| |
| |
| |
Hoofdstuk XI.
Jonker Peter en donna Lavinia.
Dit paar was dien avond niet samen uitgegaan, om zoo spoedig te scheiden. Nu jonker Peter eens door de jonge dame openlijk als chevalier d'honneur was aangenomen, maakte hij gebruik van zijn recht, om haar naar huis te geleiden; en hoewel de tegenwoordigheid van donna Marina en van den Hertog de San-Pietro hun belette een vertrouwelijk onderhoud aan te knoopen in het rijtuig, had Lavinia hem toch te kennen gegeven, dat zij bij hare tehuiskomst een uur ging doorbrengen in het afzonderlijk vertrek van de Markiezin-moeder, en dat hij welkom zou zijn, zoo hij bij deze zijne opwachting ging maken.
Het spreekt vanzelf, dat onze Hollandsche heer dezen wenk opvolgde, en hoewel het omstreeks negen ure des avonds was, werd hij met de meeste voorkomendheid ontvangen door de Markiezin, die op Spaansche wijze leefde, en die dus bezoeken aannam tot zeer laat in den avond.
Voor heden echter had zij niemand bij zich toegelaten, daar zij zich ongesteld voelde, en Marina, ook wat vermoeid van het bezoek bij mevrouw Heugh, volgde ditmaal hare jongere zuster niet. Het mocht dus voor eene eervolle uitzondering gelden, dat de Hollandsche heer tot blijven werd uitgenoodigd. De duena der Markiezin verwijderde zich, nadat zij sorbet en limonade had aangeboden, op een wenk van hare meesteres, terwijl Lavinia zich nederwierp op den stapel zijden kussens naast de sofa harer moeder, en zich naar deze toebuigende, eene wijle zacht met haar sprak. Daarop wisselde de oude Markiezin eenige beleefdheidsphrasen met jonker Peter, groette hem met statigheid, reikte Lavinia de hand met een ernstigen weemoedigen blik,
| |
| |
en trok zich daarop terug in haar bidvertrek, om een uur in devotie door te brengen tegen den plechtigen vierdag van morgen.
Donna Lavinia bevond zich dus met jonker Peter alleen en geveiligd tegen onbescheidene indringers, maar toch niet onbewaakt: men denke slechts aan de duena in de antichambre, de moeder in een kabinet, dat slechts door een klein portaal van het boudoir was gescheiden. Maar toch, zij genoot voor eenige oogenblikken eene vrijheid, zooals geene andere Spaansche jonkvrouw van haar rang licht zou te beurt vallen. Zij scheen er de waarde zoo goed van te gevoelen, dat zij alle conventioneele phrasen daarliet, om terstond tot van Rijnsse te zeggen:
‘Ziehier nu het oogenblik, waarin ik u afvragen kan, wat gij voor mij zijn wilt, senor!’
‘Mij dunkt, senora!’ hernam hij met eenige bevreemding, ‘daaromtrent kunt gij reeds niet meer in het onzekere zijn. Ik mag onderstellen, dat gij den brief van dom Ronquillo nu zult gelezen hebben... om niet te spreken van hetgeen ik u zelf heb gezegd, hoewel ik nog niet in de gelegenheid was, dit met daden uit te spreken.’
‘De brief van dom Ronquillo, senor, zegt mij niets van hetgeen ik noodig heb te weten.’
‘Hoe, is die dan geene aanbeveling...’
‘O ja. Monsenor schrijft wel, dat ik mij veilig en geheel op u vertrouwen kan...’
‘Welnu, senora, ik hoop u te bewijzen, dat de hoogwaarde pater zich niet in mij heeft bedrogen.’
‘Gij zult dus werkelijk den moed hebben mij den dienst te bewijzen, dien ik van u verlang?’
‘Zonder eenige aarzeling; alleen, daartoe behoort, dunkt mij, zooveel moed niet,’ sprak hij glimlachend.
‘Verschoon mij, ik zag dat anders in... maar vrouwelijke schroom zal oorzaak zijn, dat ik het mij dus voorstel. Alleen, ik beken dat ik niet zooveel bereidwilligheid om mij te dienen had durven wachten bij een edelman van uw karakter.’
‘Wat zal ik u zeggen, senora?’ antwoordde jonker Peter openhartig. ‘Ik moet mijne fortuin maken, en ik wacht die van uwe voorspraak en die van den Markies de Quitana, als ik mij naar uw meeste welgevallen van mijne taak zal hebben gekweten.’
‘Van den Markies de Quitana?... hoe moet ik dit verstaan? Meent gij dan den Markies te dienen, en mij tegelijk?’
‘Zonder twijfel, sinds uwe belangen één zijn.’
‘Maar, senor, dat is onmogelijk. Onze belangen en wenschen
| |
| |
kunnen niet één zijn in dezen, tenzij...’ viel zij met levendigheid in, en dacht eene wijle na. ‘Ja, zoo kan het zijn... Zeg mij, jonker Peter! kent gij don Fernando persoonlijk, en heeft hij u dit zelf gezegd?’
