| |
V.
De gasten van Mr. Jacob Jeremias hebben intusschen lustig hun feestmaal voortgezet. Ze zijn reeds gekomen tot die zeer gewenschte periode, waarin het nagerecht wordt gebruikt in de opene lucht, en waarbij het geene vraag meer is van een geregeld aanzitten, maar wel van zekere gezelschapsspelen, destijds zeer in zwang, die de vrijheid gaven zich te bewegen en te verplaatsen naar welgevallen. Wij zien echter niet dat Francijntje Lantscroon deze vrijheid heeft gebruikt om zich te verwijderen van haar half en half opgedrongen cavalier. Integendeel, zij schijnt op zich genomen te hebben hem in te lichten van de rechten en gebruiken bij de pandspelen inachtgenomen, en voort te helpen in het afdoen van verplichtingen, die hem gansch vreemd waren. Aan de ceremoniëele gastmalen op het kasteel Culemborg, noch in den kring dien zijne leermeesters om hem heensloten te Leiden, had hij eenig denkbeeld kunnen krijgen van de tafelvreugd en het gezellig vermaak, zooals dit door deze burgers werd opgevat, doch waarnaar hij zich met de meeste goedwilligheid en ongedwongenheid wist te schikken. Eenmaal op den toon der gemeenzaamheid gebracht met den aanzienlijken jonkman, vergaten de jeugdige gespelen weldra zijn rang, en hij zelf deed niets om er hen aan te herinneren. Hij werd dus in niets gespaard, en moest zich schikken naar alle schaden en baten zulker gelijkstelling. Maar er was een voorrecht zijner plaatsing (juist dàt waarom hij in 't heimelijk door menigeen werd benijd), dat hij niet scheen te waardeeren, of waarvan hij althans geene vrijheid vond gebruik te maken. Het recht namelijk zijne buurjuffer bij iedere aanleiding te kussen, dat in dit gezelschap met de meeste ruimte werd toegepast. De dolheid
| |
| |
der poëterije (want het tafelgerijm van de 17e en 18e eeuw kan men nauw anders noemen) was destijds nog niet uit de bent der geleerden en rhetorijkers tot de burgers overgeslagen; maar de gewoonte van het toedrinken, de rondgaande roemer en de liedekens waren in volle kracht. Bij dit alles had Floris zich niet onbetuigd gelaten; toen de beker voor hem werd nedergezet met den zwijgenden eisch dat hij een liedeken zou aanheffen, had hij zich ‘met uitnemende goede gracie gekweten,’ en later bij het nagerecht zelfs aangeboden het algemeen gezang met den mandoere of de luite te begeleiden, zoo zulk instrument voorhanden mocht zijn, hetgeen echter tot aller leedwezen ontkennend moest worden beantwoord. Bij eene latere drink en zangbeurt maakte hij zelfs een impromptu op den molen, en het bedrijf van den gastheer, dat aller bewondering wegdroeg en dat hem geen kleinen dank won bij meester Jeremias; doch reeds bij den aanvang der tafel scheen hij de algemeene noodiging ‘om de joffers welkom te kussen,’ niet op te merken of niet te begrijpen dat zij hem mede betrof. Zwijgend en zonder haar aan te zien, had hij Francijntje den roemer toegeschoven tot zulk gebruik met zoeten wijn gevuld (het bier had men à discrétion in de tinnen kroezen.) Wie deze nalatigheid opmerkten, hielden haar voor de fiere terughouding van den adellijken Heer, die zich met de burger-dochter niet àl te gemeenzaam wilde maken, maar de meesten merkten haar niet op, zij hadden het te druk met zich zelven en hunne eigene lieve buurvrouwen, om zooveel acht te slaan op een ander, ware die ander dan ook een graaf. Waar Francijntje het voor hield, durven wij niet beslissen, maar blijkbaar nam zij het niet ten kwade, want zij scheen rustiger te worden en liet hare gedwongen stroefheid varen, zonder echter den vroegeren toon van vertrouwelijkheid te hervatten. Ten laatste echter, toen het algemeen gesprek, als te wachten was, op den olifant kwam, kon zij hare gewone levendigheid en hare geestdrift over ‘het wonder-dier’ niet langer beteugelen, en waar allen opnieuw samenstemden in den lof van den jongen Graaf, als wie zich kloekmoedig en hoffelijk had gedragen te haren opzichte, kon zij niet anders dan met een minzaam woordeke instemmen in den lof, die hem als haar redder gegeven werd; maar Floris, hetzij uit overleg, hetzij uit oprecht leedgevoel dat hij zijne eigene zaak bij haar had bedorven, scheen ook deze gelegenheid te verzuimen
| |
| |
