| |
| |
| |
Hoofdstuk X.
Verdere ontmoetingen van mevrouw Colbert en den chevalier.
Terstond na den aftocht der maréchale had ook mevrouw Colbert zich verwijderd, om, altijd verzeld van Hippolyte, haar bezoek te brengen aan de Deensche ambassadrice. Don Christin, die te veel belang stelde in de avonturen van den ridder, om hem uit het oog te verliezen, waar hij op zoo goeden weg was, volgde hem derwaarts.
Hoewel mijnheer de baron Heugh slechts zesduizend guldens per maand genoot van zijn souverein en geen particulier vermogen had, was zijn huis toch uitmuntend ingericht, en heerschte er eene orde en een comfort, die te verkiezen waren boven de uitsporige weelde, welke men aantrof bij andere ambassadeurs. Als wij ons herinneren, was dit huis gelegen in het boveneinde der stad, dezelfde wijk, die door de Fransche en Spaansche ambassadeurs werd bewoond. De baron had geene meubelen met zich gebracht, zooals de Spaansche en Engelsche heeren, welke laatsten zelfs een zilveren servies van de kroon tot hun gebruik hadden, maar hij had zijne woning gehuurd met de meubelen, en wat hij daardoor in vorstelijke pracht en zeldzame verfijning te kort kwam, werd meer dan vergoed door Hollandsche degelijkheid en vooral door Hollandsche zindelijkheid, waardoor de overige hôtels der vreemdelingen anders niet schitterden. Tegelijk heerschte er onder de bedienden een toon van onderworpenheid en zedigheid, die zeer afstak bij de luidruchtige en overmoedige manieren van die der andere ambassadeurs, wier aanmatiging en woelziekte door strenge algemeene maatregelen moest worden ingetoomd. Van dit alles kwam zeker aan de meesters de voornaamste eere toe; en het
| |
| |
bleek nu vooral, dat, zoo dezen zich wisten te doen ontzien, zij tegelijk de genegenheid der hunnen hadden weten te winnen; want de stilheid en verslagenheid der bedienden bewees reeds, dat er harmonie was tusschen hunne stemming en die der meesteres, en dat men in een klaaghuis kwam, waar andere dan officieele tranen werden gestort.
Toen mevrouw Colbert en don Christin binnenkwamen, bevonden zich daar reeds eenige personen, onder anderen mijnheer van Beverningk, die, in tegenstelling van Graaf Antonie, nergens ging dan waar zijn plicht hem gebood te gaan, en die overigens de rust van zijn kabinet verkoos boven de vroolijkste feesten. Toch was hij niet gekomen in het karakter van ambassadeur, maar uit den drang van zijn edelmoedig hart, dat de hulde van het medegevoel wilde brengen aan eene groote smart. Beweegredenen van gelijken aard hadden sir Lionel Jenkins hier gebracht. Van strenge zeden en eenvoudige leefwijze, ietwat naar het puriteinsche overhellende in zijne godsdienstbegrippen, was deze Engelsche mediateur gansch geen bewonderaar van Karel II, zijn souverein, en gevoelde even weinig samenstemming met diens tegenwoordig ministerie, dat zich wreekte door hem alle bedenkelijke moeielijkheden en bezwaren in den weg te leggen, zoo vaak hij, in afwezigheid van Temple, met de zaken was belast. Dit gaf stremming in de affaires der mediateurs, zoo haast deze in Engeland werd teruggeroepen, gelijk veelmalen gebeurde; want Jenkins, overtuigd dat zijne beste pogingen om goed te doen en te handelen in het belang van zijn land en om de eer van zijn monarch op te houden, altijd verkeerd werden opgenomen aan het hof, en in het kabinet als mislukt of onhandig werden uitgekreten, liet alles rusten wat slechts voegzaam kon worden uitgesteld; terwijl mylord Hyde, die meest daar was om te representeeren en aan de eischen van het ceremonieel te voldoen, op het punt van het werk der bemiddeling eene partij van ruste en laisser-aller had gekozen, die meer gemakkelijk was voor hem zelf, dan bevredigend voor zijne collega's. Temple was evenmin op den besten voet met Arlington en Coventry, maar hij was meer gezien, of althans meer ontzien, dan Jenkins, en had bovenal meer behendigheid om door te zeilen tusschen de klippen, die zich van alle zijden verhieven tegen hen, die vrede wilden houden met hunne meesters, terwijl zij een vrede moesten stichten, die bijna niemand van ganscher harte zocht en met volkomen oprechtheid begeerde te vinden.
Lady Martha Giffard, de belangwekkende zuster van sir Wil- | |
| |
liam Temple, was met Jenkens gekomen. Zij ontschuldigde hare schoonzuster, die in het afwezen van haar gemaal verkozen had in den Haag haar verblijf te houden, en die nu op haar vertrek stond. Zoo ras de lady dit had gezegd, werden al de aanwezigen uiterst opmerkzaam. Don Christin vergat eenigermate de reden waarom hij gekomen was, en Beverningk zelf overhaastte zich ietwat in zijne betuigingen van deelneming aan mevrouw Heugh, om zich zoo snel mogelijk van deze te verwijderen, en zich te voegen bij lady Giffard, wie hij vroeg, of hij wel verstaan had, en of werkelijk sir William verreisd was?
‘Zoo is het, mijnheer, dezen nacht in grooten haast en in stilte, om niet geëmbarrasseerd te worden door ceremonieele afscheidsbezoeken, of vormelijk en pompeus uitgeleide.’
‘Is het eene onbescheidenheid te vragen, of de reden van dit overhaast vertrek een geheim is?’
