Media-Noche. Een tafereel uit den Nijmeegschen vredehandel, 1678
(ca. 1899)–A.L.G. Bosboom-Toussaint– Auteursrecht onbekend
[pagina 208]
| |
Hoofdstuk XIII.
| |
[pagina 209]
| |
blijven gedurende den dienst, en waardoor dus ook aan personen, buiten het hôtel der ambassade wonende, toegang kon worden verleend. Dit bepaalde zich echter tot de personen en het gevolg der ambassadeurs, inzoover de laatsten niet verkozen met de familie van den Markies de los Balbases door de vertrekken heen naar de kapel op te gaan; want volgens het gebruik in dit huis ging het geheele gezin gezamenlijk en in statelijken optocht dagelijks de mis hooren, en vooral op hooge feestdagen werd dit gebruik in alle stiptheid en volle ceremonieel in acht genomen. Op den vierdag van Spanje's Patroon zag men dus het geheele gezin, dat zelfs de lagere beambten en de livereibedienden insloot, zich verzamelen in de groote zaal, daarna in statelijke rei de kapel binnentreden. Donna Lavinia, aan de hand van jonker Peter van Rijnsse, en op den voet gevolgd door hare vrouwen en pages; donna Marina, met haar gemaal, met hare dames en edellieden; de jeugdige maar wichtige Markies van Sesto met zijn gouverneur en de jonge lieden aan zijn persoon verbonden; de Markies de los Balbases alleen, met zijne edellieden en secretarissen: de Markiezin was niet hersteld van hare ongesteldheid, en hoewel eenige harer vrouwen toch de hoogmis bijwoonden, hare duena, als hare schim aan hare persoon verbonden, had zich ditmaal met het hooren van de vroegmis moeten vergenoegen. Toen deze stoet de kapel binnentrok, was die intusschen reeds ongemeen gevuld. Don Emmanuel de Fuentes en don Christin, die gewoonlijk aan huis van den Nuntius de mis hoorden, moesten ditmaal, ter eere van den grooten Patroon, den dienst bijwonen in de kapel hunner landgenooten. Zij waren in groot ceremonieel gekomen, en dus met geheel hun gevolg. En, door deze luisterrijke bezoekers aangetrokken, waren de Nijmegenaars die in deze buurt woonden, overtuigd dat er iets bijzonders in de kapel moest voorvallen, niet in gebreke gebleven, om zich voor de buitendeur te verdringen, terwijl er zich van tijd tot tijd eenigen verstoutten binnen te treden, zonder geweerd te worden. Men kan denken, hoezeer het den chevalier Hippolyte de St. Savornin gemakkelijk viel, onder deze menigte door, onopgemerkt binnen te komen, en reeds bevond hij zich op zijn post ter aangewezene plaatse, nu eenigszins verscholen door een der zware hangtapijten, eene scène uit het leven van den Heiligen Jacobus voorstellende, waarmede het gebouw bij deze gelegenheid van afstand tot afstand was versierd. Er was mogelijk niets opzettelijks in deze schikking; maar ware dit geweest, de maatregel om juist zulk een behangsel vast te hechten aan den pilaster, waartegen de cheva- | |
[pagina 210]
| |
lier zich zoude leunen, ware zeer goed genomen om hem in geval van nood te dekken of een onbemerkten aftocht te bevorderen. Zonder nooddwang echter verschool Hippolyte zich niet, en te minder, daar hij als eene machtiging had van zijn nieuwen beschermer, om te gaan waar hij nu was. Daarbij, Lavinia's aandacht te trekken en Marina te trotseeren als op haar eigen terrein, waren verlokkingen, waartegen zijne ijdelheid niet bestand was, en waaraan hij alleen kon toegeven als hij zich vertoonde. De vrome aandacht dier beide dames werd dus met eene duchtige afleiding bedreigd. Maar in het eerst scheen geen van beiden op deze klip te stranden, terwijl integendeel de ridder zelf met bittere ergernis opmerkte, dat de onvermijdelijke Hollander al weder de geleider zijner aangebedene was, dat hij zich, comme de droit, vlak achter haar plaatste in het gestoelte, dat er voor de hooge personen was opgericht, en dat er dus voor de jonkvrouw geene mogelijkheid was om onbespied blik of teeken met hem zelven te wisselen. Toch wist Hippolyte, dat