om eenige gunst van haar te verwerven; toen de studenten, aan wie de terughouding van den jongen Graaf niet was ontgaan, beweerden, dat joffer Lantscroon voor zulke dienst den Jonker van Pallant wel een kus schuldig was, en toen de algemeene stem der gasten uitspraak deed dat die schuld nu behoorde te worden afgedaan; terwijl hij kennelijk aarzelde tusschen lijdelijk afwachten van zijne belooning, of zich zelven recht doen, keerde zij op eens met gullen eenvoud en met zachte zedigheid haar lief blozend gezichtje naar hem toe, als met zwijgende vergunning om zijn loon te nemen, waardoor aan zijn stillen zelfstrijd edelmoedig een eind werd gemaakt. De opvoeding, die men Floris had gegeven, had men als vanzelven van den omgang met vrouwen verstoken, en al ware 't ook dat hij onder 't oog van zijn gouverneur de eene of andere Geldersche of Haagsche edeldame de hand had gekust, dit zeker was de eerste kus, die hij in zijn jongelingsleven gaf aan eene juffer van zijn leeftijd; ook kleurde hij, als ware hij zelf een jong meisje geweest, ook raakten zijne lippen nauwelijks het fluweel van haar frisschen koon, maar de blik waarmede hij daarna steelsgewijs naar haar opzag, bewees wel, dat geene onverschilligheid voor de gunst hem zoo bescheiden had gemaakt. Deze kiesche ingetogenheid, zoozeer afstekende bij de grover stoutmoedigheid van de overige jongelieden, scheen Francijntje zeer voor hem in te nemen; zij scheen hare vroegere ontstemming tegen hem niet meer te herdenken, hare stem werd zachter als zij hem toesprak, zij luisterde welgevallig naar alles wat hij zeide, en toch verloor zij hare vroegere levendigheid, en verviel in eigene gedachten, waaruit zij moest worden opgewekt door de vermaning van hare kennissen, ‘dat ze niet stuursch en stil moest wezen, of men zou het er voor houden dat zij grootsch en preutsch was geworden, omdat zij door een graaf werd opgepast!’ Dan trachtte zij druk en lustig te wezen, en de scherts met schalkheid te beantwoorden, maar het ging blijkbaar niet van harte, zooals men dat van Fransje Lantscroon gewoon was. Iets haperde er staande het middagmaal tusschen haar en Floris, dat had een fijn opmerker kunnen waarnemen; en nu, bij het nagerecht, heerschte er tusschen hen volkomene harmonie, gulle vertrouwelijkheid, en die zekere rustige gemeenzaamheid, die ons doen vermoeden, dat er tusschen hen eene verklaring had plaats gevonden, die alle misverstand had opgehelderd. En zoo was het
| |
| |
ook. Toen men van tafel was opgestaan, om onder de ‘groene boomen op het erf’ het nagerecht te gebruiken, had Floris als zijn recht was Francijntje den arm geboden, en zonder zich er over te bekommeren, hoe men het opnemen zoude, dat hij zich met zijne juffer afzonderde van het gezelschap, had hij haar zoo ver mogelijk verwijderd uit het gezicht der anderen, die trouwens evenals hij, nog wat omtrantelden en joolden, of de behulpzame hand boden bij het aanrechten van den disch in de opene lucht; de jonge mannen droegen daartoe stoelen en banken aan, de meisjes brachten de vruchten en 't suikerwerk, en het onmisbare ‘tafelgeschier’ uit het huis naar buiten; er waren wel meiden en knechts voor het huiswerk, maar men bediende zich zelf, dat ging vlugger en dat gaf te meer pret. Die entre-acte meende Floris te kunnen waarnemen, en toen hij zich ver en veilig genoeg achtte om onbeluisterd te kunnen spreken, ving hij aan met te zeggen:
‘Als we nu straks scheiden, joffer Francijntje, zult gij dan nog een kwaad gedenken houden van mijne bruske manieren, en klagen over onhoffelijken dwang van mijne zijde?’
‘Zeker neen, Jonker,’ hernam zij even glimlachend, ‘maar in trouwe! gij hebt die woorden, mij wat haastig ontvallen, dan wel hoog opgenomen dat gij ze nòg herdenkt.... en zeker met spijt over de krenking....’ eindigde ze eenigszins verlegen.
‘Met spijt ja, maar niet met gekrenktheid; met naberouw over mijne stoutheid, die u tot dat verwijt perste.... maar toch Francijntje,’ voegde hij er zacht en bijna fluisterend bij, ‘zoo gij alles wist.... gij zoudt mij vergiffenis....’
‘Vergiffenis, och! gij hebt die al lang!’ riep zij levendig en uit het volle hart, dat weet gij wel, Jonker.’
‘Als Francijntje Lantscroon zoo spreekt, dan is 't dat zij het meent....’
‘Hoe zou ik dat niet meenen. Gij hebt staande den maaltijd uw goeden roep van beleefde heuschheid wel eerlijk opgehouden.... en....’
‘Zoo zijt ge met mij tevreden, zoo zijt ge niet langer boos....?’
‘Dat ben ik niet eens geweest, Jonker, maar....’
‘Dan moet gij mij nu ook wat goedheid bewijzen....’
‘Kom, kom Heer Graaf, gij spot er mee, wat goedheid zou ik u kunnen bewijzen....’
| |
| |
‘Dat gij mij uw vertrouwen schenkt, Francijntje, uw volle vertrouwen.’
‘Maar ik heb niets te vertrouwen....’