‘Een opontbod naar Londen, vanwege Zijne Majesteit zelve.’
‘Betrof het de zaken der mediatie?
‘Ik onderstel, dat het eene particuliere zaak gold, want mijn neef zelf is zijn vader de depeches komen brengen. Ziedaar alles wat ik weet, mijnheer van Beverningk!’ vervolgde zij, een weinig kleurende, want het scherp en schrander oog van den Hollandschen staatsman bleef nog vragend op haar rusten, toen zij ophield te spreken.
‘En al wist gij meer, mylady, gij zoudt veellicht het recht niet hebben, mij meer te zeggen,’ hernam Beverningk glimlachende: en zoo zou ik zondigen tegen de courtoisie door verder te vragen. Alleen, het was in het algemeen belang, dat ik gehoopt had bij deze gelegenheid te vernemen, wat er waars kan zijn van de berichten, die mijnheer van Beuningen uit Engeland hierheen zendt, en die zijne vrienden zich haasten te verbreiden. Ik voor mij geloof er niets van.’
‘Om Uwer Excellentie bewijs van goeden wil te geven, zal ik bekennen, dat ik met mijn broeder samen was bij de aankomst van zijn zoon; dat zij zich terstond over de zaken van den Nijmeegschen vrede onderhielden, en dat ik een en ander van hun gesprek onthouden heb. Zoo uwe Excellentie dus een genoegzaam vertrouwen heeft op mijn goed gehoor en de kracht van mijn geheugen, en zij mij wil mededeelen omtrent welke berichten zij eigenlijk inlichting wenscht, zou ik haar mogelijk met eenige opheldering kunnen dienen.’
‘Ik zou knielend willen luisteren, in dank voor uwe aanbiddelijke goedheid,’ hernam van Beverningk galant.
‘Uwe Excellentie zal beter doen, zich op dien pliant te zet- | |
| |
ten... zoo kunnen wij zachter spreken, en meer vertrouwelijk,’ zeide zij, hem een vouwstoel aanwijzende. Hij volgde haar raad, en zij begonnen hun onderhoud.
Don Christin had intusschen mijnheer Jenkins aangeklampt, met dezelfde vraag, of sir William vertrokken was.
‘Helaas, ja, Monsenor, dat is zoo,’ hernam deze wat kort, want hij wilde juist mevrouw Heugh toespreken, welke hij nog slechts met eene buiging had begroet, om lady Giffard en de anderen voor te laten gaan.
‘Helaas’ sir! gij zegt dat met een zucht... Moet ik daaruit verstaan, dat Zijne Excellentie om slechte tijdingen is afgereisd?’
‘Ik verzoek Uwe Edelheid zeer ernstig, niet tot zulke onderstelling te komen door mijne verzuchting, die ik wellicht beter gedaan had niet te uiten.’
‘Volstrekt niet, open gerust uw hart aan een collega, die zich uw vriend zou willen noemen. Dit “helaas” betrof aldus...?’
‘Mij zelven, daar ik mij zeer ongelukkig gevoel in het afwezen van mijn collega, wiens voorlichting, raad en steun mij onmisbaar zijn.’
‘Ik kan mij dat begrijpen... een man als sir William Temple!... Maar, zoo onmisbaar zijnde, zich van zijne ambassade te verwijderen op zulk een hachelijk tijdstip, als waarop wij nu zijn... zonder dringende noodzaak en wettige redenen... dat is toch wat erg...’
‘Maar, Monsenor, ik geloof niet u gezegd te hebben, dat sir William heengaat zonder wettige redenen en zonder noodzakelijkheid.’
‘Gij weet dus waarom Zijne Excellentie vertrokken is?’
‘Neen, Monsenor, neen, dat weet ik niet,’ hernam Jenkins, geërgerd over dit aanhouden.
‘Dat is toch heel vreemd... of hebt gij Zijne Excellentie niet gesproken... voor de afreis?’
‘Zeer zeker, Monsenor! maar de mededeelingen van sir William bepaalden zich bij het regelen der affaires van onze ambassade in zijne absentie.’
‘En gij naamt niet eens de moeite, om meerdere inlichtingen van hem te verkrijgen?’
‘Ik achtte het meer bescheiden, Zijne Excellentie voor zijn vertrek nog eene wijle aan zijne ruste te laten, daar hij opnieuw door scorbut en voeteuvel gekweld scheen...’
‘Als het er zoo mede gelegen is, vrage ik niet meer. Ik ken die kwaal bij ondervinding,’ sprak don Christin glimlachend.
| |
| |
‘Dat wist ik, Monsenor!’ hernam Jenkins ernstig, ‘en daarom nam ik de vrijheid er u aan te herinneren.’
Toen, na eene lichte buiging, gebruikte hij zijne herwonnen vrijheid, om het rustbed te naderen, waarop mevrouw Heugh halfliggend nederzat, in diepe verslagenheid, terwijl freule Oelenstedt en de baron Heugh nevens haar stonden. Over en ter weêrszijde van hare chaise-longue waren fauteuils geplaatst, een van welke mevrouw Colbert was aangeboden. Hippolyte, ziende dat zijne dame beziggehouden werd door mijnheer Heugh, die zich zeer gevoelig en zeer dankbaar toonde over hare oplettendheid aan zijne vrouw, nam de gelegenheid waar, om aan de schoone freule Oelenstedt eenige hoffelijke woorden te richten. De overige personen, die zich in het vertrek bevonden, toen wij er onze kennissen binnenleidden, vormden hier en daar groepen, en onderhielden zich, evenals mylady Giffard en mijnheer Beverningk, over hunne eigene zaken, niet anders dan of de groote smart, waarin zij gezegd werden te komen deelen, hun niet meer aanging van het oogenblik af, dat zij hun compliment van condoleantie hadden afgelegd.