zij andere middelen had om zich met hem te verstaan, en hij wachtte dus met geduld schoon niet zonder spanning. De dienst ving aan. Daar de Nuntius voor ditmaal de muziek zijner kapel had afgestaan, en behalve een bekwamen muziek-director uitnemende zangers in zijn dienst had, was het een krachtig en goed samenstemmend koor, dat het Gloria Deo et Filio et Spiritui Sancto aanhief, waarmede de lofpsalmen aanvingen en eindigden: - en wij onderstellen, dat onder de talrijke personen, hier aanwezig, wier gemoederen in de laatste dagen door zoovele hartstochten, berekeningen en gewaarwordingen beroerd waren geworden, velen zijn geweest, die getroffen werden door de opwekkende muziek, de bede des priesters, die opsteeg ten hemel gelijk met den wierook; het zegenen en opheffen der hostie, dat hun sprak van eene offerande, gebracht voor hunne zonden en voor hunnen vrede met God; en dat zij werkelijk zulke indrukken ontvingen, die hen voor eene wijle afleidden van zich zelve en opvoerden ten hemel. Maar wij hebben alle reden te vreezen, dat het niet dan vluchtige indrukken zijn geweest, die geene vruchten, en wellicht niet eens bloesems droegen voor dat betere, waarop zij gewezen werden, en waartoe zij door alles wat symbolen en zinnelijke teekens wegsleepends konden hebben, moesten worden opgevoerd. Maar dat is niet de schuld van den eeredienst, dat vindt zijne oorzaak in het booze hart zelf, te diep in het aardsche verzon- | |
[pagina 211]
| |
ken en als verstikt, dat ons ooren schept om niet te hooren en oogen om niet te zien. Het vroom, geloovig gemoed kan zeer wel door het zinnelijke teeken tot het onzienlijke worden opgevoerd: - alleen, de ware geloovige staat hooger en heeft zulke teekens niet noodig. Hij leeft in aanschouwen, en het innerlijke leven, dat hij gegrepen heeft, maakt voor hem het uiterlijke ijdel en onnut, terwijl hij gedenkt aan de waarschuwing van zijn Heer, die niet gewild heeft, dat men daarop de oogen zou vestigen. En nu, om tot de hoogmis ter eere van St. Jacob terug te keeren, het vereeren der Heiligen is te veel en te scherp aangevallen om niet even dikmaals en niet minder heftig verdedigd te zijn: en waar de afkeuring overdreef, heeft zij zelve tot de overdrijving der goedkeuring heengesleept. Maar oorspronkelijk is daarin goeds, mits men de zaak op hare juiste proportie terugbrengt, mits men van vereeren en aanroepen aflaat, en zich alleen tot herdenken bepaalt. Ik weet wel, ons is een exempel nagelaten, waarnevens wij geen ander te gelijken hebben noch stellen mogen. Alleen zijn daar geweest - mannen, door des Heeren Geest geleid, Apostelen, Kerkvaders, trouwe Christen-belijders, vrome martelaars, krachtige hervormers, ijverige voortplanters des geloofs, - en waardige discipelinnen des Heeren, die in dienende liefde hare trouwe en volharding hebben getoond; en leefden ze hun tijd en tijdgenooten ten voorbeelde van opwekking, waarom ook niet voor den onze en voor ons? De Heer Jezus, hoe diep tot de menschheid neêrgedaald, hoe zeker mensch van gelijke beweginge als wij, was toch zondeloos mensch, en schoon het ons allereerst noodig is dit heilig voorbeeld nooit uit het oog te verliezen, zoo kan het toch zijn nut hebben op lagere exempelen gewezen te worden, ons nader door de gelijkheid eener zondige geboorte en bedorven natuur, en toch Hem zooveel nader door hun leven in Zijne kracht en in Zijne gemeenschap. Deze afgestorvenen, niet heilig te verklaren: geen mensch is heilig voor hij in den hemel leeft, gewasschen in het bloed van Christus; niet mirakelen van hen te wachten: de wonderen, die er noodig waren ter redding, ter overtuiging van het menschdom, zijn geschied; niet door hunne voorbede in te roepen: wij hebben in den hemel den Eenigen Barmhartigen Hoogepriester, die voor ons bidt, en die zelf kan verhooren; - maar van hen te spreken als van broederen, die ons op den goeden weg zijn voorgetreden; hunne geschiedenis mede te deelen zoowel voor als na hunne toebrenging tot den Heer; de inwendige te verklaren en toe te lichten, | |
