| |
VI.
Men begrijpt dat het de la Rivière vrij wat moeite gekost had, den Burgemeester te doen berusten in het aannemen eener volstrekt lijdelijke houding, waar deze van ongeduld brandde, om den jongen Graaf weer te zien en zich zelven de voldoening te geven van een geduchten uitval; maar toch - hij smaakte later de vruchten van zijne inschikkelijkheid. De maatregelen van den gouverneur hadden doel getroffen. Er had geene botsing plaats gevonden, die de zeer verklaarbare opgewondenheid van den jongeling tot woeste drift had kunnen vervoeren; het onweer was afgeleid, de kracht der opwinding was gezonken bij gemis van wederstand, en eene afmatting volgde, die den gouverneur gelegenheid gaf om den jonkman te brengen, waar hij hem hebben wilde. - Wat er was voorgevallen tusschen hem en den jongen Graaf, op den avond van zijne terugkomst, werd niemand bekend, slechts had de Burgemeester, die zoomin sliep als een der anderen, en daar zijne kamer aan die van de la Rivière grensde, in zekere onrustige spanning had geluisterd - kunnen opmerken, dat hun onderhoud zich bij eene korte levendige woordenwisseling had bepaald, dat de la Rivière Floris naar zijne kamer had geleid, en hem een luid, en opgeruimd ‘goedennacht’ had toegeroepen, waaruit hij voor zich de gevolgtrekking maakte, dat er tusschen hen geen strijd had plaats gevonden; dat de Jonker ‘goed en wel was thuisgekomen,’ hoewel niet al te best gehumeurd, had hij reeds terstond door zijn zoon vernomen, en daarop was hij zelf ingeslapen, zoo welgemoed als een man van zijn karakter het zijn kon onder zulke omstandigheden. Des anderen daags echter bleek het, dat er eene verklaring had plaats gevonden tusschen hem en den jongen Graaf, die tot beider satisfactie had geleid. Dit was op te maken uit het verhelderd gelaat van den Burgemeester, uit zijn vriendelijken, opgeruimden toon jegens Floris, en die zekere hartelijkheid, die de ceremonieele deftigheid wat lenigde, waarmede hij gewoon was (vlagen van drift en hef- | |
| |
tigheid uitgezonderd) dezen te bejegenen; maar vooral was het zichtbaar uit zijne houding tegen den Gouverneur; zij was zoo in 't oogloopend voorkomend, dat Zwaerdecroon en Aart Amelisz, oprechte voorstanders van de algemeene harmonie, er hun schik in hadden, en nauwelijks lieten de beide laatsten hen samen, of de Burgemeester trad naar de la Rivière toe en sprak hoffelijk: ‘Ik zal altijd van u getuigen, mijnheer! dat gij onzen jongen Graaf de manieren leert van een volmaakt, wellevend edelman. Hij heeft mij van ochtend door Allendorff laten vragen, of ik hem nog vóór het ontbijt kon ontvangen; en toen ik hem naar uw raad heuschelijk ontving, zonder eenige observatie te maken omtrent zijne singuliere gedragingen van gisteren, is hij uit zich zelven voor mij in de schuld gevallen, en heeft zich met zooveel minnelijke hoffelijkheid daarover verontschuldigd, dat ik van mijne zijde daarop niet anders wist te antwoorden, dan met mijne tevredenheid uit te drukken, dat hij zich zoo goed had vermaakt en zoo behoorlijk thuis was gekomen, na een dag doorgebracht te hebben onder luiden, waarbij onmatig toedrinken zoozeer in zwang moest zijn!’
De la Rivière fronsde de wenkbrauw. ‘Dat voorwaar is eene lofspraak, mijnheer, die ge wel hadt mogen terughouden.... ik wenschte hem liever niet gemeenzaam gemaakt met de gedachte aan de hatelijke ondeugd, die in deze landen zoo weinig onteerend wordt geacht.... naar 't mij voorkomt. Daarbij, wie prijst een rijke, omdat hij niet steelt.... Floris heeft eene goede maag en is aan 't gebruik van veel wijns gewend.... en onder ons gezegd, nu we toch hierop komen, onze tafel hier kon veel eenvoudiger zijn, zonder schade voor iemands welvaart....’
De Burgemeester schudde het hoofd. ‘Onmogelijk, mijnheer; de zoon van de Pallants is niet gewoon te leven als een wever, op het slot zijner vaderen, en ik zou mij dood schamen, zoo hij klagen kon dat men hem op dit punt te kort deed in zijne huishouding te Leiden.... ik wilde u volgaarne in alles genoegen geven, doch hier.... verschoon mij, dit zijn mijne zaken....’
‘Het zijn bijzaken.... ik dringe niet verder; het verheugt mij intusschen dat ge voldaan zijt over mijn pupil, Achtbare Heer! en nu zult inzien, dat men hem met eenige gerustheid aan zich
| |
| |
zelven konde overlaten.... De la Rivière verkropte een zucht, toen hij dat laatste had gesproken.
‘Ik weet dat men zich op uwe ervaring betrouwen kan,’ hernam de Burgemeester hoffelijk maar ontwijkend; doch met zekere goelijke vertrouwelijkheid liet hij volgen: ‘dat heeft u toch zeker moeite gekost, dat hij mij excuses maakte, is het zoo niet?’ Niet tevreden met de vertooning, wilde hij nu ook nog achter de coulisses zien; maar de Gouverneur antwoordde wat kort en wat verstrooid:
‘Volstrekt niet! ik heb hem alleen met een enkel woord zijne verplichting jegens u herinnerd, toen is het andere als vanzelve gevolgd.’- Het was zelfs sneller en meer volkomen gevolgd dan de Gouverneur had kunnen wachten. Hij had meer dan eens tot eene verzoening tusschen Floris en den Burgemeester moeten medewerken, maar de snelheid en de gewilligheid waarmede de jonkman zich ditmaal geplooid had naar een eisch, dien hij wist dat hem hard moest vallen, had hem verwonderd, en zelfs een weinig verontrust. De la Rivière wist het, de opvoeding van Floris had niet gestrekt om zelfstandigheid van karakter in hem te ontwikkelen, maar was hij dan volstrekt karakterloos? Was er dan gansch geene energie in hem, dan in vlagen van overspanning als men hem onvoorzichtiglijk tot wederstand had geprikkeld? Of, was hier list in het spel? De gebondene zoekt haar, en Floris - de la Rivière had het doorzien, - voelde zich nu gebonden. De Gouverneur verheelde echter zijne bijgedachten en vroeg alleen:
‘Zou het u nu niet goeddunken, mijnheer de Burgemeester, dat wij te zamen overlegden, hoe men den Jonker eenige meerdere vrijheid zou kunnen toestaan?’
‘Ik zie niet hoe dat zou kunnen zijn; wij zijn gebonden aan onze instructie.’
‘Ik zie dat wel, mits men niet het meest achtte op de letter, maar op den geest van dat voorschrift....’
‘Verschoon mij, waar men zich afwijking gaat veroorloven van bestemde bevelen, door eigenwillige opvatting daaraf, is men de overtreding derzelve al heel nabij. Mijn plichtbesef althans laat me zulke ruimte niet toe.’
‘Kan er dan niet naar Culemborg worden geschreven, om deze voorschriften te wijzigen, in deze zes maanden is er immers niets gebeurd dat zulke voorzorge gerechtigt?’
| |
| |
‘Omdat die voorzorgen bekend zijn, wellicht; waren ze niet genomen.... wie weet....!’ De Gouverneur haalde verdrietelijk de schouders op.
‘Geloof me, ik zou u hierin gaarne te wille zijn.... maar ik heb de zekerheid, dat eene poging bij den Graaf in uw zin tot niets zoude leiden, dan om Zijne Genade te ontrusten en nog meer vast te zetten in het eens genomen stelsel.’
‘Pauvre cher enfant! waar moet dàt heen!’ verzuchtte de la Rivière. ‘Zou er beter vertrouwen zijn zoo ik mij terugtrok?’ vroeg hij op eens als met eene plotselinge ingeving.
‘Lieve Hemel, mijnheer! wat inval is dat!’ riep Alarsz verschrikt. ‘Wel ter contrarie! ik heb het nooit zoo goed begrepen; gij zijt hier noodig, hoog noodig, en ik wil mijnerzijds alles doen wat ik kan om u te believen en onzen jongen Graaf aangenaam te zijn! Zoo 't geen nooddwang ware zou ik hem kwellen? Ik heb hem toch ook lief, ik ben aan hem verhecht, nauw minder dan aan zijn Heer vader zelf.’
Dat was waar, hij had den ouden Graaf lief, omdat hij zijn Heer was, en den jongen, omdat hij zijn Heer moest worden; maar de teedere, voorzienige, zelfverloochenende liefde van de la Rivière begreep hij zelfs niet. Zonder ware zedelijke kracht, ondanks alle zijne stijfhoofdigheid, had hij voor Floris oogenblikken van zwakke toegeeflijkheid, en liet zich soms afdwingen wat hij eerst met hardnekkigheid had geweigerd. Hij voor zich had wel gelijk, dat hij niet van zijne voorschriften afweek, want bij gebrek aan eigen beginselen en vastheid van wil, had hij reglementen noodig om zich naar te richten, daar hij zonder dat, naar luim en willekeur, of naar den indruk van 't oogenblik zou hebben gehandeld; dat was zelfs een weinig het geval, toen hij vervolgde: ‘En zie, om u te bewijzen dat ik al toelaten wil wat ik kan; dezen morgen heeft Floris mij medegedeeld, dat hij voornemens was in den loop van den dag een bezoek te brengen aan den jongen Graaf van Hanau; hij wenschte zich daarbij alleen te doen verzellen van de Prounincks, en hoewel het ongewoon is, kwam het mij voor dat men het als uitzondering zou kunnen toestaan....’
De la Rivière had met zekere onrustige verrassing geluisterd.
‘Ah! zoo! hij wil vandaag den jongen Graaf van Hanau een bezoek brengen!’ riep hij uit.
‘Altijd met uw goedvinden, zooals vanzelfs spreekt,’ ging
| |
| |
Alartsz voort, ‘ter meerdere verzekerdheid kan Allendorff of la Fontaine op eenigen afstand volgen.’
‘Dat is onnoodig, mijnheer, het is goed dat gij ingewilligd hebt; ik dank u,’ sprak de Gouverneur wat kort en afgetrokken.
‘En nu, mijn waarde monsieur de la Rivière!’ hervatte de Burgemeester op een toon van protectie, ‘als conclusie van dit onderhoud wil ik u mededeelen, dat ik niet, zooals ik gisteren in drift heb gedreigd, voornemens ben het gebeurde op die jaarmarkt, naar Culemborg te rapporteeren, dat zal u zeker welgevallig zijn?’
‘De intentie is mij aangenaam, als bewijs van de welwillendheid uwer dispositiën jegens mij, mijnheer de Burgemeester, maar anders, zoo ik, als gij, gewoonte had met Zijne Genade van Culemborg in al zulke détails te treden, zou ik ditmaal zeker niet nalaten melding te maken.... ook van dat voorval....’
‘Neen, ik doe dat nu liever niet; wat niet geweten wordt, deert toch niet, en.... alles is nu zóó goed afgeloopen, dat we er best van zwijgen kunnen!’
‘Alles goed afgeloopen! Gave God dat ik er zekerheid van had,’ dacht de Fransche edelman bij zich zelven, terwijl hij zich naar het vertrek begaf, waar Floris onder de leiding van Zwaerdecroon en Aart Armelisz zich aan de studie der oude Latijnsche schrijvers wijdde.
‘Neen, neen! alles is niet goed afgeloopen, en ik zie zelfs niet hoe ik de gevolgen van den kwaden afloop zal kunnen keeren. Het moet ten spoedigste tot eene verklaring komen tusschen hem en mij, of alles is verloren.’ Dat de Gouverneur ook buiten het besprokene met den Burgemeester oorzaak had gevonden tot ongewone bekommering, was blijkbaar voor ieder, die de gave van opmerking bezat en de moeite wilde nemen hem gade te slaan. Hij had geheel het uitzicht van iemand, die den nacht had doorgewaakt onder pijnlijke aandoeningen; zijne oogen, anders zoo helder en levendig, stonden dof en somber, en hij die gewoonlijk onder allen het drukste praatte en met de meeste opgewektheid, had gedurende het samenzijn bij het ontbijt niet dan het noodige gezegd, en meermalen in verstrooiing iets geantwoord, dat bewees hoe hij in eigene overdenkingen verdiept was. Er lag iets gemaakts in zijne houding, of hij zich innerlijke
| |
| |
gedruktheid bewust was, en zorgvuldig vermijden wilde, die uiterlijk te toonen, zonder dat hij daarin ten volle slaagde, in één woord, hij zag er niet naar uit als een die zeker was van zijne zegepraal over groote bezwaren, zooals Alartsz van hem onderstelde, en de uitkomst die voor oogen lag scheen te bewijzen. Hij bleef den ganschen morgen zijn pupil gadeslaan met eene onrustige waakzaamheid, die hij wilde ontveinzen, maar die Floris scheen te gevoelen, en waaraan deze trachtte te ontkomen; want hij vermeed zijn blik, zooveel het hem doenlijk was, zelfs zijne toespraak, en er lag in geheel zijne wijze van zich tegen de la Rivière te gedragen, iets stugs en gedwongens, dat volkomen in strijd was met die eerbiedige vertrouwelijkheid, waarmede hij hem gewoonlijk naderde, en die zachte gemeenzaamheid, waarmede zij beantwoord werd. In den regel was het of de jonkman het begeeren van zijn opvoeder verstond, zonder dat het werd uitgesproken, en of hij er naar raadde om het te volbrengen; een wenk, een oogopslag, een enkel woord, waren voldoende dààr, waar de eerste niet had begrepen, of waar de eenswillendheid voor het oogenblik faalde. Nu was dat op eens anders. Floris voorkwam niets, misverstond wat niet zeer bestemd was uitgedrukt, en scheen er een wreed genoegen in te vinden, zijn Gouverneur te verplichten tot het maken van aanmerkingen of het geven van bevelen, die hij weten kon dat hem liefst werden gespaard. En dan betoonde hij de strakke onderwerping van een diep verdrukte, en waar hij spreken moest, was zijn toon kort en koel tot bitsheid toe, het was of eene geheime verbittering zich zijns ondanks uitdrukte in iedere zijner bewegingen, en om het al te kronen nam hij eene ongewone voorkomenheid in acht jegens den Burgemeester, schertste met hem, zeide hem vleierijen, en legde zooveel kennelijk opzet in die cajoleries, dat het doel om er de la Rivière mee te ergeren, onmiskenbaar was, althans voor dezen; ‘cet âge est sans pitié! want wie ook verzuimen mocht dit alles op te merken, voor de la Rivière zelf ging er niets van verloren; hij smaakte de bitterheid, die hem werd aangedaan, in volle kracht, en 't geen hem het meest folterde, het meest ontrustte, was, dat hij de oorzaak van dezen zonderlingen ommekeer nog niet wist uit te vinden. Wel was hij bij machte geweest zekere ontdekkingen te doen omtrent den jongen Graaf, die eene ongewone wijze van zijn verklaarbaar maakten;
| |
| |
zoowel zijne gekrenktheid als zijn onlust en zijne afgetrokkenheid op sommige oogenblikken; maar waarom die zich juist uitdrukte in zoodanige ontstemming tegen hem zelven, dat was hem onbegrijpelijk, en toch hij was er niet onschuldig aan; door al te groote voorzichtigheid, had hij eene fout begaan. Wij hebben gezien hoe Floris den avond te voren tot hem gekomen was met eene behoefte aan vertrouwelijkheid met de begeerte om zich aan hem uit te storten, zoowel over zijn leed en gemis, als over zijne schuld en zijn berouw. De Gouverneur had die behoefte wel geraden, maar hij had het niet raadzaam geoordeeld daaraan toe te geven, op datzelfde oogenblik, en ondanks zijne eigene vurige begeerte om een vertrouwen te ontvangen dat Floris gereed was hem te schenken, had hij alles vermeden wat er toe kon uitlokken, op zulke wijze, dat hij dezen alleen tijd had gegund om eenige oogenblikken over de genoegens van den dag te praten, en zich daarop van hem scheidde met de aanmerking: dat het te laat was voor al het andere wat men elkander te zeggen had, en dat hij het verdere morgen zoude hooren!’ Daarin had Floris genoegen moeten nemen; maar, toen het morgen was geworden, bleek de zucht tot vertrouwen bij hem vergaan. Hij had nagedacht; hij van zijne zijde had ook zijne redenen tot voorzichtigheid; hij had ook zijn geheim dat hij niet wilde blootgeven, nu niet meer; en de moed der opwinding, dien hij voor kracht had gehouden, had hem begeven, hij zag er nu tegen op, een onderwerp aan te roeren dat een strijd kon verwekken, waarin hij voelde niet kalm te kunnen blijven, en die tot gevolg kon hebben zoodanige verdubbeling van waakzaamheid, als hem in deze oogenblikken al heel ongelegen zou komen. Afgewezen in eene beslissende ure, had zijn hart zich gesloten voor den man, die liever met koele bedachtzaamheid was te rade gegaan, dan met de dringende behoefte van een gemoed, dat zich voor hem had willen openen. Uit vroegere ondervinding van zijn leven had hij geleerd, zooals hij zich tegen Fransje had uitgedrukt, ‘dat het geene zaak was aan ketens te schudden, die men niet kon verbreken, en hij had zich nu voorgenomen de zijne zoo dragelijk te maken als mogelijk was.’ Dus was hij zeer tevreden dat de la Rivière hem den volgenden morgen niet begroette met een herinnering aan zijne belofte van den vorigen dag, dat hij zich van alle toespeling daarop onthield, gezind scheen te wachten, tot hij daaraan uit zich zelven zou
| |
| |
voldoen; en alleen vroeg, of hij er wel aan denken zoude de convenance in acht te nemen jegens den Burgemeester?.... Toen had hij daarop zonder eenige aarzeling een voldoend antwoord gegeven en had zich schielijk verwijderd, aanvoerende dat die moeielijkheid moest afgedaan worden vóór het gezamenlijk ontbijt!