‘Francijntje, Francijntje, gij begrijpt mij zeer goed!’ riep hij op een toon van verwijt, ‘al is 't dat gij het ontveinzen wilt....’
‘Veinzen ligt niet in mijn aard, Jonker van Pallant,’ sprak zij wat gekrenkt, ‘vraag wat gij weten wilt, ik zal u antwoorden naar vermogen, en, naar de waarheid.’
‘Zeg me dan allereerst of dat waar is, dat die jammerlijke, flauwhartige linker, die u in den steek laat als gij hem noodig hebt, uw.... aanstaande is?’
‘Als gij mij op zulken toon ondervraagt, Jonker, zal ik u niet antwoorden. De arme Simon is nu al genoeg gestraft, men kon, dacht me, schimp en hoon achterwege laten.’
‘Als gij mij op zulken toon antwoordt, joffer, heb ik geen verder bescheid noodig,’ hernam hij met spijt en verdriet, ‘maar dan weet ik wel wat ik denken moet van de waarwoordigheid en oprechtheid, daarop gij zoo fier zijt....’
‘Ik heb u geen recht gegeven om die te betwijfelen, Heer Graaf’.
‘Niet, joffer! en op de wandeling naar den molen hieldt gij u dus strak en ernstig, alsof gij nooit of nimmer aan een minnaar hadt gedacht, en ik werd wel hard gestraft met uw toorn, toen ik er plagend op doelde, en toch.... en toch.... laat ge toe, dat die jonkman, die Simon, u het hof maakt, hebt hem met hope gevleid en mogelijk al het jawoord gegeven, zooals uw heer oom scheen te onderstellen! alsof ik u ten onrechte beschuldigde; ik zag wel aan uw betrokken gelaat, aan uwe versteldheid, dat gij dit liefst hadt willen verheimelijken voor mij, toen uw oom dat zoo klakkeloos uitbracht.’
‘Jonker! jonker! men moet maar met u samen zijn om te ervaren dat gij gansch niet de zedige en wel aangename serviteur zijt, die gij in gezelschap tracht te schijnen, ik ben nu in ernst boos op u en gij verdient het met uwe kwaaddenkendheid en uwe miskenning van mijne oprechtigheid, schoon 't waarheid is dat ik ontstelde en verdrietig werd over die zotte plagerij van oom, maar om geene andere oorzaak als deze, dat een meisken niet verdacht wil worden van heimelijke vrijerij.... daar niets van aan is, integendeel....’
| |
| |
Hij liet haar niet voortgaan.
‘O! dat's Hemelsche tale, die ge daar spreekt!’ riep hij in verrukking, ‘nu vergeef die booze verdenking, die ik wel opvatten moest, maar die ik zou hebben laten varen, als ge terstond zoo tot mij hadt willen spreken....’
‘Waarom zou ik zoo tot u gesproken hebben, jonker, wat verscheelt u dat....’
‘Wat mij dat verscheelt! dat die Simon de Breede uw verloofde niet is, want niet waar, dat is hij niet?’
‘Och neen!’ riep zij met ongeduld, ‘maar wat doet dat er toe....’
‘Zooveel, joffer Francijntje, dat ik wel spijt zou hebben hier gekomen te zijn, zoo dit ware... dat ik dan zelfs spijt zoude hebben....’
‘Mij uit het gedrang te hebben getogen?’ vroeg zij lachend.
‘Gij spot, en ik ben ernstig,’ sprak hij neerslachtig.
‘Veel te ernstig, jonker, voor de occasie, want gij zijt hier gebleven om wat jolyselijke recreatie te nemen, en...’
‘Ik ben gebleven om u, Francijntje, om met u te kunnen spreken!’ viel hij in, zonder over het veelbeduidende zijner woorden na te denken, zonder te berekenen hoe zij konden worden opgevat; hij sprak die, omdat ze werkelijk uitdrukten wat de waarheid was, en omdat hij nog niet was geoefend in de kunst om oprechtheid met voorzichtigheid te vereenigen. Maar het jonge meisje, hetzij ze de portée van die bekentenis begreep of niet, was niet van dezulken, die er partij van zouden trekken.
‘Zeg liever om met mij te twisten, want gij hebt nog niet anders gedaan!’ sprak ze half lachend, half ernstig.
‘Omdat gij nog niet anders gedaan hebt dan mij te kwellen; - ik doe u eene vraag, waarop het u licht valt ja of neen te zeggen, en gij antwoordt mij zóó, dat ik het contrarie van de waarheid moet aannemen?’
‘Uwe Genade meent dan dat een meiske zoo maar hare geheime zaken zou moeten opbiechten aan den eerste den beste, wie 't invalt er naar te vragen?’
‘Sta ik dan nu voor u gelijk met den eerste den beste, Francijntje?’ vroeg hij zacht verwijtend en haar met zoo smeekenden blik in de oogen ziende, dat zij wat verward en verlegen geen beter antwoord wist te vinden dan een, dat hem opnieuw krenken zou.
| |
| |
‘Goede bekenden of niet, men zegt zulke zaken niet aan zoo een jonk Heer als gij zijt...’