[pagina 212]
| |
door de uiterlijke, zooveel waarheid en bescheidenheid het gedogen; hunne overgeblevene gebreken niet te verhelen; maar te doen opmerken hoe zij voortgingen ze te bekampen, hoe het hun gelukte te overwinnen: - dit tot troost, tot raad, tot vermaning, tot bemoediging voorgesteld aan de Christenen, dit, dunkt mij, zou winste kunnen zijn voor de zielen, zonder de eer des Heeren te schaden, door wiens hulpe alleen zij geworden zijn wat zij werden. Maar toch - wij zijn zelve de eersten om te erkennen, dat de mogelijkheid van misbruik hier wel schuw en schuchter moet maken voor het gebruik, en de ondervinding heeft het geleerd, wat er in de verbasterde Roomsche kerk is geworden van de vrome gewoonte der Christenen, om uitstekende belijders en martelaars plechtig te gedenken in de gemeenten, en hoe onhandigheid, onvoorzichtigheid, dwaling of veellicht het booze opzet eener wereldsche wijsheid, die beter hare rekening vindt bij menschenvergoding dan bij den onverdeelden dienst van God; hoe deze daarvan gemaakt hebben die schrikkelijke dwaasheid der Heiligen-dienst te midden van den eeredienst, waartegen de moedige hervormers met zooveel gloed van verontwaardiging, maar ook met zooveel goed recht hebben gekampt. De Spaansche pater, dien wij moeten opvoeren, als geroepen, om ter gedachtenis van St. Jacob te spreken, was niet een van degenen aan wien, naar ons oordeel, de hachelijke taak gerust kon worden toevertrouwd, hetgeen niet belette, dat hij, nadat hij het Ite missa est! had uitgesproken en zijn priestergewaad met een gewoon koorkleed over de soutane verwisseld had, den kleinen, weinig verheven predikstoel beklom, die nevens het altaar stond, en aanving in de Spaansche taal voor zijne aandachtige landgenooten en de minder aandachtige vreemden eene voorstelling te geven van het leven des Heiligen Patroons, die zeker meer legende was dan historie, waaraan althans geenszins zoodanige bijvoegselen en kleurrijke schilderingen ontbraken, die den ijverigen en getrouwen Apostel van den Heer tot den hoogen Heilige verhieven, die door hen onder den naam van St. Jacob van Compostella werd vereerd, en den zone van Zebedeus tot een zulken wonderdadigen onmenschelijken mensch maakten, dat alleen daardoor reeds de mogelijkheid voor andere menschen om hem na te volgen verloren ging, en er niets overbleef dan te doen wat men werkelijk deed - hem te aanbidden en zijne voorbede af te smeeken: - niet anders dan of hem nu werkelijk gegeven ware wat zijne moeder eenmaal voor hem had begeerd, en wat de Heer met zooveel ernst had aan- | |
[pagina 213]
| |
getoond, dat niet bij Hem was te geven: ‘Het zitten ter rechter- of ter slinkerhand;’ - voorbede, waarop als aangetoond werd, Spanje en de Spanjaarden een particulier recht hadden, als hebbende hem tot Patroon gekozen, en kerken, kapellen en altaren opgericht, vierdagen ingesteld, en wat niet al bij uitnemendheid te zijner eere daargesteld. In hoever deze rede, die niet precies sluitrede was maar eene lichte, bloemrijke improvisatie vol sprongen en ongedachte wendingen, in hoever die door de Spanjaarden in het algemeen met stichting en geloof werd aangehoord, is moeilijk te bepalen. Maar voorzeker weten wij dit te zeggen, dat don Christin veel afleiding vond in... zijne snuifdoos en in de tegenwoordigheid van Hippolyte; dat Fuentes, zonder het eerste hulpmiddel te gebruiken, toch onder zijne ernstig luisterende houding moeite had, om niet somwijlen de oogen naar Lavinia heen te wenden, gelijk zeker zijne gedachten nader bij haar waren dan bij den lofredenaar van St. Jacob; dat van Rijnsse, hoezeer het geheel hem slechts matig beviel, nederzat met de kalme gelijkmoedigheid, waarmede hij