwde zij ze toe met een zeker zelfbehagen en voldoening, die wel het best voor het geschrevene getuigden. Toen zij ze verzegeld had, stampte zij met den voet, en tot Fathmé, hare kamerjuffer, die binnenkwam, sprak zij snel:
‘De koerier?’
‘Wacht reeds, Mevrouw de Prinses!’
‘Dan geef hem deze brieven.... - naar Versailles; en opdat hij voortga met spoed, ziehier,’ en zij nam een kostbaren ring van haar vinger; ‘dat hij zich vooreerst hiermede vergenoege; ik heb geen andere munt dan mijne kleinooden!’
De kamerjuffer antwoordde alleen met een weemoedigen blik: en de Prinses vroeg weder:
‘En heeft de meester van dit huis de Ridder de Morcé kunnen uitvinden?’
‘De Ridder zal nog dezen ochtend zijne opwachting komen maken bij Mevrouw de Prinses.
‘Ik dacht het wel; men is hier te ver van Madrid, om alle gewoonten der hovelingen over te nemen; in het Paleis Media zoude ik niemand nu een dienst vragen. Fathmé!’ als deze brieven overgereikt zijn, komt gij terug, om mij te kappen.’
Fathmé sloeg een verheugden blik op hare Meesteres. Dat terugkeeren tot eene oude gewoonte scheen haar als een terugkeer tot het leven van de zijde dezer vrouw; zij durfde niet
| |
| |
zeggen, hoezeer zij het betreurde, niets beters te kunnen doen voor het toilet der Prinses, dan het haar ordenen; doch deze, als ried zij hare gedachten, voegde er bij: ‘In den loop van den dag hoop ik deze kleederen te verwisselen met een meer voegzaam gewaad. Ik zal om eenige behoeften voor mijn toilet schrijven aan Mevrouw de Ricalda, wier echtgenoot hier Alcade is, en die veel verplichting aan mij heeft; dankbaarheid is na het genot der weldaad wel een zeldzame deugd, doch het offer van een paar kleedingstukken is eene proef, die men nog wel wagen kan.’
‘Die Dame kan niet anders dan zich vereerd gevoelen.....’ begon Fathmé; dan de Prinses trok de wenkbrauwen samen, en wierp haar een blik toe, die het zwijgen gebood, en die haar vertrekken deed.
De Ridder de Morcé, een jong Franschman, die zeer veel te danken had aan Mevrouw Orsini, nam volgaarne den last op zich, dien zij hem gaf, om nog dien eigen dag naar Bayonne af te reizen, en van harentwege eene mondelinge groete te brengen, aan de Koningin-Weduwe van Karel II, Maria van Neuburg, die daar woonde - en die bijna zonder invloed was; - maar de Prinses Osini verzuimde niet één plicht der welvoe-gelijkheid, en zij greep angstvallig naar iedere hand, die haar bijstaan konde in hare wederoprichting: zoozeer geloofde zij daaraan nòg; zoo weinig kon zij nog den moed verloren geven.
Toen zij alleen bleef na het korte bezoek van den Ridder de Morcé, voelde zij zich zoo alleen, als zij het nog niet was geweest. Zij had de belangrijke bezigheden afgedaan, die geheel hare aandacht hadden afgeleid van haar toestand, zelfs terwijl zij dien toestand schetste en uiteenzette. Nu zat zij neder in gedwongene ledigheid, in gedwongene rust, zonder eenige verstrooiing, en de bitterheid harer gedachten drukte zich uit door woorden, halfluid tot zich zelve gesproken.
‘De Koning heeft mij vergeten! ik had het van zijne onnoozelheid kunnen wachten en van zijne kinderachtige eigenbaat, die ruste zoekt tot eiken prijs. En toch had ik er niet op gerekend, want ik dacht aan zijn hart, en ik heb dit voor het minst niet van hem verdiend. Dat al de anderen mij verlaten
| |
| |
hebben, is zeer natuurlijk; zij zijn allen hovelingen, en ik kan niet meer voor hen zijn; op zoo iets was ik voorbereid, en toch is de ondervinding er van onuitsprekelijk hard!’
Zij zuchtte pijnlijk; maar zij zou het ondervinden, dat zij niet gansch was verlaten, en juist niet door hen, die zij in den laatsten tijd meer dan anderen had veronachtzaamd, want Fathmé trad bij haar binnen met een blijmoedig gelaat, en kondigde haar hare neven Châlais en Lanty aan.
De blijdschap en de verrassing, die haar plotseling doortrilden, en die versterkt werden door de bewustheid, dat die bezoekers van Madrid kwamen, en dat zij niet zouden gekomen zijn zonder de bewilliging van den Koning, verborg zij echter meer uit gewoonte, dan uit noodzaak, onder eenige verlegenheid over haar gewaad, en onder de vraag aan Fathmé, of er reeds antwoord was van Mevrouw de Riccalda.
‘Zij heeft het gevraagde gezonden; ik kwam het Mevrouw de Prinses mededeelen,’ zeide het meisje.
‘Zoo help mij dan van kleeding veranderen.’
‘En Mijneheeren de Châlais en Lanty?’
‘Hebben meer gewacht!’ hernam de Prinses met hoogheid, terwijl zij zich naar het kabinetje begaf, dat haar tot kleedkamer dienen moest, zoowel als tot slaapvertrek.
De Edellieden kregen nu vrijheid, om de kamer binnen te gaan, die Mevrouw Orsini verliet. Beiden hadden hunne redenen van ontevredenheid tegen de Prinses. Châlais, omdat zij zijne onwillekeurige voorbarigheid met harde terugzetting had gestraft, en Lanty, omdat hij haar ernstig genegen was, en de vernieuwde betrekking met François hem eene bittere grieve moest zijn. Maar ook beiden hadden gevoeld, hoezeer het eene schande zoude wezen voor wie van haar geslacht waren, om haar te verlaten op zulk een oogenblik, en om niet de ondankbaarheid van het Vorstelijk huis te beschamen door de trouw der bloedverwantschap. Beiden hadden dit den eersten plicht geacht, en alle andere overwegingen en belangen daarvoor ter zijde gesteld. Belangwekkende edelmoedigheid, vooral bij hoogen van rang en voor hovelingen, die zooveel te verliezen hebben, en die gewoon zijn zoo sterk te hechten aan hetgeen zij verliezen
| |
| |
kunnen; belangwekkende edelmoedigheid inderdaad, doch die wij niet te veel prijzen zullen, omdat men haar anders te zeldzaam mocht achten.
‘Moeten wij hier de Prinses Orsini vinden?’ sprak Châlais den blik om zich henenslaande.
‘En hoe zullen wij haar vinden?’ hernam de Vicomte Lanty.
‘Als de Camarera-Major van vroeger,’ sprak Châlais; ‘ik twijfel er niet aan, zij laat ons ten minste anti-chambre houden, als waren wij in het Paleis Medina!’
‘Het heeft ons toen nooit verveeld,’ zeide Lanty, met eenig verwijt.
‘Dat wil zeggen, wij hebben de verveling toenmaals niet luid geklaagd.’
‘Reden genoeg, om het ook nu niet te doen,’ zeide Lanty.
