| |
| |
| |
Hoofdstuk XVI.
Eene uitkomst voor den ridder.
Wij hebben den ridder de St. Savornin in al te treurigen toestand achtergelaten, om hem niet zoo spoedig mogelijk weder op te zoeken. Wij vinden hem terug in de taveerne, zeer in de nabijheid van het hôtel van den Spaanschen ambassadeur, werwaarts wij hem terstond na zijn ongeval de schreden zagen richten. Hij was er echter niet werkeloos gebleven, als de Markiezin de los Balbases tot haar schrik en hare schade ondervonden had. Hoe hij zich echter in de gelegenheid had gesteld, om die hooggeboren vrouwe tot in hare feestzaal toe te vervolgen, moeten wij vertellen, zal het niet even ongeloofelijk schijnen als andere hauts faits van dien ridder, door hem zelven voorgesteld.
In de taveerne dan maakte zijne komst eenig opzien. Men ontmoette hem daar meer, dat is waar; maar men had er hem nimmer in balkostuum, zien verschijnen, en dan nog wel in een balkostuum, dat hoe frisch ook, te veel met de eigenaar zelven geleden had, om niet te getuigen van zware verdrietelijkheden door dezen ondergaan.
Het gezelschap, dat er vredig samen was, om te spelen, te drinken en uit te rusten, was zeer gemengd. Burgers uit de stad, vreemdelingen van geringe fortuin, soldaten van het garnizoen, en zelfs livereien; vooral liverei werd er heden gezien.
En niet vreemd: de voornaamste ambassadeurs woonden allen in het hooge gedeelte van de stad. Sommige koetsiers, palfreniers en lakeien, die de koetsen hunner meesters tot aan de poort van het hôtel Balbases hadden gebracht, vonden het gemakkelijker hier het uur van den terugkeer der karossen af
| |
| |
te wachten, om zich den tijd te korten met lansquenet, trictrac of passe-dix, dan naar de respectieve hôtels, hunner meesters weder te keeren, waar ze minder hunne eigene meesters zouden zijn dan hier.
Onder hen, die zich deze vrijheid veroorloofden, waren ook de koetsier van mijnheer den Markies de Croissy en een der lakeien; de palfreniers waren met de karos naar den stal gereden, en monsieur Germinet, als hij zich noemde, gedacht hier zijn avond in vroolijke ruste door te brengen. Het noodlottig gesternte van onzen goeden Hippolyte zou echter op die ruste eenigen invloed oefenen.
Nauwelijks had hij den chevalier opgemerkt en herkend, of hij ging naar hem toe met de beleefdheid, die destijds een Franschen bediende van goeden huize onderscheidde, en die men vooral in het oog hield tegenover personen van geboorte (in hun bijzijn altijd), en vroeg hem naar hetgeen hem overkomen was, en ‘of hij het geluk kon hebben hem van eenigen dienst te zijn.’
De chevalier, die anders zeker over zijn échec niet zou hebben gesproken, dan vermomd onder zoodanige romaneske versieringen dat het een triomf kon schijnen, was echter op dit oogenblik nog zoo vol van het gebeurde en zoo verbitterd, dat hij het uitstortte bij den eerste den beste, aan wien hij zich kon mededeelen, en dat hij zonder om- of achterdenken de zuivere waarheid gaf.
Monsieur Germinet, die hem zelf in de koets zijner meesteres naar de partij had heengereden, en die evenals de ridder oordeelde, dat dit recht genoeg moest geven om er binnen te gaan, deelde niet alleen in zijne verontwaardiging, maar trok zich die aan met al de overdrijving van een bediende, die in de grootheid en het aanzien van het huis waar hij dient, zijne eigene eere ziet. De persoon, dien de Markiezin de Croissy in haar gezelschap verkoos te nemen, moest men overal toelaten waar zij verscheen, ware hij ook rôturier geweest, oordeelde Germinet, en mijnheer de chevalier was edelman! Het was eene infamie, eene flétrissure. Mijnheer Colbert moest die strengelijk wreken... ja, de groote Koning zelf moest zich de zaak van zijn ambassadeur aantrekken, en dien insolenten Spanjaards een nieuwen oorlog aandoen over deze outrageuse behandeling van een Fransch edelman.