‘Eilieve, mejoffer, wat smaalt ge toch altijd op mijne jonkheid, alsof ik een knaap ware, die niets weet noch begrijpt, dan 't geen in zijne schoolboeken staat! Ik ben voorwaar een student, zoo goed als die anderen; ik ga niet om met de studenten, dat is waar, doch dat komt door mijn rang, mijne particuliere omstandigheden en mijne omgeving, die mij belemmert en hen afschrikt; maar ik converseer met de professoren, die mij niet “een te jonk Heer” achten, om met mij hooge zaken te bespreken. De welgeleerde Scaliger zoekt mijn gezelschap, alsof ik zijns gelijke ware in leeftijd en in kennis...’
‘Dat is het juist wat ik zeggen wilde,’ viel zij in. ‘Een jonk Heer, die zulke conversatie heeft, en van zoodanigen rang is, moet niet gemoeid worden in de aangelegenheden van een simpel meiske als ik ben...’
‘Gij verstaat mij verkeerd, Francijntje, of wilt het dus verstaan, ik bedoelde, dat gij uit het gesprokene oorzaak zoudt nemen om te gelooven wat ik u reeds vroeger heb gezegd, namelijk: dat ik ouder ben dan mijne jaren, zult gij begrijpen hoe dat zijn kan, en erkennen dat ik gelijk had!’
Ouder dan zijne jaren! De jonge Graaf had gelijk met dit van zich zelven te getuigen, en toch weder ongelijk ook. Rank en rijzig van gestalte, levendig en bevallig bij al zijne bewegingen, fier en toch ongedwongen van houding, van de kindsheid af gehard door alle oefeningen, die het lichaam versterken kunnen, niet vertroeteld door weekhartige vrouwenzorge, geoefend in de rij en schermkunst, had hij niets van dat linksche, loorne, slaperige, dat den knaap tusschen de vijftien en zeventien jaren meestal zoo ongunstig kenteekent, en zijne fijne geestige trekken, zijne levendige sprekende oogen, gaven aan zijn gelaat eene uitdrukking in harmonie met de gestalte. Met evenveel recht mocht hij zich boven zijne jaren rijp achten naar het intellectueele. Al het mogelijke (wij hebben het reeds aangetoond) was er gedaan om hem van die zijde te ontwikkelen en te vormen, en al was niet alles even goed gelukt, al had men op sommige punten eer in strijd met zijn aanleg dan dienovereenkomstig met hem gehandeld, hij had gaven en vermogens, wel bestand tegen deze belemmeringen, en door die worsteling zelve was zijn verstand
| |
| |
gescherpt, zijn oordeel gerijpt, en al had hij niet alles in zich opgenomen, wat men hem had aangebracht; hetgeen hij wist, was zijn eigendom en behoorde hem niet door het geheugen alleen. Maar bovenal, en hierop had Floris zelf zeker het meest gedoeld, toen hij tegen Fransjes geringschatting van zijne jeugd opkwam, bovenal was hij rijp geworden in zulke smartelijke levenservaringen, die een overheerschenden invloed hadden uitgeoefend op zijn geest en gemoed, die den eerste tot nadenken hadden gebracht en het laatste ontvankelijk hadden gemaakt voor de vreugden en de smarten van het diep en fijn gevoel op een leeftijd, waarin zucht naar uiterlijke grovere, zinnelijke genietingen bij den knaap het sterkst plachten te spreken. - De pijnlijke verhouding zijners ouders jegens elkander, die men hem niet op den duur had kunnen noch willen verbergen, had de strijdigste aandoeningen in zijn hart opgewekt, maakte er vermoedens en twijfelingen levendig, die hem bedroefden en ontrustten en met zich zelven in tweestrijd brachten. Moest hij kiezen tusschen zijne ouders? Was de vader hard en wreed, die hem scheidde van de moeder, die haar als dood verklaarde bij haar leven, of was de moeder dan zoo schuldig, dat hare gedragingen de handelwijze van haar gemaal rechtvaardigden? Of waren zijne moeder en hij zelf de slachtoffers van onrecht en willekeur? Wien van zijne ouders moest hij geloof geven: den Graaf in zijn somber beschuldigend zwijgen? of de Gravin in hare luide bittere klachten over dien man? Wie van de twee moest hij gehoorzamen, waar ze strijdige eischen deden? Aan wie hunner moest hij zich aansluiten, wie had het meeste recht op zijne teederheid? In die onzekerheid had hij zich aan geen van beiden met volkomene liefde en vertrouwen kunnen hechten. De Graaf had hem het eerst de ouderlijke liefde doen kennen, maar beurtelings zwak en heftig, beurtelings gedrukt en verdrukkend, had hij hem nu eens medegevoel, dan eens vreeze ingeboezemd, en de jonge man wankelde nog altijd heen en weer tusschen die gewaarwordingen als het zijn vader gold. En wat zijne moeder betrof.... de listen en wegen, die zij gebruikt had om zich kenbaar te maken aan haar zoon, eerstelijk haar optreden voor zijn oog te midden van tooneelen van strijd en verwarring, de veranderingen, die zij met gewelddadige hand hielp daarstellen in zijne omgeving en in den weg door den Graaf met hem ge- | |
| |