‘Te meer nog, daar men eene deur opent,’ fluisterde Châlais; en in waarheid, de Prinses Orsini trad binnen.
De beide Heeren bogen zich toen zoo diep als kwamen zij werkelijk in eene hofzaal bij haar ten gehoore.... en de Prinses reikte hun beiden de handen, met de mengeling van waardigheid en gemeenzaamheid van voorheen. Maar toen zij zich ophieven, na die gekust te hebben, wist geen hunner iets te zeggen, zoo trof hen het veranderde voorkomen van Mevrouw Orsini, schoon deze toch een zacht weemoedigen glimlach op de lippen had genomen.
De Prinses zelve moest beginnen.
‘Dat was een zeer onverwachte slag, niet waar, Mijneheeren! en van eene hand, waardoor die mij nooit moest zijn toege bracht?’
‘Eene barbaarschheid, waarvan de geschiedenis der Hoven nog geen voorbeeld heeft!’ riep Lanty hartstochtelijk.
‘En al ware dit zoo,’ hervatte Orsini zacht, - ‘de zekerheid, doorluchtige lotgenooten te hebben, is een schrale troost!’
‘Gij moet veel geleden hebben door de vermoeienissen van de reis, Mevrouw de Prinses!’ zeide Châlais ernstig.
‘En nu ziet gij mij toch reeds een weinig uitgerust; ik heb dezen nacht voor het eerst op een bed geslapen, en ik kan hier eten zonder walging - dat is reeds veel - waarlijk, hier
| |
| |
vond ik de eerste verademing van lichamelijk lijden; maar ik had niet kunnen raden, dat mij hier ook nog de groote vreugde wachtte, mijner zeer lieve neven weder te zien.’
‘Gij hebt toch niet anders van ons gewacht,’ zeide Lanty.
‘Reeds de kieschheid gebood het ons, uwen eenigen bloedverwanten!’ sprak Châlais ernstig.
‘En ons hart drong sterker dan onze plicht,’ voegde Lanty er bij; ‘reeds den ochtend nadat de verschrikkelijke gebeurtenis te Guadalaxara bekend werd, vroegen wij den Koning verlof tot u te gaan.....’
‘Welnu, en de Koning! zegt mij, wat doet hij? Heeft hij niet den wil getoond tot mijne hulp - hebt gij zelfs nu niet een last....’
Lanty haalde de schouders op met een smartelijk zwijgen; zij waren zoo natuurlijk die vragen, waarop hij niets wist te zeggen; maar de Châlais sprak:
‘Het antwoord moet u teleurstellen, Mevrouw de Prinses! zoo gij u niet hebt voorbereid op het ergste,’ en hij deed haar toen geheel het verhaal van alles, wat men had kunnen waarnemen omtrent de stemming van den Koning bij het gebeurde - en hoe hij niets had gedaan om het te herstellen, en van de aankomst der Koningin, die niets had veranderd, en van zijne volkomen goede verstandhouding met deze - met één woord, hij bracht de Prinses Orsini tot de overtuiging, dat Filips voorkennis had gehad van den aanslag tegen haar, en zij kon nu weten, dat zij onherstelbaar verloren was!
Lanty gaf haar toen een brief, dien Filips hem voor haar had medegegeven; maar na het gehoorde wachtte Orsini er niets meer van, dan hetgeen het was; een eenvoudig woord van beleefdheid, en de verzekering, dat alle jaargelden, die zij vroeger genoten had, haar verzekerd bleven en dat zij beschikken kon over hare goederen in het Paleis en te Madrid achtergelaten, dus als de bekrachtiging en de vaststelling van hare verdrijving.
‘Ik blijf nog hopen op Parijs! sprak zij moedig. ‘Ik heb dezen ochtend daarheen een koerier afgezonden - men kan er eenige grieven tegen mij hebben, maar niet zulke zware, of deze handelwijs moet er afkeuring wekken; Mevrouw de Maintenon kan mij zóó niet opgeven, en de Koning.... Mijnheer de
| |
| |
Lanty! daar valt mij iets in; de nieuwe inzichten, die ik nu heb gekregen in de handelwijze van het Spaansche Hof, maken, dat ik wenschte anders geschreven te hebben.... dan ik deed. Wilt gij naar Versailles gaan, om nog weer een brief van mij over te brengen, en den indruk daarvan te versterken; en welke diensten gij mij daar meer zoudt kunnen bewijzen?’
‘Mevrouw de Prinses voorkomt mijne aanbieding.’
Zij bepaalden gezamenlijk nog vele zaken, onder anderen, dat Lanty niet afreizen zoude, dan nadat men een antwoord had van de Koningin-Weduwe, en dat de Prinses de uitkomst van hare bemoeiingen aan het Fransche Hof zoude afwachten te St. Juan-de-Luz, dat een vrij aangenaam oord was; dat men de herberg zoude verwisselen met kamers in een bijzonder huis, en dat Châlais met haar zoude blijven, totdat zij bepalen kon, waarheen zij zich begeven zoude. Toen dat afgesproken was, en hun onderhoud meer den vorm van een gewoon gesprek aannam, zeide de Prinses:
‘En nu zegepralen zeker al mijne vijanden, niet waar? En geen van mijne vrienden noemt mij meer; en al mijne daden worden op het hatelijkst uitgelegd; en allen hebben grieven tegen mij, en pochen er op, dat zij mij tegenwerkten? En mijn naam zal niet meer worden genoemd, dan met schimp en spot? is het niet zoo? Zij mishandelen mij veel!’
De beide Edellieden bogen, bij wijze van zwijgende toestemming; zij durfden de waarheid niet zeggen; de vreeselijke waarheid, dat zij vergeten was, zelfs door den haat!
De Ridder de Marce kwam van Bayonne terug, maar nauwelijks durfde hij verslag doen van de uitkomst zijner poging. De Koningin-Weduwe had geweigerd de groete te ontvangen van de Prinses Orsini. En toch had deze zelve geleerd, wat het was van een troon af te stijgen. En schoon zij het niet heeft geklaagd, wat moet de trotsche vrouw geleden hebben, sinds iedere tijding, die tot haar kwam, eene nieuwe vernedering was!
Lanty was naar Versailles vertrokken, niet enkel met brieven voor den Koning; ook voor de Maarschalkin de Noailles, voor de Gravin van Egmond, en voor den Maarschalk de Villeroi had hij berichten mede te nemen.
| |
| |
In het laatst van Januari hield een reisgezelschap stil voor het eenvoudige huis, dat Mevrouw Orsini nu betrokken had, en het scheen blijkbaar een verwacht te zijn, want de Prinses had den ganschen ochtend voor het venster van haar vertrek gestaan, en zij had den Graaf de Châlais laten zeggen, dat zij voor heden zijn gezelschap niet behoefde.
De personen, die uit de koets stapten, om ons niet bij het kleine gevolg van bedienden te bepalen, bestonden uit twee vrouwen en een jong mensch in koninklijke uniform; in de oudste dier beide Dames had ieder hoveling van Lodewijk XIV terstond de Gravin van Egmond herkend; in de andere, de jongere, en die toch op haar arm leunde, herkennen wij Diana!