veellicht Prins Willems veldpredikers had aangehoord; en dat Hippolyte, die op dit punt reeds herhaaldelijk in deze kapel zijne proeven had afgelegd, ditmaal echter aan een heeter vuurproef geloofde dan hij er nog had ondergaan. Het einde van de toespraak zou, achtte hij, het einde zijn van zijne langdurige en veelzijdige marteling; hij verdroeg die dus met het uiterste geduld; maar meer dan geduld was hem ook niet te vergen - om aandacht te hebben was hij niet gekomen. Hij maakte dus van deze ure van zwijgend samenzijn gebruik, om zich in de studiën van Lavinia's schoonheid te verlustigen en te verliezen op zulke wijze, dat het deze zelve hinderlijk werd, en zij eindigde met den zwartkanten sluier geheel over haar gelaat heen te slaan; eene daad, die van Rijnsse met zeker genoegen opmerkte, maar die Marina toeschreef aan eene geheel andere oorzaak. Zij, in wie ditmaal de ongelukkige pater ook al eene verstrooide toehoorderesse vond, had namelijk opgemerkt, dat, even na dit omsluieren zijner godin, de aandachtige bewonderaar zich terugtrok, hetzij achter het behangsel of werkelijk buiten het gebouw: de scherpturende blik der Hertogin kon dit niet uitvorschen, zij moest zich bij gissingen bepalen. Zij hield den neêrgevallen sluier voor een teeken, en zij vreesde, dat zij hare zuster welhaast onder eenig voorwendsel zou zien opstaan, om eenige samenspreking met den ridder te hebben. Daar Lavinia echter onbeweeglijk zitten bleef en zelfs hare duena niet van zich zond, | |
[pagina 214]
| |
bleef aan de Hertogin de San-Pietro niets over dan bij zich zelve te bekennen, dat zij hare zuster onverdiend had verdacht, en dat de ridder alleen gekomen was om haar te zien en te bewonderen en zich nu verwijderd had, voordat de menigte hem een rustigen aftocht belette. Dat zij toch minder onrecht had dan zij zelve dacht, weten wij, en daarbij had de verdwijning van den ridder eene duchtige reden. Het gewone teeken was hem gegeven om het biljet aan te nemen; maar ditmaal nam hij het niet, trad snel achter het behangsel, vast besloten, indien hetgeen men hem schreef, opnieuw uitstel was, door vragen betere inlichtingen te verkrijgen, of van den schrik der duena (het kon nu de dame zelve niet zijn) meer te hooren dan haar verordend was te zeggen. In plaats dus van schielijk het biljet aan te nemen en de schuchtere bodin de gelegenheid te geven zich met hare gewone schichtigheid te verwijderen, vatte hij de hand, die het hem reikte, en klemde die zoo vast tusschen zijne vingeren, dat de vrouw moest blijven staan. Toen, bij haar komende, vroeg hij haar, of zij de duena der Markiezin Lavinia was. De vrouw, wier kleeding werkelijk aan deze betrekking deed denken, antwoordde niets en trachtte zich los te maken; maar de ridder hield haar staande, en zeide zacht maar met nadruk: ‘Luister, senora... reeds menigmaal ben ik onder belofte van gewichtige mededeelingen hierheen gelokt, en altijd was het teleurstelling, die mij loonde voor mijne vaardigheid tot den onderstelden dienst... en altijd zijt gij het geweest, die mij zulke biljetten overbracht, geheel in strijd met hetgeen ik reden had te hopen. Ik weet niet wat dit hier, nu zal inhouden, maar ik wil weten wie gij zijt, vóór ik het lees; want indien ik daarin opnieuw eene mystificatie, een misbruik van mijn goed vertrouwen moet lezen, dan zal ik ten minste weten over wie ik mij kan beklagen, en jegens wie ik mij zal te wreken hebben...’ De chevalier zweeg en wachtte een antwoord, dat iedere andere duena zeker al heel snel zou gegeven hebben; maar deze hier zweeg hardnekkig, en wel om eene zeer geldige reden, waaraan Hippolyte niet dacht. Zij verstond niet genoeg Fransch, om te begrijpen wat hij zeide, en al had zij het verstaan, dan twijfelen wij, of zij toch niet hare redenen zou gehad hebben, om niet te antwoorden. De chevalier daarentegen meende recht te hebben, bij zijn eisch te volharden, en toen hij daaraan niet zag voldoen, ging hij voort: ‘Palsambleu, senora, voldoe aan mijn verlangen, want zoo | |