Zooveel haast met iets dat hem toch zwaar moest vallen, en zooveel drift om aan het samenzijn met hem zelven te ontkomen! De la Rivière begreep er niets meer van, doch daar hij den Jonker hierop niet weerzag dan onder getuigen, was er nog geene gelegenheid voor hem geweest om nadere opheldering te verkrijgen, daar hij te behoedzaam was, en te veel zelfbeheersching wist te oefenen, om uit de brusqueries van Floris aanleiding te nemen tot eene ontijdige aanmerking of eene onvoorzichtige vraag, die als vanzelve en ten overstaan van de andere huisgenooten datgene had moeten uitlokken, wat men gewoon is eene scène te noemen. Liever oefende hij geduld; nu echter trad hij de studeerkamer binnen, vastelijk besloten om een eind te maken aan die gevaarlijke spanning en zich gewapend houdende op alles wat volgen kon.
De jonge Graaf schrikte op, toen hij den Franschen edelman zag binnenkomen; toch had hij hem kunnen wachten; behalve dat deze de gewoonte had bij al zijne lessen tegenwoordig te zijn, was het uur daar, waarop de vakken van onderwijs moesten behandeld worden, die hij zich persoonlijk had voorbehouden, en Aart Amelisz had reeds een paar malen met een veelbeduidenden wenk aan Zwaerdecroon naar den zandlooper gezien, die bewees dat het oogenblik hunner verlossing nabij was; want tegen gewoonte hadden zij dien dag eene zware taak gehad. Zij hadden moeten worstelen met allerlei verstrooidheid van hun leerling, en met de sprekendste bewijzen van zijn onlust en ongeschiktheid tot den arbeid, waaraan hij zich in den regel met ijver en volharding wijdde, Zwaerdecroon in zijne letterlijke getrouwheid aan zijn plicht als leermeester, meende de worsteling te moeten volhouden, nonobstant tout, terwijl Amelisz zich zelven en het slachtoffer van die hardnekkigheid beklagende, met ongeduld uitzag naar de komst van den ‘principalen Gouverneur,’ van wiens goed oordeel hij het eind wachtte dier marteling. Floris integendeel ving nu aan zich zelf te overwinnen, en de
| |
| |
afzwervende gedachten met gezetheid te bepalen bij... ik weet niet meer welke breedvoerige toespraak van Cicero, die zeker hare belangrijkheid zal gehad hebben voor diens lands- en tijdgenooten, maar die althans niet de mérite de l'apropos had voor onzen jeugdigen student, welke er dies ondanks met zulke oplettendheid naar luisterde, dat hij den blik niet eens afwendde bij het binnentreden van de la Rivière, die, om geene stoornis te geven, zwijgend in alle stilte op eenigen afstand plaats nam, en dien geheimen kamp, voor zijn blik zeer kennelijk, met sprekende belangstelling een tijdlang gadesloeg; de naïeve Zwaerdecroon, zeer verheugd dat de oorzaak der verstrooiing eindelijk geweken was, stelde zich voor, de geledene schade door een verlengd leeruur in te halen, en scheen de wenken van Amelisz in zijn ijver niet op te merken of niet te begrijpen; maar de la Rivière maakte er een eind aan; - hij stond op, trad naar de tafel toe, en het leeggeloopen uurglas omkeerende, zeide hij glimlachend: ‘Meester Zwaerdecroon, uwe klassieken hebben hun tijd gehad, gun mijne landtaal en letteren nu ook, hare rechten!’
‘Het is waar, mijnheer, ik vergat zoo wat mijn tijd! maar de Jonker vond zooveel smaak in die uitnemende eloquentie....! dat....’
‘Waar blijven toch de Prounincks!’ viel op eens Floris in, met zeker ongeduld het boek dichtslaande, waaruit al die eloquentie hem toesprak, en opspringende stoof hij naar het venster.
Amelisz en Zwaerdecroon niet gewoon op zoo onhoffelijke wijze hun afscheid te krijgen, zagen eerst elkander aan en daarop den Gouverneur, die even de schouders ophaalde en fluisterend een paar woorden wisselde met Amelisz; deze verwijderde zich daarop met Zwaerdecroon.
‘Ge snakt naar lucht, cher enfant! in trouwe men stikt hier,’ sprak de la Rivière, zich mede naar het venster begevende en een der raampjes openslaande, ‘meester Zwaerdecroon vergeet wat al te veel de zorg voor het stoffelijk welbevinden.’
Floris gaf geen antwoord, hij hield strak het oog gericht op de scherpblauwe lucht, en scheen de drijvende wolkjes na te staren.
‘Monsieur le Comte,’ hervatte de la Rivière meer deftig, ‘het komt mij voor dat gij heden geen hoofd hebt voor de studie, de
| |
| |
zuivere Septemberlucht zal u goed doen, hebt gij lust tot eene wandeling?’
‘Verschoon mij, mijnheer, ik wacht dokter Molinaeus, en ik heb mij nog niet kunnen voorbereiden op zijne les,’ en Floris plaatste zich aan de tafel; als met een opzet, om alle vertrouwelijkheid te vermijden, sloeg hij het eerste het beste boek open, dat hem onder de handen viel, en bladerde daarin, om het recht te hebben den blik van de la Rivière te vermijden, die den zijnen zocht.
‘Gij hebt daarvoor op dit uur gerekend, Floris?’ vroeg de Fransche edelman met eene intonatie, die het midden hield tusschen verwondering en afkeuring.
‘Op uwe inschikkelijkheid, ja, mijnheer; maar ik zie wel het zal een misrekening zijn!’ hernam Floris met eene bitterheid, die zoo weinig gepast was na de bewijzen van voorkomenheid, hem in ditzelfde oogenblik gegeven, dat de Gouverneur noodig oordeelde zijnerzijds van toon te veranderen.
‘Gij hebt u werkelijk misrekend, zoo gij inschikkelijkheid van mij wacht voor kwade luim, en evenzeer als gij meent dat ik mij door ijdele uitvluchten zal laten afschrikken van 't geen ik vastelijk voorgenomen heb.... dit uur zult ge niet gebruiken naar willekeur.’
Floris beet zich op de lippen, trok een lessenaar naar zich toe, zocht er papieren in, die hij niet vond, en sprak in verwarring: ‘Dat opstel over de Fransche geschiedenis schijnt zoek geraakt.... wij waren, zoo ik meen, genaderd tot Pepin en Childebert II!’
‘Trève de faux-fuyants!’ viel de la Rivière in, ‘wij zullen later tijd vinden voor Pepin en Childebert, gij moet begrepen hebben dat ik ernstelijk met u heb te spreken,’ en hij zette zich tegenover den jongen Graaf, die nu met een smachtenden blik naar de deur zag, als hoopte hij van daar eene gelukkige stoornis.
‘Gij wacht Hendrik Prouninck immers zóó vroeg niet!’ zeide de la Rivière, dien blik verstaande.
‘Neen, mijnheer, maar toch.... het kon zijn.... ik hoopte....’ de jonkman kleurde en verbleekte beurtelings, hij voelde dat hij zich verspreken zou en zweeg plotseling; hij moest zich voelen als de reiger onder den klauw van den valk.
| |
| |
‘Is het uw voornemen met Hendrik Prouninck heden een bezoek te brengen aan den jongen Graaf van Hanau?’ begon de Gouverneur, als ving hij aan met eene onverschillige vraag; maar dat die onverschilligheid gemaakt was, bleek uit de gespannen belangstelling, waarmede hij het antwoord afwachtte.
‘Vindt..... gij er.... bezwaar in?’ vroeg Floris met eene haperende stem, alsof de woorden hem niet van de tong wilden.
‘Een enkel, Graaf,’ hernam de edelman met zekere ironie, ‘maar, ik zal de eere hebben u te vergezellen!’
De lijvige Plutarchus, die het ongeluk had zich op dit oogenblik onder de handen van Floris te bevinden, werd met een heftigen smak op den grond geworpen, zonder eenigen eerbied voor de groote mannen daarin voorgesteld. De jonge Graaf, die zich moest bukken om het boek op te rapen, hield zich ontslagen van een antwoord. De la Rivière had toch een antwoord dat hem volkomen duidelijk was. Toen Floris zich oprichtte stond de Gouverneur vlak voor hem, leide hem beide handen op de schouders, richtte een blik op hem, waardoor Floris het hoofd boog en sprak met eene mengeling van strengheid en ironie:
‘De zwarigheid, waarop gij zeker niet hebt gedacht is deze: dat de Graaf van Hanau voorgisteren naar 's Hage is vertrokken, om afscheid te nemen van Zijne Excellentie, wijl hij eenigen tijd bij zijne familie gaat overbrengen! Zoo ik mij niet bedriege, heeft hij de hofffelijkheid gehad u daarvan te adverteeren!’
Floris was doodsbleek geworden, en vroeg met zenuwachtige heftigheid:
‘Hebt gij dat aan den Burgemeester gezegd?’
‘Neen Floris! ik heb uwe eer gespaard,’ hervatte de la Rivière met smartelijken ernst, ‘niemand dan ik, weet hier nog dat gij u verlaagd hebt tot list en leugen. Maar denk gij er toch aan dat de Alwetende God u het harte doorziet; dat zondige harte, waaruit alle booze bedenkingen voortkomen.’
‘O! ik ben diep, diep rampzalig!’ riep de jonge man, in hartstochtelijke tranen uitbarstende, die hij echter trachtte te verbergen, door het gelaat met de handen te bedekken, en het hoofd van de la Rivière af te wenden. Deze sloeg den arm teederlijk om hem heen en vroeg met diepen weemoed:
‘Hoe zijt ge toch vervallen tot zulke foute, pauvre cher enfant?’
Maar de jonge Graaf trachtte aan die omarming te ontkomen,
| |
| |
en sprak met kennelijke zielsangst: ‘Satan heeft macht over mij verkregen! Ik versta nu wat Dr. Modet mij heeft geleerd, hoe de menschenmoorder de ziele naar de hel trekt....’
‘Ik laat de voorstellingen van Dr. Modet in hunne waarde,’ hernam de la Rivière zeer koel en misnoegd, ‘maar u Floris waarschuwe ik, dat het ijdel en roekeloos is de verantwoordelijkheid van de booze bewegingen onzes gemoeds van ons af te schuiven, onder pretext dat ze de werkinge Satans zijn: De prins der duisternis overheert geene ziel, dan die zich wel gaarne wil laten trekken; daar gaat niemand verloren dan door eigen schuld, en door zich hardnekkig en moedwillig af te keeren van God. Ik zeg dit niet om u eene heilzame vreeze te ontnemen, die tot waakzaamheid maant, ik zeg het opdat ge u niet zoudt overgeven aan eene schadelijke fantasie, die den lust tot den goeden strijd verzwakt en de krachten verlamt.
‘Wat u belangt, men heeft u van der jeugd aan opgevoed in de vreeze des Heeren, in 't onderhouden Zijner geboden, in het lezen van Zijn Woord; ik heb u voorgegaan in het achtnemen op de stemme der consciëntie, in de volharding des gebeds, in zelfbeproeving, in schuldbelijdenis voor God, en al is 't dat gij in al deze dingen zwak en gebrekkelijk bevonden wordt, daar is toch in u een beginsel van gehoorzaamheid aan God; dat is niet de conditie waaronder een gedoopt Christen zich behoort te ontrusten over de heerschappij van den Booze; gij zijt in deze uwe jonkheid niet losgelaten aan uws zelfswil, gij zijt onder de bewaring van den goeden Herder, die den Booze overwonnen heeft, en naar den raad en leiding Zijner voorzienige wijsheid, onder mijn bestier, niet alleen waar het uwe uiterlijke daden geldt, maar ook voor de behoeften en belangen uwer ziele. Ik vreeze wel dat daarin nu omgaat, wat schuldig is en gevaarlijk beide, maar belijd mij uwe misstappen, of 't geen anderszins u in onrust brengt of in tweestrijd met u zelven, en zeg me allereerst, wat er u toe gebracht heeft met gedragingen zoowel als met woorden te liegen; want gij zult wel begrijpen, dat ik mij niet vergist heb in uwe ongewone houding tegens mijnheer Amelis Alartsz. Hem de schuldige onderdanigheid te bewijzen als vertegenwoordiger van uw vader is uw plicht, wellevendheid en zachtmoedigheid jegens hem te oefenen, betaamt u als Christen edelman; maar de bewijzen der vriendschap te geven, waar
| |
| |
ze niet uit het harte komen; maar zwakheden te vleien, daarover men glimlacht, dat is... doch ik zal het niet stempelen met den naam dien het verdient aleer ik de bron ken, waaruit het voortkomt.’
‘Waaruit het voortkomt!’ riep Floris met heftigheid, ‘de gevangene, wien alle hoop op ontslaking begeeft, koopt zijn kerkermeester om! Ik moet een paar uren vrijheid hebben dezen dag, ik moet het.’
‘Omdat gij een bezoek hebt te brengen aan Francijntje Lantscroon, niet waar?’ viel de la Rivière in op een kalmen toon.
De jonge Graaf werd gloeiend rood, en zag zijn Gouverneur aan met oogen, wijd geopend van schrik en verbazing, even snel vervangen door eene verslagenheid, die hem bleek en moedeloos op een stoel deed neerzinken, terwijl hij uitriep: ‘Hij weet dat! zoo is alles verloren...’
‘Mon cher!’ sprak de la Rivière, zijne hand vattende, ‘gij valt heden in allerlei overdrijving. Waarom ontstelt het u zoo, dat ik dit voornemen heb geraden, en wat is daarmee voor u verloren?’
‘Niets minder dan dat ik het nu zal moeten opgeven!’ antwoordde Floris met eene onbeschrijfelijke mengeling van smart en toorn, gij zult mij toch wel niet toestaan derwaarts te gaan.
‘Ik zie niet waarom ik u daarin zou verhinderen! Het behoort tot mijne verplichtingen u de manieren van een welopgevoed edelman te leeren. Courtoisie te oefenen jegens de vrouwen is daaronder wel degelijk begrepen naar mijne meening; het is niets meer dan beleefd, dat gij die joffer een bezoek brengt, nadat gij haar dienst hebt bewezen en een dag in haar gezelschap hebt overgebracht! Zoo ge 't niet uit u zelven hadt bedacht, zou ik er u toe hebben aangemaand.’
Floris slaakte een zucht van verlichting en had moeite een kreet van blijdschap te wederhouden; een levendig rood verving zijne lijdende bleekheid, en zijne zacht blauwe oogen tintelden van vroolijkheid; hij wilde zich in de armen werpen van den Franschen edelman, en toen deze dat afweerde, kuste hij zijne handen in eene verrukking, die hij op eenige wijze moest uitspreken.
De Gouverneur was minder verrukt. Hij onderdrukte een zucht, die er geen van verlichting was, en zijne trekken namen eene uitdrukking aan van strakken ernst, toen hij zeide:
| |
| |
‘Ik verlang geene bewijzen van vriendschap, Floris, voor 't geen gij eene concessie acht en dat het niet is. Ik heb aanspraak op uwe achting en genegenheid op betere gronden, die gij heden schijnt te miskennen. List en vleierij hebben gelijke kwade fortuin bij mij, daar kunt gij op rekenen, mijn Jonker! gij hebt mij oorzaak gegeven tot misnoegen en...’
‘Ik voel dit zelf! mijne houding tegen u dezen morgen was in alle manieren onbehoorlijk, ik verwijt het mij... wil het verschoonen; ik heb u beleden dat ik mij in eene gansch vreemde en ongewone stemming bevond, die mij ongelijk maakte aan mij zelven en zeer ongeschikt voor mijn werk... dat had invloed op mijn humeur.... de heeren Zwaerdecroon en Amelisz moeten het mede ervaren hebben, ik zal hen mijne excuses maken, gelijk nu aan u, et je me gouvernerai mieux à l'avenir!’ sprak Floris schielijk, zonder veel bij zijne woorden te denken; nu hij dus onverhoopt bereikt had wat hem het naaste aan het harte lag, was niets hem liever dan nu ras in vrede te scheiden, ware het ook na eene wat al te oppervlakkige verzoening, die hem zoo niet aan zijne eigene wegen, dan toch aan zijne eigene gedachten overliet; maar hij rekende zonder zijn... Gouverneur.
‘La question, n'est pas là, mon cher!’ viel deze in. ‘De wijze waarop uwe zonderlinge ontstemming zich uitte tegen mij, hoe onheusch ook en hoe weinig gepast, weegt bij mij niet zoo zwaar, het valt mij licht die te overzien en te verschoonen; maar hetgeen mij bekommert en 't geen waar ik u naar vraag, dat is de bron, waaruit zulke onwil tegen mij is opgeweld, die wil ik kennen, en zoo mogelijk wegnemen; daarom kan ik u niet ontslaan, hoe gaarne ik het wilde, en al zoudt ge mij ook in uw binnenste verwenschen als een onmeedoogend vervolger.’
‘Die gedachte, mijnheer...’