houden, zonder veel acht te nemen op zijne eigene wenschen en behoeften, en allerminst zonder eenige verschooning voor den vader, dien hij eerbiedigde, hadden hem niet gestemd om voor die vrouw, toen hij haar leerde kennen, die achtingvolle teederheid te gevoelen, die hij vroeger had geloofd dat hij haar zou kunnen schenken, en de invloed, dien zij op hem verkreeg, en nog voortdurend wilde doen gelden, was eigenlijk een zedelijk geweld, dat zij over hem uitoefende, en waaraan hij zich uit nooddwang onderwierp. Hij was haar medeplichtige geworden; hij had naar hare raadgevingen, naar hare influisteringen geluisterd, reeds vóór het tijdstip van de groote openlijke uitbarsting, en hij had daarna wel de houding tegen zijn vader moeten aannemen, die zij hem voorschreef, wilde hij niet haar onmisbaren bijstand en bescherming verliezen, en tegenover beide ouderen staan als een oproerig en weerspannig zoon. Zoo haast de la Rivière hem was toegevoegd, had deze zich bevlijtigd aan dezen schuldigen en gevaarlijken toestand een einde te maken; maar ai was het hem gelukt, den geslingerden jonkman een goed compas in handen te geven waarop hij het oog kon richten in deze verwarringen, al was het hem gelukt den vrede te bewerken tusschen vader en zoon, en den overwichtigen invloed der moeder behendiglijk af te keeren of te bestrijden hij kon niet verhinderen dat het gebeurde in de eerste jeugd sporen naliet, diep genoeg om geheel het leven door zichtbaar te blijven, allerminst dat er indrukken waren gemaakt, die den knaap vóór den bestemden tijd tot een nadenkend jonkman hadden gerijpt, die diep voelde, scherp onderscheidde, met bedachtzaamheid handelde, en het recht had zich ouder te noemen dan zijne jaren, en zelfs al had de gouverneur dit vermogen gehad, hij zou het niet hebben gebruikt; hetgeen er door gewerkt was op zijn kweekeling, kwam hem te hulpe bij zijne taak. De jonge Graaf, hooghartig, prikkelbaar, aandoenlijk, zou vermoedelijk een onhandelbaar en wederspannig pupil zijn geweest, zoo niet juist dat zekere gevoel van verplichting om boven zijne jaren te staan, hem gestadig had ingegeven zich dies te betoonen in lijdzaamheid, in voorzichtigheid en onderwerping aan het noodwendige. Van dien trek in zijn karakter, door de la Rivière al zeer spoedig onderkend, was deze gewoon partij te trekken in hachelijke oogenblikken, en het was juist door dit kenmerkende in zijn jongen
| |
| |
Graaf niet te zien en niet te eerbiedigen, dat de Burgemeester zich menigmaal een mauvais quart d'heure had bereid met den jongeling, die moed en zelfgevoel te over had, om onrecht en onverstandingen dwang te trotseeren, reeds op zijn zestiende jaar. Maar.... wij hebben haast het van hem te getuigen, hij was toch verre van te zijn, wat men kon noemen een jeugdige grijsaard, eene menschensoort, waarvan het, geloof ik, voor onze eeuw is bewaard gebleven de type te leveren. De zijne kende die nog niet, de zijne schonk wel vroeg ontwikkelden naar geest en lichaam aan de kerk, aan de balie, aan het leger; maar dàt wezen, jong van jaren, koud van harte, berekenend, hardvochtig, belangzuchtig, wereldwijs en wereldzat, dat zich niet weet op te heffen tot de geestdrift des geloofs, der liefde, der vriendschap, dat te koel is om zich door iets bovenzinnelijks te laten ontgloeien of ontroeren, te arm om schade te kunnen lijden door het harte, dat ziellooze wanschepsel is ontstaan in onze machine-eeuw, en heeft geene voorzaten dan in de eeuw van Voltaire. Het is zoo, men had toen boek- en kamergeleerden, die in hun dorst naar kennis, onder de afmatting van een onafgebroken arbeid vergaten menschen te zijn en menschelijk te voelen, maar ze gloeiden van geestdrift voor hunne dorre studiën, en ondanks grijze haren waren ze kinderen gebleven naar den eenvoud en de reinheid des harten. In zulken zin was onze Graaf Floris nog zeer jong, en had hij ongelijk zich ouder te noemen dan zijn leeftijd. Zinnelijkheid en hartstocht hadden nog niet gesproken tot zijn harte, of indien àl, het had die sprake niet verstaan, tot hiertoe. - Zou dat zoo blijven? Er was veel gedaan om hem te beschermen en te beschutten tegen alle indrukken van buiten, maar wie meenden hem op die wijze voor altijd te veiligen tegen die verlokkende stemmen, bereidden zich zeker eenige groote misrekening voor. Tot hiertoe echter konden ze roemen van zulke macht: de hunne was nog niet aangevochten, er was nog geen strijd geweest. Men las de volkomen onschuld der eerste jeugd in zijne levendige helderblauwe oogen, met hun zachten, bescheiden en toch zoo onbeschroomden opslag; uit dat waas van teerheid en frischheid over die fijne rustige trekken verspreid, uit zijn blos, uit zijn gullen lach, de laatste had echter voor een pijnlijk glimlachje plaats gemaakt, terwijl hij met Francijntje van zijn verleden sprak, en een tintje van droefgeestigheid had reeds zijn jeugdig
| |
| |
gelaat omneveld onder het spreken met dit meisje, waarbij hij bestormd werd door allerlei nieuwe aandoeningen en gewaarwordingen, die hem eerder met onrust, dan met blijdschap vervulden, als kon hij het voorgevoelen dat hem onder dit schertsen de kinderlijke vroolijkheid zou vergaan.