[pagina 215]
| |
niet... zal ik het zelf bevredigen, door dien sluier op te heffen, dat mij ten minste uwe trekken zal te zien geven, om daaruit te weten wat ik weten moet.’ Maar ook deze bedreiging had geen ander gevolg, dan eene krachtiger poging der angstig sidderende vrouw, om zich los te rukken; en hetzij de ridder, daardoor gedwongen om zich nog beter van haar te verzekeren, onwillekeurig met haar kleed tevens aan haar sluier trok, hetzij hij dit opzettelijk deed, om zijne bedreiging te vervullen... het zwarte zijden hulsel viel af, en liet nu de gelaatstrekken zien van... de Markiezin de los Balbases zelve, die door schrik en schaamte en verwarring geschokt, op het punt stond van in flauwte te vallen, en wier bevende hand nog de wanorde harer kleeding trachtte te herstellen, terwijl zij met doffe stem fluisterde: ‘Ik smeek u, senor, zwijg, zwijg, en laat mij... het is mijne eer... die mijner dochter... Ik ben verloren, zoo gij spreekt... zoo ik herkend word...’ De ridder verstond Spaansch genoeg, om te ontcijferen wat zij meende: en daarbij, zonder een enkel woord had hij begrepen, welke gevolgen deze onvoorzichtigheid der edele dame kon de hebben, zoo die ontdekt werd; en wij moeten er tot zijne eer bijvoegen, juist omdat hij dit inzag, was hij in het eerst bijna even verschrikt en verlegen als de arme Markiezin zelve. Hij zag dat zij hulp behoefde, en gaf haar den steun van zijn arm, terwijl hij zelf nu haastig den sluier over haar gelaat terugbracht en zijn best deed, om haar in verstaanbaar Spaansch toe te spreken: ‘Wees gerust, mevrouwe, en verlaat u veilig op mijne bescheidenheid. Niemand zal dit weten. Gelukkig zijn wij hier voor de oogen van wie u kennen, verborgen. De lieden, die ons nu zien kunnen, weten niet wie gij zijt, noch wie ik ben.’ En terwijl hij dit alles sprak, had hij een reukfleschje met vlugzout uit zijn vestzak genomen, en deed het haar inademen. Het wekte hare levensgeesten op, maar te sterker was nu haar verlangen om zich te mogen verwijderen. De chevalier stond het haar toe onder eerbiedige vormen en terwijl hij zich verontschuldigde over eene onbescheidenheid, die hij gemeend had jegens eene vrouw van gansch andere positie te plegen. Voor hem als voor ons was nu het raadsel opgelost. Moederlijke zwakheid en angstige zorge voor haar kind had de gemalin van den fleren Spaanschen Grande verleid, om voor hare dochter de rol te spelen, die zij niet aan hare eigene duena durfde vertrouwen, uit vreeze van verraad of bespieding. Op niemand dan | |
[pagina 216]
| |
zich zelve kon zij het laten aankomen, waar er vraag was van de rust en de eer harer Lavinia. Zeker had zij er wel aan gedacht, hoezeer zij de hare in de waagschaal stelde; doch zij had zich gevleid, dat hare voorzorgen om onbekend te blijven, zoo goed waren genomen, dat zij niet konden mislukken. Reeds meermalen was het haar werkelijk gelukt, en ook nu had zij geen gevaar geloopen, zonder den inval van Hippolyte om te weten wie hij voorhad. Toch bleef er nog een kans voor donna Anna, dat dit voorval onopgemerkt en onbekend zou blijven. Het is waar vele menschen waren op eenigen afstand getuigen geweest van deze scène tusschen eene vreemde gesluierde dame en een jong cavalier, maar een rendez-vous of eene aparte in eene der kapellen van de vreemde ambassadeurs was gansch geene zeldzaamheid meer, en de personen, die hier heen en weder doolden, waren meest lieden uit de lagere volksklasse, die niet om den dienst waren gekomen, en vreemd waren aan de hooge personaadjes, en zelfs aan hun gevolg. Zij hadden dus het gelaat der Markiezin kunnen zien, zonder haar te kennen, en haar later wederziende in al den luister eener ambassadrice, zou niemand er aan denken, dat zij