Menschen, zelfs de meest beschaafde en die zich het meest gevormd achten, hebben gewoonlijk zoo weinig lust om elkander in leed te troosten, en nog minder lust, om elkanders leed mede te dragen, en bij niets zeker komt dit innerlijk gebrek aan waarachtige liefde sterker uit, dan juist daar, waar het uiterlijk er van met zooveel fijnheid van vorm wordt aangenomen. Het scheen immers eene kiesche oplettendheid en getuigde van welmeenende gezindheid, dat de ambassadrices, en zelfs sommige ambassadeurs, die in dezen niet tot officieele visites van rouwbeklag verplicht waren, uit louter goeden wil de barones Heugh hunne deelneming kwamen betuigen, - en toch ze deden niets dan haar vermoeien te midden van hare smart, dan die altijd opnieuw op te wekken en te overprikkelen. Zij die zoo gescherpt waren om hoffelijke plichtplegingen te maken en fijne wendingen te geven aan een gesprek, zij wisten geene andere dan alledaagsche en krachtelooze troostredenen te vinden bij dezen rouw; en in het volle besef hunner onhandigheid waren zij er slechts op bedacht, ten spoedigste afleiding te vinden in gesprekken, waarbij zij zich beter thuis voelden.
In waarheid, niets is laffer en ellendiger en bij niets komt de flauwheid en armzaligheid der gewone menschen sterker uit, dan bij zulke zoogenaamde bezoeken van rouwbeklag, als ze niet gewijd zijn door een christelijken zin en door die zuivere en trouwe christelijke liefde, die zich even hoog verheft boven
| |
| |
alle maatschappelijke consideratiën, als zij vrij is van alle eigenbaat, die zich zelve niet zoekt in u, waar zij u betuiging komt doen van hare deelneming, maar die u zoekt in uw rouw en om uw leed. Zij alleen heeft woorden van waarachtigen troost; zij heeft ze niet met overleg bijeengeschakeld, maar zij vindt ze uit de volheid en den ernst van haar medegevoel; zij is welsprekend, al ware zij ook niet welbespraakt; zij heeft andere tranen dan die, welke de prikkeling der zenuwen uitdrijft, en die zich vertoonen als de tolken des gevoels; zij heeft het gebed des harten, dat met onuitsprekelijke liefde zich opheft tot den Heer der hulpe; zij heeft niet noodig vele woorden te spreken, maar zij zegt er geene, dan die op een vasten grond des geloofs rusten, en iedere troost, dien zij biedt, heeft de klem en het merk der waarheid, die men kan afstooten of terugwijzen, maar die niet kan worden aangenomen, zonder de kracht te oefenen, die van haar uitgaat, en het licht te geven, waarvan zij ontspringt. Dat er onder de lieden, die mevrouw Heugh bezochten, niet vele zulke troosters waren, zal ongelukkig wel niemand verwonderen, maar toch bevond er zich een: het was sir Lionel Jenkins. Of hij werkelijk tot de secte der puriteinen behoorde, of wel zich uiterlijk aan de heerschende Engelsche kerk had aangesloten, kunnen wij niet beslissen, maar zeker is het, hij was christen, in een anderen zin, dan dien welke slechts scheiding maakt tusschen een beschaafden Europeaan en een wilden Afrikaan, die nog aan fetichen offert. Hij was gemoedelijk levend christen; hij was het genoeg, om voor zijn gevoelen uit te komen, waar het in wederspraak was met de leef- en denkwijze van het hof, waar hij vroeger had geleefd, waar zijn leven als een protest was tegen de levenswijze van zijn Koning, en waar deze zich over innerlijke beschaming wreekte door spot, en zelfs waar het hem in de meest onaangename verhouding bracht tegenover zijn ministerie. Het spreekt dus vanzelve, dat hij niet schroomde ook zich te toonen wie hij was, te midden dezer rouwbeklagers, met wie hij zoo weinig samenstemde. Hij had de anderen laten voorgaan, omdat hij niet over zich kon verkrijgen, zijne deelneming te laten berusten bij het gewone compliment, waarvan de leegte door menigte van buigingen werd aangevuld. Nu echter de barones voor eene wijle aan zich zelve overgelaten ziende, naderde hij haar en begon haar toe te spreken op een toon, die zoo kennelijk getuigde van diep innig medegevoel met haar lijden, van zoo liefdevol mededoogen, en van zoo teedere verschooning voor de overmaat harer smart, en die tegelijk bewijs gaf van zoo helder inzicht in haar gemoedstoestand, dat zij getroffen en
| |
| |
verrast het gebogen hoofd naar hem ophief en hem aanzag met een oog, waarin te lezen was, dat de verslagen geest zich voor eene eene wijle oprichtte uit den nevel van droefheid, die haar drukte.
‘Hoe, sir!’ sprak zij ‘gij ook hebt dan iets dergelijks ondervonden, dat gij dus tot mij weet te spreken?’
‘Neen, mevrouw, zelf heb ik van zulk lijden geen ervaring... maar er is geen lijden, waarin men zich niet eenigszins kan indenken en medevoelen, als de oprechte wil om dat van anderen te verlichten, door het te deelen, den blik der ziel verheldert. Onze Heer, die gekomen is, om alle vermoeiden en belasten tot zich te roepen en van alle kwalen der menschheid de geneesmeester te zijn, heeft ze ook allen verstaan en doorzien, en Hij wil van dien schat Zijner kennis mededeelen aan allen, die Hem toebehooren en Hem daarom bidden met ootmoed en vertrouwen. Wend gij ook u dus tot Hem, en gij zult meer verkrijgen dan alleen de kennis van u zelve en van uwe zielesmart, wier diepte en mate grooter moet zijn dan eenig mensch peilen kan, want zij vervoert u tot oproer tegen den hoogen God. Gij zult van Hem verkrijgen een volkomen inzicht in Zijne liefde, te midden van de bitterheid uwer smarte, en daarmede een volkomen troost en vrede, ja zelfs eene volkomene blijdschap.’