‘Moet nu de uwe zijn, ik begrijp dat zeer goed; doch het is nu eenmaal niet anders; ik moet een weinig den inquisiteur spelen, alleen ik kom niet onderzoeken naar uw geloof, maar naar uw hart; ik moet weten wat daarin omgaat, wat daarin omgaat tegen mij!’
‘Waarlijk gij vergist u, mijnheer!’ hernam Floris verward en verlegen, ‘het was eene opvatting van het oogenblik.... ik vreesde geene inschikkelijkheid bij u te vinden voor.... zekere wenschen. Ik geloofde aan misnoegen, ook aan uwe zijde....
| |
| |
ik was gisteravond gezind om.... ik weet niet wat al uit te zeggen.... dat mij nu min gepast, en zelfs nutteloos voorkomt; ik heb u toen, als ik vreeze, met een enkel woord reeds gekwetst; gij hebt mij het voortgaan verhinderd.... het vertrouwen afgewezen, dat ik had willen schenken, en gij hadt gelijk.... ik zie het nu in - een onderhoud als waartoe ik toen moed en kracht voelde, behoort nimmer plaats te vinden tusschen ons.’
‘Ieder onderhoud kan en moet plaats vinden tusschen u en mij, dat ons nader brengt bij zulke vervreemding, als ik voel dat er is ontstaan. En wat het andere betreft, Floris, overmoed is geen moed, en opwinding geene kracht; ik heb u dat toen aan u zelven bewezen; slechts als men kalm is, kan men waarlijk moedig en krachtig zijn; zóó spreek nu.’
‘Ik smeek u, dring mij niet, mijnheer, want ik voele het maar al te wel, ik mis zelfs nú de noodige kalmte, die.... woorden doet wegen en uitdrukkingen matigen,’ hernam Floris, die van zijne zoete droomen afgeleid, nu volkomen bij het gesprek was, en bij wien de oorzaken van zijne geheime verbittering opnieuw hunne pijnlijke prikkelen deden voelen.
‘Ik vraag niet naar vormen, Floris, ik zal niet achten op uitingen in 't vuur van 't gesprek, in de hitte der uitstorting aan de tong ontglipt; maar ik eisch openhartigheid, ik verlang vertrouwen, en - ik heb er recht op.’
‘Neen, neen! dat hebt gij niet!’ riep Floris nu met een gloed van fieren toorn in de oogen en o het voorhoofd. ‘Vraag geene openhartigheid, geene eerlijkheid, geen vertrouwen van een die gekweld wordt en verdrukt, zooals ik! Predik me gelatenheid, breng me tot berusting, eisch onderwerping, ik zal er mij opnieuw toe schikken.... zoolang het mij doenlijk is.... maar zeg niet dat gij recht hebt op dat eenige, wat ik aan deze verdrukking kan onttrekken: mijne gedachten.... mijne.... geheime smart?’
‘Valt datgene, wat gij verdrukking noemt, u waarlijk zóó zwaar, Graaf?’ vroeg de la Rivière zacht en deelnemend.
‘Ondragelijk, mijnheer!’ barstte Floris uit.
‘Sedert wanneer?’ vroeg de la Rivière schielijk.
Floris zweeg.
‘Kan het ook zijn sedert gisteren?’
| |
| |
Floris schudde het hoofd. ‘Al sedert.... lang!’ sprak hij haperend uit, of hij eene gedachte terughield, die hij op het punt was te uiten.
‘Is dan wellicht het gebeurde van gisteren het uiterlijk bewijs geweest van dien innerlijken onwil?’
‘Neen! dat was toevallig, zooals ik u heb gezegd....’
‘Weet gij dat wèl zeker? Ik spreek niet van de toevallige om standigheden, die u van ons afvoerden.... maar van dat volgehouden uitblijven.... waarvan gij toch weten kondet, wat het ons allen, wat het inzonderheid mij moest zijn.... Kwam dat niet voort uit wat anders.... dan alleen uit de zucht naar vermaak?’
Wie de la Rivière nooit met zijn pupil had hooren spreken, kon zich geen denkbeeld vormen van de tooverkracht zijner stem, van zijne meesterschap over iedere harer intonaties, allerminst van die wondervolle doordringende zachtheid, die hij voor dat bijzonder gebruik scheen uit te sparen, maar die intusschen zoo weinig van weekheid had, dat men haar - zoo de woorden zich evengoed lieten vereenigen als de klanken, - snijdende zachtheid zou kunnen noemen; want zij was voor 't gehoor als liefelijke muziek, en waar ze doordrong tot het gemoed, deed ze de werking van het fijne lancet des heelmeesters. Floris wist dat bij ervaring; door den toon, waarop de ondervraging werd aangevangen, voelde hij zich zijns ondanks zóó overweldigd, en hij had zóó opgezien tegen de verdere operatie, dat hij er aan zocht te ontkomen door te antwoorden, met zeker ongeduld: ‘Och, dat weet ik niet, mijnheer, ik heb over dat alles niet zoo nagedacht, ik herinner mij alleen dat er rondom mij gemompeld werd: ‘dat ik het niet zou durven doen wat ik mij voorstelde,’ en dat het mij bitterlijk krenkte, te zien, hoe de anderen wisten onder welk juk ik mij krommen moest, toen.... toen heb ik hun willen toonen, dat ik het kon afwerpen, als ik het wilde, en.... en.... het overige weet gij.’
‘Nog maar zeer onvolkomen, dan.... het is altijd goed dat ik voor 't minste dit wete.’
‘Goed! waarvoor goed!’ riep Floris wat onrustig en met drift, ‘om er mij nog te vaster in te klemmen, niet waar? Ik zeg u, mijnheer, onderneem dat niet.... want ik verklaar u nu, daar het er toch toe komen moet, dat ik niet langer gezind ben het te dragen!’
| |
| |
‘Gij zijt van betere gezindheid, dan gij nu toonen wilt, Floris,’ sprak de la Rivière zachtmoedig, ‘en ik neem zulke uitvallen voor 't geen ze zijn, want gij zijt met een goed verstand gezegend, en met een helder oordeel, en die beide zult gij gebruiken om u in 't onvermijdelijke te schikken.’
‘Neen, mijnheer! neen!’ riep Floris altijd heftiger, sinds het eens tot eene uitbarsting was gekomen, en de eerste grens van 't ontzag overschreden was, dat hem tot hiertoe had teruggehouden, ‘neen! wees er zeker van, ik zal bezwijken onder dezen last, of ik zal eindigen met in uitersten te vervallen, ik zal in versuftheid wegzinken of tot woestheid overslaan!’
De Gouverneur was koeler en strakker geworden, naarmate hij zijn pupil meer zag opbruisen. Hij had de rustige houding aangenomen van iemand, die aandachtig maar kalm zit te luisteren, en die bezig is bij zich zelven het gehoorde te overwegen; hij bleef voor zich heenzien, zoolang Floris sprak, als ware hij het, die zich versuft en verslagen voelde. Eerst toen de jonkman zweeg, wierp hij even een zijdelingschen blik op hem en sprak toen zeer bedaard en zelfs met wat opzettelijke langzaamheid, of hij de beteekenis van ieder woord dat hij sprak volkomen wilde laten gevoelen.
‘Ik beklage u in waarheid om deze opvatting van uw toestand; ik zeg niet dat zij onnatuurlijk is, maar.... ik ben verplicht u te waarschuwen, dat gij aan dat natuurlijke niet te veel moet toegeven, want dat is gevaarlijk; woestheid is een zeer ongeschikt middel om tot meerdere vrijheid te komen, en in 't bijzonder ongeraden voor u, tegenover mij.’
Floris beet zich op de lippen, kleurde sterk, maar hervatte toch op een toon, waaruit eerder dreiging dan drift sprak:
‘Ik verzeker u, mijnheer, als er geene verandering komt, zal ik tot opstand komen, tot verzet!’
‘Dat geloof ik niet, Floris, gij zult voorzichtiger zijn!’ hernam de la Rivière zeer koel.
‘Wat zoudt gij doen als ik.... die.... voorzichtigheid miste?’ vroeg Floris, half onrustig, half uittartend.
‘Wilt gij 't weten nu reeds?’ vroeg de la Rivière met eene stembuiging, die niet is te omschrijven, maar waarin het snijdende meer dan het liefelijke vooruit kwam, op zulke wijze, dat de gloed der driften op 't gelaat van Floris tot doodsbleekheid be- | |
| |
stierf, en hij alleen een dof: ‘Liever niet!’ hooren deed, waarop de la Rivière vervolgde:
‘'t Is ook onnoodig, het geval zal zich niet voordoen, alleen mag ik u niet onbewust laten van dit eene, dat ik in zulk geval handelen zou, niet dreigen, en dat ik geene halve maatregelen zou nemen, maar afdoende....’ Dat laatste sprak de Fransche edelman bijna fluisterend, alsof zijne stem hem begaf; maar luid en krachtig, en als met eene opwelling van lang weerhouden gevoel, waaraan hij moest toegeven, voegde hij er bij: ‘Floris! Floris! verhard u niet tegen mij;.... want ik zou doen wat ik moest, en gij zoudt al te ongelukkig zijn!’ Maar het was of Floris reeds verhard was en dien toon van teederheid niet meer wist te verstaan, want hij riep wild en dreigend:
‘Mijnheer de la Rivière, als ik tot wanhoop gebracht worde, sta ik niet voor mij zelven in!’
‘Dat is ook niet noodig, als het zoo ver komt sta ik in voor u!’ De la Rivière wist het beter dan iemand dat hij hier een machtwoord sprak, dreigend van klank, maar zinledig van beteekenis. Geen mensch kan voor zich zelven instaan, veel min voor een ander mensch, zij die andere ook een onmondige, op wien men zich iedere soort van heerschappij is bewust; maar het was, een hachelijk oogenblik, een uiterst geval, waarin het de vraag werd zijn overwicht voor altijd te verliezen, of ruw door te tasten, en in zulk een oogenblik was het van betere hulp de verbeelding te treffen, door een aangrijpend machtwoord, dan het verstand te voldoen door eene onomstootbare sluitrede. En er was iets ontzettends in de stoutheid van die uitspraak, waardoor die man zoowel zijne eigen voor niets terugwijkend meesterschap, als de volkomene afhankelijkheid van den overheerde, als met één trek kenmerkte, en dat ontzettende werd verhoogd door iets, dat voor het eerst den jonkman trof: die blik uit zijne fonkelende zwarte oogen, die blik waarvoor wij den Burgemeester te midden zijner ruwe drift hebben zien terugdeinzen, en wiens uitwerking op den jongen Graaf geene zwakkere was; want terwijl hij te voren de heftigheid zijner woorden met een driftig heen en weer treden, en met levendige gebaren van spijt en toorn had begeleid, bleef hij nu een oogenblik roerloos staan, als in aarzeling of hij zou wegvlieden, dan wel nader treden, en koos daarop zijne partij tot het laatste, terwijl hij in hevige ontroering uitriep: ‘Maar....
| |
| |
het is immers nog zóó ver niet gekomen tusschen ons, ik.... ik....’
‘Gij wilt den strijd tegen mij niet langer volhouden, niet waar?’
‘O, mijn God! neen! ik heb alles vooruit geweten!’ riep de jonkman, nu in tranen uitbarstende, waardoor verkropte spijt zoowel als droefheid zich lucht gaf, en vlood toen naar den uitersten hoek van het vertrek, waar hij zich op een stoel liet neerzinken, als afgemat door den heftigen kamp, als vermoeid van zijne nederlaag!
De la Rivière liet hem eenige oogenblikken aan zich zelven over. ‘Floris!’ riep hij eindelijk op een toon van gezag met goedheid doormengd, ‘kom bij mij!’ En toen de jonkman gehoorzaamd had, hervatte hij zacht bemoedigend: ‘Wij spreken immers slechts van onderstellingen.... en opdat ze het blijven, vergeet het nooit dat IK geen verdrag kan maken met rebellie, en weet het ook: zij, die klagen dat ze tot wanhoop gebracht zijn, hebben doorgaans zich zelven in een wanhopigen toestand geplaatst. Gij zijt een van dezulken op dit oogenblik. Gij hebt uw harte van mij afgekeerd, gij ontzegt me vertrouwen, gij verklaart me dat ik geen recht heb op uwe openhartigheid... Zonder dat alles kan ik niet uw leidsman zijn als voorheen, in alle liefde en lankmoedigheid; toch moet mijne hand de uwe vasthouden, en we moeten samen voort langs een weg, die niet effen is.... Hoe kan dat dan anders zijn dan op eene wijze, die u pijnt en kwetst, al is 't ook dat het mij deert? Daar is geene derde manier; de keuze staat nòg bij u!’
‘Ik zou willen, maar.... ik kan niet meer,’ sprak Floris, terwijl hem de tranen van de wimpers gleden.
‘Waarom niet, daar kan toch niets onherstelbaars liggen tusschen ons,’ hervatte de la Rivière in klimmende onrust. ‘Ik weet het, liefde laat zich niet afdwingen en vertrouwen niet gebieden, maar toch.... gij zijt aangevangen met mij beide te schenken, waarom is u dat nu ondoenlijk geworden? wil het toch uitspreken.’
Maar Floris schudde smartelijk het hoofd. ‘Ik weet al te goed wat daaruit volgen zal.’
‘Niets, dan hetgeen u ten goede zal komen, geloof mij toch, Floris, wat vreest gij? waarin heeft mijne liefde gefailleerd, dat
| |
| |
gij mij wantrouwt? heb ik in lankmoedigheid te kort geschoten, heb ik u een enkel hard verwijt gedaan over het gebeurde van gisteren?’
‘Neen, dat hebt gij niet, en dat is goed ook, want....’
‘Gij zoudt geene lijdzaamheid hebben gehad. Pauvre cher enfant, ik begreep dat! het was zeer verklaarbaar, en.... verschoonlijk, ik althans heb dat zoo opgevat, en gezorgd dat niet anderen.... die.... anders zagen, u kwetsten in onverstandige gekrenktheid.’
Floris hief het hoofd naar hem op en glimlachte even. ‘Ik dacht wei dat die schikking.... van u was....’
‘Ik moest dit niet hebben gezegd, maar ik wil dat gij er uit zien zult, hoe ik uwe behoeften tracht te gevoelen en te voorkomen; opdat ge wel overtuigd zoudt zijn, dat ik ook het drukkende van uw toestand begrijp, en er het mijne toe doen wil, om dat te verlichten?’
‘Verlichting door u!’ riep nu de jonge man met smartelijke bitterheid. ‘O mijnheer! spreek zoo niet, als ik zelfs niet de achting zal verliezen, die ik nog voor u voele.... Gij moest niet spotten; gij moest niet onwaar zijn. Verlichting, ja! ik heb ze gehoopt van u! Wat heb ik al niet gewacht en geloofd van u, en toch wat is er door u gedaan om mij van dat juk te ontheffen; gij die mijne behoeften kunt raden en die weten moet hoe het mij drukt. Wat hebt gij mij aangebracht - verandering in den vorm, wijziging naar mijn leeftijd die anderen mogelijk verzachting zouden noemen; maar die mij hard valt, omdat ik beter had gewacht van uw kant, en omdat ik u zelf, u alleen als mijn wezenlijken verdrukker heb onderkend!’
‘Sinds wanneer die ontdekking?’ vroeg de la Rivière levendig.
‘Het is geen nieuwe, mijnheer! ik ben er toe gekomen langs den weg der teleurstelling....’
‘Is het mijne schuld, dat gij u hersenschimmen hebt gevormd, die ik niet heb kunnen, niet heb mogen verwezenlijken?’
‘Mijn geloof aan uwe beloften van vriendschap, van bescherming, hersenschimmen! O mijnheer de la Rivière!’ riep Floris smartelijk.
‘Neen, daaraan kunt gij vasthouden, wees er zeker van, dat ze echt en waar zijn, zoowel als onherroepelijk. Ik meen ze te volbrengen, zelfs al zoudt gij er niet meer op achten; maar de
| |
| |
verwachtingen, die gij er op gebouwd hebt, zijn hersenschimmen, die in uw hoofd zijn opgerezen, maar die ik mij niet bewust ben u te hebben voorgespiegeld. Ik heb nimmer beloofd mij met u te stellen tegen hem, dien het uw Heer vader behaagd heeft over u te zetten en gezag te geven boven mij in dit huis! Ik heb u nimmer gerechtigd tot de verwachting, dat ik de orde van zaken hier eenmaal ingezet, zoude omkeeren.... Ik heb, zooveel ik weet, nimmer iets gezegd of gedaan, waaruit gij vrijheid hebt kunnen nemen om in mij den man te zien, die met zijn eed kon spelen, en een gegeven woord van geene waarde zou achten!’
‘Het spreekt ook wel vanzelf, dat het woord, gegeven aan den regeerenden Graaf van Culemborg, bij u meer gelden moest, dan alle betuigingen en verzekeringen door u gedaan aan zijne lijdende en vervolgde gemalin en aan zijn minderjarigen zoon!’
‘Van welke verzekeringen en betuigingen spreekt gij?’ vroeg de la Rivière rustig.
‘Van welke anders dan van die eener trouwe en genegenheid, die men onveranderlijk zou geacht hebben, en die de hoop dier vrouwe op u moest vestigen, dat gij haar zoon, dien zij in uwe hand had gegeven, tot een beschermer zoudt zijn, tot een waren vader en haar zelve tot een vriend en voorstander!’
‘Ben ik dat dan niet voor u geweest, Floris?’ vroeg de Fransche edelman met zachtmoedigheid.