Was het verlangen naar haar veronachtzaamd kind in Mevrouw Orsini opgekomen, nadat alles, waarvoor zij het veronachtzaamd had, haar ontvallen was, of had reeds vroeger, bij hare eerste inbreuk op de overeenkomst met d'Aubigny, deze ontmoeting in haar plan gelegen?...... Wij kunnen het niet beslissen; maar het is zeker, dat haar naderen aan de grenzen van Frankrijk die samenkomst minder moeielijk heeft gemaakt; dat hare gedwongene rust haar meerdere vrijheid gaf, om dat verlangen te voldoen, en dat het gemis van passend vrouwelijk gezelschap het zeker in haar heeft versterkt, François en zijne betrekking tot haar was altijd eene gedachte, die zij liever wegweerde dan voedsel gaf, in de dagen van hare hoogheid: François en zijn kind waren nooit de hoofdgedachte geweest van haren geest; op zijn hoogst een bijdenkbeeld, een speeltuig van haar gevoel, of eene lichtte prikkeling van het geweten, in ledige oogenblikken; en dezulken had zij nu zoovele gehad in den laatsten tijd, dat Diana wel in het ongeluk harer moeder die ontwaakte genegenheid had moge zoeken. Maar Diana zoude in de Prinses Orsini hare moeder niet kennen. Zij trad nu binnen aan den arm van de Gravin van Egmond, die haar naar Mevrouw Orsini heenleidde. Na eene diepe en herhaalde buiging, bleef zij stijf en eenigszins schuchter staan, zonder het oog naar haar op te heffen; doch de Prinses daarentegen zag haar lang aan met eene soort van verwondering,
| |
| |
zonder eene beweging tot eene zachte liefkoozing; zij was veel te lang eene behendige Hofdame geweest, en eene fijne leidster van staatszaken, om niet in het eerst eene onhandige moeder te zijn; maar toen Diana zich plotseling omkeerde tot Mevrouw van Egmond, en overluid zeide: ‘Ik wist wel, dat ik dom zoude zijn, als ik voor de Prinses Orsini stond,’ - toen zij dit zeide met die stem, welker betoovering wij reeds beschreven hebben, en die er nog eene te meer had voor de Prinses, omdat zij hare eigene herkende in de eerste frischheid harer jeugd, toen was het te gelijk, of er een toon werd aangeslagen in haar boezem, die nog nooit had gesproken; zij had sedert lang geweten, dat zij moeder was; zij gevoelde het in dit oogenblik voor het eerst; - zij glimlachte niet eens om het woord van Diana; maar zij sloot haar met hartstocht in de armen, en zij kuste haar op het voorhoofd - en zij opende de lippen om te zeggen: ‘Mijn kind!’ Maar zij hervatte zich tijdig, en zij zeide alleen met iets smartelijks in den toon: ‘Mijne Diana! Liefste nicht!’
‘O zie! nu kom ik tot mij zelve,’ riep het meisje, de schoone hand kussende, die de Prinses haar gaarne overliet; toen, de oogen naar haar opslaande, vervolgde zij ‘Weet ge, Mevrouw! wat mij schuw maakte? Men had mij gezegd, dat ik u beminnen moest uit plicht, en dat scheen mij te meer moeielijk, daar ik u reeds zóó vreesde, en daar ik zoo erg op zag tegen de ontvangst van eene Dame van het Hof!’
‘Hadt gij vreeze voor mij!’ vroeg Mevrouw Orsini, terwijl zij haar naast zich plaats deed nemen, en de Gravin van Egmond met een blik smeekte, om zich te verwijderen.
‘O zeker! toen men mij zeide, dat ik naar de Prinses Orsini werd heengevoerd, beving mij een angst, dien ik niet kan beschrijven; want schoon ik u nooit heb gezien, ik weet toch iets van u, Mevrouw!’
‘Hoe!’ riep de Prinses, en verbleekte, terwijl zij haar aanzag.
‘Ach ja! mijn vader vreest u zoozeer - ik geloof bijna,’ zeide zij, de oogen nederslaande, ‘dat hij u haat.... dat is zeker, omdat hij u niet goed kent.... mijn vader is zeer ongelukkig geweest; dat heeft hem wantrouwend gemaakt en wel
| |
| |
een weinig hard voor vreemden; hij is anders zulk een edel mensch.... gij moet het hem vergeven.’
‘Maar wat zeide hij u dan van de Prinses Orsini?’
‘Vooreerst noemde hij haar nooit tegen mij; maar eens, dat ik met hem reisde naar Frankrijk (wij kwamen uit Italië), viel hij van afmatting in slaap - in een angstigen droom noemde hij u - en hij noemde ook mij, en uit zijne onsamenhangende woorden begreep ik, dat hij eenig kwaad van u duchtte - tegen mij; ik deed hem ontwaken, want het werd mij te bang, en ik vroeg hem naar dat alles - en hij zeide mij alleen, dat gij eene voorname Hofdame waart, die mijner moeder groot onrecht had gedaan, en verbood mij iedere verdere vraag voor altoos; maar daar hij dien ganschen dag somber was, begreep ik, zoo vaak hij tegen iemand bitterheden zeide over de boosheden van het Hof, dat hij aan u dacht, en u daarmede bedoelde.’
‘En zeide hij u nooit iets van uwe moeder?’
‘Nooit, dan dat ik in het gebed aan haar denken moest, en haar liefhebben als eene doode.’
Diana voelde de hand der Prinses koud worden in de hare.
‘Laat ons bij Mevrouw van Egmond gaan,’ zeide Mevrouw Orsini opstaande.
‘O dat is goed, die zal zeker de voorspraak wezen van mijn verzoek.’
‘Welk verzoek, Diana?’
‘Dat gij mij veel vertellen wilt van mijne moeder; de Gravin heeft het mij gezegd, dat gij hare bloedverwante waart.... en dit ook heeft mij bewogen met haar mede te reizen, hoewel,’ hier zag zij naar een ring aan haar vinger, volmaakt de gelijke van dien, welken wij den Sieur François hebben zien dragen - ‘het bevel mijns vaders natuurlijk alles heeft beslist.....’
‘Ik zal u van uwe moeder spreken, als gij beloven wilt mij lief te hebben als of ik het ware,’ sprak Mevrouw Orsini, terwijl zij haar naar het vertrek voerde, waar de Gravin en haar reisgenoot intusschen hadden vertoefd.
De Prinses verwelkomde nu de Gravin, hare nicht, en begon
| |
| |
zich met deze te onderhouden over hare ongewachte lotswisseling, en vond bij haar al die deelneming, welke zij van hare vriendschap konde verwachten. Daarop spraken zij zacht over Diana, en de Prinses Orsini vroeg, of zij hare begeerte omtrent deze had volbracht.