‘Neen, senora, ik ken den Markies niet, maar dit is ook onnoodig; ik ben ingelicht omtrent hetgeen hij van mij begeert, en dat is mij genoeg.’
‘En daar hij u tot mij zendt, nadat hij mijn schrijven door dom Ronquillo ontvangen moet hebben, begrijp ik, dat gij genoegzaam onderricht zijt van alles, en dat ik mij geheel op u verlaten kan.’
‘Zoo is het, senora. Zijne Excellentie begeert, dat ik mij met den Markies de los Balbases zal verstaan, om alles te regelen geheel naar uw goedvinden en te uwen meesten genoegen. De eenige voorwaarde, die Monsenor heeft gemaakt in zijn eigen belang, en waarop ik verplicht ben aan te dringen, is zeer vergeeflijk in zijne positie... het is spoed.’
‘Spoed... in welk opzicht?’ vroeg Lavinia.
‘Met de voltrekking van het huwelijk.’
‘Dus toch nog altijd dat huwelijk?’ riep Lavinia met ongeduld. ‘Dat begrijp ik mij niet, hoe een man als hij, die alleen maar heeft te zeggen: ik wil, of ik wil niet, zijne toevlucht neemt tot eene list, die van mijne zijde niets is dan eene vinding der zwakheid, bij wanhoop van ieder beter redmiddel.’
‘Ik begrijp u volstrekt niet, senora. Het spreekt vanzelf, dat de Markies de Quitana dit huwelijk wil; maar uit uwe woorden zoude ik bijna opmaken, dat gij het beschouwt als iets wat u tegen is, doch waartegen gij geene macht hebt u te verzetten.’
‘Zoo is het, senor, de macht daartoe heb ik niet; maar mij blijft de list, zooals ik zeide, en het is daarom dat gij hier zijt. Maar mij dunkt, gij zult dit weten.’
Jonker Peter haalde in de uiterste verbazing de schouders op en zag haar strak aan, als verlangde hij meer opheldering, eer hij antwoordde.
‘Gezonden door dom Ronquillo,’ hernam zij, als in zich zelven, ‘nadat ik hem mijn ganschen toestand heb uiteengezet, en mijn vast besluit heb doen kennen... het kan niet anders zijn, hij weet reeds alles.’
‘Wat zou ik weten, senora? Ik verzoek u ernstig mij niets terug te houden van hetgeen ik weten moet,’ zeide jonker Peter dringend. ‘Ik wenschte zoo van ganscher harte den last, dien ik op mij genomen heb, te volbrengen met de meeste nauwgezetheid... en gij spreekt tot mij in raadsels.’
| |
| |
‘Het is dom Ronquillo, die mij in raadsels schrijft: hij schrijft, dat ik mij volkomen op u verlaten kan in alles, en gij weet niet eens waartoe gij eigenlijk hier komt.’
‘Maar, senora, dat is duidelijk, om u bij procuratie te huwen in den naam van den Markies de Quitana.’
‘En verder?’
‘U naar Spanje te geleiden, naar Madrid, naar Castel-Quitana, waar de Markies zich tegenwoordig ophoudt.’
‘Niets anders?’
‘Mij dunkt, daarmede is door mij al het doenlijke verricht.’
‘En toch zoudt gij de man zijn, aan wien ik mij volkomen kan toevertrouwen?’
‘Zoo hoop ik.’
‘O!’ riep nu de jonge dame, terwijl tranen van spijt en ongeduld hare oogen vulden, ‘dat ik een oogenblik de gave der alwetendheid hadde, om in het binnenste van uw hart te zien en te weten wat daar omgaat, en wat gij nu denkt en voorneemt... al moest mij die kennis ook tien jaar levens kosten.’
‘Maar, senora, dat behoeft u niets te kosten dan den wensch te uiten, en mijn woord te gelooven als ik u zeg, dat ik u niets verberg. Ik heb geene reden hoegenaamd, om iets anders te zeggen dan ik denk, of mij den schijn te geven, datgene nu niet te verstaan, wat ik zou kunnen weten. Ik ben geen hoveling, in listen en intriges doorleerd, senora. Ik ben een krijgsman van beroep en Hollandsch edelman van geboorte, en ik geve u mijn woord als krijgsman en als edelman, dat ik u zonder eenige terughouding zal zeggen, waarom ik geloof, dat men op het denkbeeld is gekomen aan mij op te dragen die veelbeteekenende eere, om den Markies de Quitana te vertegenwoordigen. Dom Ronquillo, aan wien ik door machtigen invloed was aanbevolen, en tot wien ik mij dus wendde om in Spaanschen dienst te komen, zeide mij toen het volgende: Het huwelijk van den Markies de Quitana, den zoon van den President van Kastilië, met de Markiezin Lavinia de los Balbases moet te Nijmegen voltrokken worden, bij procuratie. De persoon, aan wien die procuratie zal gegeven worden, moet aan de senora welgevallig zijn. De Graaf Emmanuel de Fuentes is voorgeslagen, doch verworpen door de bruid, die antipathie tegen hem schijnt te hebben opgevat.’