‘Neen, neen!’ riep de jonge Graaf luid en krachtig, of hij een volkomen recht had tot die beschuldiging, ‘gij zijt een stiefvader geworden, die heult met mijne tyrannen en met hare vijanden.’
Er ontsnapte aan den Gouverneur een: malheureux enfant! dat bewees hoe de aantijging uit dien mond hem pijnlijk trof, maar hij bedwong zich ook nu, en vroeg ernstig maar zonder toorn:
‘Zegt gij deze dingen uit u zelven, Floris, of.... hebben anderen u dat alles ingegeven?’
Floris kleurde sterk, weifelde een oogenblik en hervatte toen:
‘Niemand heeft mij opgedragen u zoo iets te zeggen.... integendeel....’ hij zweeg een oogenblik, als uit verlegenheid hoe dien volzin te eindigen. De Gouverneur sloeg hem intusschen stilzwijgend en droevig gade. ‘Ik rade en doorzie uit mij zelven vele dingen, die men niet meent!’ eindigde op eens Floris met levendigheid.
| |
| |
‘Uwe oogen zijn nog niet genoeg gescherpt op helderzien, mijn kind! zoomin als.... en ik dank er God voor! uw gemoed nog afgericht is op kunstig bedrog! Als ge waarlijk een goed oog hadt kunnen slaan op mijne handelwijze, zoudt ge niet zóó ondankbaar zijn.’
‘Ondankbaar.... mijnheer!’ herhaalde Floris met neergeslagen oogen.
‘Ja ondankbaar! en gij weet het zelf wel, of, indien gij werkelijk zoo kwade gedachte hadt van mij als ge daar hebt geuit, was het dan niet wat heel onvoorzichtig.... mij zulke.... hardheden te zeggen?’ vroeg de Gouverneur met zulk eene uitdrukking van goedheid in de stem en in den blik, dat de jonkman, die het onmogelijke scheen te doen om er zich tegen te verharden, zijns ondanks daarvan de werking onderging, en met eene zachte bewogene stem antwoordde:
‘Ik geloof wel aan uwe goedheid.... ik had ook veel liever gezwegen.... maar gij hebt het zelf gewild....’
‘Dat gij uitspreken zoudt wat er in u omging, juist dàt was mij noodig. Nu kan ik u alle twijfeling ontnemen, die opnieuw tot zulk misverstand zou kunnen voeren; maar allereerst moet ik u zeggen, dat gij geen gelukkig tijdstip kiest om mij zulke verwijtingen te doen.’
‘Ik zou er uit mij zelven nooit toe gekomen zijn.... ik had wel groote vreeze u te krenken.... als ik.... eens tot spreken werd uitgelokt,’ hernam Floris nu met gevoel, en als verschrikt en versaagd bij het terugzien op zijne eigene vermetelheid.
‘Neen, het is zóó beter. Ik heb u altijd aangespoord om met u zelven te rekenen. Zoo moest het oogenblik komen, waarop gij ook rekenschap vragen zoudt aan mij. Het komt vroeger dan ik had gewacht, maar ik heb er mij altijd op voorbereid gehouden. Ik heb nimmer met u den weg genomen, dien men gewoonlijk gaat. Toen gij mij werdt aanvertrouwd, waart gij niet meer op den leeftijd, waarop men een jonkman leidt met geblinddoekte oogen. Ik heb mij bevlijtigd de uwe te openen en bekwaam te maken om alle licht te ontvangen, het licht der waarheid als het licht der kennis. Toch is er wat ik heb getracht u te verbergen, en uwe verwijten, uwe bitterheid tegen mij, bewijzen dat ik daarin zoo goed geslaagd ben als.... ik moest. Ik heb niets voor u gedaan, zegt gij, in betrekking tot hetgene u drukt! Kon ik u
| |
| |
dan aanbrengen, wat ik van u heb afgeweerd, waar ik mij al heb tegengesteld; hoe ik voor u geworsteld heb en gestreden, wat ik voor u geleden heb en gedragen? Moest ik dan met u komen juichen in mijn triomf, tot schending van den onderlingen vrede, die toch al zoo moeizaam bewaard blijft, tot schade van den eerbied, dien gij altijd schuldig zijt aan de mannen die u hier om geven, naar den wil van uw vader. Moest ik u mijne nederlager klagen, wat oordeelt gij?’
‘Neen, mijnheer, reen, dat kon niet zijn!’ antwoordde Floris zichtbaar bewogen.
‘Want ik heb ze geleden,’ hervatte de la Rivière, ‘meerdere en meer smartelijke dan ik u kan mededeelen; moest gij het dan weten, dat onder allen, die hier belast en vermoeid zijn, geen zoozeer gedrukt en gedreven wordt als juist ik; dat ik hier de lijder ben en de martelaar, op wie allerlei instrumenten van foltering worden toegepast; dan eens waar ik mijne fierheid als welgeboren man, mijn trots als edelman in het stof moest buigen, nu weer waar ik mij als voelend, als denkend mensch, als verlicht Christen moest regelen en schikken naar allerlei grofheid, bekrompenheid en vooroordeel, waarmee geen vergelijk is te treffen; tot zelfs waar ik als dichter en wijsgeer heb te kampen met armzaligen letterdienst en schoolmeesters-geleerdheid, zonder kunstzin en leven!’ eindigde hij met meer heftigheid, dan men van zijne machtige zelfbeheersching zou verwacht hebben, meegesleept door het opgewekt gevoel zijner pijnlijke worstelingen; maar hij scheen dit terstond in te zien, en hervatte met minder levendigheid, doch met hoogeren ernst, ‘ook moet ik de krachten tot dit dagelijksch martelaarschap zoeken in 't aanhoudend gebed, en menige nacht in pijnlijken zelfstrijd doorgewaakt, zou u kunnen bewijzen, dat, zoo ik niet alles voor u heb gedaan, wat gij hebt gewacht, ik ten minste veel heb gestreden, alleen maar om de kracht te behouden aan uwe zijde te blijven en dat kruis met u te dragen, dat ik niet heb kunnen afnemen, al heb ik voorzien dat het de teere, jeugdige schouders te zwaar zou vallen!’
‘Ik wil het dragen, ik zal het dragen om uwentwil! Ja, ik voel het, gij zijt mijn beste, mijn eenige vriend!’ riep Floris, die met klimmende deelneming had geluisterd, en nu overweldigd door zijn gevoel in tranen uitbarstte, zich aan de la Rivière's voeten
| |
| |
wilde werpen, maar in zijne armen werd opgevangen. ‘Allereerst vergeef mij mijn schreeuwend onrecht, mijne bitse uitvallen, mijne onbillijke verwijten, mijn boos opzet om u tegen te staan! alles, alles, waardoor ik u gegriefd of vertoornd mag hebben, mijn gebrek aan vertrouwen allermeest, ik heb er innig berouw van, en geene bestraffing zou pijnlijker op mij kunnen inwerken, dan de beschaming, die ik nu gevoel over mijn schrikkelijk ongelijk, mijne ondankbaarheid jegens u; het is onverschoonlijk, en toch zou het misschien verschooning vinden bij u, zoo gij alles wist...’
‘Zeg mij dan alles!’ sprak de la Rivière zacht, hem nog vas ter aan zich sluitende, als vreesde hij hem weer te verliezen.
‘Ja, ik wil het, niets zal mij nu weerhouden, maar neem geduld, want ik heb niet zoo haast uitgezegd.’
‘Zit daar neer, cher enfant!’ zeide de la Rivière, minzaam hem naar zijne plaats wijzende.
‘Neen, laat me zoo aan uwe zijde staan, gij moogt in mijne oogen lezen, en gij zult zien dat ik nu waar en eerlijk ben, ik was het helaas! zooeven niet; mijne moeder predikt mij omzichtigheid en...’
‘Als het de Gravin is, zooals ik begin te vermoeden, Floris! dan is het misschien beter dat gij niet verder gaat,’ viel de la Rivière in met een diepen zucht.
‘Neen, laat me uitspreken; zij moest mij niet opleggen, wat ze weten kon dat me te zwaar zou vallen.’
‘Zij heeft u opgelegd deze houding tegen mij aan te nemen?’ vroeg de la Rivière in de smartelijkste verwondering.
‘Neen, dat niet,’ hervatte Floris schielijk, en alsof hij haast had eene kwade gedachte tegen zijne moeder weg te nemen, ‘wil niet denken dat zij mij tegen u opzet, integendeel, zij vermaant mij altijd u geloof te geven en te doen wat gij zegt... maar toch... sommige woorden... zekere wenken en uitdrukkingen in hare brieven... gij verstaat ongelukkig de Duitsche tale niet daarin ze mij schrijft, mijnheer de la Rivière.’
‘Ongelukkig niet! dat is waar,’ herhaalde deze met een zucht.
‘Met één woord, zij heeft hare groote grieven tegen u.’
‘Ik begrijp mij dat, ik heb haar teleurgesteld in verwachtingen... die zij zeer ten onrechte op mij heeft gebouwd... ik moet haar gekrenkt hebben zeer tegen mijn wil en wensch, ik wil haar vol- | |
| |
gaarne dienen in alles waar ik kan en mag, ik ben haar dankbaarheid schuldig...’
‘Dat zegt zij ook! en... zij zegt er bij dat gij het haar niet vergeldt,’ eindigde Floris met eene schuchtere, fluisterende stem.
De la Rivière haalde de schouders op, ‘ik kan die beschuldiging niet van mij afweren, dan alleen door te verzekeren, dat ik mij bewust ben hare belangen voor te staan en te verdedigen, in alles waar ze niet strijden met de belangen en de bevelen van den Graaf van Culemborg, haar Heer en Gemaal, aan wien ik eed heb gedaan!’
‘Ziet ge wel, dan heeft ze toch geen ongelijk met te beweren, dat gij niet genoeg hare zijde houdt.’
‘Eer het aan die zijde genoeg werd geacht, zou het zeer haast te veel kunnen worden, Floris! maar ik begrijp zeer goed dat al zulke insinuatiën indruk moesten maken op u, en te meer daar ik u, in den beginne vooral, meer de kracht dan de mildheid mijner liefde heb moeten toonen...’
‘Toch vergiste ik mij daarin niet! dat mag ik u verzekeren, mijn welbeminde vriend! dat ik ben aangevangen met geloof aan u, met een onbegrensd vertrouwen, maar...’ hij aarzelde opnieuw.
‘Eh bien! du courage mon cher,’ sprak de Gouverneur bemoedigend, ‘gij hebt immers mijn woord dat ik u in dezen niets ten kwade zal duiden.’
‘Welnu mijnheer, gij zult mij toestemmen, dat ik al te veel belang had bij de bewijzen voor mijn geloof in u, om.... er op te kunnen teren zonder uitkomsten te zien.’
‘Dat stem ik u toe, en ook, dat uw geloof op zeer zware proeve is gesteld. Hetgeen ik van u afweerde, moest u verborgen blijven; wat ik u niet kon sparen, kwam u toe als uit mijne hand.’
‘En daar ik altijd heb vermoed, wat gij mij nu hebt vertrouwd, dat gij niet eenswillend zijt met hen, die mij verdrukken, dat gij niet als zij gelooft aan de noodzakelijkheid van de genomene maatregelen, noch die goedkeurt....’
‘Gij holt voort op het stokpaardje uwer veronderstellingen, dat alles heb ik niet gezegd.’
‘Moest ik als vanzelf op de gedachte komen, dat gij wreeder en harder waart dan zij, en - verschoon mij, minder oprecht!’
| |
| |
ging Floris voort, zonder op de tegenspraak te achten, ‘en zóó van u denken.... gij begrijpt hoe mij dat hard moest vallen, hoe mij dat tot bitterheid moest verwekken, te harder, daar ik wel zeker wist dat het aan u stond alles eene andere wending te gegeven....’
‘Op mijn woord als edelman, Floris, dat staat niet aan mij! Ik moet zoowel als gij zelf mij onderschikken aan veel, wat mij tegen is.’
‘Waarom toch? Hoe kan de Burgemeester u in den weg zijn? Hij schreeuwt luid, dat is waar, maar als hij ziet dat men zich niet aan hem stoort....’
‘Maar ik ben juist van gevoelen dat men zich wèl aan hem storen moet, Floris, gij, ik, en iedereen; daarbij gij bedriegt u in mijnheer Alartsz, dien.... gij beoordeelt naar oogenblikken van zwakheid voor u; hij is een onverzettelijk man, die geen stap terugtreedt, waar hij meent in zijn plicht te zijn, zoomin als ik, en een man van uitersten daarenboven....’
‘Dat weet ik maar al te goed!’ viel Floris in met eene mengeling van ernst en schalkheid, ‘maar toch ook.... zeg me niet dat gij hier geen meester zoudt kunnen zijn als gij het wildet....’
‘Ik mag hier niet alles wat ik zou kunnen.... Floris! geloof mij daarin.... en ook dat het geen lichten strijd kost zich zelven datgene te verbieden, waar het zwakke hart wel gedurig toe neigt, en de prikkel van den hoogmoed niet zelden toe maant. O! daar zijn vele verlokkingen in een toestand als de mijne, en ik durf niet roemen dat ik ze allen te allen tijde heb overwonnen; maar toch, dit mag ik van mij zelven getuigen, dat ik nimmer uit willekeur, noch uit zwakheid voor u van mijn overwicht heb gebruik gemaakt, en alleen dàn tusschenbeiden ben getreden, als ik vreezen moest dat hetgeen men voorhad van schadelijke werking kon zijn op uw jong gemoed; voor het overige, ja ik erken het, heb ik mij onthouden en in stilte geleden, al kon men het mij niet aanzien, zoo ik hope.’ In dezen oogenblik althans was die hoop ijdel; eene zoo sprekende uitdrukking van lijden teekende zich op het fier, maar vermagerd en verbleekt gelaat van den Franschen edelman, dat de jonge Graaf van eerbied en ontroering getroffen, zijne hand nam en die kuste en eerst na eenig zwijgen kon antwoorden:
| |
| |
‘Dat is het juist, mijnheer, wat tot mijne verbijstering heeft medegewerkt, wat tot mijne verschooning moge strekken; dat men het u niet kan aanzien, wat er in u omgaat, als gij het niet wilt.... want ik die er toch zoo groot belang bij heb u te kennen, die altijd gemeend heb in uwe trekken te kunnen lezen, ik heb u altijd rustig, welgemoed, opgewekt gezien onder allen.... Dezen morgen zag ik u afgetrokken en bekommerd, ik wist maar al te goed waarom; doch waar ik u overigens met die heeren zag omgaan in de beste verstandhouding, hoffelijk, welgezind, al was het niet gemeenzaam.... waar ik wist dat gij allen hoogachting afdwingt, waar bij strijd uw gevoelen altijd zegeviert, en ieder zich op uwe uitspraak beroept, waar gij het zijt op wien ze allen het oog gericht houden, al is 't ook dat de Burgemeester den naam heeft hier meester te zijn: is het dan vreemd, dat in mij de gedachte moest opkomen, dat, hoewel deze ondragelijke beperking mijner vrijheid niet door u is ingesteld, gij er toch de principale voorstander en handhouder van waart?’
‘Die onderstelling is geene valsche, de voorstander van die maatregelen ben ik niet; maar ik moet de hand houden aan de uitvoering daarvan, omdat de Graaf van Culemborg ze heeft voorgeschreven!’
‘Ziedaar, juist wat de Gravin zegt niet noodig te zijn....’
‘De Gravin ziet de zaken op hare wijze, die.... niet de mijne is....’
‘Mag ik u eens eene enkele vraag doen, mijnheer!’ viel Floris in met levendigheid.
‘Welke?’
‘Gelooft gij in vollen ernst aan de noodzakelijkheid van die maatregelen?’
‘Het is hier niet de vraag van 't gene ik geloof of niet geloof, maar van 't geen ik doen moet.’
‘Mijnheer de la Rivière! dat is een antwoord, waarmede ik mij zou moeten tevreden houden als een gewone gouverneur het mij gaf, maar gij hebt beloofd wat anders voor mij te zijn... ik ben nu weer op den weg van liefde, van vertrouwen, bijgevolg....’
‘Heb gij aanspraak op het mijne, bedoelt gij?’
‘Heb ik althans recht op een ander antwoord.... van mijn.... vaderlijken vriend.... heb ik dat noodig.... om te kunnen berusten,’ eindigde hij met zwaarmoedigheid.
| |
| |
‘Uwe berusting mag niet afhankelijk zijn van mijn antwoord, mon ami, dat weet gij zelf wel! daarom durf ik u zeggen, dat ik de mesures, die er genomen zijn, te omslachtig vind, althans bij letterlijke executie en al te rigoureuse toepassing.... maar ik zou niet durven beweren dat ze nutteloos zijn, en bovenal kan ik mij zelfs uit de onvolkomene bekendheid, die ik heb van het verledene, zeer wel begrijpen, dat de Graaf van Culemborg ze genomen heeft, en verlangt dat ze gehandhaafd blijven.’
‘Gij ook, gij acht dan mijne Vrouw moeder tot die booze praktijken bekwaam, waartegen men zich zoo wapent,’ riep Floris met droefheid, ‘gij ook gelooft dat zij mij van de Academie zou oplichten?’
‘Neen Floris, dat geloof ik niet. Ik houde de Gravin voor eene verstandige vrouw, die niet roekeloos haar eigen werk zal tenietdoen. Als ik dat dacht zou ik mij dan zóó uitdrukken tegen u? maar zijt gij zeker dat de Gravin van Culemborg tegenwoordig alleen meesteresse is harer daden? Zij wordt omringd, en in sommige opzichten bestuurd, misschien zelfs wel gedwongen, door personen, die haar omgeven....’