‘Ik ben van den voorgeschreven regel geen oogenblik afgeweken, ofschoon het moeite kostte, een jong meisje op zulk eene strenge wijze af te zonderen, in het midden van Parijs, in mijn huis, zonder haar tot eene gevangene te maken!’ antwoordde Mevrouw van Egmond. ‘Gelukkig was zij aan eenzaamheid gewoon, en voegde zich daarin volgaarne. Zij heeft niemand gezien, dan Mijnheer den Maarschalk de Villeroi, dien ik niet weren kon, daar hij in het vertrouwen was, en bovendien, gij weet, hoe hij zich door niets laat terugzetten. Maar zeker Mevrouw! al hadt gij die afzondering niet van mij geëischt, en al ware zij mij nog meer moeielijk gevallen in de uitvoering, ik had dit kind niet in de wereld kunnen brengen; ik wil niet zeggen, dat zij geen toon heeft en geene manieren; maar zij is van eene oprechtheid, van eene eenvoudigheid, die.... dan gij hebt er eene proeve van gezien, en verbeeld u, zij had dezen uitval tegen den Maarschalk,’ - en zij fluisterde haar iets in het oor, dat de Prinses zeer scheen te vermaken, want zij lachte met ongemaakte vroolijkheid.
‘En wie is de man, met wien zij al dezen tijd zoo vertrouwelijk heeft voortgepraat alsof hij haar broeder ware?’
‘Dat is... Gij weet wel... de booswicht, die haar heeft geschaakt... en dien Mijnheer de Maarschalk ons nu weêr tot geleider heeft gegeven op deze reis; een zijner Adjudanten, een jong mensch van goeden huize, maar voor het overige zonder beteekenis; ik zal hem aan u voorstellen.’
Toen dat geschiedt was, zeide de Prinses tot hare nicht: ‘Ik moet mij nog een weinig met mijne Diana bezig houden; ik weet niet, hoe korte oogenblikken nog de mijne zijn,’ en zij nam hare dochter met zich, en zij scheen niet uitgeput van haar vragen te doen, hare antwoorden uit te lokken, en nooit verzadigd haar aan te hooren. De naïviteit van dit meisje, die toch geene onnoozelheid was, moest wel iets aantrekkelijks heb- | |
| |
ben en iets opwekkends voor de vrouw, die geheel kunst was; maar bij het einde van dit gesprek, dat zeer lang duurde, was zij genoodzaakt, der Gravin van Egmond gelijk te geven, en des Sieur's woord voor eene ware uitspraak te houden: dat Diana ongeschikt was voor de wereld, ongeschikt allermeest voor die wereld, die de Prinses Orsini kende en begreep. In den loop van dat onderhoud had Diana zich ook een woord laten ontvallen van haren ‘vriend de Sainbertôt!’
‘Is dat niet de man, die uw echtgenoot moet worden?’ had de Prinses gevraagd.
‘Neen, dat geloof ik niet! dat zou mijn vader mij hebben gezegd,’ zeide zij, met groote verschrikte oogen op Mevrouw Orsini ziende.
‘Die kon zijne redenen hebben, om daar vooreerst van te zwijgen,’ hernam de Prinses; ‘maar heeft de Graaf zelf u dan die gunst niet afgesmeekt?’
‘Neen, waarlijk niet!’ zeide zij haastig.
‘Dan heeft hij u in een brief dat verlangen uitgedrukt?’
‘Een brief! Waartoe zou mijn vriend de Sainbertôt mij een brief gezonden hebben? mijn vader was immers niet dáár, om dien te lezen! ik, die niet eens boeken lees zonder hem!’ riep Diana met verwondering. En Mevrouw Orsini zag haar met welgevallen aan, en kuste haar vriendelijk de zachte lokken; toen vlijde zich Diana vertrouwelijk nevens haar schoot, en sprak: ‘Als ik lezen mocht zonder mijn vader, zou ik weten willen, wat hier stond; ik ben daar heel nieuwsgierig naar,’ en zij haalde een klein welriekend briefje uit den zak van haar tablier, en toonde het Mevrouw Orsini; ‘ik bewaar het, tot ik mijn vader zal wederzien; het is zeker van Mijnheer Jacques....’
‘Wie is Mijnheer Jacques?’ vroeg Mevrouw Orsini, glimlachende over die gulle vertrouwelijkheid, en over dien hoogen blos, die bij de vraag hare wangen kleurde.
‘Dat weet ik niet, misschien staat het in het briefje - maar....’
‘Ik ben uwe naaste verwante; ik vervul bij u de plaats uwer moeder; wat dunkt u, zoo ik het las?’ vroeg de Prinses, na eenig nadenken.
| |
| |
‘Ik heb nog nooit iets gedaan, dat mijn vader verboden had, sinds ik niet meer een kind ben,’ zeide Diana aarzelend.
‘Hij zou u vertrouwen gebieden jegens mij,’ zeide Orsini met waardigheid, ‘dat bewijst u immers deze ring?’ voegde zij er zachter bij, en wees op dien, welke Diana's vinger sierde.
En het meisje gaf snel en gewillig het geparfumeerde briefje in de handen der Prinses Orsini.
Reeds twee dagen was Diana samengeweest met hare moeder, die zooveel genoegen vond in haar bijzijn, en zooveel belangstelling voelde voor dit oorspronkelijk wezen, dat zij er afleiding door vond van hare zielskwellingen, en met meer geduld, dan zij het anders zoude gedaan hebben, de terugkomst van Lanty afwachtte, die nu voor haar alles beslissen zou. Twee dagen, waarin ook Diana zich met liefde en innigheid, en met dat gulle vertrouwen, dat zij niet ten halve kon schenken, zich vastgehecht had aan die vrouw, die in hare oogen de plaatsvervangster was harer moeder, en die haar ten minste van de teederheid eener moeder het eerste denkbeeld gaf; zij, die niets had gekend dan den droevigen ernst van eenen vader; - twee dagen, waarin Mevrouw Orsini vrouwelijke zaligheden had leeren begrijpen, die zij nooit had gekend, maar waaraan zij ook niet meer dan twee dagen zou te geven hebben; want op den morgen van den derden dag kondigde de bediende, dien zij te St. Juan-de-Luz had aangenomen, twee vreemdelingen aan, die haar wilden zien, en toen zij de namen liet vragen, werd haar geantwoord: ‘Mijnheer d'Aubigny en de Graaf de Sainbertôt!’ Zij liet ze tot zich komen, schoon de laatste naam hare drift inwendig deed ontvlammen; de gedachte, dat zij den eersten, voor het eerst van haar leven, eene aangename verrassing had voorbereid, en met dankbaarheid aan hare voeten zou zien, gaf haar echter lust beiden te ontvangen.
De Sieur François of liever d'Aubigny, want hij scheen zijn familienaam weer te hebben aangenomen, trad binnen, maar niet met zijn vasten en kalmen gang, niet met zijn oog vol berusting en weemoed, maar met de haastige, onrustige schreden van wie in ijlenden hartstocht op een doel toegaat, en met de
| |
| |
wildvlammende blikken van eenen toornige, tot razernij toe. - De Sainbertôt volgde hem bedeesd en verslagen, met een gebukt hoofd, en hij zag behoedzaam op hem, alsof hij verantwoordelijk was voor de daden van den andere.