‘Antipathie?’ riep Lavinia met bitterheid.
‘Zoo sprak de pater,’ hervatte jonker Peter. ‘Na het échec van den Graaf is de keuze uit den Spaanschen adel moeilijk geworden. Daar men die eere niet meer kon opdragen aan een grande
| |
| |
van denzelfden rang als don Emmanuel, en een heer van minder qualiteit van zijne eigene natie door don Paolo niet kon worden aangenomen, zoo heeft men besloten een vreemdeling te kiezen van goeden adel en van zoodanige aanbeveling voorzien, als hem bij de jonge dame aannemelijk kunnen maken, opdat zij hem volkomen haar vertrouwen schenke. Die vreemdeling was ik. Dom Ronquillo belastte zich met den brief aan u, dien hij zeide voldoende te wezen en die door u nader zoude toegelicht worden.’
Donna Lavinia had in gespannen aandacht geluisterd, als overlegde zij bij zich zelve de waarde en den waren zin der woorden, die er gesproken werden. Toen hij geëindigd had, zeide zij:
‘Ik geloof nu, dat ik alles begrijp, en dat dom Ronquillo, u kennende, alles aan mij overlaat... Maar wat moet ik dan denken van den Markies de Quitana?’
En daar jonker Peter haar verwonderd bleef aanstaren, vervolgde zij:
‘En gij, senor, die een goed edelman zijt, wat zoudt gij zeggen van een edelman, die de zekerheid heeft, dat zijne bruid hem niet bemint, en alleen door den dwang van bloedverwanten zal huwen, en die toch het huwelijk doorzet... die het verhaasten wil.’
‘Gij zegt dat van u zelve, senora. Weet de Markies de Quitana....’
‘Door mij weet hij het, ja.’
‘En hij volhardt?’
‘Uwe tegenwoordigheid is er het bewijs van.’
‘Gij kent elkander niet, naar ik hoor. Veellicht hoopt hij zich te doen beminnen, als hij uw gemaal zal zijn.’
‘Hij weet, dat die hoop ijdel is... hij weet het door mij. Ik heb hem gesmeekt, zelf het woord terug te geven aan mijn vader, die het zijne niet mag breken, en van wiens trouw ik het slachtoffer moet worden... en zijn antwoord... is de vernieuwde volmacht aan u. Gij ziet wel, dat ik recht heb alles tegen hem te doen wat ik vermag.’
‘Mij dunkt, senora, gij hebt recht hem uwe hand te weigeren, en don Paolo bekend te maken met hetgeen er tusschen u en hem is voorgevallen,’ antwoordde jonker Peter, wel wat getroffen over deze wending, want hij zag alle zijne kasteelen in Spanje werkelijk luchtkasteelen worden; maar hij achtte zich toch verplicht om haar raad te geven naar zijn beste geweten.
‘Dat zou niets baten. Men vermoedt mijn tegenzin in dat huwelijk, en toch wordt het mij opgedrongen. Maar ik zal beter
| |
| |
doen, u mijn volle vertrouwen te schenken, dan u in gissingen over mijn toestand en bedoelingen te laten ronddolen. Luister, senor... en laat het niet gezegd zijn tot schande van uw volk en van een Hollandsch edelman, dat eene vreemde jonkvrouw, die zich ten volle op hem verliet en haar lot in zijne handen gaf, zich in hem heeft bedrogen.’
‘Neen, voorzeker, senora, dat zal niet gezegd worden van een mijner landgenooten, zoo zij denken als ik, en handelen als ik voorgenomen heb te doen jegens u. Dom Ronquillo heeft u niet misleid ter mijner gunste met valsche aanbeveling; gij kunt u verlaten op mij en mijn bijstand en hulp veilig inroepen.’
‘Gij moet mij zweren, dat gij in mij eene zuster zult willen zien, en als een broeder mij beschermen in alles en tegen allen.’
‘Ik zweer geen ijdelen eed, maar wees zeker, dat ik voor mij zelven die plechtige belofte zou hebben afgelegd, al ware het niet, dat gij die uit mijn mond wilt verstaan.’