‘Gij meent toch zeker hare verwanten?’ vroeg Floris, een onrustigen en onderzoekenden blik op den Gouverneur richtende, waarvan deze maar al te goed de beteekenis begreep, en hij had het aplomb om met een onverwogen gelaat te antwoorden:
‘Wie anders zou ik kunnen meenen?’
De jonkman haalde diep adem. ‘Ja, mijn ooms en neven van Gerolstein zijn ondernemend, wraakgierig en hebzuchtig, ik heb het mijn vader menigmaal hooren zeggen!’ sprak hij verdrietelijk, ‘maar dat ze tot aanslagen op mijn persoon zouden overgaan, hier, op het grondgebied van Holland, en terwijl ik onder de sauvegarde van Hunne Hoogmogenden sta, betwijfel ik toch....’
‘Hoe twijfelachtig ook en hoe onwaarschijnlijk zelfs cher comte, onmogelijk is het niet, en bijgevolg behoort men tegen zulke mogelijkheid gewapend te blijven! ware het dan ook alleen maar ter geruststelling van uw Heer vader, die bejaard, lijdende, diep gebogen, van smart en onrust zoude wegteren, zoo hij niet de zekerheid had dat zijne voorschriften werden nageleefd! Is dat voor u geene reden, om met gelatenheid te dragen wat ze voor u hards en drukkends hebben mogen.... vooral met het oog op het verledene, Floris!’
| |
| |
‘Ja, mijnheer, dat is het wel, ik weet het.... maar toch komt het mij voor, dat er veel anders kon zijn zonder mijn Heer vader te desobedieeren en te ontrusten, of de gevaren te trotseeren, die gij.... mogelijk acht.’
‘Ja, er kòn veel anders zijn, en voor hem, voor allen zou het beter wezen,’ hernam de la Rivière als bij zich zelve, maar plotseling zweeg hij, als verviel hij in eigen nadenken, of wel uit behoedzaamheid om eene invallende gedachte niet al te gulgauw prijs te geven.
‘Mijnheer de la Rivière!’ riep op eens Floris met levendigheid, en met iets als verwijt, ‘gij, gij hadt nooit dien eed moeten doen!’
‘Er zijn oogenblikken cher comte, waarin ik dit mij zelven zeg, maar dan.... had ik ook niet uw Gouverneur kunnen zijn!’
‘Toch wel, mijnheer! en zonder zulke concessie te doen, zooals de Gravin zegt, die dat zeer betreurt.... Zij beweert dat Hunne Hoogmogenden en de Stadhouder u wel in uw ambt zouden gemainteneerd hebben op eene simpele belofte van trouw, die u niet alzoo de handen bond.... en waardoor de Gecommitteerde van den Graaf niet boven u werd gesteld....’
‘Het is zeer mogelijk dat de Gravin gelijk heeft,’ hernam de la Rivière droogjes, ‘maar.... ik voor mij verkoos niet op zulke wijze gemainteneerd te worden, en ik dacht op de rechten van uw vader, monsieur la Comte, die wel wat al te veel overzien worden; deze behoorde alle mogelijke waarborgen te hebben voor mijne trouw, die hij kòn verlangen.... en wat dunkt u, Floris, gij die een fijn gevoel hebt voor recht en onrecht, zou de man, die in bovengezegde conditiën aan uwe zijde gebleven was, wel een volkomen recht hebben op uwe achting, een volkomen recht ook op uwe gehoorzaamheid?’
‘Neen, mijnheer! dat is waar,’ sprak Floris overtuigd, ‘maar dan volgt daar ook uit....’ ging hij voort op een neerslachtigen toon.
‘Laat ons liever niet uitspreken wat daaruit volgt, gij hebt mij verstaan, dat is genoeg.’
‘De Gravin is intusschen zeer misnoegd, nu zij ervaart hoe het u ernst is geweest met dien eed! Zij had gewacht dat het alleen was voor de forme....’
‘Niets meer daarvan!’ viel de la Rivière in, met eene ver- | |
| |
ontwaardiging, die hij niet machtig was te verbergen, ‘en.... staan al deze.... onderrichtingen in de brieven, die mijnheer Zwaerdecroon leest?’ vroeg hij, zich hervattende, op een koelen toon.
‘Och! mijnheer Zwaerdecroon,’ antwoordde Floris glimlachend, ‘die vindt niets zijne aandacht waard dan Grieksch en Latijn; ik geloof daarbij dat het Duitsch van de Gravin hem te geleerd is, want hij ziet mij altijd aan of hij niet heeft begrepen, en als hij maar in 't postscriptum gelezen heeft: ‘Groet meester Bernardus,’ dan is hij ruim voldaan, de goelijke bescheidene man! Die brieven, welke de Gravin mij aanbeveelt te verbranden, laat ik hem nòg inzien.... daarmee is er aan de voorgeschrevene verplichting voldaan!’
‘En die man zou zich met Floris willen afsluiten tusschen zijne folianten, om hem het hart rein te houden!’ dacht de la Rivière met ergernis, dan hij zeide alleen: ‘Ik waardeer de openheid, waarmede gij mij dit alles belijdt.... maar gij begrijpt toch wel, Floris, dat het op dezen voet niet kan blijven voortgaan.’
‘Ja, mijnheer, dat voorzag ik,’ hernam de jonge Graaf, en daarom.... heb ik geaarzeld.... maar bij dubbelheid voelde ik toch geene rust. Een openlijke strijd tegen u, of volkomene overgave aan uwe leiding, ik ook begrijp mij geen middelweg.... nu gij mij ander inzicht hebt gegeven op u zelven, op uwe handelwijze, nu eerbiedig ik uwe nauwgezetheid te meer, en ik heb het laatste gekozen....’
‘En gij zult geen berouw hebben van uwe keuze, cher enfant,’ sprak de la Rivière levendig. ‘Het jammert mij alleen dat gij u zóó voor mij hebt kunnen verbergen, want nu ik de bron ken, waaruit al die beroering van uw harte, al dat verzet en die afkeerigheid tegen mij is voortgekomen, begrijp ik mij niet, hoe gij mij dus lang een goed gelaat hebt getoond. Het laatste schrijven van de Gravin is.... zoo ik mij niet bedriege toch wel eene maand oud?’
‘Maar het zijn juist niet hare brieven alleen, die deze werking hebben gedaan; integendeel, ik geloofde zoo vast aan uwe goedheid, aan uwe gehechtheid aan haar en aan mij;.... aan het alles overheerschend vermogen van uw geest, dat ik hare bekommeringen ijdel waande en mij zelven tot geduld maande.... waar ik mij teleurgesteld zag, totdat ik ondervond hoe gij....
| |
| |
de nauwgezetheid tot hardheid kondt opvoeren.... tot willekeur zelfs.... verschoon de uitdrukking.... ik moet zeggen wat ik dacht.’
‘Dat is ook goed, maar ik begrijp mij niet welke ondervinding dat zijn kan, ik herinner mij niet in den laatsten tijd verplicht geweest te zijn u iets te moeten weigeren, dat van mij afhing.’
‘Gij herinnert u toch wel dat neef Matenesse in de voorgaande week hier is geweest met een verzoek van de Gravin aan u?’
De la Rivière maakte eene beweging van smartelijke verrassing. ‘Gij hebt dan kennis gehad van zijne boodschap! Wie heeft de onvoorzichtigheid gehad u daarvan te spreken, toch niet mijnheer Matenesse zelf?’ vroeg hij hoofdschuddend.
‘Neen, mijn neef is heengegaan, zooals hij gekomen is, zonder mij te zien, daar gij dit verlangd hadt. Ik weet het door den Burgemeester!’
‘Ik moet u gelooven, Floris! maar het is mij onbegrijpelijk hoe mijnheer Alartsz er toe heeft kunnen komen u mede te deelen, wat hij zoo goed als ik zelf begrepen heeft dat u moest verzwegen worden!’
‘Och! ik geloof niet dat hij er het opzet toe had om mij dat te zeggen, maar het is hem in drift ontvallen! In een van die woordenwisselingen, zooals er tusschen hem en mij wel meer plaats hebben.... Het was voorgisteren, wij hadden moeielijkheden over den tocht naar Valkenburg; ik, die mij sterk voelde, door de zekerheid die ik had van uwe bewilliging, werd wat ongeduldig over al die zwarigheden, die hij opwierp, over al den omslag, dien hij noodig keurde, en viel wat scherp en wat heftig uit over al 't verdriet en den last, dien hij mij gestadig aandeed... en.... zooals ge begrijpen zult, bij wijze van tegenstelling roemde ik uwe toegefelijkheid, uw kennelijke zucht om mij het leven hier niet zwaarder te maken dan het noodwendig moest zijn! “Ja! prijs vrij uw Gouverneur,” viel hij toen uit, “als gij wist hoe die met u handelt, dan zoudt ge wel anders spreken.” Ik eischte natuurlijk eene verklaring van die onbestemde aantijging, mijnheer, en ik vernam toen het overige!’
‘Onderneem dan de vorming van een jonk mensch! in gemeenschap met zulk een onhandige,’ dacht de la Rivière bij zich
| |
| |
zelven met verdriet en ergernis, ‘opdat al wat men met de uiterste behoedzaamheid en met inspanning van alle krachten heeft opgebouwd, door een enkelen greep van de ruwe hand worde omvergeworpen,’ maar hij zelf wist zich genoeg te beheerschen om zijne spijt en verontwaardiging door geen woord lucht te geven, en hij zeide alleen: ‘Dan is het niet vreemd dat gij zulk wantrouwen tegen mij hebt opgevat.’
‘Dat griefde mij het meest dat gij, gij mij hebt kunnen verheimelijken, wat ik toch recht had te weten: dat mijne moeder.... in de nabuurschap was!’
‘Ik moest het u verheimelijken, cher enfant, om u verdriet en nutteloozen strijd te besparen, want ik kon niet voldoen aan het verlangen der Gravin, ik kon u niet met mijnheer van Matenesse naar Utrecht laten gaan....’
‘Mij niet voor een of twee dagen naar Utrecht laten gaan, om mijne moeder weer te zien! en terwijl gij mij zelf hadt kunnen vergezellen, en daar de Burgemeester zich door Matenesse had laten bewegen om in die reis toe te stemmen.’
‘De Burgemeester kon veilig de houding aannemen van toe te stemmen, tegenover mijnheer Matenesse, die vermoedelijk een hoogen toon zal gevoerd hebben, en wichtige namen vooropgezet om hem te intimideeren; hij wist dat het plan op mijn wil zou afstuiten, en zoo hij daarop niet had gerekend, dan zou hij geweigerd hebben als ik; hij is een eerlijk man, slaaf van zijn plicht, en hij zou niet verantwoord zijn geweest als hij dit toegestaan had; want al is in zulk een geval niet bij letterlijk voorschrift voorzien, toch wist hij dat niets meer strijdig kon zijn met de intentiën van den Graaf van Culemborg, dan dat zijn zoon zich zou begeven, onder welk geleide dan ook, op het grondgebied eener provincie, waarmede hij in openbaren strijd is, zulke machtige en ondernemende vijanden heeft, en waar de sauvegarde van Hunne Hoogmogenden zeer wel van kleine deugd had kunnen zijn!’
‘En allermeest omdat het hier betrof eene samenkomst met de moeder! Is het zoo niet?’ vroeg Floris met smartelijke bitterheid.
De Gouverneur zag hem een tijdlang in de oogen met weemoedigen ernst, tot eenig antwoord; een antwoord dat Floris zeer goed verstond, want een gloed van smart en schaamte
| |
| |
kleurde hem het voorhoofd, en hij kreeg tranen in de oogen, terwijl hij uitriep:
‘Ja! Ja! ik weet het wel, men heeft geen ongelijk, zich te stellen tusschen haar en mij, maar dat gij het met zulke strengheid drijft, dat gij erger zijt dan de Burgemeester, die haar particuliere vijand is, dat, dat hadden zij en ik toch wel niet van u kunnen wachten.’
‘Juist, waar het de Gravin geldt, moet ik erger zijn dan de Burgemeester, zooals gij u uitdrukt,’ hervatte de la Rivière met een zwaarmoedigen glimlach, ‘ik moet zoowel allen schijn als de daad mijden eener verstandhouding met uwe moeder, die slechts voedsel zou geven aan dat noodlottig wantrouwen van uw Heer vader, dat niet anders dan schadelijk kan inwerken op uw eigen toestand; maar al ware dat niet, Floris!’ hervatte hij met fierheid en vastheid, ‘ik zal nooit door eenige concessie aan de Gravin, aan haar zelve of aan iemand, het bewijs geven, dat ik immer deel heb gehad of mijne goedkeuring heb geschonken aan hetgeen Hare Genade heeft ondernomen, om mij bij haar zoon te plaatsen; ik heb haar niet onkundig gelaten van deze mijne zienswijze; waarop zij dus die verwachtingen grondt, waarmee ze u heeft aangestoken, is mij onbegrijpelijk.... en zoo hier iemand is die van misrekening heeft te klagen, en die reden heeft tot ontevredenheid, dan ben ik het, die bij uwe moeder het tegendeel vinde van de medewerking, die ik recht had te wachten! De Gravin had niet eens eene poging moeten doen om u weer te zien, terwijl gij onder mijne hoede zijt.... ik heb Hare Genade op dit punt mijne meening doen verstaan door mijnheer van Matenesse zelf, en om uw bestwil, Floris! om u de pijnlijke aandoening te besparen, die het u geven moet zoo vaak de noodzakelijkheid van zulke scheiding u wordt herinnerd, heb ik haar aanzoek voor u verborgen gehouden. Is het hierdoor, Graaf, dat ik de aanspraak op uwe liefde, op uw vertrouwen zou verloren hebben? Ik meene van neen - maar zoo 't u anders dunkt - daal dan dieper af in uwe consciëntie.... en gij zult mij voor 't minst niet uwe achting weigeren!’
De houding van den jongen Graaf gedurende deze toespraak, die in zekeren zin slechts zijdelings tegen hem was gericht, bewees maar al te goed, dat de Gouverneur gelijk had en dat hij
| |
| |
met allerlei smartelijke aandoeningen had te kampen; bij de laatste woorden echter hief hij zich op üit zijne diepe verslagenheid, reikte de la Rivière de hand, en sprak met eene stem, waarin ontroering trilde, hoewel zij tevens van eene vastheid getuigde, als ware er in hem een kloek besluit gerijpt. ‘Gij hebt gelijk, mijnheer, wie hier liefde.... wie hier vertrouwen verbeurd heeft, dat zijt gij.... niet. En zij hebben ongelijk, die mij het gemoed beroeren en in zulken tweestrijd brengen tegen 't geen mij dacht te zijn - plicht - en plicht. Ik voel levendiger dan ooit - den mijnen.... 't is te waken tegen mij zelven.... om nimmermeer verdenking tegen u plaatse te geven....’
‘Of indien zij opkomt,’ viel de la Rivière in met zachtmoedigen ernst, terwijl hij teederlijk de aangebodene hand in de zijne drukte, ‘mij die onverwijld te belijden, opdat er niets of niemand tusschen ons blijve.’
‘Dat was ook terstond mijn voornemen, maar.... ik liet mij afleiden door het vooruitzicht op een dag van uitspanning... eene zwakheid, niet waar?’
‘Wel natuurlijk, en zeer verschoonbaar op uw leeftijd?’
‘Een dag, dien ik wist u te danken....’
‘En die voor u zoo belangrijk was, dat gij er al uwe groote grieven tegen mij om vergat, is het niet zoo?’ vroeg de la Rivière, gemeenzaam zijn arm nemende, en hem onder het verder spreken door het vertrek heen en weer voerende, als voelde hij mede des jongelings behoefte aan eenige lichaamsbeweging, ter afleiding van zoo verschillende zielsaandoeningen.
‘Neen mijnheer, als ik waar moet zijn, kan ik dat niet zeggen,’ hernam Floris vertrouwelijk, ‘integendeel....’
‘Integendeel!’
‘Ja, juist, toen ik mij voor eene wijle van die onverpoosde waakzaamheid ontslagen zag.’
‘Moest het ook had zijn, Floris?’ vroeg de Gouverneur schertsenderwijs.
‘Neen, geloof mij, ik heb u niet misleid, het was niet in mij opgekomen, mij er aan te onttrekken.... maar ik vond er een zeker genoegen in mij te laten meeslepen door het toeval....’
‘Het toeval in de gestalte van een allerliefst kind, niet waar?’ merkte de Gouverneur aan met een glimlach.
| |
| |
Het gelaat van den jongen Graaf stond op eens in gloed; maar hij meende van machtige zelf beheersching blijk te geven, toen hij er ook lachende op volgen liet, ‘en verder onder den vorm van allerlei landelijk vermaak, waarvan ik het mijne wilde hebben.... zoolang en zooveel als het slechts zijn kon.’
‘Wie kan zoo nurksch zijn, u dat ten kwade te duiden; men laat u niet voor niet de Bucolica lezen!’
‘Ik voor mij was niet zoo zeker van zulke goelijke opvatting, al trachtte ik het voor de anderen te verbloemen, en.... en....’
‘Daarom hieldt ge rancune tegen mij, te midden van uwe pastorale?’