dezelfde kon zijn met de duena uit de kapel. Maar gelijk meermalen de wereldsche dingen uitvallen, niet naar, maar tegen waarschijnlijkheid, zoo was het ook hier. Een paar Fransche bedienden van den Maarschalk d'Estrades hadden Hippolyte herkend, en natuurlijk kenden zij ook de Spaansche ambassadrice, die zij bij verschillende gelegenheden zeer van nabij hadden gezien. Zij zouden zeker de stoutheid niet hebben hetgeen zij hadden opgemerkt onverbloemd uit te spreken: men moest voorzichtig zijn, want er waren strenge maatregelen genomen tegen iedere soort van beleediging aan de ambassadeurs of de hunnen, en de meesters hadden hieromtrent onderlinge bepalingen gemaakt, die zonder verschooning werden toegepast. Maar toch, als wij zien zullen, maakten zij op hun tijd gebruik van hetgeen zij opgemerkt hadden, en intusschen vermaakten zij zich niet weinig met in de antichambres over het nieuwe avontuur van den ridder te spreken, die, als zij reeds wisten, bij hunne meesteres in ongunst was geraakt en door den Maarschalk ontslagen. De arme Markiezin, aan die zijde reeds gecompromitteerd, had nog meer contretemps; zij ontmoette bij het teruggaan en nog in de kapel een harer eigene pages, die echter de kieschheid had te doen alsof hij haar niet zag, althans niet herkende; maar gevaarlijker oogen dan deze hadden haar reeds gezien, en wel op het oogenblik zelf, waarin zij gedwongen was hare hand in | |
[pagina 217]
| |
die des Ridders te laten, en waarin deze haar sluier wegtrok. Een lakei van Donna Marina was daarvan de opmerker geweest; hij was een geboren Spanjaard van Moorsche afkomst, en hoewel hij gedoopt was, werd zijne rechtzinnigheid zeer verdacht door zijne Katholieke metgezellen. Zijne zeden waren gansch niet onberispelijk, en als hij de kerk kon ontloopen voor de taveerne, verzuimde hij het zelden. De Hoogmis had hij moeten bijwonen, maar hij wilde wegsluipen zoodra de predikatie aanving, en geraakte op deze wijze buiten den kring der aandachtigen en in het bonte gewemel der nieuwsgierigen op den achtergrond, waar het tooneel tusschen de Markiezin en den ridder voorviel. Het gedrang der heen en weêr woelenden verhinderde hem in zijn stillen aftocht en hij moest berusten in te blijven. Aan deze voor hem zelven niet zeer eervolle omstandigheid dankte het de Markiezin, dat hij voorshands zweeg - hoewel hij in geen geval de moeder zijner meesteres zou verraden hebben... dan... aan deze zelve. Het avontuur van Lavinia's moeder had dus eene uitkomst, wier gevolgen zich nog verborgen, maar die ieder oogenblik konden uitbarsten, en de arme vrouw bleef er intusschen onbewust van op welke klippen zij reeds gestooten had. Zij was slechts rustig en gelukkig, onbelemmerd en ongezien als zij meende haar bidvertrek bereikt te hebben, waar hare duena waande, dat zij het uur der mis in stille eenzaamheid doorbracht, en deed bij zich zelve de plechtige gelofte nooit weer zich aan zulke kansen bloot te stellen, noch toe te laten dat Lavinia er zich verder aan waagde. Onze ridder verliet nu zoo spoedig doenlijk de kapel, ook niet met een rustig gemoed; hoewel de ontdekking, die hij gedaan had, hem verklaarde, waarom de ontvangst der Markiezinmoeder bij zijn eerste bezoek zulk eene zonderlinge mengeling was geweest van schroomvalligheid en trotsche terughouding, en waarom Lavinia hem toen nog onbekend was, terwijl hem in de Markiezin iets bekends had getroffen, dat hij niet wist waaraan toe te schrijven; maar de ontdekking, hoezeer die zijne scherpzinnigheid in hare eer herstelde, deed hem geen genoegen. Het is nooit van goede beduidenis voor een avontuur als de ridder zocht, dat de moeder zelve er zich mede bemoeit en er middelaarster speelt, en het was ondenkbaar, dat eene vrouw van den rang der Markiezin de los Balbases hare dochter, die op het punt stond een schitterend huwelijk te doen, zoude voorthelpen in eene liefdesgeschiedenis, die noodwendig die verbintenis moest dwarsboomen, misschien geheel verbreken. Er moest dus vrage zijn van iets meer ernstigs... | |