‘Zoo hoor wat ik wil dat gij voor mij doen zult. Van nu aan als mijn chevalier d'honneur aangenomen, kunt gij met den Markies de los Balbases spreken over de voltrekking van het huwelijk... de wijze waarop is mij vrij onverschillig. Ik zal wel niet feestelijk gestemd zijn, doch dat doet er niets toe; men zal feesten voor mij willen, en in den roes, in den tuimel van der anderen vreugde vergete ik veellicht alles wat er moet volgen, valt het mij misschien mogelijk mij zelve te bedwelmen. Bij ons in Spanje is het gebruikelijk, dat de huwelijksplechtigheid na den middag plaats heeft. Ik wenschte het mijne bij eene middernachtsmis te zien sluiten in de kapel van onze ambassade, en door een priester, die mijn vertrouwen bezit. Terstond na de plechtigheid reizen wij af. Ik geloof dat men ons voorschrijven zal, de reis over Brussel en de Spaansche Nederlanden te nemen... maar dat doet er weinig toe. Op de eerste rustplaats beveel ik mijn gevolg vooruit te reizen en houde niets bij mij dan mijne duena en een dienaar, op wiens trouw ik durf rekenen... Dan, senor, dan komt het aan op uw bijstand, op uwe omzichtigheid, op uwe trouw. Dan nemen wij den weg niet naar Brussel, maar over het Kleefsche trekken wij Duitschland in tot bij Weenen, tot in het dorpje, dat ik u zal aanwijzen. Daar is een stifthuis der dames Urselinen, daar ben ik opgevoed, en zal er verblijven, totdat ik met mijne familie en met den Markies de Quitana over eene andere toekomst voor mij zal hebben onderhandeld, dan die zij mij hebben toegedacht. Kan ik niet van hen verkrijgen wat mij noodig is, zoo
| |
| |
doe ik de gelofte en verbinde mij voor mijn leven aan het stift.’
Jonker Peter van Rijnsse had met ernstige aandacht geluisterd, zich onthoudende door eenig woord of teeken van verwondering hare mededeeling te storen, en toen zij had uitgesproken bleef hij in dezelfde houding zitten en zweeg.
Na eenige oogenblikken op zijn antwoord gewacht te hebben, hervatte Lavinia:
‘Gij zegt niets, senor... Gij keurt mijn ontwerp dan niet goed?’
‘Neen, senora! antwoordde hij lakoniek.’
‘Houdt gij het voor uitvoerbaar?’
‘Neen, senora.’
Zij stampvoette van ongeduld.
‘Maar senor!’ riep zij driftig, ‘weet gij dan iets beters voor te stellen?’
‘Hoe oud zijt gij, senora?’ vroeg hij eensklaps en zonder haar te antwoorden, alsof hij, onder haar spreken en hare vragen door, in eigene overwegingen was verdiept geweest, waarvan deze vraag het gevolg was.
‘Vraagt gij naar de jaren, die ik heb geleefd, of naar die waarin ik geleden heb?’ antwoordde zij stroef.
‘Naar beide.’
‘Ik heb nog geene volle achttien jaren geleefd, maar ben door lijden de helft ouder dan ik jaren tel.’
‘Dit heb ik niet kunnen vermoeden, senora. Integendeel, de ervaring eener dertigjarige zou u andere denkbeelden hebben gegeven; alleen van eene zestienjarige is het te begrijpen en... te vergeven.’.
‘Gij zijt beleedigd over mijn voorstel.’
‘Zooals ik zeg, ik vergeef het u, senora! maar minder aan dom Ronquillo, die, naar ik hoor, van deze plannen kennis droeg, en mij tot dezen dienst aanwees, omdat hij wist, dat ik geene fortuin had, en onderstelde, dat ieder middel om er toe te geraken, mij goed genoeg zou wezen... hoewel ik zelfs niet inzie hoe dit hier mij dienen konde... doch dat doet er niet toe... van mij behoeft hier geene sprake te zijn.’
‘Gij weigert alzoo mij te dienen, zooals gij beloofd hebt?’ vroeg Lavinia met onrust.
‘Al had ik dat niet beloofd, senora, ik zou nu die belofte afleggen, vooral sinds ik overtuigd ben, dat een ander bezwaarlijk eene zoo hachelijke en ondankbare taak op zich zal nemen, op gelijke voorwaarde.’
‘Misschien zal ik mij eenmaal dankbaar kunnen toonen,’
| |
| |
hernam zij, zich vergissende in zijne bedoeling: ‘en zoo niet, geloof dat de wil mij nooit zal ontbreken.’
‘Gij zult mij die reeds toonen, door uw vertrouwen zonder eenige terughouding te schenken. En daarom, senora, antwoord mij met oprechtheid. Uwe gemoedsstemming is niet de gewone van een jong meisje, dat tegen het huwelijk met eenen onbekende opziet; uw tegenzin heeft eene bepaalde oorzaak... zoo ik wel heb opgemerkt... Gij bemint een ander...?’
‘Dat is de waarheid.’
‘Mag ik nog meer vragen?’
‘Gij wilt weten... wien ik bemin.’
‘Het is mij minder te doen om een naam te kennen, dan om te weten aan welk karakter uw argeloos harte zich heeft verbonden.’
‘Aan het edelste en standvastigste, dat er zijn kan... Alleen, zijne grootheid van ziel is mij somwijlen te groot - en maakt dat ik hem miskennen moet, ondanks mij zelve... dat ik twijfel aan zijne liefde, die mij koelheid toeschijnt in vergelijking van mijn hartstocht. Die zelfde fiere groothartigheid is oorzaak, dat ik zijne hulp niet kan inroepen bij mijn ontwerp, en dat ik het hem, hem vooral, zou moeten verbergen.’