‘Wel, Jonker! zoo ge mij ietwat hebt te vertellen van uw voorgaand leven, doe het dan fluks,’ sprak het meisje op luchtigen toon, ‘waartoe zoudt ge er mee wachten.... de occasie daartoe keert zoo licht niet weer....’
‘Ik wil hopen van wel, en nu althans hebben wij tijd.... noch ruste.... tot zulk onderhoud; maar ik zal u eenmaal alles mededeelen wat ik gevoeld en geleden en gedacht en gedaan heb, daarom ook, geef gij van uwe zijde mij nu een blijk van vertrouwen, en zeg mij ronduit wat er is tusschen u en dien Simon de Breede.’
‘Gij schijnt het op Simon de Breede geladen te hebben,’ zei ze hoofdschuddend en glimlachend, ‘en zoo wil ik u op dit punt dan genoegen doen, schoon ge 't in trouwe niet hebt verdiend!’
‘Ik neme het als singuliere gratie uwerzijds, wil slechts spreken!’
‘Zooals ge dan weet zijn we heden te zamen ter kermis geweest, Simon de Breede en ik, - dat was voor het eerst en het zou voor het laatst wezen, dat had ik bij mij zelve besloten, al eer hij mij reden tot misnoegen had gegeven, en al ware er niets bijzonders voorgevallen; want onder ons, ik mocht hem niet, en zooals het meer gaat, de verwanten die op het groot goed dachten dat hij zou aanbrengen, zouden wel gaarne gezien hebben dat hij mij ten hijlik vroeg; ook had hij op zijne manier mij het hof gemaakt, en dus moest hem de pas worden afgesneden eer de vrienden en bekenden er zich mee kwamen te moeien; daarom nam ik hem voor ditmaal tot mijn geleider, wel besloten de occasie waar te nemen om hem te zeggen, dat hij na dezen geene verdere moeite om mij zou behoeven te doen....’
‘In uw geval zou ik daartoe op andere wijze gelegenheid hebben gezocht. Uitgaan tot een pleiziertocht met een jonkman, dien men denkt af te wijzen.... dat komt me.... verschoon mij......... niet heusch voor.’
‘Dat is juist het gebruik onder de meiskes van onzen stand! - Onze jonkmans laten zich zoo maar niet afwijzen, als men voor
| |
| |
't minst niet eens de proef heeft genomen van hunne beleefdheid. Blijft men daarna met zulk een jonkman loopen, dan beginnen de verwanten er op te achten, en komt hij daarop het woord te vragen van de ouders, zoo kan men hem kwalijk bedanken, schoon men dat wel ziet gebeuren. Toch wilde ik, uit zorge dat het door nooden en dringen van vrienden en bekenden licht verder tusschen ons komen kon dan ik wenschte, liefst een tweeden uitgang met Simon vermijden, en gij begrijpt dus dat zijn linksch gedrag bij 't spel van den olifant niet de oorzaak is geweest van den toorn, dien ik tegen hem aannam, maar wel het pretext, dat mij uitnemend te stade kwam om het in eens met hem uit te maken. Wij zijn nu kwâ vrienden voor al de wereld, en dat is me te liever, daar de plagerijen van oom, die mij bedroeven, nu als vanzelve een eind nemen; want ik weet wel hoe het gaat..... dat gekwel en gespot brengt een meiske in 't eerst met iemand op de spraak, en ten langen leste wordt ze er door gedwongen te doen, wat het gulgauwe gerucht tegen haar wil haar heeft voorgezegd. En ik heb het nooit op Simon de Breede gehad, hij is me te grootsch op zijn geld, en ook te plomp, en te traag. Ik zou geen man willen hebben, dien ik voortdrijven moest als een jaagpaard. Daar hebt ge nu het waar en waarachtig verhaal, Jonker houd u daarmee vernoegd, want ik zal daar niet aan toevoegen noch afdoen.’
‘O! ik ben daarmee vernoegd, gansch en al vernoegd en verheugd!’ riep hij levendig. ‘En zoo zijt gij nu zonder vriend of minnaar.’
‘Lieve deugd! ja! maar dat is zoo'n groote ramp niet, daarbij als ik wilde....’
‘Och, wat ik u bidden mag, wil niet, kies nu geen anderen, - of ja, neem wel een ander..... maar.... laat.... ik die zijn!’