Hippoyte was wel in de luim om dit alles toe te stemmen, en Germinet, ziende dat hij genoegen gaf met deze opvatting, ging een stapje verder en onderwond zich raad te geven.
| |
| |
‘Monsieur le chevalier moest terstond een rijtuig nemen en zich naar Monseigneur begeven, om aan dezen het voorgevallene mede te deelen, opdat deze onmiddellijk eene herstelling vorderen mocht... Hij, Germinet, wilde den lakei afzenden om eene karos.’
In het eerst scheen die raad even wijs als uitvoerbaar; maar terwijl Germinet sprak, had Hippolyte zich wat verfrischt met een glas eau sucrée en een weinig cognac, en begon na te denken over de kansen, die hem nog bleven; en hij oordeelde, dat de tusschenkomst van mijnheer Colbert in te roepen, de beslissendste, maar zeker ook de allerlaatste was, die hem bleef, en dat zijne hulpe nooit eene zulke zoude zijn, die hem nog heden met Lavinia samenbracht, als een der feestgenooten. Daar viel hem in, dat hij zelf eenigen dwang zou kunnen oefenen op eene persoon, die zeker genoeg gezag voerde in dat huis, om er hem op voegelijke wijze te doen ontvangen, als zij het wilde, en dat die triomf, door hem zelven behaald, grooter zoude zijn en hem zoeter voldoening zoude verschaffen, dan of het gezag van mijnheer Colbert hem op het schitterendste had gewroken. Toen hij hierop eene wijle had doorgedacht, zeide hij luid, om ook den aanwezenden, inzoover zij hem verstaan konden, te bewijzen, dat hij een man van gewicht was, zoo ras hij zijn invloed gebruiken wilde:
‘Germinet! daar valt mij niets in... hetgeen er voorgevallen is, moet ik zeker alleen wijten aan de domheid en onmanierlijkheid der Spaansche bedienden; het heeft mij slechts een paar regels te kosten aan de Spaansche ambassadrice zelve.... en gij zult mij in die ontoegankelijke vesting met krijgseer zien binnenhalen.’
‘Ik geloof u, mijnheer de ridder... alleen, ik wenschte... dat ik het zag,’ antwoordde Germinet.
‘Gij zult het zien... slechts is er ééne zwarigheid. Hetgeen ik te zeggen heb, dient in het spaansch geschreven te worden, en ik beken, hoe goed ik die taal ook spreke, die te schrijven valt mij eenigszins moeilijk... vooral daar ik mijne gedachten hier onder al deze menschen nauwelijks verzamelen kan.’
‘Wat dat betreft, mijnheer de ridder kan over mijn zijkamertje beschikken,’ zeide de herbergier. En overigens is hier wel ergens in de buurt een Spaansche taalmeester... wij hebben hier te Nijmegen, dank zij den vredehandel, genoeg vreemde seigneurs, om tolken en taalmeesters van alle bekende en onbekende talen hierheen te lokken en hun brood te verschaffen. Wil ik er om een zenden, chevalier?’
| |
| |
‘Dat is onnoodig,’ riep nu in het Fransch een man, die op den achtergrond bij een tafeltje zijn bier zat te drinken. ‘Ik ben een Hollander, maar als mijnheer de ridder er eene halve kroon voor over heeft, schrijf ik hem in het Spaansch alles wat hij geschreven wil hebben.’
‘Ik zal u eene heele kroon geven... zoo gij ten uitvoer brengt wat gij belooft.
De twijfel van den ridder op dit punt was te verklaren. De man zag er uit als iemand, die met handenarbeid zijn brood moest verdienen, en daarenboven scheen hij eene genoegzame hoeveelheid bier met brandewijn aangezet, gebruikt te hebben, om de helderheid van zijn hoofd eenigszins te mistrouwen. Doch de ridder oordeelde, dat hij reeds tevreden moest zijn met een hulpmiddel gevonden te hebben, en dat hij toch eigenlijk niet veel frais d'éloquence zou behoeven te maken, om zich te doen verstaan. Daarbij waarborgde deze tolk hem te beter geheimhouding van hetgeen hij hem zou moeten vertrouwen, dan een geboren Spanjaard, ware hij de geringste en armste uit Kastiliës staten geweest. Van dezen Hollandschen handwerksman, die er alleen maar naar vroeg eenige stuivers te verdienen, was het te denken, dat hij donna Anna de los Balbases niet kende, en er ook niet naar trachten zou te vernemen wie zij was.