‘Zoo kan het die Fransche ridder niet zijn...’
‘Gij schijnt mij niet hoog te stellen, senor, dat gij mij dus. verdenkt...’
‘Het stelt mij gerust, dat gij mijn woord zóó opneemt. Verschoon mij, indien ik u beleedigd heb... maar ik ben verschoonlijk, daar gij veel hebt gedaan, om tot de onderstelling aanleiding te geven.’
‘En ik zal veellicht nog meer moeten doen, om dien schijn te rechtvaardigen.’
‘Wat dit laatste betreft, senora! dit althans stel ik tot voorwaarde van mijne hulp, dat gij in geen geval zijne diensten vraagt of aanneemt tegelijk met de mijne.’
‘Zoo gij mij wilt bijstaan, verzeker ik u, dat ik hem reeds morgen voor altijd iedere aanspraak op vertrouwelijkheid of den schijn er van zal benemen... Zoo niet, dan blijft mij niets over dan mijne toevlucht te nemen tot iemand, die mij zeker niet onbelangzuchtig zal dienen... maar toch met trouw, met ijver, en... wat mij meest noodig is... zonder omzien.’
‘En tot welken prijs?’ vroeg jonker Peter.
‘Tot dien ik zelve zou goedvinden te bepalen.’
‘Meent gij hem te kunnen betalen met goud?’
‘Zeker niet!’
| |
| |
‘Dan moet ik u doen opmerken, dat het eenige wat hij van u zal willen, juist datgene is, wat gij hem niet wilt en niet kunt geven.’
‘Dat is zoo. Maar ik heb eenige hoop, dat zijn ridderlijk en romanesk gemoed er eene eere in stellen zal, mij zijne diensten te verleenen zonder loon.’
‘Reken daarop niet, senora!... En zelfs al nam hij zich voor, er mede aan te vangen, zal hij er mede eindigen? En zelfs al gelukte het u, hem die zelfverloochening op te leggen tot den einde toe - is hij de man, om daarin zijne eer te stellen, dat hij die toont voor de wereld, of wel, zal hij niet zijne voldoening zoeken door tegenover anderen de houding aan te nemen, of hij het wenschelijkst loon verkregen had?... en wat dunkt u, dat zijne hulp u dan zoude kosten?’
‘Gij valt dien armen ridder... wel hard, senor, om zulke zware verdenking tegen hem op te vatten... na zoo kortstondige bekendschap...’
‘Niet te hard, voorwaar, sinds ik zie hoe hooge verwachtingen hij bouwt op de kleine gunsten van u ontvangen, en hoe hij daarmede nu reeds pronkt.’
‘Bewijs mij dat!’ riep Lavinia met levendigheid, ‘want zonder dat acht ik het ongeloofelijk.’
‘En dezen avond bij mevrouw Heugh?’
‘Neen, jonker, zijne houding dáár moet niet tegen hem getuigen... en zeker gij miskent hem. Hij is ijdel, ingebeeld, vol zelfgevoel... maar zijn hart is goed, ik verzeker het u, ik heb er de bewijzen van. Hij zou, om de gunst eener dame te winnen, door het vagevuur gaan... en ik kan met hem doen wat ik wil.’
‘Tot zelfs hem verplichten tot stilzwijgen en bescheidenheid?’
‘Zelfs daartoe. Ik heb hem op dat punt reeds op de proef gesteld...’
‘Ik hoop u van verdere proefneming te zijnen opzichte te vrijwaren, senora.’
‘Gij zijt dus bereid mijn verlangen in te willigen?’
‘Ik hoop u vrij te maken van eene verbintenis, waarin gij uw ongeluk ziet, zonder zoo vermetele afwijking van de gewone gedragslijn, als uwe zuidelijke verbeeldingskracht u heeft ingefluisterd.’
‘Gij hebt daar hoop op?... O, ik zie wel, dat ik u nog dieper moet inwijden in het smartelijk geheim, dat mij drukt, eer gij gelooven zult dat het met mij tot een uiterste gekomen
| |
| |
is, waarin men niet eens meer de keuze heeft, den gewonen weg te betreden.’
En Lavinia vertelde hem alles wat wij weten uit haar gesprek met don Emmanuel, en uit dat met hare moeder. Zij meende echter de voorzorg te moeten gebruiken, om den Graaf Fuentes niet te noemen, en alle bijzonderheden, die hem lichtelijk konden aanduiden, te verzwijgen of te verbloemen.