Mevrouw Orsini stond op om François de hand te reiken; zij droeg nu, door de zorg van Mevrouw Riccalda, het Spaansch gewaad, een deftig zwart, dat met stemmigheid hals en armen dekte; zij droeg het zonder eenig versiersel; zij droeg niet meer blanketsel maar vertoonde die natuurlijke bleekheid, die haar goed stond, nu rust, verkwikking en kalmte de vorige wanorde uit hare trekken hadden weggevaagd, en haar die zekere bevalligheid hadden teruggegeven, die niet onherstelbaar was verloren gegaan onder het lijden; hare lange, blinkende vlechten waren op Spaansche wijze boven op haar hoofd vastgehecht, en als voorheen gedekt met zwarte kant, doch door lint noch bloemen versierd. Dit alles gaf haar voor het eerst iets stemmigs, iets eerwaardigs, iets matronenachtigs; het voorkomen van haar leeftijd, om het al te zeggen, dat zij nog nooit had gehad, en waarvan zij begreep, dat het François aangenaam zoude zijn; zij rekende er ten minste op, dat hij het zoude opmerken. Maar hij merkte het niet op; hij scheen haar nauwelijks te zien, en alleen te weten, dat hij zich in hare nabijheid bevond, want hij zeide scherp en hard:
‘Mevrouw d'Aubigny! een beleedigd echtgenoot en een beleedigd vader komt u rekenschap vragen van....’
Maar zij viel hem snel en met ontzetting in de rede:
‘Mijnheer! Mijnheer! wat beduidt die uitval in het bijzijn van dezen Edelman? wat moet ik gelooven, dat gij uitzinnig zijt, of dat gij uw eed....?’
‘Terwijl ik gansch mijn verstand heb, Mevrouw! en terwijl ik mijn eed heb gehouden, kan ik het zeggen ten aanhoore van den Graaf de Sainbertôt, dat de gevallene Camarera-Major Mevrouw d'Aubigny heeten moest!’ riep hij luid.
De Prinses zonk op hare sofa neder, en scheen zoo geschokt, als zij het wezen kon, nadat zij zooveel ongeschokt had doorgestaan.
‘Een smaad van u aan de gevallene! gij wint u de eer, hierin
| |
| |
de eerste te zijn! Eene laagheid van u, Senor Francesco! moest ik uit uw eigen mond hooren, om haar te kunnen gelooven!’
Hij sloeg beschaamd de hand naar de oogen.
‘Gij hebt gelijk, ik beging daar eene laagheid!’ riep hij; ‘maar na alles, wat gij mij hebt aangedaan, is iedere soort van wraak mij behoefte - mij een helsche triomf!’
‘Graaf de Sainbertôt! gij moest geen getuige willen zijn van dit tooneel,’ sprak de Prinses met waardigheid tot dezen.
‘Helaas, mevrouw! zoo ik blijve, is het, omdat ik ongelukkiglijk alles weet, en omdat... ik nog eene vergiffenis heb af te smeeken.’
‘Maar wat kan er dan gebeurd zijn, dat u dus ontstemt, Mijnheer d'Aubigny?’ vroeg de Prinses, terwijl zij met onwil het hoofd afwendde van de Sainbertôt.
‘Gij vraagt dit nog na de schaking van Diana, nadat gij mij mijn kind hebt ontnomen, om het in te leiden, God weet in welke wereld! in welk.....’
‘Maar, Mijnheer d'Aubigny! deze beschuldiging is allervreemdst! Na de ophelderingen, die ik u gegeven heb, moet gij mijne handelwijze hebben goedgekeurd, en moet gij gerustgesteld zijn.....’
‘Ophelderingen! die heb ik niet ontvangen; geruststelling! wie heeft ze mij gegeven, die van Velöa naar Madrid, van Madrid naar Jadraque, van Jadraque naar hier ben voortgejaagd geworden, met dezelfde onrust in de borst; met dezelfde smart in de ziel! Gij hebt mij immers geen enkel woord gezegd bij ons afscheid.....’
‘Ik beken het, dat was eene zwakheid van mij, u toen te verbergen..... doch vergeef, ik heb een onoverwinnelijken afkeer van geweldige tooneelen, en ik zie nu, hoezeer ik reden had, uwe heftigheid te vreezen. Daarom wilde ik u eerst terughouden, totdat alles voorbij zoude zijn; en toen gij niet af te brengen waart van die terugreis naar Frankrijk, schreef ik u en op eene wijze, die u op alle punten had moeten tevreden stellen..... die brief moet u zijn toegekomen te Burgos - de beambte der posterijen had de duidelijkste bevelen; gij waart hem aangewezen onder uwe beide adressen; er kan geen misverstand hebben plaats gehad.’
| |
| |
‘Burgos! Burgos! ik heb Burgos niet bereikt; te Velöa ontmoette ik reeds Jerôme, die mij ontzetten kwam met de mare van Diana's roof - waarbij de naam van den Maarschalk de Villeroi was gebruikt geworden; de Maarchalk de Villeroi, uw vriend! alles scheen mij helder - ik beschuldigde u - ik begin te hopen ten onrechte - maar ik reisde terug, om eene verklaring met u te hebben, en ik schreef mijne angsten aan de Sainbertôt.... den eenige, die met mij treuren kon om Diana.’
‘Helaas, Mijnheer! die overijling was vreeselijk in hare gevolgen, want zij zette mij aan tot eene daad, die..... die, vreeze ik, tot eene treurige ontknooping het hare heeft bijgedragen - eene daad, waarvoor ik hier aan de voeten van Mevrouw de Prinses vergiffenis smeek.’
Het terughouden van de depêche; maar dat was toen reeds gebeurd, Mijnheer de Sainbertôt!’ zeide Mevrouw Orsini snel.
‘In het overbrengen van dien last ben ik getrouw geweest, en durf mij vrijspreken van alle schuld!’ hernam de Graaf met fierheid; ‘uw koerier schijnt te zijn opgehouden door eene onbekende hand: hij kwam te laat tot mij!’
Wie kan mij dit hebben toegebracht?.....’ sprak Orsini nadenkende; maar de Graaf stoorde haar, door te vervolgen:
‘Mijne misdaad, mijne schande is, het verraden van een geheim, dat mij heilig had moeten zijn, hoewel het mij niet was aanvertrouwd. Die getuigenis van Mijnheer d'Aubigny over Diana's wettige geboorte, eene opheldering van een vriend over den Sieur François - deed mij uwe betrekking raden - deed mij helder zien in uw leven - en ik gebruikte die kennis tot mijne wraak - want ik haatte u, Mevrouw! ik haatte u, niet omdat gij mij Diana hadt ontzegd, om eene fout, die ik niet had begaan, maar omdat ik gelooven moest, dat hij die engel van onschuld en liefelijkheid uit haar paradijs had heengedreven naar de hel der Parijsche samenleving, waarin zij moest verloren gaan - ik meende dit te wreken; maar het was eene wraak vrij van zelfzucht..... en toch, toen zij volbracht was, heb ik begrepen dat zij niet onschuldig kon zijn.....’
‘Ik gebruikte mijne ontdekking tegen u bij de Koningin van
| |
| |
Spanje!’ bracht de jonge Edelman met moeite uit - en met de handen voor de oogen, bleef hij geknield liggen, eene houding, waarin hij geheel deze biecht had volbracht.