‘Ik ben in Spaansch Brabant grootgebracht, en heb er Waalsch en Spaansch geleerd, en zoo goed als de beste,’ verzekerde de man, daar hij den ridder zag aarzelen.
‘Zoo kom met mij, en gij ook, Germinet!’ sprak Hippolyte.
Op die wijze werd het gevaarlijke biljet samengesteld, dat der Spaansche ambassadrice te midden van het glansrijk feest zulk eene ontzetting aanjoeg.
Germinet vond er geene zwarigheid in, zich met het biljet te belasten. Men zou de deuren openen voor de bekende liverei van mijnheer Colbert. Hij zou antwoord terugbrengen, en Hippolyte zou het afwachten in het kleine zij vertrek van den gedienstigen herbergier, die hem nog daarenboven op een goed denkbeeld bracht, om de wanorde in zijn toilet te herstellen. De edelman van mijnheer d'Avaux, die in dit huis een pied-à-terre had, was nog altijd met zijn meester in den Haag. Maar de waard had den sleutel van zijn vertrek en er hingen nog vrij sierlijke kleedingstukken aan kapstokken tegen den wand. De chevalier kon uitzoeken wat hem bruikbaar scheen, en zich later daarover met zijn vriend verklaren, die zelf hem zeker dezen dienst wel zou verleend hebben.
| |
| |
Hippolyte vond werkelijk een en ander, waarmede hij zich toonbaar maakte, als hij zeide, beloonde de personen, die hem hunne diensten bewezen hadden, met de zorgelooze gulheid van zijn karakter, en wachtte nu maar met ongeduld op de terugkomst van den hulpvaardigen Germinet; maar deze liet zich vreeselijk lang wachten, niet enkel in verhouding tot des ridders ongeduld, wien minuten uren moesten schijnen, maar zelfs in aanmerking van den korten afstand, die er lag tusschen de taveerne en het hôtel de los Balbases. Wel was het natuurlijk, dat bij de drokte en afleiding, die alle bedienden van een voornaam huis hebben op den avond van eene partij, de dienst daar buitenom min geregeld verricht werd. Doch in het eind, er verliep meer dan een uur, en in dien tusschentijd had Germinet toch gelegenheid moeten vinden, eenig vertrouwd persoon van het huis der Markiezin te spreken, en het biljet te overreiken; - dit, oordeelde Hippolyte, moest voldoende zijn, daar donna Anna niet zou durven wagen, hem zijn eisch te ontzeggen.
Wat er intusschen in de gelagkamer, waar men Germinet bleef missen, en men iets van het avontuur had gezien en gehoord zonder het eigenlijke der zaak te kennen, al gepraat, gezwetst, ondersteld en verdicht werd, kan men nagaan, als men aan de onderscheidene elementen denkt, die er samen waren. De handwerksman-secretaris, overgelukkig met zijne belooning, had niets haastiger te doen, dan naar huis te gaan, zooals hem door Hippolyte bevolen was. Van dezen hoorden zij dus niets. De lakei van mijnheer Colbert meende toch een grooter recht te hebben dan de overigen, om naar Germinet te vernemen, en zonder er den ridder verlof toe te vragen, begaf hij zich naar het huis van den spaanschen ambassadeur, ongeveer een kwartier daarna trad een jonkman in de volle galakleeding van een dienstdoenden page, die zoo pas uit een bal is weggeijld, haastig de gelagkamer binnen, en vroeg in gebroken Fransch naar den chevalier Hippolyte, de St. Savornin.
De herbergier bracht hem bij Hippolyte, wiens hoop reeds tot vertwijfeling was gedaald.
De page verklaarde, hoe hij gekomen was om hem de minzame groete eener Spaansche dame, die hij kende, te brengen, en hem onmiddelijk tot haar te geleiden op het feest van de Markiezin de Quitana, mits hij de goedheid wilde hebben hem te volgen langs den weg, die hem was aangewezen door zijne meesteres.