Er sprak uit de stem en in de uitdrukking van zijn gelaat, terwijl Jenkins dit zeide, eene zulke vastheid en verzekerdheid, dat die had moeten terugwerken op haar bij eenige ontvankelijkheid voor zulke indrukken; maar was de stem uit het harte tot haar hart doorgedrongen, de stem uit het gemoed tot haar geweten verstond ze nog niet, en zij was nog onvatbaar om hoogeren troost aan te nemen.
Het was nu, als begreep zij niet meer den zin zijner toespraak; zij scheen daaruit niets te verstaan dan eene waarschuwing tegen overdrijving harer smart. Toch gaf zij hem bewijs van haar vertrouwen.
‘Ik weet het,’ hernam zij; ‘ik moest mijn ongelukkigen broeder niet met zulke wanhoop betreuren. De godsdienst leert het ons, dat wij berusten moeten in al de wegen der Voorzienigheid, en ik zou ook meer berusting hebben bij dit verlies, zoo het mij ware aangedaan door de hand van God, zoo ziekte mijn broeder had weggenomen, maar menschen hebben het ons gedaan, eene booze menschelijke vijandschap heeft dien nobelen jongen man in den bloei zijner jeugd door een schandelijken dood ontrukt aan wie hem lief waren, zonder hun zelfs de mogelijkheid te laten om tusschenbeide te komen en zijne onschuld te bewijzen...’
| |
| |
‘Zijne onschuld, mevrouw de barones?’ viel toen mevrouwe Colbert in. ‘Het is dan wel waar, dat uw ongelukkige broeder onschuldig was?...’
‘Ja, hij was onschuldig... onschuldig ten minste aan verraad... dat lage misdrijf, waarvoor zijne edele ziel niet vatbaar was, en waarvan hij dus gruwde, dat hij zich niet redden wilde door er den schijn van op zich te nemen.’
‘Ieder bewijs, dat uw broeder heeft gegeven van edelen zin, mag u toch tot troost zijn bij zijne nagedachtenis,’ sprak sir Lionel.
‘Daarom ook wil ik die nagedachtenis recht doen met luid op te spreken van zijne onschuld.’
‘Er zijn dan bewijzen voor?’ vroeg Jenkins deelnemend; ‘want, in het eind, hetgeen men hem ten laste legt, is niet met goede trouw bestaanbaar.’
‘Dus oordeelde hij zelf, en wilde daarom de vergiffenis van den Koning van Zweden niet aannemen door schuld te bekennen, waar hij zijner onschuld bewust was. En wat aangaat die onschuld te bewijzen, hij had het in zijne macht, maar zijne teêrgevoeligheid, zijne kieschheid achtte het onedelmoedig zich te redden door dit middel. Hij offerde zich op voor eene vrouw!’
‘Voor eene vrouw?’ riepen een paar dames, wier nieuwsgierigheid nu was geprikkeld, en die opmerkzaam werden.
‘Mij dunkt, barones, dit zoo treurig feit is beter niet herdacht, ten overstaan van zoovelen. Spaar uw gevoel, en stort uwe smart uit aan enkele vertrouwde vrienden,’ zeide Jenkins zacht.
‘Neen, sir, ik wil vrij uit spreken voor de gansche wereld. De vrouw, voor wie hij gestorven is, had zich zelve willen geven voor zijn behoud... maar zij kwam te laat... het vonnis was reeds voltrokken. En nu in de radelooze onmacht om iets anders voor hem te doen, wil zij ten minste zijne edelmoedigheid in het licht stellen... zij heeft mij een brief geschreven, waarin zij mij alles vertrouwt... met de vrijheid het te doen klinken tot in de zalen van de Zweedsche ministers... en ik zal van die vrijheid gebruik maken... voorwaar, ik zal het! Ik zal spreken met kalmte en met klaarheid, opdat mijns broeders eer hersteld worde voor de wereld.’
Terwijl de barones dit zeide op een toon, die wel bewees, dat hare kracht en kalmte slechts uit overspanning geput waren, had de baron de zijde van mevrouw Colbert verlaten, en plaatste zich aan den ingang der zaal, om nieuwe bezoekers op te wachten zoo die komen mochten, en zijne gemalin dus de gelegen- | |
| |
heid te laten, verlichting te zoeken voor hare smart, door die ongestoord lucht te geven, of wel omdat hij van de uitingen dier smart, te midden van zoovele getuigen, liefst geene kennis wilde nemen. En het was goed, dat mijnheer Heugh die voorzorge had genomen, want de barones, die gezegd had, kalm en duidelijk te willen spreken, ving aan met een hartstochtelijk schreien, en inmiddels werd er een voornaam bezoek aangediend: de Hertog en de Hertogin de San-Pietro, met donna Lavinia, die binnentrad aan de hand van jonker Peter van Rijnsse.
De baron haastte zich om hunne plichtplegingen van rouwbeklag aan te nemen, en zijne gemalin te verontschuldigen, die, als zij zagen, op dit oogenblik buiten staat was ze te beantwoorden.