[pagina 218]
| |
of wel, zou veellicht de tusschenkomst der moeder eene zulke zijn, die met tegenwerking gelijk stond?... Ziedaar gissingen en onderstellingen, waarover de ridder echter niet langer peinsde dan tot hij de eerste taveerne de beste had bereikt, waar hij zich een glas eau sucrée à la françaiseGa naar voetnoot1) liet geven, om het recht te hebben rustig zijn biljet te lezen. Maar o jammer! het was in nog slechter en nog meer onverstaanbaar Fransch geschreven dan het vorige en behelsde, voor zooveel Hippolyte er uit wijs kon worden, de vermaning om de bewuste senora niet weder onder de oogen te komen, veel min haar door gemeenzame toespraak of sprekende blikken te beleedigen en te compromitteeren; dat het hem aangeraden werd in zijn eigen belang, zoowel als in dat der senora, in zoover dit iets op hem vermocht. Het biljet had ditmaal niet de gewone L tot onderteekening, en Hippolyte meende een kennelijk verschil in de hand op te merken. Dit stelde hem over den harden inhoud eenigszins gerust. ‘Dat biljet is niet van Lavinia en niet door haar dus ingegeven... De Markiezin-moeder zal het hare veranderd hebben, en de Hemel weet van welken dwang mijne aangebedene het slachtoffer is!’ De chevalier raadde vrij goed. De Markiezin door Marina onderricht van de in het oog loopende vermetelheid des ridders ten huize van mevrouw Heugh, en nu omtrent het huwelijk harer dochter gerustgesteld door hare formeele toestemming en de erkenning van jonker Peter, kon niet langer gelooven aan de noodzakelijkheid van des ridders bijstand, gelijk zij eene wijle had gedaan. Lavinia had haar wel geen wenk gegeven, die haar recht gaf haar biljet terug te houden; dan, tusschen het oogenblik dat zij het ontving, en dat waarop het moest worden overhandigd, was er zooveel veranderd en gebeurd, dat hare dochter wel vergeten kon hebben te herroepen wat zij toch niet meer wilde - en te eerder, daar zij niet meer vertrouwelijk samen was geweest met hare moeder, en zich nog in het bijzijn van don Paolo en jonker Peter een woord had laten ontvallen over de lastige hulde van sommige bewonderaars, waarvan zij met haar huwelijk ontslagen zoude zijn. In dit alles nu meende de goede moeder recht te vinden om eene zulke boodschap over te brengen, die voor goed alle verstandhouding moest afbreken, als zij dacht, en die zij zeer wel voor Lavinia zou kunnen | |
[pagina 219]
| |
rechtvaardigen; nu te eerder was zij blijde dit besluit volvoerd te hebben, daar zij zelve na de onbescheidenheid van den Franschen edelman niet meer de tusschenpersoon kon wezen, en evenmin gedoogen zou, dat Lavinia er zich of anderen aan waagden. Toen zij in den loop van dien dag een en ander mededeelde aan Lavinia, nam deze de houding aan van alles goed te keuren en volkomen te berusten. De ridder, als wij denken kunnen, berustte niet. Hij geloofde geen woord van het biljet en was meer dan ooit besloten, het feest der Markiezin de Quitana bij te wonen - nu nog zijn eenigste middel om Lavinia weder te zien en van haar ophelderingen te vragen. Half uit voorzichtigheid en half uit behoefte om zich mede te deelen, ging hij don Christin bezoeken, maar werd afgewezen met het bericht, dat Zijne Excellentie in diplomatieke conferentie was. Toch, terwijl hij de glooiende helling der straat afdaalde, zag hij jonker Peter die opgaan, en nieuwsgierig werwaarts deze zijne schreden zoude richten, keerde hij terug en bleef hem nazien: hij moest toen tot zijne ergernis ontwaren, dat deze aanklopte waar hij had aangeklopt, maar binnengelaten werd, waar hij was buitengesloten. Hij achtte het zijne beste wraak, dit feit ijlings te gaan vermelden aan mijnheer Colbert, en geenszins onder verzachtende omstandigheden. |
|