De page bracht die boodschap over met blijkbaren tegenzin en als uit gehoorzaamheid aan een bevel, dat hem tegen was, doch waaraan hij moest voldoen.
| |
| |
Hippolyte begreep wel, dat de Markiezin, uit vrees voor hare familie, hem niet openlijk zou durven beschermen; maar, was hij slechts eens toegelaten, dan kon niemand hem verhinderen te gaan, waar hij wilde. Ook antwoordde hij met wichtigheid:
‘Ik zal u volgen, senor, omdat iedere weg, die mij tot uwe meesteres voert, mij eene schrede nader brengt aan het geluk. Maar ik moet u bekennen, dat ik van hare tusschenkomst eene minder schroomvallige eerherstelling had gehoopt.’
‘Ik heb geen order u iets anders voor te slaan: draag haar zelf uwe zaak voor,’ hervatte de page kort en strak. ‘Is Uwe Edelheid gereed?’
‘Ik ben het,’ sprak Hippolyte, zijn hoed nemende en den mantel van zijn vriend omslaande. ‘Zeker, ik was beter gekleed, toen ik met mevrouw Colbert zou binnentreden... maar ik geloof toch, dat er minder welgekleede cavaliers op het bal zullen zijn.’
De page antwoordde hem niet, dan door zich om te keeren en hem met eene beweging der hand uit te noodigen tot volgen.
Op straat nam de jonge hidalgo de strikste étiquette in acht: hij gaf den Franschen ridder de hoogerhand en bleef twee passen voor hem uitgaan; maar - zoo vaak Hippolyte een gesprek met hem wilde aanvangen, stuitte het af op eene onverbiddelijke stilzwijgendheid. Dus tot een gelijk zwijgen gedwongen, had de ridder eene goede gelegenheid om zich te bedenken, welken toon hij zoude aannemen tegenover de Spaansche ambassadrice: dien van een schuldige die om vergiffenis komt vragen voor zijne vermetelheid, of dien van een beleedigde die meer dan ééne genoegdoening heeft te vorderen. Eer hij zich echter tot eene der twee manieren had bepaald, werd hij afgeleid door den zonderlingen weg, dien zijn gids nam. Hij voerde hem door de kleine steeg de kapel in, waarvan hij den sleutel had, en waar fra Illorenz wachtte met een kleine lantaren; - van daar uit door een paar vertrekken naar de opene lucht, en de stallen voorbij in den tuin. Eer zij die echter bereikt hadden, meende Hippolyte achter de gesloten staldeuren verward dooreensprekende stemmen te hooren, en daaronder klagende woorden en verwenschingen in zijne moedertaal. Hij wilde ophouden en vragen wat er voorviel, maar de page nam hem snel bij de hand en dwong hem tot voortgaan, terwijl hij zeide:
‘Maar bedenk dan, dat de senora wacht.’
Hippolyte bedacht dat en volgde opnieuw; zijne volgzaamheid werd goed beloond. Eenige oogenblikken later trad de page
| |
| |
eene smalle weinig verlichte zijlaan in en wees hem heen naar een bercerau, waar de ridder reeds van verre het wit en schitterend balkleed eener dame zag blinken; op dit baken afgaande, was hij binnen weinige oogenblikken daar, en stond voor donna Lavinia.
‘Mijne fortuin overtreft mijne stoutste verwachting!’ riep hij op een toon van triomf, dien hij in de verrassing der blijdschap niet wist te matigen. ‘Gij wilt mij nu spreken... gij zelve laat mij roepen?’
‘Ja zeker, ik zelve,’ hernam zij streng. ‘Want ik heb u rekenschap te vragen van het geweld, dat gij mijne moeder hebt willen aandoen. Gij ridder... die den naam van ridder draagt, maar wel bewijst, dat de tijden voorbij zijn, waarin een man, die zich ridder noemde, een zwijgend offer wist te brengen aan de eer eener vrouw, zoodra het gevorderd werd, en zonderdat zij het vroeg... gij, die eene vrouw durft dreigen, omdat gij gelooft haar goeden naam in uwe macht te hebben.’