De Hertogin de San-Pietro bracht het compliment over namens de Markiezin de los Balbases, die ongesteld was en niet had kunnen uitgaan, waarop de baron zelf haar en donna Lavinia naar fauteuils geleidde, in de nabijheid van mevrouw Colbert, die een weinig Italiaansch sprak, en die met de Spaansche dames op een vrij goeden voet stond.
Hippolyte, die niet zonder velerlei strijdige gewaarwordingen het binnenkomen van dit gezelschap had aanschouwd, verleende nauwelijks meer gehoor aan de schoone freule van Oelenstedt, hoewel zij hem in roerende woorden hare onrust over den gemoedstoestand harer tante mededeelde; en niet zoo haast waren de dames gezeten, of hij stelde zich in beweging om bij Lavinia te komen, met eene stoutmoedigheid zijn avontuurlijk karakter eigen, maar die niettemin getuigde dat hij leefde onder de beheersching van een idée fixe, dat sterker was dan alle voorzichtigheid. Het is zoo, Lavinia had hem dien morgen bijna het recht gegeven, haar toe te spreken, en de wijze waarop zij hem aanzag, zoo ras zij hem had opgemerkt, ontzeide hem ock nu dit recht niet, maar de voorzichtigheid als de bescheidenheid gebood hem nu vooral daarvan geen gebruik te maken, en wellicht had hij beide gehoor gegeven, zoo niet spijt en naijver op het voorrecht van van Rijnsse en de lust om de Hertogin de San-Pietro te trotseeren hem hadden aangevuurd.
Don Christin echter, die hem niet uit het oog had verloren, plaatste zich nu in zijn weg, en fluisterde hem toe:
‘Chevalier, pas op! gij gaat mesintelligentie brengen tusschen onze ambassadrices.’
‘Volstrekt niet, Monsenor. Ik ga alleen vernemen, waarom donna Lavinia zoo schielijk dien Hollander in hare gunst heeft genomen... en zoo gij mij hierin verhindert, zal ik gelooven, dat het op uw aanraden is.’
| |
| |
‘Ik zou mij wel wachten, de dames in zulke zaken raad te geven,’ hernam don Christin. ‘Alleen, bedenk dat gij mevrouw Colbert noodig hebt.’
‘Ik zal voorzichtig zijn, wees er zeker van,’ riep Hippolyte, en ging verder.
‘Ik hoop van neen,’ dacht de Vlaming met een glimlach naar hem heenziende.
Toch was Hippolyte voorzichtig in zekeren zin. Hij wendde zich eerst tot mevrouw Colbert, en zeide haar op smeekenden toon:
Markiezin, de maréchale was luimig en heerschzuchtig... zij verbood mij alle conversatie met andere dames buiten haar zelve, voornamelijk met de Spaansche Markiezin... en om te toonen hoezeer ik haar dwangjuk moede ben...’
‘Gaat gij het afwerpen,’ hernam zij glimlachende, ‘dat is natuurlijk... Ga gerust, chevalier, ik begrijp zeer goed, dat men op uwe jaren eene jonge en schoone dame zijne hulde wenscht te brengen... dit vind ik zelfs meer verklaarbaar dan dat gij zoo ijverig mijn gezelschap zoekt.’
‘Dat hoop ik u verklaarbaar te maken, Markiezin, als ik de eer mag hebben u naar huis te geleiden,’ sprak de ridder met eene buiging, en wipte vogelvlug van haar weg.
Hippolyte trof een goed oogenblik, om tot Lavinia door te dringen. De Hertog de San-Pietro was verplicht lady Giffard en de andere dames eenige woorden toe te spreken, en jonker Peter werd aangehouden door mijnheer van Beverningk, die hem kende, en die hem berichten vroeg uit het leger. De Spaansche dames waren dus zonder cavalier, en donna Marina mocht zoo grimmig zien als zij wilde, zij kon hare oogen toch niet tot dolken maken, om hem door stoffelijk geweld te weren. De ridder deed of hij niets van haar toorn begreep, groette haar ernstig en hoffelijk, eer hij zich tot Lavinia wendde, en gaf toen met zacht verwijt aan deze zijn verdriet te kennen over het voorrecht, dat de Hollandsche edelman genoot.
‘Benijd hem nu niet te zeer, en bega vooral geene overijling in deze oogenblikken... wellicht zult gij hem morgen niets te benijden hebben. Intusschen verbied ik u alle twist met mijn caballero,’ sprak zij zacht in heel slecht Fransch, maar dat voor hem welluidend klonk, als de poëzie van Racine.
‘Morgen, o morgen!’ juichte hij, zich met moeite tot den gedempten toon bedwingende.
‘Ik verzeker u niets... ik zeg u alleen, dat het mogelijk zou kunnen zijn. Gij herinnert u, dat wij dan St. Jacobs vierdag houden?’
| |
| |
‘Dat is mij geen oogenblik uit het geheugen geweest senora!’
‘En gij zult trouw zijn aan dien Heilige?’
‘Als de vurigste der geloovigen,’ verzekerde de chevalier, terwijl hij haar wenk gehoorzaamde, om zich nu van haar te verwijderen; - want donna Marina was op het punt uit te barsten van ergernis, en jonker Peter had zijne vrijheid herkregen, en gebruikte die, om zich terstond bij den armstoel van Lavinia te plaatsen, in eenigszins martiale houding, en wel een weinig als een garde-du-corps in functie, zooals Hippolyte daarna, in het vol gevoel van zijn geluk, schertsend aan mevrouw Colbert zeide, die hij van nu aan met onwankelbare trouw ter zijde bleef, trouw, die te minder verdienste had, omdat ze hem in de gelegenheid stelde, niet alleen de schoone Lavinia zonder opzet of effort te fixeeren, maar zelfs hare woorden te verstaan en de zijne aan haar te wenden, al scheen hij met zijne eigene dame te spreken, zooals wij hooren zullen.