Toorn en verontwaardiging schenen niet eens de sterkste gewaarwordingen te zijn der Prinses, bij deze bekentenis van zulk een vergrijp, tegen haar gepleegd; als eene schandere vrouw, die zij was, trof haar het meest de opheldering, die deze haar gaf.
‘O nu eerst begrijp ik Elisabeth Farnese!’ riep zij uit - en daarna met hoogheid op de Sainbertôt ziende, zeide zij hem: ‘En het is om mij zulk eene ontdekking te doen, dat gij tot mij durft komen; in deze dagen - voorwaar, Mijnheer! zoo gij u niet zwak getoond hadt en zeer klein, zou ik u voor zeer vermetel kunnen houden.’
‘Ik ben niet gekomen, om u te trotseeren; ik ben gekomen om schuld te bekennen, om u vergiffenis te vragen,’ sprak de Graaf deemoedig, want hij voelde, dat zij recht had hem hardheden te zeggen; ‘want ik zal geene rust hebben, vóór gij mij vergeven hebt; misschien beweegt u daartoe het berouw, dat mij aangreep, zoodra de eerste drift zich had gekoeld; zoodra mijne fout onherstelbaar was; mijn afgrijzen van mij zelven; mijne wanhopige ontzetting bij uw vreeselijken val, bij mijn werk.....’
‘O stil, Mijnheer de Graaf de Sainbertôt!’ viel de geestvolle vrouw hem in de rede, met eene fierheid, die aan adel verloor wat zij aan fijnen spot won. ‘De fabel van Mijnheer de la Fontaine, van de vlieg en de postkoets, is nog altijd dáár, om met bittere satyre te straffen, wie zich in hoogen eigendunk te gewichtig achten. Vergeef mij de beeldspraak; maar een goed gewortelde eik valt niet, omdat één enkele worm aan zijn stam knaagt; één enkele mineur ondermijnt geene vesting!’
Deze wijze van hare vergiffenis te erlangen was zeker niet de meest wenschelijke voor de fierheid van den Graaf; maar hij begeerde die tegen elken prijs van de zwaar beleedigde, en daarom vroeg hij:
‘Als Mevrouw de Prinses mijne schuld niet zoo zwaar rekent, is er dan niet eene boete, waarmede ik hare vergiffenis kan verdienen?’
| |
| |
‘Er is ééne voorwaarde, jonge man! vergeet uw verraad voor u zelven - zwijg er van tegen anderen - en zweer mij, het geheim te bewaren van mijne vooronderstelde betrekking tot Mijnheer d'Aubigny!’
D'Aubigny zag met bittere verwondering op haar, over dit volhardend verloochenen van den heiligsten band, terwijl zij toch hare rechten op Diana niet verbloemde; maar hij had er aan moeten denken, dat de dames van de achttiende eeuw liever eene fout erkenden, dan eene mésalliance! De Sainbertôt sprak snel de gevergde gelofte, den gevraagden eed - en de Prinses hief hem op.
‘Ik durf nauwelijks hopen, dat deze vergiffenis zoo volkomen zal zijn, om nog weder mijne wenschen omtrent Mejonkvrouw Diana uit te spreken.....’
‘Wat dunkt u, Mijnheer d'Aubigny! zoo wij dat Diana lieten beslissen?’ sprak de Prinses. En de beide mannen zagen elkander aan met eene sprakelooze verwondering. - ‘Want ziet gij, gij zult haar zien, zij is bij mij! Ik was u die zoete verrassing verschuldigd, Francesco! maar vooraf, hoor mij aan.’
Doch hij hoorde niet. ‘Mijn kind! mijn kind hier? ik wil haar zien, en spoedig!’ gilde hij meer dan hij sprak - en de Prinses had moeite, om zijne aandacht te dwingen tot luisteren, toen zij het volgende zeide:
‘Eerst moet ik u volkomen overtuigd hebben van mijne goede bedoeling met hare verplaatsing. - Door wiens onbescheidenheid weet ik niet, maar het geheim van Chante-Loup, het geheim van uw naam, en van mijne bedoelingen met dat paleis, was bekend geworden, en het was gekomen in Parijs tot de gevaarlijkste ooren. Mijnheer de Hertog van Orleans, mijn openlijke, mijn bittere vijand, maakte er zich vroolijk over met de loszinnige bezoekers van zijn Paleis-Royal. Men werd nieuwsgierig naar Chante-Loup. Men werd nieuwsgierig vooral naar de bewoners; het werd een spel voor al de lieden van zijne partij, en voor al de deelgenooten van zijne vermaken, om tochtjes te doen naar Amboise, om pogingen te doen het kasteel binnen te dringen, om de handelingen der bedienden te bespieden - ik weet niet in hoeverre de uwe omkoopbaar waren....’
| |
| |
‘Geen hunner was het, Mevrouw! maar, helaas! Jerôme heeft mij hetzelfde gezegd - en ik, die mij verbeeldde, dat het van u kwam!’
‘Onbillijke! ik vreesde, dat bij deze aanslagen het aanwezen van Diana mocht worden ontdekt, en uitgelegd op iedere hatelijke wijze. Geplaatst als ik toen was, en nog in de vaste verwachting mijne ontwerpen in Touraine verwezenlijkt te zien, moesten zulke uitleggingen van die partij mij zeer onwelkom wezen, en daarbij, het arme kind zoude blootstaan aan de on-bescheidenste bezoeken, aan schaking, aan alles, wat Mijne-heeren van het Palais-Royal tegen vrouwen durven ondernemen. En ik weet niet, Mijnheer? wat gij hierin zoudt gedaan hebben; maar ik vertrouwde uwe dochter beter aan de Gravin van Egmond, dan in de handen van de gunstelingen van den Hertog van Orleans en de vriendinnen van Mevrouw de Hertogin van Berry! Het is zoo, ik had uw inzicht kunnen raadplegen; maar ik zou te kampen gehad hebben met uwe vooroordeelen en met uw argwaan, en daarbij, gij zoudt Spanje verlaten hebben met overijling, op een oogenblik, dat gij mij nuttig waart - ik handelde liever zelve, door de Gravin van Egmond en door de macht van den Maarschalk, mijn vriend, een man, die beleefd genoeg, ik zou haast zeggen, dom genoeg is, om zijn naam te leenen bij handelingen als deze, die hem eene ongenade op den hals zouden halen, zoo zij mislukten.’
‘Maar dat Diana zonder dwang is medegegaan, zij, die mijn streng bevel kende.....’
‘Francesco! het lieve kind is wel gansch onschuldig; ik heb eene list gebruikt, door welke zij zich nog weder verbeeldde u te gehoorzamen; ik had de wedergade van uw ring.....’
‘Hatelijke ring! eene eerste schakel van eene zware keten, en die.....’