Hippolyte, uit de nevelwolken zijner hope naar beneden gestort, had nu geene moeite om den klaagtoon aan te heffen, maar hij was toch niet zóó ontmoedigd of hij sprak met zekere vastheid:
‘Voorwaar, senora, het valt mij smartelijk, dat de eerste woorden uit uw mond als verwijten klinken... maar dieper zou het mij treffen, als ze verdiend waren. Daarom hoor mij, en gij zult weten, dat ik wel tot een uiterste mijne toevlucht moest nemen, omdat mij geen ander middel bleef om tot u te komen, gelijk gij mij toch hadt vergund; omdat men mij van hier heeft geweerd op grove, ergerlijke wijze, terwijl gij, gij zelf, mij hadt uitgenoodigd; omdat ik in het eind met onwederstaanbaar verlangen uitzag naar dat oogenblik, waarin ik u in vrijheid zou kunnen zien en spreken... omdat ik zoovele malen reeds was teleurgesteld... zoovele malen mij reeds werd onthouden, wat mij schijnbaar werd toegezegd... dat ik eindelijk weten wilde, of het uw wil is of die van anderen, die mij telkens van u scheidt, als gij zelve mij tot u roept, en dat ik de eenige gelegenheid, die mij restte om daarvan zekerheid te verkrijgen, wilde koopen ten koste van alles, van eene dreiging zelfs, die eene onedelmoedigheid was... ik beken het... maar die ik niet zoude uitgevoerd hebben... wees er zeker van, mijne senora...’
‘Hoe kan ik dit gelooven, als alles mij het tegendeel bewijst?’
‘Als ik het u zweer bij het heiligste, het liefste wat ik ken... bij u zelve.’
| |
| |
‘Zweer mij liever, dat gij althans nu zwijgen zult en niets van uwe dreiging volbrengen, zelfs al beantwoordde ons onderhoud niet aan uwe verwachting, en al bleeft gij nog verstoken van alle deelneming aan de feestvreugde van dezen nacht.’
‘Dit laatste is wel het mindere, senora!’ hervatte hij met eenige bitterheid. ‘Het was mij voorwaar niet te doen, om eene wijle mede te dansen op uw luisterrijk bal... ik, die de feesten te Versailles en te Marly heb bijgewoond... maar omdat gij zelve de goedheid hebt gehad mij te noodigen, en getoond er belang in te stellen, dat ik er verscheen. Dit maakte mij dus vurig in mijn verlangen het bij te wonen, en dus ondernemend en vindingrijk om er te verschijnen, trots alle hinderpalen. Maar hoe het ook zij, ik heb u beleedigd door het eenige middel aan te grijpen, dat mij ten dienste stond om mijn doel te bereiken, en ik wil eerst uwe vergiffenis vragen, eer ik de vrijheid durf nemen meer te zeggen.’
‘Die vergiffenis is u verzekerd, als gij vergeten kunt, voor altijd vergeten, dat de Markiezin mijne moeder in dit alles is betrokken geweest.’
‘Hoe zou ik niet alles en allen rondom mij vergeten, waar gij woorden van goedheid tot mij wilt spreken!’
‘Genoeg, ridder, dan zijn wij verzoend. Ik ben het, ik alleen, die u herwaarts heb doen voeren. Mijne moeder weet van niets, mag van niets weten.’
‘Men heeft dan de onhandigheid gehad, mijn biljet in uwe handen te geven?’ vroeg hij verschrikt.
‘Genoeg zij het u, dat ik den inhoud ken, en dat ik van nu aan alle tusschenkomst van derden tusschen ons vermijden wil, om nooit meer van de teedere liefde mijner moeder diensten te vergen, die haar zóó duur konden te staan komen.’
‘Gij begeert dus nog altijd mijne diensten?’
‘Zeker, chevalier... mij dunkt, ik heb u nog geen enkelen dienst gevergd.’
‘Dat is, helaas, maar al te waar, senora. Doch juist dezen morgen werd mij namens u het strengste verbod gedaan u te naderen...’
‘En in gehoorzaamheid daaraan hebt gij u zooveel moeite gegeven, om tot mij door te dringen?’ vroeg zij glimlachend.
‘Juist, senora. Want ik moest toch weten, waaraan ik die plotselinge, onverdiende wending uwer gevoelens jegens mij had te danken, daar gij nog gisteravond bij de Deensche ambasdrice mij hoop gaaft, dat ik u van eenigen dienst kon zijn. Daarom stelde ik mij liever bloot aan gevaar, aan beleediging,
| |
| |
aan het ergste dat mij overkomen kan... aan uw toorn... en heb ik alles getrotseerd, om u te naderen, om u te spreken.’