Ook de Hertog de San-Pietro was op de dringende wenken zijner gade nu weder tot haar gekomen, terwijl zij snelle en heftige woorden tot hem richtte, sprak jonker Peter tot donna Lavinia ietwat luid:
‘Ik begin toch waarlijk te gelooven, senora, dat ik u tegen de indringende vermetelheid van dien Franschen ridder zal moeten beschermen...’
‘Ten minste, zoo de vertegenwoordiger van den Markies de Quitana dit verzuimt, zal de Hertog de San-Pietro er zich mede te bemoeien hebben,’ antwoordde deze, onder de inblazing zijner gemalin.
‘Spaar u die moeite, Monsignor!’ sprak Lavinia fier, ‘sinds gij weet dat ik aan jonker Peter ben toevertrouwd. En wat u betreft jonker!’ zeide zij zacht tot dezen, ‘gij zult wel doen, niets tegen den armen Franschen ridder te ondernemen, sinds gij op u genomen hebt mij te dienen.’
‘Met uw verlof, senora, ik heb beloofd uwe belangen te dienen, maar niet uwe luimen...’
‘Wij hebben nog niet in vrijheid samen gesproken, senor, en gij weet dus niet in hoeverre datgeen wat gij mijne luimen noemt, samenhangt met mijne belangen. Tot gij hiervan zijt ingelicht, smeek ik u, mijne moeilijke positie niet te verzwaren door uw ongeduld of - door eene onbillijkheid.’
Op deze wijze gelukte het de jonge dame, die zeker geen slechter diplomaat was dan haar vader, tusschen drie strijdlustige partijen een wapenstilstand te sluiten, die beter geëerbiedigd werd dan die tusschen Frankrijk en de geallieerden. Wij zou- | |
| |
den haar echter onrecht doen, als wij er niet bijvoegden, dat de cavaliers met niet minder ongeduld het einde daarvan te gemoet zagen, dan de strijdende mogendheden.
De barones was inmiddels eenigszins tot bedaren gekomen, en hoewel men haar bad, ruste te houden en zich niet te overspannen, toch begeerde zij, dat allen zouden blijven en haar aanhooren.
Men luisterde dus met de goedwilligheid, waarmede men aan het idéé fixe van eene kranke toegeeft, maar men luisterde toch ook met eene belangstelling, die alleen bij enkele zelfzuchtigen niets dan koele nieuwsgierigheid bleef.
‘Mijn arme broeder, de baron Oelenstedt, had geene andere schuld, dan zijne zwakheid voor eene vrouw,’ ving zij aan.
‘Maar als dat schuld moest heeten, wie onzer zou dan onschuldig zijn?’ zeide Hippolyte half luid tot mevrouw Colbert, terwijl hij een veelbeduidenden blik op Lavinia wierp.
‘Eene vrouw, die niet de zijne was?’ vroeg Jenkins, terwijl de meêwarige blik, dien hij op de Gravin wierp, de strengheid van den toon verzachtte.
‘Helaas ja!’ antwoordde zij, het hoofd buigende: ‘een land-genoote, die gehuwd was aan een Zweedschen Graaf, en ter wier wille hij zich te Christianstadt ophield, zoo dikwijls zijne betrekkingen te Kopenhagen het hem vergunden. De jonge Gravin was tegen haar wil uitgehuwelijkt, voelde zich niet gelukkig in Zweden, en zag met een onbeschrijfelijk verlangen naar haar vaderland terug, dat met iederen dag verergerde, toen haar alle correspondentie met hare verwanten en hare vrienden was ontzegd.’
‘O, maar die gemaal was een tiran, een monster... die verdiend had in de plaats van den baron Oelenstedt gearquebuseerd te worden!’ riep onze ridder met zijne gewone voorbarigheid, die mevrouw Heugh hem zeker vergaf ter wille van de verwisseling, die hij voorstelde, want zij hernam, terwijl zij het gelaat minzaam naar hem heenwendde:
‘De Graaf had hierin de minste schuld, mijnheer de ridder! De noodlottige verhouding tusschen ons land en Zweden bemoeilijkt zeer de briefwisseling zelfs van particulieren...’
‘Vergun mij, u te doen opmerken, mevrouw, dat dit althans niet aan Zweden was te wijten, sinds Denemarken zelfs aan de Fransche en Zweedsche gezanten op dit punt ongehoorde bezwaren in den weg legt... Ik herinner u dit, ter wille van de rechtvaardigheid;’ viel Jenkins in. ‘Als men den moed heeft billijk te zijn jegens zijne vijanden, zal het te lichter vallen hun te vergeven.’
| |
| |
‘Ik moet toestemmen, dat de bezwaren van de Deensche zijde kwamen,’ zuchtte mevrouw Heugh. ‘Alleen, de graaf had, uit vreeze dat de betrekking zijner gemalin tot Denemarken hem verdacht zou kunnen maken, streng en stellig verboden, ook zelfs van de gelegenheden gebruik te maken, die nog waren vrijgelaten. En het lijden, de onrust, de zielsangst, de gekrenktheid der teleurgestelde wenschen klom met iederen dag, werd eene heimwee-ziekte, die toenam in zulke mate, dat mijn ongelukkige broeder zich aanbood, om te voldoen aan een verlangen, dat zoo onwederstaanbaar voldoening eischte.’
‘Tegen den wil van haar echtgenoot?’ merkte Jenkins aan, ‘dat was toch...’