‘Zoo was het! zelfs de gedachte aan uwe onrust verwekte in mij toorn en verbittering, de ongedwongen vroolijkheid van die jongelieden, die zich niet eens een denkbeeld konden maken, hoe wonderlijk het mij te moede was onder het genot van die gestolen vrijheid, deed mij het drukkende mijner gewone afhankelijkheid te sterker voelen; ja, het was mij zelfs of ik den last er van nooit voor dezen dus had gekend en gesmaakt, als juist toen ik die voor eene poos had afgeworpen, met de zekerheid, dat ze mij weer zou worden opgelegd. Den last zeg ik.... de beschaming moest ik zeggen, de spijt, de innerlijke ergernis! toen ik bemerkte hoe deze vreemden gansch niet onbekend waren met mijn toestand, hoe sommigen er mij om beklaagden, anderen er over spotten.... sommigen zelfs hunne verwondering toonden, dat ik er mij niet over heenzette, en mij als het ware uittartten om alles te braveeren....’
‘En.... Francijntje Lantscroon, wat zeide die er toe?’
‘Zij! zij! o, mijnheer gij weet niet welk een goed, lief meiske zij is!’ riep Floris hartstochtelijk.
‘Ik kan mij toch wel een denkbeeld maken hoe lief en goed zij u voorkomt, mon cher!’
‘Voorkomt! Meent ge dan dat zij zich anders zou voordoen, dan ze is?’ vroeg de jonge Graaf, terwijl hij plotseling bleef stilstaan en zijn arm uit dien van de la Rivière wilde wegtrekken.
‘Mais non cher comte! als ik dat meende, zou ik mij wel wachten u dat te zeggen.... het zou het zekerste middel wezen om bij u in ongunst te geraken,’ gaf de la Rivière lachende ten antwoord.
| |
| |
‘Gij zoudt mij mededeelen, hoe zij uw toestand beschouwde,’ eindigde hij meer ernstig.
‘Zij had veel medelijden met mij, maar zij misprees - mijn wantrouwen in u.... Zij ontraadde mij in 't eerst alle oponthoud, en zij keurde de gedachte aan verzet ernstig af.’
De la Rivière haalde diep adem, als iemand, die zich verlicht voelt.
‘Een voornemen tot verzet was dus bij u opgekomen?’
‘Wat zal ik u zeggen, mijnheer, onder die innerlijke verbittering tegen u, nam ik mij ten minste voor, eenmaal moed te grijpen en alle grieven die ik had op eens uit te storten.... tegen den raad der Gravin aan....’
‘De Gravin had u aangeraden ze te verkroppen?’ vroeg de la Rivière met schijnbare onverschilligheid.
‘En u wat koelheid toonen,’ hernam Floris bijna fluisterend, ‘zij oordeelde, gij zoudt dan uit u zelf wel wat meer inschikkelijkheid voor mij hebben, en rekkelijker worden als het haar gold....’
‘De Gravin schijnt mij zeer weinig te kennen, daar zij zulke middelen aanraadt....’
‘Och ik zou dien raad ook nooit hebben kunnen volgen.... als.... alles tusschen ons geweest ware als voorheen, als het.... nu weer is,.. meent gij, dat de gedachte u onrust en misnoegen te geven, mij dan niet onuitstaanbaar zou zijn geweest? Meent gij dat ik het dan had kunnen uithouden onder die luidruchtige vroolijkheid? Nu was het wat anders, nu gaf ik mij in 't eerst daaraan over, om mij te bedwelmen over mijne innerlijke wroeging, en later.... later, ik moet het u gul uit bekennen, dacht ik aan... heel wat anders.’
‘Juist, en dat heel wat anders ontstemde u nog meer tegen den man, in wien gij al vooruit een onmeedoogenden tegenstander zaagt. Is het dat niet?’
‘Ik heb het mij zelven niet bekend, maar ik vrees wel.... dat gij gelijk hebt.... ook zal ik u niet beschrijven met welk eene zonderlinge mengeling van schrik, verrassing en spijt ik u wederzag.... in de poort bij Leiden. Gij moest mij dan toch wel wantrouwen dat ge mij dus kwaamt bespieden!’
‘Neen, Floris, ik geef u mijn woord dat het geen wantrouwen was; maar ik kon het verlangen u weer te zien niet langer be- | |
| |
dwingen.... ik had behoefte de lieden te kennen, met wie gij een ganschen dag uit vrije keuze waart samengebleven, en ik had daarenboven mijne redenen om la Fontaine daar buiten te houden; het was mogelijk dat gij tegen het uitgedrukt verlangen van den Burgemeester uw dag van uitspanning tot in den nacht hadt gerekt, en, 't is nooit zaak een bediende in 't geheim te nemen van zekere afwijkingen....’
‘En gij.... gij zoudt geduld geoefend hebben tot den einde!’ sprak Floris bewogen.
‘Gij begrijpt toch wel dat ik niet was gekomen met het voornemen om uw vermaak te storen en uit mijne rol te treden! Mijn wensch was, dat gij zelf uw tijd zoudt weten, en gij hebt dien niet teleurgesteld.... En om nog eens op la Fontaine terug te komen.... hij is praatziek.... het is bijna zeker dat de afscheids scène van uwe nieuwe vrienden en vriendinnen hem aanleiding zou gegeven hebben tot allerlei commérages.... de Burgemeester door zijne dagelijksche aanraking met Mr. Hubrechts, diens huisvrouw en de dienstboden, zou er niet vreemd aan zijn gebleven.... en een en ander zou hem vermoedelijk niet gunstig stemmen tot herhaling van deze of dergelijke uitspanningen....’
‘Mijn wellieve vriend, hoe beschaamt ge mij door zooveel kiesche, voorzienige zorge! gij denkt toch op alles!’ op alles!’
‘Dat is mijn plicht. De uwe is, dit van mij te gelooven, ook al zoudt ge het niet zoo helder inzien als nu. Wees zeker dat ik mij zelven, noch het mijne voor iets rekene als het uw welzijn, uwe belangen geldt.... en als gij weer aan de Gravin schrijft....’
‘Gij verbiedt mij dan niet de correspondentie met mijne moeder na deze bekentenissen?’ vroeg de jonge Graaf verrast.
‘Dat zou immers eene uitkomst zijn strijdig met uwe wenschen en.... mijne beloften!’ hernam de la Rivière, een zucht onderdrukkende. Hoe gaarne hij het ook gewild had, hij wist het te goed, zulk een verbod zou toch overtreden worden, de Gravin zou hare toevlucht nemen tot de oude list, die de afsluiting op Culemborg niet had kunnen voorkomen, en zij zou Floris vervoeren tot allerlei boosheid en laagheid, ze zou het zedelijk bederf van haar eenig kind voltooien, om zich te wreken op den Gouverneur. ‘Neen, Floris, gij zult aan uwe moeder schrijven, als altoos.... maar toch.... den eersten brief zal ik u in de pen
| |
| |
geven.... doch, dit is van latere zorge. Nu hebt gij noodig te hooren wat ik voorgenomen heb u mede te deelen, sinds ik wel zeker ben dat wij weer naar goede, oude wijze samengaan, want dat zal immers zoo wezen!’
Floris leunde zich vaster aan hem tot eenig antwoord
‘Ziet gij, cher enfant, in de overtuiging dat ik u zeer nuttig kon zijn, heb ik mij niet laten afschrikken door de menigte der bezwaren, die ik inzag bij de aanvaarding van mijn ambt bij u, in hope ze eenmaal te zullen overwinnen, allermeest die, welke mij verhinderen te voorzien, in die al te nauwe beperking uwer vrijheid....’
‘En.... hebt hij die hoop nu opgegeven?’ vroeg Floris met onrust.
‘Non certes! ik geef zoo licht niet op wat ik voor goed en noodig houde; maar ik heb niet willen haasten, vooreerst, omdat men aldus licht zijn doel voorbijstreeft, en ook, omdat ik het vertrouwen van uw Heer vader wenschte te verdienen, dat ik van nu aan meen te vorderen! - Ik heb mij ook niet gehaast, uit oorzaak van uwe groote jeugd, die ook zonder particuliere redenen, voortdurende waakzaamheid vraagt, en omdat gij u nu eenmaal naar zulke ordre van zaken geplooid hebbende, er het drukkende minder van zoudt voelen dan eenig ander, die er niet aan was gewend; ik was daarbij niet zeker, dat gij de vrijheid zoudt kunnen dragen.... en al had het alleen aan mij gestaan u die te schenken.... de zoon van den Graaf van Culemborg, door rebellische onderdanen reeds Floris II genaamd, en op wien zij het oog gevestigd hielden.... moest, naar mijn gevoelen, onder nauwer toezicht worden gesteld, dan ieder ander.’
‘Och, ik ben toch wel zeer onschuldig aan zulke verwachtingen!’ zei Floris zuchtend.
‘Dat weet ik, cher comte, ook zou het voor u al te hard zijn daaraf op den duur de poene te dragen. Gij moet u in deze uwe jonkheid ook niet al te ongelukkig gevoelen... daar is eene zucht tot vrijheid in u ontwaakt, waarin ik wil te gemoet komen, en daar ik de onmogelijkheid heb ingezien dit te doen langs den weg der letterlijke uitvoering van uws vaders voorschriften, zoo wil ik hierna meest op den geest er van achten, zoo mogelijk in samenstemming met zijn gecommitteerde, en indien niet, op mijne eigene verantwoordelijkheid! - Eene verantwoordelijkheid, Floris,
| |
| |
die gij met mij deelen zult, dus, overweeg het wel, ik eisch dubbele nauwgezetheid, kalmer berusting in alles wat u niet kan worden gespaard... dat is afgesproken niet waar?’
‘Gij zult het zien...’
‘Ik zal nog heden aan den Graaf van Culemborg schrijven... en wat u belangt, gij zijt nu in goede termen met den Burgemeester... tracht het daarbij te houden, zooveel het met oprechtheid kan bestaan.’
‘Ik zou hem wel genegen zijn om zijn goed harte voor mij... zoo hij maar niet zoo stijf stond op zekere poincten.’
‘Bij voorbeeld?’
‘Niets ergert mij meer dan dat hij mij nooit een voet buitenshuis laat zetten tot hier in Leiden toe, dan omstuwd door zooveel personen!... een stoet, die mij prijs geeft aan de nieuwsgierigheid van al de leegloopende Leienaars, en aan ieders hinderlijke aandacht. De poorters gapen mij aan; de kinderen roepen mijn naam uit; de studenten lachen achter mijn rug en keeren zich af; de Heeren van den Magistraat schudden het hoofd en glimlachen, zij vinden het vreemd dat men mij zoo weinig veilig acht in hunne stad; professor Scaliger groet me in de verte en - gaat zijns weegs... en ieder weet dat het hier geene kwestie is van mijn rang... De Graaf van Hanau, die van Nassausch bloed is, gaat alleen over straat!’
‘Binnen Leiden en op den helderen dag is die omslag overbodig... dat is zelfs niet eens uit Culemborg voorgeschreven; ik zal mijnheer Alartsz doen verstaan, dat hierna mijn geleide alleen voldoende is... en als ge welhaast de openbare lessen zult waarnemen...’
‘Zou dat mogelijk zijn, het was me niet toegezegd!’ riep Floris verheugd.
‘Ik acht het zóó noodig, dat ik sinds lange daarop aandringe bij den Graaf, en het ook wel zal verkrijgen; in dat geval zijn de Prounincks of Aert Amelisz als vanzelf uwe geleiders! en dan moet u ook eenige ruimte gelaten worden om met de jongelieden van de Hoogeschool om te gaan.’
‘Dat zal een goede tijd zijn!’
‘Maar zoo ver is het nog niet, en daarom als ge heden dat bezoek gaat brengen bij joffer Lantscroon... met Hendrik Prouninck, mag ik immers van de partij zijn?’
| |
| |
‘Het lieve kind zal wel verrast wezen van zulk een statelijk bezoek,’ zei Floris met eene intonatie, waaruit zijne geheime teleurstelling sprak.
‘Wij zullen het zoo ceremonieel niet maken.’
‘Het eenvoudige meiske zal tegen u opzien... is op zijn best wat Fransch machtig, en...’
‘Maar zij wacht u immers toch niet alleen?’ viel de la Rivière in, ‘en daar Hendrik bij u is...’
‘Hendrik! o! dat beteekent niets, die houdt zich buiten het gesprek als ik het verlang...’
‘Ik zal zijne discretie navolgen; er moet een oude Heer Lantscroon zijn, die zich met mijne conversatie zal vergenoegen... 't is... in 't eind een bezoek van simple courtoisie... en...’
‘Neen, mijnheer, sinds ik u oprechtheid heb beloofd, moet ik u bekennen, dat het van mijne zijde geene simple courtoisie meer kan zijn... mijn hart heeft gesproken...’
‘Mon enfant, op uw leeftijd beeldt men zich zoo iets al heel licht in! - Omdat gij een welgevallen hebt gevonden in een aardig deerntje, waarmee gij op wat romaneske wijze hebt kennis gemaakt, en verder een vroolijken dag hebt overgebracht, is daarbij nog uw hart niet in 't spel; als gij die joffer weerziet in haar eigen huis, op een gewoon bezoek, zal die droom uwer fantasie wellicht op eens uit zijn... Geloof daarin mijne ervaring, ik ben ook zeventien jaar geweest, en ik weet hoe licht aan het hart geweten wordt, wat niet dan uit het hoofd voortkomt.’
‘Ik erken mijne onervarenheid... en toch ik hoop niet, dat gij gelijk hebt... ik... kan het niet gelooven. Het is mij alsof dat, wat ik voor dit meisje gevoele, diep, zeer diep zal ingrijpen in... mijn leven. Ik was niet zoo betooverd door haar uiterlijk schoon. Ik voelde mij tot haar getrokken, door eene onweerstandelijke behoefte, aan... vriendschap! Ik voelde mij toen zóó gedrukt, zóó verlaten, en het kwam mij voor, dat alles mij beter en lichter zou zijn als ik haar tot vriendinne had.’
‘Nu gij in mij weder uw vriend hebt hervonden, zal die behoefte aan deze vriendschap mogelijk minder.... levendig worden.’
‘Ik.... ik durf het u niet beloven. Wel maakt mij dat gerust en gelukkig, en ik houde u voor mijn besten, mijn meest vertrouwden vriend, maar toch.... mij dunkt dat is niet hetzelfde....’
| |
| |
‘Dat is waar! ik heb het ongeluk geen achttien jaar te zijn, en niet Fransje Lantscroon te heeten! Is het dàt niet?’
De jonge Graaf bloosde als ware hij zelf Fransje Lantscroon, knikte met een verlegen glimlach, maar hij voelde zich onuitsprekelijk verlicht, en nooit was zijn Gouverneur hem zoo beminnelijk voorgekomen. Zooveel toegevendheid had hij niet kunnen wachten, in een geval dat hem zoo ernstig toescheen. De la Rivière zelf zag de zaak ook zoo licht niet als hij het deed voorkomen, maar hij hoopte nog dat de morgenwolke zou wegdrijven, en hij wilde althans niet door voorbarige waarschuwing of harde afkeuring ontijdige onrust en beroering brengen in een harte, dat zich zelf nog niet recht begreep, en waarin misverstand mogelijk was, zoolang het niet tot volle bewustheid was gekomen. Het kon de indruk zijn van het oogenblik, die ras zou uitgewischt worden; het was niet geraden dien dieper in te prenten, door er al te groote beteekenis aan te geven, en als iets zeer gevaarlijks voor te stellen en te bekampen. Het kon ook eene genegenheid zijn, meer blijvend, meer diep, en meer teeder.... maar dan nog was het geene zaak, haar tot hartstocht op te voeren, door openlijken tegenstand; en waar ze reeds tot een zulke mocht zijn gerijpt, daar hoopte de la Rivière nog, bij den invloed dien hij nu op Floris had herkregen, door zijne behendige leiding de gevaren er van af te leiden of te verminderen; maar daartoe moest hij geheel meester blijven van de positie, opdat geene onvoorzichtige hand door een ruwen greep, de pastorale, zooals hij het noemde, tot een drama kwam verwikkelen; daartoe moest Floris niet worden afgeschrikt hem meerdere bekentenissen te doen, noch zelfs ontrust worden door voorstellingen van de onmogelijkheid eener liefdesbetrekking op zijn leeftijd, in zijn toestand, bij zulke ongelijkheid van rang; voorstellingen, die de jonge Graaf volkomen bij machte was zich zelf te doen, en indien niet, alles wat hem omringde, zou er hem stilzwijgend toe vermanen. Ook vervolgde hij met goedheid: ‘Gij begrijpt wel, cher enfant, dat ik aan deze.... vriendschap, die gij gelooft te gevoelen, niet mijne goedkeuring kan geven, zoolang ik niets anders van joffer Lantscroon weet, dan dat zij een aardig gezichtje heeft, en door hare verwanten als een zedig meiske geprezen wordt. Ik zou allereerst willen weten, wie ze is en wàt ze voor u zou kunnen zijn...’
| |
| |
‘O, mijnheer! als ge dan straks met ons gaat, zult ge haar immers leeren kennen,’ sprak Floris met gulhartig vertrouwen.
‘Ik zal er mijn best toe doen. Zij heeft dus.... eene afspraak met u gemaakt voor heden?’
‘Neen, dat heeft ze niet.... alleen ik heb hare belofte dat ik haar zou weerzien.... en.... alles hangt nog af van hare boodschap, die Hendrik.... zal overbrengen.’
‘Ja, dat begrijp ik, Hendrik is uw natuurlijke bondgenoot en vertrouwde....’
‘Neen, mijnheer! integendeel, ik heb hem niets gezegd.... maar,’ - Floris zweeg plotseling; er werd aan de deur getikt, en zij werd geopend nog voor de la Rivière zijn ‘entrez’ kon laten hooren
Het was dokter Molinaeeus, die binnentrad.