Jonker Peter, die deze vrouwelijke krijgslist wel doorzag, wilde echter niet meer vragen, daar hij begreep, dat schroomvallige kieschheid de jonkvrouw wederhield, den man dien zij liefhad aan een ander te noemen, terwijl het zoo onwaarschijnlijk was, dat zij ooit tot dezen in eene betrekking zou komen, die haar vrijheid gaf van hem te spreken. Maar liep er iets van dit gevoel onder, het was de ware reden niet. Lavinia had reeds genoeg gehoord van jonker Peter en genoeg begrepen van zijn karakter, om overtuigd te zijn, dat hij haar niet dienen zoude door eene list, zooals zij had uitgedacht, - en daar zij innerlijk besloten had zich zelve te helpen, zoo anderen daartoe geen moed of geen lust hadden, wilde zij Fuentes niet aangeduid hebben, omdat deze vooral vreemd moest blijven aan haar gewaagden stap. De ongelukkige verdoolde, die, ter wille harer liefde, iedere buitensporigheid zou willen wagen, welke hare vurige zuidelijke verbeelding haar ingaf, deinsde terug voor de eenige daad, die haar werkelijk vrijstond, en die geoorloofd en voegzaam was: alles ontdekken aan don Balbases, en hem Fuentes noemen, diens grootmoedig gedrag ten opzichte van de Quitana kenbaar maken, en dan afwachten of vaderlijke willekeur en familiebelang zich zouden handhaven tegenover zooveel beminnelijke deugd. De keuze tusschen de Quitana en don Emmanuel kon niet meer moeilijk zijn.
Dit stelde jonker Peter haar voor. Hij wilde zich belasten met de hachelijke boodschap aan don Paolo, maar donna Lavinia wilde hiervan niets hooren.
Jonker Peter vroeg haar nu, of er tusschen den edelman dien zij beminde, en haar vader eenige veete bestond, die de bezwaren vermeerderde.
‘Geenszins,’ was het antwoord, ‘maar al was het ook zijn dierbaarste vriend of een geliefde pleegzoon, hij zou te zijner wille zijn woord niet breken.’
‘Dan moet men zich wenden tot den Markies de Quitana,’ hernam jonker van Rijnsse.
‘Dat baat evenmin, als wij nu reeds weten. Geloof mij jonker Peter, er is geen hulpmiddel uit te denken, dan wat ik voorsloeg.’
| |
| |
‘Welnu dan, senora, indien gij dat gelooft, indien gij weet, dat gij geene andere keuze hebt, dan die van een schandelijk verraad, van een verbreken aller banden van eere en trouw, van eene smet te werpen over u zelve en over uw gansche geslacht... dan heb ik u slechts één raad te geven, maar het is die van een eerlijk man, die het leven zonder begoocheling ziet, en die het ziet van zijne ernstige zijde.’
‘En die raad is...?’ viel zij in met ongeduld.
‘Uw plicht te doen in den vollen, strengen zin van het woord... u te onderwerpen aan den ouderlijken wil; dat zou een besluit zijn, waardig eene jonkvrouw van uw rang, die zeventien jaren lang al de voorrechten van hare geboorte en fortuin heeft genoten, en in wie het lafheid zoude zijn, voor den eersten plicht terug te treden, dien zij oplegt... Zij ook die plicht een groot offer, de man, die u bemint, en dien gij een grootmoedig man noemt, gaf u zelf hiervan het voorbeeld. Blijf hem waardig door dit na te volgen, en geloof mij... zij ook uw lot niet een zulk, als de droomen uwer jeugd u hadden voorgesteld, het kan toch nooit een geheel ongelukkig lot zijn; want gij zult de bewustheid met u voeren, dat gij iets van uwe schuld aan uwe ouderen hebt afgedaan.’
‘Ouderen, die mij zóó liefhebben, dat zij mij in de wieg reeds tot een rampzalig huwelijk voorbestemden,’ sprak Lavinia met bitterheid.
‘Zóó rampzalig kan dat huwelijk u niet maken, als gij zijn zoudt, indien het u gelukte tegen hun wil het door list te ontgaan. Gij zijt al te jong, senora, en kent al te weinig de werkelijkheid van het leven, om ook maar eenigszins te begrijpen, wat het voor u zijn zoude, dat leven van eene onbeschermde vrouw, die de achting voor zich zelve had verloren, en zich niet meer omringd zag door die van anderen...’
‘Onbeschermd!’ riep de jonkvrouw, die nog altijd kracht behield hare tranen te verkroppen, hoewel ze brandden in hare oogen. ‘Onbeschermd, voorzeker neen; de edelman, wien mijn hart behoort, zou mij niet verlaten, en hij zou het zijn plicht achten mij dàn vooral met zijne liefde en bescherming te omringen, als hij weten zou, dat ik zooveel voor hem... had gedaan...’
‘Vlei u daarmede niet, senora. Als die edelman is, zooals gij hem beschrijft, zoudt gij van zijne zijde op niets anders kunnen rekenen dan op... medelijden...’