‘Dat was niet goed, niet geoorloofd... ik stem het toe,’ hernam de barones onder tranen.
‘Integendeel, mevrouw!’ sprak Hippolyte, Lavinia aanziende, ‘dat was zijn plicht... En had uw broeder de hardheid kunnen hebben, de aangebeden vrouw een zulken wensch te ontzeggen, waar hij dien kon voldoen, onverschillig tot welken prijs, dan mocht men hem zwak en schuldig heeten, dan had hij zich een voorzichtig man getoond, maar zeker niet een man van hart.’
‘En het zijne was zoo goed, zoo groot,’ hervatte de barones.
De baronet Jenkins zuchtte, haalde de schouders op en zweeg eene wijle. Hij begreep, dat hij het gevoel van mevrouw Heugh te diep zou krenken, zoo hij uitsprak voor al deze menschen, wat hem op het harte lag, daar hij een gansch anderen maatstaf had bij het oordeelen, dan dien van Hippolyte.
‘In ieder geval ware het meer groot geweest, zoo uw broeder zelfs aan eene geliefde vrouw een schuldigen wensch had durven ontzeggen,’ sprak hij zacht maar ernstig.
‘Hij heeft er wel zwaar voor geboet, dat hij dien moed niet heeft gehad,’ zuchtte zij.
‘Neem het zóó, barones, neem het als boete, en dat zal u stemmen tot meerder berusting in hetgeen hem heeft getroffen.’
‘En slaagde de jonge baron in zijne poging, om de dame te dienen?’ vroeg mevrouw Colbert, verlangend om het vervolg te hooren.
‘Ongelukkig maar al te goed; want de geheime correspondentie was vrij levendig en duurde een geruimen tijd, eer iets vermoeden deed, dat die bij de Zweedsche regeering bekend was en in verdenking kwam. Dit laatste bleek toch waarheid te zijn... althans op zekeren dag, dat er in de afwezigheid van mijn broeder opnieuw een pakket voor hem uit Denemarken was gekomen, dat tegelijk brieven voor de Gravin inhield,
| |
| |
werden er nasporingen gedaan in zijn logis, zijne papieren in beslag genomen, onderzocht, hij zelf daarop in hechtenis genomen en voor een krijgsraad gedaagd... want bij dat onderzoek was gebleken, dat de correspondentie minder onschuldig was dan de baron had geweten. Hetzij de Gravin uit antipathie tegen Zweden zich verbonden had diensten te doen aan ons vaderland, door mede te deelen hetgeen zij te weten kon komen van de verwikkelingen en de plannen der Zweedsche politiek... hetzij de Deensche vrienden der dame haar daartoe hadden verlokt... zeker is het, dat die brieven als hoogverraad tegen Zweden werden opgenomen. De geheimzinnigheid, waarmede zij waren aangevoerd, de initialen pseudonymen en cijfers, waarvan men er zich in bediende, om de namen der Gravin, van haar gemaal en den baron te verbergen, alles zeker werkte mede om een schijn van misdaad te werpen over het geheel; - en te loochenen was het niet, mijn broeder had zich met deze geheimzinnige zaak belast, en de bewijzen er van werden hem voorgelegd. Hij had zich kunnen redden door alles te bekennen, maar hij kon dat niet, zonder het geheim der Gravin prijs te geven, hare eer en hare toekomst te verwoesten, en dus...’
‘Zweeg hij,’ viel Hippolyte in.’ ‘Heel natuurlijk, mevrouw! uw broeder deed wat eergevoel en edelmoedigheid hem ingaven, en wat ieder edelman in zijne plaats zou gedaan hebben... Het geheim der geliefde moet ons dierbaarder zijn dan het leven, of wij zijn haar vertrouwen onwaard.’
En de ridder, zoo sprekende, zag Lavinia aan met eene zulke uitdrukking, dat jonker Peter begreep hem zijne onbescheidenheid te moeten doen inzien, door te zeggen:
‘Men kan het geheim, dat ons is toevertrouwd, ook anders verraden dan door het uit te spreken. Er is een zwijgen chevalier dat ook voor verraad mag gelden...’
‘En dat den verrader en de verradene even gevaarlijk kan worden,’ dreigde de Hertogin de San-Pietro, aan wie niets was ontgaan van hetgeen er tusschen Hippolyte en Lavinia was voorgevallen.
‘Voor zulk een zwijgen zelfs wachtte zich mijn edelmoedige broeder,’ hernam de barones. ‘Hij zweeg niet. Hij bepaalde zich niet met enkel zijne onschuld te betuigen, of zijne onwetendheid aan hetgeen dit pakket inhield. Hij nam den moed, hetgeen er geschreven was te verdedigen, om op grond daarvan vrijspraak te erlangen. Zoo behoefde de verdenking zich niet van hem af te leiden op eene andere, die hij sparen wilde... maar zoo ook was hij reddeloos verloren.’
| |
| |
‘Dat spreekt van zelve,’ zeide Beverningk zacht tot lady Giffard, ‘zijne argumenten konden wel van geen groot gewicht zijn voor een krijgsraad, en niet veel gelden tegenover bewijzen.’
‘Ook weet gij allen de uitkomst... het vonnis...’ snikte de barones, beide handen voor de oogen houdende, om nog hare tranen te bedwingen. ‘En hij heeft het ondergaan met edelen, mannelijken moed, zonder de vergiffenis van den Koning aan te nemen, die hem het leven wilde schenken... maar bezwaard met den vlek van hoogverraad.’
‘En de Gravin?’ vroeg mevrouw Colbert nieuwsgierig.