‘Gij hebt moed en volharding, ridder, als gij wilt... ik ben er van overtuigd... en geloof mij, de proeven door u afgelegd, zijn niet voor mij verloren gegaan. Maar ik heb bovenal noodig op uwe edelmoedigheid te rekenen... want het is geene lichte zaak, die ik u zou moeten opdragen... ik zal u niets kunnen vergelden...’
‘Het is mij reeds genoeg, dat ik het ben, aan wien gij iets wilt opleggen. Dezen morgen dacht ik, dat ik voor altijd verstooten was...’
‘Vergeet dat... het kwam niet van mij.’
‘Ik dacht het wel, senora... de marchesa uwe moeder...’
‘Niet meer van deze! Zij mag in mijne zaak niet meer gebruikt worden. Daarom is het nu volstrekt noodig, dat wij elkander goed verstaan, en onze middelen van verstandhouding dus regelen, dat geenerlei misverstand mogelijk zij. Maar het is onnoodig, chevalier, dat gij langer op dezen afstand blijft staan... Hetgeen ik te zeggen heb... moet door niemand anders gehoord worden... en er wandelen aan alle zijden menschen rondom ons... Ga hier naast mij zitten, ik zal dan zacht kunnen spreken.’
Hippolyte oordeelde, dat het meer galant zou zijn aan hare zijde te knielen, maar zij belette het hem, met te zeggen:
‘Ik zie niet, chevalier, waartoe dit dienen zou, sinds ik het ben, die een verzoek heb te richten aan u... en niet gij aan mij...’
‘O wat dat betreft, senora, ik zou zeer vele en zeer vurige beden tot u te richten hebben,’ begon Hippolyte, maar haar blik, scherp en koel tegelijk, gebood hem het zwijgen, en hij had zelfs dit bewijs niet meer noodig, om te begrijpen dat het avontuur voor hem niet geheel dien keer zou nemen, dien hij wenschte, en dat hij in dezen meer geroepen werd vertrouweling dan voorwerp van eene liefdesgeschiedenis te zijn; haar koele rustige toon, hare opene en vrijmoedige wijze van handelen en spreken jegens hem deden het hem voorzien, zonderdat zij het nog had gezegd. Maar al begon het zoo, men kon niet weten hoe het kon eindigen, dacht hij bij zich zelven: de luim eener vrouw wentelt zoo snel als het rad van avontuur, en mogelijk komt mijn tijd van revanche, als ik mij nu met geduld schik in dat zotte en lijdelijke emploi van confident. En in die hoop ging hij, zonder verdere plichtpleging der galanterie, naast Lavinia zitten, die toen sprak:
| |
| |
‘Eerst nog dit: men gelooft mij hier samen met don Emmanuel, die zooeven hier was, en die eigenlijk reeds weder hier moest zijn... maar zoo hij komt, zult gij u op mijn eersten wenk verwijderen.’
‘Gij beveelt mij te vlieden voor dien edelman, als een schuldige...?’
‘Neen, integendeel, ik zal hem verzoeken zich te willen belasten met uwe inleiding op het feest.’
‘O, maar dat is nu niet meer noodig,’ sprak de ridder onverschillig.
‘Het is noodig. Don Emmanuel zelf zal de eerste zijn het nu te erkennen. En ik wil, dat gij u nu op het bal vertoont... om vele redenen samen... maar ook omdat ik Marina wil bewijzen, dat ik het recht had u te noodigen, en de macht om dat recht te handhaven. Maar genoeg... het is vreemd, dat don Emmanuel nog niet hier is.’
Zeker moet haar dit bevreemden, maar nog andere en smartelijker gewaarwordingen zouden haar hebben ontroerd, zoo zij geweten had, dat hij er reeds was geweest.
Ja, hij was er reeds geweest. Don Emmanuel was reeds zoo dicht langs Lavinia heengegaan, dat zijne hand de slip harer mantilla had kunnen aanvatten, dat hare woorden zijn oor hadden kunnen treffen... en toch... hij was voorbijgegaan. Waarom? Dit zullen wij weten, als wij haar nu rustig met Hippolyte samenlaten, en naar don Emmanuel omzien, om te weten hoe het hem intusschen is gegaan, en waarom hij het plicht achtte, zijne geliefde jonkvrouw aan zich zelve over te laten op een oogenblik, waarin zij zoozeer noodig had door hem gesteund te worden en beschermd.
|
|