‘Het middel is geweest, dat eene moeder hare dochter eene korte poos heeft genoten, en dat de vader haar wederziet, vóór hij het konde wachten!’ viel Orsini in, met eenige gevoeligheid - ‘en gij begrijpt toch wel, dat ik een jong meisje, opgevoed als Diana was, buiten kennis van alle maatschappelijke verhoudingen, niet plotseling in die wereld zoude stuwen, waarin Mevrouw van
| |
| |
Egmond leeft. Ik heb veel vergeten voor hooge ontwerpen; ik heb veel vrouwelijk gevoel ter zijde moeten stellen voor mannelijke ondernemingen; maar ik zou altijd te veel achting gehad hebben voor mij zelve, om de onschuld bloot te stellen op de wijze, waarvan gij mij verdacht. - Diana leefde in volkomen afzondering aan het huis mijner nicht, en ik heb mij nu zelve overtuigd, dat zij nooit anders behoort te worden geplaatst, dan in een vriendelijken, maar enge familiekring, waar allen haar liefhebben, en waar allen haar genoeg achten zullen, om hare liefelijke onwetendheid te eerbiedigen. En nu, Mijnheer d'Au-bigny! open gindsche deur, gij vindt uw kind in het gebed of aan haar borduurwerk.’
De Sieur François hoorde niet langer.
Hij was die aanwijzing gevolgd met eetie drift, die de Sain-bertôt hem benijdde.
Wat dat wederzien voor beiden moet geweest zijn, kan men zich voorstellen, zonder al, te groote inspanning der verbeelding.
Een weerglans van de eerste verrukking flonkerde uit de schitterende oogen van François en uit de liefelijke blikken van Diana, toen zij binnenkwam, door zijn arm gesteund. De Sain-bertôt durfde niet naar haar toetreden, om niet onbescheiden zich te stellen tusschen die familiegroep - en zij zag hem niet; maar snel de hand nemen1de der Prinses, en toen d'Aubigny op deze wijzende, zeide zij: ‘Ziet gij wel, vader! dat uwe vrees voor deze Dame ijdel was; zij is mijne liefste vriendin geworden en zij brengt ons samen - en nu voortaan mag ik u toch wel spreken van de Prinses Orsini!’
‘Bid uwe vriendin, dat zij mij eene miskenning wil vergeven!’ sprak François, die in zijne verrukking geheel het verledene voorbijzag.
Diana, staande tusschen hare ouders, zonder hen te vereenigen, was als het ware de voorstelling van den zonderlingen band, die deze vreemdsoortige echtgenooten samenhechtte, ook zonder ze te vereenigen; maar de Prinses Orsini scheen dit niemand te willen herinneren, toen zij François de hand reikte, en zeide:
‘Uw vader, mijn allerliefste! heeft mij meer te vergeven dan
| |
| |
ik hem; maar hij heeft eene vreugde boven mij vooruit gehad, die ik nu eerst heb leeren kennen; het genoegen van u te bezitten - en toch ik misgun het hem zoo weinig, dat ik het welhaast weer voor altijd aan hem zal afstaan.’ En haar toon klonk zoo weemoedig, dat Diana zich zachtkens aan hare borst vlijde zonder spreken, voordat François begon:
‘Is het zoo onmogelijk, dat wij allen samenblijven?......’
‘Het is onmogelijk! Dat kan niet zijn! Nu nooit!’ sprak zij vast; en alsof dit haar iets herinnerde, wendde zij zich tot hare dochter: ‘Welnu, Diana! zie of ik gelijk had; daar is nu Mijnheer d'Aubigny, uw vader, die wenscht dat gij den Graaf de Sainbertôt tot echtgenoot neemt!’
‘Beveelt mijn vader dat?’ vroeg het meisje, met angst naar dezen opziende.
‘Neen! neen!’ riep de Sieur haastig; ‘de Hemel verhoede, dat ik hier bevelen zoude; alleen ik dacht, ik hoopte. De Sainbertôt! spreek dan toch voor u zelven!’
En nog voor de jonge Edelman naderen kon, ging Diana op hem toe, reikte hem de beide handen, zag hem vertrouwelijk en vrijmoedig in de oogen, en zeide: ‘Neen, mijn beste vriend! dat wenscht gij niet; zeg, dat gij het niet wenscht!’
‘Ik moet toch oprecht zijn, Diana!’ zeide hij licht verblee-kende; ‘en ik mag toch hopen, dat de wensch u niet beleedigt?’
‘O neen! maar.....’ zij aarzelde, voor het eerst verlegen.
‘Maar gij deelt dien niet?’ vroeg hij met onrust. ‘Er was toch een oogenblik, Diana! het zoetste oogenblik van mijn leven, waarin ik meende begrepen te hebben, dat gij mij zoudt kunnen liefhebben.’
‘En nóg heb ik u lief,’ sprak zij gul; ‘maar als mijn eersten, als mijn eenigen vriend; doch ik heb intusschen leeren begrijpen, dat vriendschap.....’
‘Geene liefde is! o mijn God! ik heb mij bedrogen!....’ En ondanks zijn eerbied voor de omringende personen, liet hij zich nedervallen op een stoel, en keerde het hoofd ter zijde af, opdat niemand zoude opmerken, hoe hij leed.
‘Heb ik schuld aan deze smart?’ vroeg Diana met engelachtige eenvoudigheid.
| |
| |
‘Neen, Diana! neen! ik heb mij zelven het eerst bedrogen - maar ik bid u, laat mij....’ sprak hij, haar zachtkens afwerende.
Mevrouw Orsini en d'Aubigny waren zwijgend de deelnemende getuigen van dit tooneel; maar de laatste wenkte zijne dochter tot zich, en vroeg haar met een ernst, die door geen glimlach werd verzacht, hoe zij gekomen was tot de bewustheid van die onderscheiding.
Toen gloeide er een blos op haar zacht gelaat, die zelfs het voorhoofd kleurde, en die reikte tot bij het zwartfluweelen sieraad, dat den hals omgaf; het was die liefelijke blos, die eerste jonkvrouwelijke, die onbeschrijfelijk is in uitdrukking en in reinheid; maar zij antwoordde niets.
De Sieur drong op antwoord, ietwat strenger.
Toen wendde zij, als om hulp smeekend, de oogen naar de Prinses Orsini, en zij lispelde zacht: ‘Mijn vader! toen ik Mijnheer Jacques had gezien, wist ik, dat..... O liefste vriendin! het briefje, als het zijn kan!’ riep zij schielijk, ‘dan zal mijn vader alles begrijpen!’
D'Aubigny zag verschrikt naar de Prinses, die hij in het binnenste zijner ziel op nieuw verdacht; doch deze gaf hem het geparfumeerden billet-doux met een glimlach, en antwoordde op zijne driftige vraag naar dien ‘Jacques?’ alleen dit:
‘Geef Diana den Markies d'Armentières tot echtgenoot, dan zult gij haar den man geven, dien zij bemint.’
De Sainbertôt, die zijne smart overwon, om met gespannen aandacht acht te geven op hetgeen er voorviel, riep met ontzetting:
‘De Markies d'Armentières! dat is de bekendste mauvais-sujet onder de jonge Edellieden van Parijs!’
‘Hij verloochent dan zijne rol tegenover Diana, want hij wil hare hand vragen van haar vader,’ sprak de Prinses met een scherpen blik op den Graaf.
‘Gij hebt vergeven, Mevrouw! maar gij zijt toch gewroken,’ zeide deze met bitterheid en met wanhoop, en hij boog zich strak en vertrok.