Deze jonge Fransche geleerde, die zich tijdelijk te Leiden had gevestigd, om er de hoogeschool te bezoeken, was toen nog niet de beroemde hoogleeraar, dien men er later met zooveel aandrang een leerstoel zou aanbieden, en wiens raad men zou innemen (een weinigje te laat echter om dien met vrucht te volgen) in de heftige kerkelijke twisten van de 17de eeuw; maar hij was nu nog slechts de jonge docent Pierre du Moulin, die echter onder de Leidsche academieburgers reeds uitmuntte door zijne veelzijdige kennis en scherpzinnigheid, en door de professoren werd onderscheiden als iemand, van wien men groote verwachtingen had. Hij was den Graaf van Culemborg aanbevolen als: ‘een jonge man, ervaren in de Fransche en Latijnsche spraken, die kaatste, en alle uitwendige en inwendige exercitiën ondernam.’ En de la Rivière zelf scheen het onderwijs van dien landgenoot in zijne eigene taal niet overbodig te hebben geacht. Vermoedelijk vertrouwde hij zich zelf beter als opvoeder, dan als exact taalkundige (uit de kennis die wij hebben aan zijne schijfwijze, gelooven wij dat hij wel deed), hoe dat ook zij, de geestige, begaafde Franschman, uit Sédan geboortig, één met hem in godsdienstige gevoelens, die al spoedig blijken gaf zijne inzichten en denkwijze te deelen, was hem een zeer welkome bondgenoot geweest, en welhaast ondanks het onderscheid in den leeftijd, een vertrouwde vriend geworden, de eenige in dien ganschen kring, met wien hij over belangrijke punten gedachten kon wisselen, zonder vreeze van misverstaan te worden. Aan den jongen Graaf
| |
| |
was de persoon en het onderwijs van Molinaeus bijzonder welgevallig; het laatste bovenal als afwisseling van de strengere studiën, waarbij hij door Zwaerdecroon en anderen werd geleid, en niet het minst omdat de jonge levendige Fransche dokter, in samenstemming met de la Rivière, soms de les tot een ‘jolyselijk en profijtelijk onderhoud maakte,’ waarbij de geest eerder werd ontspannen dan ingespannen, en haar niet zelden eindigde met het voorstel tot eene kaatspartij (het kaatsen was eene oefening, die toenmaals zeer in estime werd gehouden), waaraan dan gewoonlijk de Prounincks, zoo zij het onderwijs hadden bijgewoond, deelnamen. Men adverteerde dan inderhaast den Burgemeester, die in het verplichte geleide voorzag, zoo hij zelf niet medeging, en men rukte uit naar zekere herberg, om hare kaatsbaan druk bezocht door de studenten, waar Floris zich voor een oogenblik kon verbeelden een van de hunnen te zijn!
Men begrijpt dus dat de leermeester, die zulke methode volgde, in den regel met een vroolijk welkom werd begroet; maar ditmaal toch was de toon, waarop de jonge Graaf zijn naam uitsprak, zoo weinig opgewekt, zijn groet, hoe hoffelijk ook, zoo gedwongen, en kwam er zulk eene sprekende uitdrukking van verdriet en verlegenheid op zijn gelaat, bij het vooruitzicht van op nieuw een geruimen tijd aan de schrijftafel geboeid te zijn, en verplicht te wezen de aandacht te bepalen bij onderwerpen, die, hoe aangenaam ook voorgesteld, hem op dit oogenblik eene zeer ondergeschikte belangstelling inboezemden, dat de la Rivière zich haastte hem gerust te stellen, door aan Molinaeus te zeggen:
‘Heer dokter! het is gelukkig voor ons dat gij niet slechts een geleerde zijt, maar ook een homme d'esprit; in die laatste kwaliteit zult ge het geen al te grooten gruwel achten, als ik u zeg, wat de Graaf schroomt u te bekennen, dat hij gisteren geen boek in de handen heeft gehad, en dat de morgenuren van heden door de studiën zijn ingenomen met de heeren Amelisz en Zwaerdecroon, welke laatste zijne consciëntie bezwaard zou voelen, als hij een kwartier gratie gaf.... Vervolgens heb ik hem zijn laatste half uur geroofd, en....’
‘Zijne Genade is alzoo in 't geheel niet voorbereid, en even weinig gedisponeerd.... ik begrijp dat al te goed om het euvel te nemen; op een dag van uitspanning volgt een andere dag van
| |
| |
verstrooidheid.... wie onzer weet het niet! toch is het hier soms winste in verlies; de koorde kan niet altijd gespannen wezen, trouwens, gij weet hoe ik hierover denk, en gij wenscht bijgevolg de les te verdagen,’ eindigde hij, den jongen Graaf aanziende, die meende dat hij iets zeggen moest van zijne aarzeling om iemand als dokter Molinaeus een vergeefschen gang te laten doen!
‘Geene plichtplegingen,’ viel deze in, ‘tu nihil invitâ dices faciesve Minervâ’ zeggen de Latijnen, ‘en ik geef ze gelijk; ik zou u voorstellen uit te gaan, dan, ik heb straks mijne bezigheden en ik wenschte zoo mogelijk een half uurtje met monsieur de la Rivière te spreken,’ eindigde hij, dezen aanziende, die daarop zeide:
‘Heer dokter, gij verstaat er u op ieders geheime wenschen te raden! Monsieur le Comte, haast u van deze voorkomendheid gebruik te maken, en ga wat versche lucht scheppen in den hof! te eerder,’ voegde hij er bij met een blik naar het venster, ‘daar ik den zeer gewenschten Hendrik Prouninck de stoep zie optreden!’
‘Met uw oorlof dan, mijne Heeren, ga ik hem te gemoet!’ sprak Floris, kleurende van blijdschap, en zich haastende om weg te komen, op zulke wijze, dat Hendrik nauwelijks was binnengelaten, of reeds had de jonge Graaf zijn arm gevat, om hem als in triomf naar den tuin te voeren!
‘Het is voorwaar goed dat ik uwe intentie heb begrepen, monsieur de la. Rivière!’ sprak Molinaeus, toen zij alleen waren, ‘de Jonker vliegt weg als een vogel, wien men de kooi openzet!’
‘Pauvre cher enfant!’ verzuchtte de Gouverneur met diepen weemoed.
‘Hoe zegt ge dit zoo klagelijk?’
‘Ik heb allerlei oorzaak van bezorgdheid over hem!’
‘In trouwe, hij zag wat ontdaan, toen ik binnenkwam, wat schort er aan?’
‘Hij is een hachelijk tijdperk ingetreden; het tijdperk, Heer en vriend, waarin men meest bekwaam is tot vruchtbare oefening der ars poëtica en allerminst gedisponeerd zich te schikken naar eene werkelijkheid, als die hem moet worden opgelegd.’
‘Heeft hij de liefde in 't hoofd?’ vroeg Molinaeus met een veelbeduidend hoofdschudden.
| |
| |
‘Of in 't harte.... ik ben er nog niet zeker van....’
‘Arme vriend, dan beklaag ik u.’
‘Dat moogt gij wel, en te eerder daar ik het ben die gelegenheid heb gegeven tot hetgeen met hem is voorgevallen....’ en de la Rivière deelde aan Molinaeus mede hetgeen wij weten, zoover hij het zelf wist.
‘Het heeft zóó moeten zijn, de praedispositie was er, deze occasie of eene andere....’
‘Dat is zoo! maar ik vraag mij zelven telkens af, of ik die niet had moeten voorzien, of ik de uitbarsting niet heb verhaast, of ik niet alles had kunnen voorkomen?’
‘Meen dat niet. Men voorkomt niets - als het zoo ver is dat men voorkomen moet. - ‘Natura expellat furcâ, tarnen usque recurret!’ zegt Horatius terecht; ‘maar alevel begrijp ik, dat uwe Christelijke consciëntie zich bezwaard voelt, omdat juist de occasie door u is bijgebracht! Alleen nu het geval er toch toe ligt, zou ik mij in uwe plaats troosten met de gedachte, dat uit alle kwaad goed is te trekken, en met uw goed beleid....’
‘Ondersteld, dat ik eene mate daaraf bezitte, nòg kan ik mistasten in de middelen, die ik meene aan te wenden. Ik kan mij aan niemand van de anderen heeren openen over deze zake.... want de vrees dat ik niet alleen meester zal blijven van dit geheim, en bijgevolg niet meer naar mijn eigen gevoelen zal kunnen handelen, beklemt mij het meest....’
‘Wat denkt gij te doen?’
‘Ik kan nog niets beslissen voor ik er meer van weet, voor ik ze samen heb gezien, voor ik dat meisje heb waargenomen, en wete of zij het is die mijne intentiën dienen kan. Is dat zoo, dan zal ze mijne bondgenoote worden, en Floris zal behoed zijn voor vele gevaren, waartegen de Burgemeester, met zijn gansche Culemborgsche lijfwacht hem niet zou kunnen veiligen. Is dat zóó niet, dan moet de kwale worden afgeleid, of.... uitgebrand, al zou de cure den arts nog smartelijker vallen aan den patiënt.... doch ik heb nog wel hope dat het eene bui is die zachtkens zal afdrijven, hij is nog zóó jong. Het kan nog geene passie zijn.... en al ware het er eene, zij zal smoren onder de loodzware onmogelijkheid, die haar gaat drukken.’
‘Reken daar niet al te veel op, beste vriend! de hindernissen vermeerderen de passie en geven haar ten laatste de kracht ze
| |
| |
te overwinnen. Ik misken niet uwe ervaring, maar.... ik spreek uit de mijne, ik zelf heb eene liefde in 't hart, waartegen alle uiterlijke omstandigheden samenzweren, en toch.... ik hoop daarover te zegevieren.... eenmaal zeker....’
‘Gij, dat is wat anders, in de volle kracht des levens en van een vast mannelijk karakter; maar, Floris.... staat niet in zulke conditiën, hij is bekwaam tot een coup de tête, doch hij heeft niet en hij zal nooit hebben de vastheid van geest, die er noodig is tot een aanhoudenden weerstand. Hij heeft niets van de onverzettelijkheid zijns vaders tenzij.... en ziedaar wat mijn zwaarste kamp is - zijne moeder hem door de hare weet te inspireeren -hetgeen in dezen, zooals gij begrijpen zult, wel niet zijn zal. De Gravin ziet reeds om, naar zijne aanstaande bruid onder de Duitsche vorstendochters, en gij zult mij toestemmen dat het geene gewone middelen van contrainte zouden zijn, die men zou aanwenden, als er eens tot dwang zou moeten besloten worden, dat God Almachtig verhoede.... Want niet slechts zou zijn harte daaronder bloeden, maar ook de ziele bedorven worden, onder de worsteling van list tegen geweld, die dàn zou aanvangen. Men gaat hier zeer despotisch te werk in deze republiek met de personen in wie men, om welke redenen dan ook, belang stelt, en een wenk aan mijnheere den Advocaat van Holland....’
‘Maar die wenk zou dan toch door u moeten gegeven worden?’
‘Dat is juist mijne vreeze, dat ik geen meester zal blijven van de positie, dat een vermoeden van den Burgemeester, of van wien ook, tot onverstandige tegenwerking zou leiden, die te onmachtig om iets te verhinderen, en toch te ondragelijk om niet tot wederstand te prikkelen, alle driften te zamen zou ontvlammen en ten laatste eene uitbarsting daarstellen, die mij dwingen zoude eenige tusschenkomst in te roepen, die krachtig, maar verpletterend zoude werken. Ook neme ik liever alle verantwoordelijkheid van 't geen komen zal voor mij alleen, dan tot zulk einde den weg te bereiden, door de anderen voorkennis te geven van 't geen er bij Floris omgaat! Gave God, beste Heer dokter, dat ik drie maanden met hem reizen kon, ik alleen, dat zou voor alles het beste en noodigste zijn!’
‘Welnu, is dat zóó gansch onmogelijk?’
De la Rivière glimlachte smartelijk. ‘Het aanzoek reeds zou
| |
| |
mij bij den Graaf in de zwaarste verdenking brengen, en geheel zijne ruste verstoren, die ik meen hem door mijn onderschikken aan zijne wenschen verschaft te hebben.... Weet gij hoe ver en hoe ik met Floris kan reizen, dokter?’
Deze zag hem vragend aan.
‘Van hier naar 's Hage, onder goedvinden van den Burgemeester en met het geleide door dezen te kiezen! Nog heb ik vrijheid om naar IJsselmonde te trekken, onder dezelfde voorzorgen.... maar tenzij in een uiterst geval, zal ik er mij wel voor wachten; want mevrouwe de Mérode is eene harde, hooghartige vrouw die, naar men zegt, zeer tegen mij is ingenomen, omdat ik in de plaats ben gestreden, die zij haar beschermeling had toegedacht; entre nous, il s'en serait bientôt dégoûté! en hij zou ongelijk hebben, zoo hij mij die benijdde...’
‘Kunt gij niet met den Jonker een keer doen naar zijn vader, naar Culemborg?’
‘Dat kan niet zijn, daartoe zou de speciale vergunning noodig wezen van de Hooge Regeering, zonder welke de jonge Graaf de provincie Holland niet mag verlaten, en gij weet welk een omhaal er noodig is om hier iets te verkrijgen, dat van de gezamenlijke autoriteiten afhankelijk is, daarbij dat zou al eene schrale afleiding voor hem zijn, en zeer weinig bevorderlijk aan zijne wezenlijke belangen. Neen! 't is maar al te waar, er kan niet aan reizen gedacht worden; doch zie, terwijl ik van hem spreek, vergeet ik mijn kweekeling te observeeren,’ hervatte de Gouverneur, zich naar een der vensters begevende, dat op den tuin uitzag. ‘Ah! de schalk schijnt zich niet meer veilig te achten in den hof; hij begeeft zich met zijn vertrouweling naar zijne eigene kamer, om onbespied te blijven; ik kan hem geen ongelijk geven, de Burgemeester treedt hem op zijde; dat wordt hachelijk;.... mais non! l'enfant prend son air de prince, Mijnheer Alartsz deinst af, dat is goed afgeloopen; gelukkig, zoo kan ik daar buiten blijven! Verschoon mij, heer dokter,’ sprak hij, zich weer tot Molinaeus keerende, dat ik u niet uitsluitend mijne aandacht gaf, ik heb niet wel verstaan wat gij mij zeidet....’
‘Ik heb niets gezegd, monsieur de la Rivière, ik heb zwijgend uwe belangstelling gadegeslagen en uwe zorgzaamheid bewonderd.’
‘Daarin is niets der bewondering waardig. Ik ben verplicht alle
| |
| |
krachten mijner ziel, alle gaven mij door den Heer verleend, in te spannen en geheellijk te wijden aan mijn pupil, hij heeft recht op al wat ik ben en wat het mijne is; wat ik daaraan onthoude, is verzuim!’
‘Het kan niet anders, een man van uwe gemoedelijkheid moet zulke taak dus ernstelijk opvatten; maar toch moet gij mij gunnen u er een oogenblik van af te leiden, om over uwe eigene belangen te spreken.’
‘Mijne eigene belangen, Heer dokter!’ hervatte de la Rivière, de hand aan 't voorhoofd brengende met een pijnlijken glimlach, ‘och! die raken zoo wat op zijde onder de groote bekommernissen over den jongen Graaf!’
‘Wat men op zijde schuift, Heer en vríend, is nog niet uit den weg geruimd!’ sprak Molinaeus met beduidenis, en daarom als ik uwe getrouwheid in al deze dingen gadesla, komt bij mij de twijfel op, of gij wel eenigszins naar evenredigheid uwer verdiensten beloond wordt, door hen, die u tot deze taak hebben geroepen.’
Bij den Franschen edelman hernieuwde zich de vroegere glimlach. ‘Wat zal ik u zeggen, mon frère! Ik vind... wantrouwen bij den vader, bij de moeder geheime tegenwerking, die erger is dan openlijke tegenstand, en gansch geene genoegzame ondersteuning bij hen, die mij hier omringen, niet zoozeer uit onwil, als wel uit onverstand! Het is zoo, de jonkman zelf heeft voor mij.... al de genegenheid, die men in mijn geval van hem kan wachten en die sterker zou zijn dan zij nu is.... zoo zij niet door onvoorzichtige inblazingen werd ondermijnd!’
‘Gij vergist u in mijne bedoeling; ik vroeg u eigenlijk naar de geldelijke voordeelen van uwe betrekking.... ik heb wat zorge voor u, dat ze niet zijn wat ze behoorden te wezen....’
De la Rivière haalde de schouders op. ‘Ik ben geen huurling, heer dokter, dat ik daarop het eerst zoude denken.’
‘Een arbeider is zijns loons waardig, monsieur de la Rivière! daarom denken uwe vrienden over dit punt met eenige bezorgdheid; en daarom vrage ik u, niet uit indringende onbescheidenheid, maar met de belangstelling die men voelt voor een landgenoot, die, als ik zelf, in den vreemde verkeert, met de hartelijke deelneming van een broeder, van een vriend, dien ik heb leeren hoogachten; hebt gij u van eene voldoende jaarwedde laten verzekeren?’
| |
| |
‘De jaarwedde, die men mij heeft toegekend, zou wel toereikende zijn, maar....’
‘Maar zij wordt u niet geregeld betaald?’
‘Niet geregeld!’ herhaalde de la Rivière met ironie, ‘dat zou nog niet het ergste zijn, als maar alle beloften mij door den Graaf op dit punt gedaan, niet zonder effect blijven, zooals ik begin te vreezen.’