‘Genoeg, senor!’ viel zij in met trots en met heftigheid; ‘ik zie althans wel, dat ik van het uwe niet veel zal te wachten
| |
| |
hebben. Gelukkig behoef ik dat nog niet; gelukkig is nóg die keuze niet gedaan, die u recht zou geven met zoo harde minachting op mij te zien. Beleedig mij dus niet vooruit, alsof ik die reeds had verdiend...’
‘Gij zult die nooit verdienen, senora! ik heb er zekerheid van. Uw sterk karakter en fier zelfgevoel waarborgen mij daarvoor. Vergeeflijk was het, dat uwe onervarenheid naar hulpmiddelen greep, waarvan zij het gevaar niet kende... onvergeeflijk zoo gij gewaarschuwd, toch voortgingt er naar te vragen. Daarom laat u leiden door eene trouwe en voorzichtige hand... Neem mij als uw gids, en gun mij, eer wij in iets verder gaan, met den Markies de los Balbases te spreken...’
‘Dat kan, dat moet niet zijn!’ riep zij met overspanning. ‘Ik vrage u alleen, of gij doen wilt wat ik van u verlang?’
‘En indien niet?’
‘Dan, laat mij over aan mijn rampspoedig lot. Ik zal zien hoe ik mij zelve help...’
‘Met den bijstand van den ridder Hippolyte?’
‘Ik zeg niet neen daarop; maar zeker is het, dat ik den uwen niet meer zal inroepen.’
‘Verschoon mij, senora, gij zijt in dezen niet meer vrij. Ik zal u weten te beschermen ondanks u zelve... en tegen u zelve desnoods.’
‘Maar, senor, dat zou eene tirannie zijn!’ riep zij met eene beweging van schrik.
‘Die ik alleen gedwongen zoude oefenen... maar liever toch, dan het vertrouwen, door uwe familie in mij gesteld, onwaardig te zijn.’
‘Mijne familie? Maar ik dacht, dat ik het mijne gegeven had?’
‘Te meer reden, om het door eene trouwe en veiligende waakzaamheid mij waardig te toonen.’
‘Als het zóó staat, senor, zijt gij niet meer de man, dien ik noodig heb...’
‘Dat is mogelijk... maar... dien gij niet meer kunt verloochenen, Markiezin. Gij hebt mij daartoe te openlijk bevoorrecht en te diep in uwe geheimen ingewijd.’
‘En gij zoudt dit vertrouwen misbruiken, om mij te dwingen.... om mij te verraden misschien?’
‘Ik zal niets doen dan het noodige... maar het noodige zal ik doen, senora, vooral dan...’ fluisterde hij zachter, want voetstappen deden zich hooren tot dicht bij het vertrek, ‘als gij den loszinnigen Franschen ridder ter hulpe riept...’
‘Miserere mei! ik ben in uwe macht!’ snikte zij, zich den
| |
| |
zakdoek voor den mond houdende, om den kreet harer smart te dempen, dien zij toch lucht moest geven.
‘Gij zult er later dankbaar voor zijn, senora, dat gij in mijne macht zijt, en niet in die van een ander, en dat ik zóó tot u spreken durfde.’
Zij antwoordde niet, dan door angstig naar de deur te zien, die zich na een zacht getik even opende.
De duena kondigde het bezoek aan van don Paolo de los Balbases aan zijne gemalin.
De Markiezin-moeder vertoonde zich reeds op den drempel van het vertrek, het openen der deur had haar gewaarschuwd. Mits zij tegenwoordig was, kon er in dit samenzijn niets vreemds worden gevonden. Ook toen de Markies binnentrad, was het eer met een tevreden dan verwonderden blik, dat hij jonker Peter met zijne dochter en gemalin samenzag.
‘Verraad mij niet,’ had donna Lavinia nog op smeekenden toon van Rijnsse ingefluisterd.
‘Gij kent mijne voorwaarde,’ antwoordde hij met vastheid.
‘Daar ik jonker Peter van Rijnsse met donna Lavinia samen bij u zie, twijfel ik niet, of er zal over het huwelijk van den Markies de Quitana onderhandeld zijn,’ sprak don Paolo, zijne gemalin aanziende, die eene zwijgende buiging maakte, terwijl jonker Peter aanving te zeggen:
‘Zoo is het, Monsenor, alleen zoude ik nog wel een afzonderlijk onderhoud van Uwe Excellentie begeeren, eer wij verder gingen...’
‘Dat is onnoodig, senor!’ viel donna Lavinia in. ‘Wij zijn omtrent de hoofdpunten overeengekomen, en ik verklaar u hier voor mijne beide ouders, don Paolo Doria Spinola Markies de los Balbases en donna Anna de Colonna Markiezin de los Balbases, dat ik hun woord, aan den President van Kastilië gegeven, inlossen wil door mijn huwelijk met don Fernando Markies de Quitana... dat jonker Peter van Rijnsse mij aangenaam is als vertegenwoordiger van den bruidegom... dat ik mij gansch op hem verlate ontrent de regeling der plechtigheid... en dat ik tot eenige voorwaarde stelle, dat men al dien spoed make met de voltrekking dier verbintenis, waarop de Markies zelf heeft aangedrongen.’