‘Is mijn vader ontevreden over mij?’ vroeg Diana, die in d'Aubigny's somberen blik toorn meende te lezen.
| |
| |
‘Ik ben zeer verrast,’ hernam hij, het briefje in zijne vingeren heen en weer schuivende.
‘Gij zult toch uwe dochter uithuwelijken volgens hare genegenheid?’ vroeg de Prinses.
‘Wij zullen zien, Mevrouw!’ hernam François d'Abigny ernstig.
‘Gij zult wèl doen, goed toe te zien, want van nu aan blijft haar lot toevertrouwd aan u alleen,’ hernam Orsini, met eene bedoeling, die de Sieur genoeg begreep, om met dankbaarheid hare hand te kussen.
In een gesprek onder vier oogen, dat François d'Aubigny later hield met Mevrouw Orsini, stond deze hem Chante-Loup af voor Diana - daar dit prachtig gebouw toch wel nooit het vorsten-verblijf van een Prinsdom zou worden, dat nu wel zeker als een rookwalm was verdwenen; zij maakte nog verdere beschikkingen en overeenkomsten met hem, die wel bewezen, dat zij niet meer rekende hem weer te zien, schoon zij op een ander weerzien had gedoeld, toen zij het waarschijnlijk noemde.
Zij bewoog hem tegelijk te St. Juan-de-Luz te blijven, tot Lanty zoude zijn teruggekeerd, opdat zij Diana bij zich mocht houden in deze dagen van onzekerheid en onrust. Ook de Gravin van Egmond vertoefde zoolang; maar ook dit verplichtte hem niet tot een lang oponthoud, want op den vierden dag na zijne aankomst trad Lanty binnen bij de Prinses, die alleen was; maar zijn gelaat stond zoo ernstig en droefgeestig, dat zij nauwelijks eene andere opheldering noodig had.
‘Welnu! en de Koning?’ vroeg zij schielijk.
‘Voor Mevrouw de Prinses heb ik een brief van Zijne Majesteit en van Mevrouw de Maintenon; maar ik heb zoo goed als de zekerheid, dat zij niets inhouden dan woorden van onbeduidende hoffelijkheid!’
‘Zelfs van haar! O de menschen!’ zuchtte Orsini; ‘maar, Mijnheer! wat zeide de Koning?’
‘Bijna niets, Mevrouw! ik heb Zijne Majesteit maar even gesproken in zijn kabinet te Versailles.’
Eéne minuut! dat getuigt van behendigheid!’ hernam Mevrouw Orsini met scherpen spot.
| |
| |
‘Er behoort zeker meer behendigheid toe, dan ik bezit om met Lodewijk XIV te spreken, als hij niet wil!’ antwoordde de Vicomte gekrenkt.
Het is wel! ik zal voortaan mijne zaken zelve verrichten,’ hernam de Prinses, de brieven ter zijde leggende, en begon over min belangrijke zaken te spreken. ‘En hebt gij te Parijs. kunnen vernemen, wie nu in Spanje regeert? want Orry zal gevallen zijn, en het is toch niet denkbaar, dat Filips zelf....’
‘De Kardinaal Del Giudice is Minister in naam; maar de man die de kabalen leidt, die den invloed oefent - die...’
‘Die mij vervangt, in één woord! Welnu?’
‘Is de Abt Alberoni, dien Uwe Hoogheid heeft aangenomen in een oogenblik van luim!’ hernam Lanty zonder verwijt, maar toch ernstig.
‘Gij vergist u, Vicomte Lanty! die man is ingeslopen; die man heeft zich weten in te dringen; die man was niet te ontgaan; die man was mijn noodlot; ik heb het altijd in hem voorzien. Hij heeft zich vastgehecht aan het rad mijner fortuin; en toen het mij naar beneden had geworpen, wist hij met eene buiteling naar boven te springen; hij was zoo vlug; maar hij, heeft gelijk en ik vergeef het hem; hij zal vèr gaan!’
Den volgenden dag had de Prinses al hare vrienden laten bijeenkomen in haar huis, in de kamer, die zij als salon gebruikte. Zij had van Diana vooraf met innige hartelijkheid eene soort van afscheid genomen, haar sommige sieraden van hare kleinoodiën laten uitkiezen tot aandenken - en zij trad nu binnen, toen allen dáár waren: De Sieur François d'Aubigny, zoowel als de Vicomte Lanty; de Gravin van Egmond, zoowel als. de Graaf de Châlais; de Adjudant van den Maarschalk de Vil-leroi zoowel als de jeugdige Diana, die aan hare zijde ging.
De Prinses was in reisgewaad, en er wachtte eene reiskoets. voor het huis. Zij nam van allen afscheid. Zij had voor allen een hoffelijk woord, of een van vriendschap tot ‘vaarwel!’ maar niemand wist, waarheen zij gaan zoude, en niemand durfde het vragen, dan ten laatste François d'Aubigny.
‘Ik heb de vrijheid aan het Fransche Hof te komen, en ik ga zelve spreken met Lodewijk XIV,’ zeide zij met vastheid.
| |
| |
Allen, die er het recht toe hadden, ontrieden haar dien stap, waarvan het nuttelooze vooruit te berekenen was; maar zij zeide met volharding: ‘Laat mij mijn weg gaan, en laat mij dien alleen gaan. Ik kan niet verloren geven, wat ik eenmaal heb gevat - - voor ik het verbrijzeld zie in mijne eigene handen.’
En daarop reikte zij d'Aubigny de hand, kuste Diana nog eenmaal op het voorhoofd, boog zich ernstig tegen de overigen, en verliet toen het vertrek met een vasten tred.
En allen, die bleven, staarden haar na, met verwondering over die vasthoudendheid aan een hersenbeeld van heerschappij en eerzucht - dat zulk een val haar nog niet geleerd had op te geven. En in waarheid, het is merkwaardig, dat zij het nooit heeft opgegeven, haar gansche leven lang, schoon zij tachtig jaar oud is geworden. Zooals te denken was, slaagde zij ditmaal ook zelve niet te Parijs; zij verliet het eindelijk uit tegenzin in het opkomend Regentschap van den Hertog van Orleans; toen dreef haar de onrust harer ziel, die naar beslommering en werkzaamheid dorstte, achtervolgens naar Avignon, naar Turin, naar Genua; zij deed eene poging op de gastvrijheid der Nederlanden, maar de Heeren Staten van Holland hadden geen lust hunne achtbaarheid te vergeten bij de behendige glimlachjes dezer vrouw, en al ware er een Stadhouder geweest, deze had geene Camarera-Major noodig! Zij werd hoffelijk afgewezen. Eindelijk keerde zij den blik naar Rome, en toen zij er aankwam, was het om niet weder van daar te gaan; want zij vond er niet slechts het geheim, om haar ouden kring in verjongde gestalten om zich heen te tooveren - maar ook vond zij er ten laatste nog weer een zweem dier heerschappij, die haar behoefte was geworden. Jacobus III, de Pretendent van Engeland, nam haar op in zijn klein Hof, dat zij weldra beheerschte, en waarvan zij de eereplichten waarnam tot op den dag van haar dood, den 5den December, 1722.
|
|