Tot onze spijt moeten wij zeggen, dat Francijntje geen het minste blijk gaf van zoete ontroering, ook niet van heftige verontwaardiging, zij schudde slechts met wat onwil het hoofdje en sprak wat bits:
‘Is het Vastenavond, Jonker! of anders wat zot een propoost is dit, gij.... gij zoudt wenschen dat ik u aannam voor mijn serviteur.... voor mijn vrijer, om in ronde woorden te spreken.’
‘Francijntje! Ik zie wel dat gij met mij spot, of dat gij mij verwerpt. - Is 't weer mijne jonkheid, die gij veracht?’
| |
| |
‘Neen, Graaf!’ sprak zij nu zeer ernstig, ‘maar ik veracht Jonkers, die meisjes met bedriegelijke praatjes willen omleiden, om hare lichtgeloovigheid te bespotten! En zij keerde zich toornig van hem af.
‘Hoe denkt ge zulk kwaad van mij,’ riep hij smartelijk, ‘verdien ik dan niet evengoed geloof van u als die Simon de Breede?’
‘Zeker neen! want gij zegt wat gij niet meenen kunt, en wat niet zijn kan. Van Simon kon ik gelooven dat hij 't wel met mij meende, want die was mijn partuur; maar van u, Graaf, kan ik datzelfde niet aannemen, want gij zijt mijn partuur niet, en wat mij aangaat ik ben niet van de meiskes, die hare verkeering toestaan aan een jonkman van wien ze vooruit weten dat hij noch den wensch, noch de intentie kan hebben haar ten eenigen tijd tot zijne echte vrouwe te maken, intentie,’ voegde zij er bij niet zonder eenige scherpheid, ‘die gij, Jonker van Palant, niet hebt en ook niet kunt hebben, waar het mijns gelijke geldt, of,’ eindigde zij een weinig spotachtig lachende, ‘waart ge wellicht ook voornemens mij te beloven dat ge mij, Francijntje Lantscroon, de dochter van uw huisheer, tot Gravinne van Culemborg zoudt maken?’
De arme, jonge Graaf was volkomen geslagen, en geheel overbluft. De wijze, waarop zijne onbedachte en onvolkomene, maar toch welgemeende declaratie werd opgevat, trof hem zoo allergevoeligst, dat hij zich moedeloos op een nabijstaanden tuinbank liet neervallen, buiten staat een enkel woord tot zijne verontschuldiging te spreken. Zij naderde hem met goedhartigheid, nu wat bewogen door zijn verbleeken, en de kennelijke uitdrukking van smart en beschaming op zijne trekken leesbaar.
‘Zeg hierop nu geen ‘ja,’ Floris!’ hervatte zij levendig met zekere rustige gemeenzaamheid, nu voor het eerst zijn naam gebruikende, zonder bijvoeging van den titel, ‘zoo gij wilt dat ik een goed gedenken van u zal houden.’
‘Ik was niet voornemens daarop ja te zeggen,’ hernam hij zacht en droevig, ‘want ik weet wel dat ik niet vrij zal zijn in de keuze eener gemalin, en u met eene valsche voorstelling bedriegen, dat zou niet in mij kunnen opkomen, Francijntje, geloof mij voor 't minste daarin; ik ben eerlijk en oprecht, te oprecht zeker, want door gulgauwe oprechtheid heb ik u verstoord, ik
| |
| |
had over dat alles wat gij daar zegt niet zoo ver en zoo vlug nagedacht, alleen kwam de vurige wensch bij mij op, dat gij mijne vriendin mocht zijn, mijne wellieve, vertrouwde vriendinne, en daartoe hoopte ik u te verbidden.’
‘Is het dus bedoeld!’ sprak zij zachter en met eenige minzaamheid op hem ziende. ‘Maar toch,’ hervatte zij, ‘waartoe zou dat dienen, aan vrienden en vriendschap gebreekt het u immers niet.’
‘Er is vriendschap en vriendschap, Francijntje! die, waarmede men mij omgeeft is.... vrij drukkend.... en doet me zekere verlatenheid te meer voelen....’
‘Ik heb u dezen morgen hooren klagen over te groote bezorgdheid uwer vriendin, dat tuigt, dunkt me, toch gansch niet van onverschilligheid....’
‘De overdrijving van zorge, die mij de vrijheid rooft, acht ge die bekwaam mij het harte tot het zoet gevoel van vriendschap te bewegen?’ vroeg hij met een zucht. ‘Moet de afhankelijkheid, daarin men mij houdt, mij niet veeleer verbitteren en opzetten tegen hen, die mij geen dag, geen uur, ik mag zeggen geen minuut aan mij zelven overlaten,’ eindigde hij met heftigheid.
‘Dat is waar!’ sprak zij overtuigd en meewarig, ‘wat mij belangt, ik, die van mijn dertiende jaar af meesteresse geweest ben van al mijn doen en laten, ik zou zoo iets niet konnen dragen; maar dat is zeker zoo ingesteld ten uwent, omdat gij een Graaf zijt....’