‘Ziedaar wat ik onderstelde en wat mij zoo vrij en rond tot u deed spreken.’
‘Hoe zijt gij op die onderstelling gekomen, ik heb mij aan niemand hierover uitgelaten, gij spreekt toch niet uit eigene ervaring?’
‘Wat mij aangaat, ik ben gewaarborgd door mijnheer Dousa,. toen deze mij heeft opgewekt uit naam van den Graaf van Culemborg, om diens zoon eenig onderricht te geven in de Fransche sprake; doch voor mij zou het eene geringe zwarigheid zijn in dezen eenige winst te derven, daar ik meerdere leerlingen heb en mij slechts tijdelijk hier te Leiden ophoude; maar voor u,. die al uwe krachten en geheel uw tijd geeft aan dezen éénen jonkman, voor u is dat, dunkt mij, gansch wat anders.... daarom ondervroeg ik mijnheer Dousa, of hij dezelfde goede voornemens had te uwen aanzien, wat hij tot mijn leedwezen ontkennend beantwoordde, er bijvoegende, dat gij vermoedelijk eene overeenkomst hadt gemaakt met de Gravin.’
‘De Gravin heeft mij wel vele goede verzekeringen gedaan, maar ik heb mijne wichtige redenen, om mij niet dan in het alleruiterste geval aan Hare Genade te wenden, en het is de Graaf, die zich bij mij verbonden heeft.... zekere door mij gemaakte voorwaarden te voldoen....’
‘Bij notariëel contract?’
‘Dat dacht me onnoodig; bij mondelinge belofte, maar het woord van een edelman was mij genoeg! Kon ik onderstellen, dat de Graaf minder getrouw zou zijn in het nakomen zijner verplichtingen, dan ik in de mijne.... En toch, ik zie mij teleurgesteld! bitter teleurgesteld! en ik moet u bekennen, mon frère, dat ik mij door zijne nalatigheid in nijpende geldverlegenheid bevind.... Dat zou nog niets zijn, zoo ik alleen in de wereld was, want ik heb zeer weinig behoeften, maar....’
‘Gij hebt te zorgen voor een groot gezin?’
| |
| |
‘Dat wel niet, - mijne vrouw met haar jongste kind is bij de Gravin te Kinszweiler, mijn oudste zoon (de Fransche edelman zuchtte diep) heeft zich van mij onafhankelijk gesteld, en.... is ook op den leeftijd het te zijn; alleen ik heb twee zonen te Sédan moeten achterlaten, zij studeeren er vlijtig, zij gedragen zich goed, en zij zouden mij niet dan vreugde geven, indien.... het mij niet zoo bezwaarlijk viel in de kosten van hunne studiën te voorzien. Niet slechts heb ik in het vaderland al mijne bezittingen verloren, maar.... om den wille mijner kinderen heb ik er nu ook schulden!’
‘En gij zijt er bijgevolg op verdacht dat die te eenigen tijd kunnen ingevorderd worden?’
‘Ja! er zijn wissels op mij getrokken!’
‘Beste vriend, ik wist het, en het is daarom dat ik u wilde voorbereiden....’
‘Hoe weet gij dat?’ vroeg de la Rivière, onaangenaam verrast.
‘Van de personen, die ze in handen hebben.’
‘Wie zijn dat?’
‘Jongelieden uit Sédan, die hier hunne studiën komen voortzetten. - Ze zijn bij mij gekomen om naar u te vernemen. Gij zijt dus niet bij machte hen te voldoen?’
De la Rivière schudde droefgeestig het hoofd. ‘Ik had op den Graaf gerekend!’ bracht hij uit met eene doffe stem, ‘de eere is er mee gemoeid, als ik geen recht kan doen aan die vordering,’ hervatte hij met toenemende somberheid, ‘dat is niet billijk, dat is niet Christelijk van den Graaf, mij in zulke verlegenheid te laten; hij weet toch wat het zegt balling te zijn in den vreemde en alles wat het onze was te moeten verzaken om des geloofs wille; hij behoorde te bedenken, dat ik in iedere manier een recht heb op zijne hulp, op zijne dankbaarheid!’
‘Kent de Graaf den staat uwer zaken?’
‘In een onderhoud, dat ik te Culemborg met Zijne Genade heb gehad, heb ik hem alles gezegd, wat hem in zijn, in mijn belang noodig was van mij te weten....’
‘Dan begrijp ik mij de handelwijze van den Graaf niet, zij is...’
‘Wreed!’
‘En hoogst onpolitiek daar benevens, hij heeft zóó groot belang bij uwe getrouwheid.’
‘Meer dan iemand weten kan! Dat hij desniettegenstaande
| |
| |
dus met mij handelen durft, is een bewijs zijner hoogachting, dat menigen trek van zijn onoverwinnelijk wantrouwen vergoedt, een bewijs echter,’ eindigde hij met fierheid, ‘dat ik hem niet raden zou, met ieder ander te wagen; en zelfs met mij blijft het eene onvoorzichtigheid; ook bij den besten wil en de meest volhardende zelfverloochening kunnen er oogenblikken komen, waarin de stoffelijke bezwaren, daarin men mij laat, zoodanig overwicht verkrijgen, dat ze mijne aandacht afleiden van mijn pupil, dat ze mij de geestkracht verlammen. Tot hiertoe heb ik er mij over heen kunnen zetten, maar 't is mij niet beloofd dat ik dit altijd zal kunnen doen....’
‘Wellicht is het onvermogen; de groote Heeren van dezen tijd zijn dikwerf in nood van gereede penningen, daaraf wij ons geen denkbeeld kunnen vormen.’
‘Een huis dat tegen zich zelf verdeeld is kan niet bestaan, en waarheid is het, dat de onzalige twisten met zijne gemalin, met zijne bloedverwanten, neffens de oorlogen en de vorstelijke leefwijze, dezen ongelukkigen Heer meer dan half geruïneerd hebben, mais ce sont encore de belles ruines, en alleen waar het zoovele duizenden gold, als het nu honderden belangt, zou ik aan onmacht kunnen denken! De voorname oorzaak van deze onbillijke handelwijze tegen mij ligt in het misnoegen van monseigneur over het verblijf van zijn zoon te Leiden. 't Is zijne wijze van verzet tegen een fait accompli, dat ik zoomin heb daargesteld, als heb kunnen beletten; ook een weinig, eene niet zeer princelijke wrake tegen mij, die dit ambt heb moeten aanvaarden zijns ondanks!’
‘In uw geval, en onder zulke omstandigheden bleef ik niet in deze betrekking.’
‘In mijn geval, beste Heer dokter, zoudt gij hetzelfde doen, zelfs al maakten de bijomstandigheden de positie nog meer onhoudbaar.’
‘Maar monsieur de la Rivière, gij kunt met uwe bekwaamheid, met uwe relatiën toch wel een beter ambt krijgen hier in Holland, dan dat van Gouverneur bij een jong edelman, al is het dan ook de zoon van een Souverein Heer op zijn klein gebied. Ik heb professor Scaliger hooren zeggen, dat de jeugdige Graaf Frederik Hendrik het naaste jaar te Leiden wordt verwacht om zijne studiën te maken, zoudt ge bij dezen niet beter geplaatst zijn?’
| |
| |
‘Dat laat zich denken, en ik heb blijken van gonste en vertrouwen van Zijne Excellentie en van de Princesse-douairière, die het niet onwaarschijnlijk maken dat de keuze op mij zoude vallen; maar, ik zou moeten weigeren, zoolang ik Floris van Cuiemborg tot iets nut kon zijn. Ik ben hier op mijn post...’
‘Gij hebt... naar men zegt... verplichting aan... de Gravin,’ sprak Molinaeus wat strak.
De la Rivière fronsde de wenkbrauw. ‘Altijd die Gravin,’ sprak hij met zekere ergernis, ‘ik ben het allereerst verplicht aan den Graaf van Cuiemborg, en aan Floris zelf, en ik dien den eerste beter, dan hij 't van zijn liefsten vriend zou kunnen wachten, om redenen... die... omdat de consciëntie mij dringt in één woord! Daar kan hier voor mij geen van beter of liever sprake zijn, ik moet, dat is alles wat ik zeggen kan.’
‘Als ge dus gezind zijt, en zoo vast besloten te blijven, dan hebt ge zooveel te meer recht op betere procédés van hem wien ge dient...’
‘Ik zal het hem herinneren, ik zal opnieuw een meer dringend schrijven aan den Graaf richten...’
‘Maar daarmee zijt ge niet geholpen voor het oogenblik.’
‘De jongelieden zullen toch wel eenig geduld nemen...’
‘Denkelijk wel... maar zij kunnen zelf verlegen zijn om dat geld... ze hadden ten minste groote haast om u op te zoeken.’
‘Ze zullen dus hier komen? Wanneer?’
‘Nog heden! Zij wilden mij vergezellen, maar ik heb er mij van verschoond onder voorwendsel van mijne les... Zoo bleef me tijd u te waarschuwen... en mijne diensten aan te bieden... Is de som groot?’
‘Ze kan zijn ongeveer 300 tot 600 francs...’
‘Zooveel heb ik zelf ook niet... Maar wilt ge dat ik mijnheer Dousa of professor Scaliger voor u aanspreke, ze houden u in hooge achting en...’
‘Ik blijf u zeer dankbaar voor uwe trouwhartige dienstaanbieding, maar... zoo het mogelijk ware, zoude ik liefst niet zulke diensten aannemen van hen, die mij hoogachten. Ik was zoo gaarne mij zelven genoeg... zoo is het ook met de heeren Barneveld en Matenesse, als ik mij aan hen wend... zou het mij zijn of ik ietwat van mijne onafhankelijkheid had afgestaan...’
‘Ik versta u, maar toch...’
‘Moet ik allereerst zorgen mijne verplichting te voldoen, wilt
| |
| |
gij zeggen.... en daar peins ik ook op... misschien is er eert middel... ja! dat wil ik beproeven...’
‘Mij valt iets in! Waarom wendt gij u niet tot Burgemeester Alartsz, hij zal zeker gelden van den Graaf onder zich berustende hebben.... en gij vordert immers slechts het uwe!’
‘Ook zou ik niet aarzelen, maar... ik ben de eenige niet die hier lijdt onder de antipathie van den Graaf tegen de Leidsche huishouding, die hij evenwel op den voet eener kleine hofhouding heeft ingesteld. Reeds een geruimen tijd wordt mijnheer Alartszals wij allen, gevleid met de hoop op de komst van den zaakgelastigde uit Culemborg met de noodige sommen, ter voorziening in alles... maar de eerste zoowel als het laatste blijft uit, en hoe de Burgemeester het maakt, alleen maar om in de dagelijksche uitgaven van zulk eene omslachtige huishouding te voorzien, is mij een raadsel; de man moet beter financier zijn dan ik, dat is zeker. Ik ben zeer dankbaar dat het buiten mij omgaat. Slechts als ik meester ware, zoude ik den staat, die hier gevoerd wordt, minstens ter helfte vereenvoudigen. Wij hebben acht paarden op stal; de tafel wordt hier dagelijks aangericht voor tien tot veertien personen; het minste rijtoertje wordt eene kostbare uitspanning, om de groote suite, die de Burgemeester onmisbaar acht, en toch... heeft het geval zich reeds voorgedaan dat hij mij verzocht den aankoop van noodige boeken te verschuiven tot na de komst van den zeer gewenschten afgevaardigde uit Culemborg, die aux calendes grecques wordt uitgesteld, zooals het mij toeschijnt! Waarlijk, wij worden hier allen geoefend in het proeven van de uitersten. Hier heerscht zonderling gebrek in - weelde! Alles wat ik u hier zeg blijft onder ons, zooals vanzelf spreekt, maar niemand is onder dit alles zóó te beklagen als mijn pupil. Uit ijdelheid op zijn Graaf, omringt de Burgemeester hem met een schijn van de grootschheden des levens,. terwijl het wezen ontbreekt, het geld namelijk! Onze Jonker wordt op dit punt in eene afhankelijkheid gehouden, die mij om zijnentwille bedroeft! Het blijft mij onbegrijpelijk dat monseigneur het op dien voet heeft ingesteld! Hij is geen penning meester; om de geringste uitgaaf moet hij zich tot mijnheer Alartsz wenden, en tot van zijne aalmoezen toe moet hij rekenschap doen!’
Dat de Gouverneur hier niet overdrijft, bewijzen de lijsten der uitgaven van de Leidsche huishouding, die naar Culemborg wer- | |
| |
den opgezonden, en nog aanwezig zijn. Men vindt er opgeteekend tot de giften in de kerk, aan de armen! Men vindt er tevens de bewijzen, dat de Jonker milddadigheid oefende op ruimere schaal, dan vermoedelijk de fondsen toelieten. Nu eens zien wij een armen student begiftigd, die ‘eenige carmina vervaardigd had,’ dan weder een reizenden predikant ondersteund, of eene zieke weduwe bijgestaan, dan weder een werkman, ‘die zijne knye hadde gebroken,’ beweldadigd. Daarentegen komen er zeer zelden posten voor, die op de persoonlijke vermaken of liefhebberijen van Floris kunnen slaan, enkele rij- en reistoertjes uitgezonderd, of het moest zijn, eene fooi gegeven aan den jager van een voornaam Heer, die hem twee jachthonden ten geschenke bracht, en de onkosten voor 't in orde brengen van jachtroeren en schermdegens. De drie gulden, die hij op de Valkenburgsche jaarmarkt, verrijffelde, staan er wel degelijk opgeteekend!
‘Toch,’ vervolgde de la Rivière, wien wij in de rede gevallen zijn, ‘bekommert Floris zich niet al te veel over dezen staat van zaken. Hij oefent barmhartigheid, zooveel hij kan, met eene onbezorgdheid, die bewijst dat hij, ongewoon aan 't behandelen van geld, niet in staat is er de waarde van te berekenen, en ik kan niet op mij zelven verkrijgen, die natuurlijke edelmoedigheid van zijn harte zoo nauwe perken te stellen als de voorzichtigheid misschien zou eischen.... met het oog op het tegenwoordige.... althans. Ik kan een jong edelman, die Souverein Heer moet worden, en wien eenmaal groote goederen wachten, niet africhten om op eenige penningen te zien, tegen de goede bewegingen zijns gemoeds in, en zoo vaak over dit punt strijd valt met den Burgemeester, is het mij onmogelijk Floris in 't ongelijk te stellen,’
‘Gelukkig dat bij deze verhouding in 't geldelijke de jonge Graaf in de onmogelijkheid is, het gewone leven te leiden der overige studenten!’ merkte Molinaeus aan.
‘Wel gelukkig, want dan was het te vreezen dat hij kennis maakte met den woekeraar en den tafelhouder; - hij heeft belangrijke waarden aan kleinoodiën in zijn bezit....’
‘'t Is waar, de diamanten knoopjes aan zijnen halsboord en mouwen schitteren mij altijd tegen, maar.... als dat zoo is.... zie mijnheer de la Rivière daar valt me iets in.... Is niet Floris zelf het eerst en 't meest schuldig uwe vordering te voldoen? Staat ge mij toe het hem te doen inzien?’
| |
| |
‘Dokter Molinaeus, waarheen vervoert u de vriendschap voor mij! Floris moet nooit of nimmer iets weten van hetgeen ik u gezegd heb; ik laat me liever alles welgevallen dan van mijn pupil zulke diensten aan te nemen, dat moest gij van mij begrepen hebben, dacht me!’ eindigde de la Rivière, bijna met toorn.
‘Juist, omdat men u kent als een man, die groot van harte is en van machtigen geest, zou ik onderstellen, dat zóó geringe verplichting aan uw leerling, die u ook kent, nietwes schaden kon aan 't ontzag, dat hij u behoort toe te dragen.’
‘Maar voelt gij dan niet, dokter Molinaeus, dat ik gansch geene toegeeflijkheid meer voor hem zou kunnen hebben, als ik mij op die wijze aan hem verplicht zag!’
‘Ik zou geene onbillijkheid van u wachten; daarbij als de Graaf eenmaal aan zijne verplichting voldeed, was immers alles weer in 't evenwicht!’
‘Encore!’ riep de la Rivière met ongeduld en ergernis, ‘ik zegge u, mijnheer de dokter, dat ik mij liever laat gijzelen!’
‘Een prijslijk voornemen!’ maar.... als gij in de gijzeling zit, wat wordt er dan van den Jonker?’
De Fransche edelman verbleekte, bracht de hand naar het hart, alsof hij daar schrijnende smart voelde, en scheen een oogenblik als in den heftigsten zelfstrijd; maar hij hervatte zich toch en zeide rustig: ‘Zoo ver zal het niet komen. Ik ben fier, dat is waar, maar ik zal mij niet laten beheerschen door zondigen hoogmoed, als de Heer van mij wil dat ik het hoofd zal buigen en de hand uitstrekken naar menschenhulp, dan zal ik het doen, alleen niet naar de zijne. Mijn besluit is genomen, ik zal....’ de la Rivière zweeg; zij werden gestoord, de kamerdienaar Allendorff kwam aandienen dat twee Fransche heeren vroegen naar: Monsieur Samuel de Lachernière, Seigneur de la Rivière! ‘Ik zal ze ontvangen. Leid ze naar mijne kamer, Allendorff,’ beval deze.
‘Het verdere later!’ sprak hij tot Molinaeus met een handdruk, terwijl hij hem uitgeleide gaf, ‘gij ziet ik ben zoo welgemoed, als een man het zijn kan in mijne omstandigheden, het belangt toch maar bijzaken!’
|
|