Toen Lavinia die verklaring had afgelegd met eene vaste stern zonk zij op de kussens, waarvan zij was opgestaan, terug in eene soort van afmatting, die wel het gevolg zijn moest van zulke overspanning. Nu verborg zij haar gelaat aan de borst haren moeder, alsof het aan deze was, dat zij dit offer bracht.
| |
| |
Was het werkelijk het gevoel van plicht, waaraan zij nu gehoor gaf, zooals jonker Peter haar had vermaand, of wel eene poging om van Rijnsse te misleiden en hem te doen afzien van dat plan van waakzaamheid, dat haar zoozeer tegen was? Wij weten het niet, want niets is zoo diep en zoo raadselachtig als het menschelijk hart in het algemeen, en een meisjeshart in het bijzonder, vooral een zulk dat zich verdrukt acht, en gelooft zich niet te kunnen opheffen uit de verdrukking dan door list. Wij stellen u daarom ook Lavinia niet voor als een model van volmaakte oprechtheid, zoomin als van volmaakte deugd. Wij stellen u haar voor zooals zij is, een levendig, vurig, romanesk karakter, dat zich door uiterlijken tegenstand tot innerlijke kracht had ontwikkeld, dat iets meer natuurlijks had, dan de gemanierde vormen, die men haar opdrong, toelieten, en dat daarmede gedurig een strijd voerde, die haar vermoeide zonder haar uit te putten; dat in de ledigheid van het onvervuld en weelderig leven van haar rang, juist te meer voedsel vond voor een hartstocht, die veellicht niet zoo diep zou hebben ingegrepen in een leven tot ernstige bezigheid verplicht en met minder speelruimte voor phantasiën en idealen.
In zulken toestand scheppen jeugdige vrouwenharten zich veeltijds ingebeeld ongeluk of ingebeeld geluk. Staan de begoochelingen der liefde haar niet ten dienste, zoo maken zij de vriendschap tot een hartstocht. Maar zeker, indien men een werkelijk ongeluk of een waarachtig geluk in de plaats stelde van hare hersenschimmen, ze zouden het eerste niet weten te dragen en het andere niet weten te genieten. Zelfs door godsdienstige indrukken laten zij zich lichtelijk ontvlammen in zulken toestand - alleen met dezelfde onbestemdheid en dezelfde onvruchtbaarheid; en zelfs waar zij enkele schitterende teekenen geven van leven, moet men er zich nog niet te veel van beloven; maar ook niet te weinig - vooral niet te weinig: want in zulke licht geopende harten, waarin een ledig is, dat gevoeld wordt, en dat naar aanvulling tracht op iedere wijze, die slechts met eenige voldoening der behoefte vleit, is toch een beginsel van leven, is toch eene ontvangbaarheid, die slechts een straal van levenwekkend licht behoeft, om te ontkiemen en te rijpen. Maar eerst als dat nieuwe levensbeginsel kracht heeft gekregen in zulke harten, mag men rekenen op de vruchtbaarheid van haar ijver, op de volharding van hare trouw, op de onwankelbaarheid van hare keuze: - tot zóólang alles weifeling en onzekerheid, tot zóólang oppervlakkig gevoel en onbestemde wenschen, die nauwelijks voldaan, nieuwe onvoldaanheid met zich voeren en nieuwe
| |
| |
keuzen, en andere begeerten, en andere voornemens, die allen tot niets heenleiden, die in cirkel heenglijden over het ledige, zonder daar in te komen tot vervulling.
Dus zou het Lavinia gaan, maar zij was nog niet daar; zij vond vooreerst vervulling in haar leven door haar gedwarsboomden hartstocht, en om dien te doen zegevieren spande zij alle krachten harer ziele in; en daar handelen haar veeltijds onmogelijk was, werd dulden en veellicht veinzen haar schild, tot zij naar een degelijk wapen kon grijpen.
Te ontcijferen was dit niet, althans niet door jonker Peter, voor wien de verklaring van donna Lavinia een vreemden klank had. Hij wist niet wat hij er van denken moest, daarom begon hij, naar het eigenaardige van zijn karakter, met er niet te veel aan te gelooven, en ingevolge daarvan te handelen, zoo het pas gaf, hetgeen niet belette, dat hij nu verhinderd werd, om don Paolo in te lichten, daar hij niet dan met eene ongeoorloofde schennis van haar vertrouwen, iets tot dezen konde zeggen wat hare stellige verklaring tegensprak, op straffe nog daarbij van niet eens geloofd te zullen worden. Hij besloot dus te zwijgen, te wachten en in stilte zijne opmerkingen te maken. Gelegenheid daartoe dacht hij welhaast te vinden op het feest, dat don Emmanuel de Fuentes te harer eere zoude geven, en waar hij eenige zekerheid had allen samen te vinden, tot wie de jonge Markiezin in eenige betrekking stond.
|
|