‘De Gravin deed wat zij kon, maar zij had haar echtgenoot, hare betrekkingen te ontzien. Zij had veel omzichtigheid te gebruiken... En alles wat zij beproefde was te laat, zóózeer had men zich gehaast den ongelukkige zijn lot te doen ondergaan.’
‘Bedenk, mevrouw, in tijden van oorlog is men snel, zelfs met het vonnissen van onderdanen... en de baron was geen onderdaan... hij was een vijand,’ zeide Jenkins. ‘Gij moet den dood van uw broeder vergeven aan deze menschen. Uwe ziels-rust zal er bij winnen, en uw gebed om verlichting uwer rouwe zal er te reiner om opklimmen tot Hem, die verhooren kan.’
Toen Jenkins dit gezegd had, zag mevrouw Heugh op hem met eene uitdrukking van de hoogste verwondering, om niet het woord ontzetting te gebruiken, dat nog beter aanduidt wat zij scheen te gevoelen bij zulken eisch. Eerst verbleekte zij onder hare heftige gemoedsbeweging, daarop kleurden zich hare wangen en voorhoofd, als ware al haar bloed plotseling derwaarts heengestegen. Zij wilde antwoorden, doch hare tong bracht slechts een onzeker en stamelend geluid voort, en daarop zonk zij ineen onder vreeselijke zenuwtrekkingen. De overspanning en de geweldige aandoeningen, waaraan zij zich had gewaagd, hadden haar toppunt bereikt, en het gewicht, dat Jenkins eisch in de schaal legde, deed die overslaan. De verwarring, die dit ongeval teweegbracht onder de aanwezigen, kan men zich denken. Jenkins en freule Oelenstedt bemoeiden zich, de ongelukkige vrouw de eerste hulp te bieden, maar daar hare gillen en stuiptrekkingen in hevigheid toenamen, vervoerde men de barones naar een ander vertrek. Dit had natuurlijk het uiteengaan der bezoekers tot eerste gevolg. Mijnheer Heugh, die, als vanzelf spreekt zijne gemalin in dezen toestand niet kon verlaten, deed zich door een zijner edellieden verontschuldigen, die nu de afscheids-ceremonies waarnam in zijne plaats. De Hertog de Sant-Pietro bracht aan dezen nog eene officieuse
| |
| |
commissie over van den Nuntius, die gezegd had, bereidwillig te zijn, eene visite van condoleantie af te leggen bij de baronesse Heugh, zoo deze hem wilde ontvangen naar de eischen van zijn hoogen geestelijken rang. De Hertog drong dit punt nu nog te meer aan, daar het scheen dat mevrouw Heugh geestelijken troost behoefde. Toch werd later door den baron Heugh te kennen gegeven, dat de gezanten der Protestantsche mogendheden besloten hadden, den pauselijken mediateur niet als zoodanig te erkennen en te ontvangen, en dus had de Deensche gezant niet het recht hierin af te wijken van de gedragslijn, die men was afgesproken te volgen.
Dit gaf later ontstemming tusschen de Spaansche en Deensche ambassadeurs, voor welke eersten het onverdragelijk was, een persoon door hen met zoo diepen eerbied bejegend, te zien afwijzen op zulken grond.
Doch keeren wij even terug tot de personen, waaraan wij de meeste kennis hebben. Mevrouw Giffard vroeg den arm van mijnheer Beverningk, om haar naar huis te geleiden, terwijl zij er lachend bijvoegde:
‘Mijn cavalier neemt het ambt van zieketrooster waar, dat hem veellicht beter past dan dat van ambassadeur.’
De Spaansche familie vertrok nog even voor mevrouw Colbert, zonderdat Hippolyte aan donna Maria verdere stof tot ergernis had gegeven. Maar hij zelf had welhaast reden, om zich te ergeren; want in de voorzaal werd hij opgewacht door een der pages van de maréchale d'Estrades, die hem bevel bracht zich onverwijld tot den dienst van zijn meester te stellen.
‘Zoo haast ik mevrouw Colbert naar haar hôtel zal hebben teruggeleid, gaf hij stoutmoedig ten antwoord, terwijl hij deze den arm bood, die zich werkelijk gevleid gevoelde door dit zedelijk moedbetoon te haren gevalle.’
‘Bravo, chevalier, dat is stout,’ fluisterde hem don Christin toe, die getuige was van dit tooneel. ‘Wel wat al te stout, want wat zal de Maarschalk zeggen?’
‘Niets, Monsenor, daar ben ik gerust op... de Maarschalk weet van deze boodschap niets... dat is een trek van de maréchale.’
‘Zijt gij er zeker van?’
‘Zoo zeker als ik weet, dat monseigneur den avond doorbrengt ten huize van mijnheer Kinski, waar eene samenkomst zou plaats vinden, te gewichtig dan dat de Maarschalk die zou verzuimen.’
‘Mij dunkt, ik heb ook het recht om een bezoek te bren- | |
| |
gen aan mijnheer Kinski,’ dacht don Christin, en wij gelooven, dat hij dit plan ging uitvoeren.
‘Ik zou wel eens den naam willen weten van de schoone Deensche Gravin, waarvoor de baron Oelenstedt zich opgeofferd heeft, en hoe het met haar is afgeloopen,’ sprak mevrouw Colbert, toen zij met Hippolyte in hare karos was gezeten.
‘O, ik beloof u dit uit te vinden. Het is niet moeielijk: eene schoone Deensche dame te Christianstadt, gehuwd aan een Zweedschen Graaf, waar de baron Oelenstedt aan huis kwam, van wien nu zooveel gesproken wordt... dat weet ik na drie woorden sprekens met den heer von Olivenkrantz.’
|
|