‘Juist!’ hernam hij met een pijnlijken glimlach, ‘en ook nog om wat anders.... ook weet ik wel dat ik het dragen moet, en ik drage het Francijntje, zooals de gevangene zijne ketens, wel wetende dat ze te meer zullen knellen, als hij er aan schudt om ze te verbreken. U wil ik het bekennen, ik ben gansch niet zeker dat ze uit de vrijheid, die ik mij heden heb veroorloofd, geene oorzaak zullen nemen, om mij nog nauwer te bewaken....’
‘Dat zou wel heel wreed zijn!’ sprak zij meedoogend en als met beschermende teederheid, haar lief handje op zijn schouder leggende, ‘maar wees gerust, Hendrik Prouninck heeft immers de boodschap gebracht van uw gouverneur, dat hij genoegen nam in uw uitblijven.’
‘Ja! spreek me van dezen!’ riep Floris met zonderlinge bit- | |
| |
terheid. ‘Alle lijdzaamheid begeeft me, en ik voel wrevel in 't harte, als ik aan hem denk....’
‘Het schijnt een fel en scherp man te zijn naar 't uiterlijk, die Françoysche Heer!’ sprak Francijntje wat verlegen.
‘Neen, Francijntje!’ viel de jonge Graaf in, ‘zóo is hij niet. Integendeel, men voelt zich tot hem getrokken door zijne welaangename manieren en zijn heusche wijze van omgang, ook heb ik groote achting voor hem gevoeld en groote genegenheid. Ik heb hem alle geloof gegeven tot hiertoe, ik mag niet anders denken, dan dat hij 't wel met mij meent, en, toch 't is een wondere man... daar is in hem wat mij ergert en pijnt... Ik weet dat hij het niet is, die deze vervolging tegen mij heeft ingesteld... ik vermoed zelfs dat hij die niet goedkeurt... waarom ontheft hij mij daaraf dan niet, daar hij toch weten moet, hij die alles weet, en die alles begrijpt, dat die beperking mij ten langen leste te nauw zal vallen... en uitdrijven naar de vrijheid!’
‘Misschien ligt dat niet aan hem. Is daar niet uw Burgemeester...?’
‘Wat zegt de Burgemeester als hij het anders verstond! Hij overheert wien hij wil, door de macht van zijn woord, door zijn oogwenk, door ik weet niet wat, in den toon, in de houding, daar men niet tegen vermag! Meent gij dat ik mij zou laten kwellen en dwingen door den Burgemeester of wien ook, nu hier te Leiden in 't midden van de Academiestad, waar ik de professoren op mijne zijde heb als ik wil! ware 't niet dat hij dààr tusschen stond, dat hij partij had gekozen met die anderen, die mij bewaken en als op den voet navolgen, uit haat en uit wantrouwen tegen mijne moeder, en omdat ze de vazallen, de blinde werktuigen zijn van mijn vader!’
‘Fij, Jonker Floris! Fij!’ riep het meisje met zekere ergernis, ‘die tale luidt als opstand tegen uw Heer vader, en wie deze over u gesteld heeft...’
‘Hij is 't die er mij toe uittergt, hij!’ sprak Floris in opgewondenheid, ‘hij staat in gansch andere condities dan zij; hij is de vertrouwde van mijne moeder, hij is geen onderdaan van den Graaf van Culemborg, hij had beloofd mijn vriend te zijn, en toch Francijntje en toch... ik die gehoopt had van zijne trouw, van zijne mildheid, dat hij mij dat juk van de schouders
| |
| |
zou nemen, ik zie vergeefs uit naar verlichting deze zes maanden lang!’ En de jonge Graaf voltooide met een diepen, smartelijken zucht de schets van een leed, dat hij zeker wel gevoelde, maar dat hij in zijne jeugdige arglist wel wat met sterker kleuren schilderde, toen hij bij haar de gezindheid opmerkte om een neerslachtige te troosten.
‘Het wordt me wee om het harte, een jonk Heer van uwe kwaliteit dus te hooren klagen!’ sprak Francijntje, zich een traantje uit het oog wegvegende.
‘Ik dank u dat ge dus luisteren wilt, het verlicht mij dit zoo eens uit te storten, - want gij weet niet hoe ik mij innerlijk bedroefd, gekrenkt en teleurgesteld voele als ik dit alles zoo nareken.’
‘Dan zou 't u beter zijn de stoffe van uw verdriet niet al te breed uit te meten...’
‘Ik ware er niet op gekomen... zoo gij mij op het woord hadt willen gelooven, dat ik behoefte kon hebben aan een vriendschap,’ sprak hij met een tintje van verwijt.
‘Is Hendrik Prouninck niet uw trouwe metgezel en vriend?’
‘Ik ben de Prounincks wel genegen, en ik bewijze het hen zooveel ik kan, ik weet ook dat ze met oprechtheid aan mij verbonden zijn!’ hernam Floris koel, ‘maar, toch... Francijntje, zoo ge wist hoe Hendrik mij soms ergeren kan met zijne onverwegelijke nauwgezetheid... dezen morgen nog...’
‘Gij hebt niet veel toegevendheid voor uwe vrienden, naar ik merk,’ viel zij in met wat afkeuring in den toon.
‘Dat komt omdat ik eene vriendin noodig heb, eene zachte, deelnemende, weleerlijke vriendin, aan wie ik lief en leed kan vertrouwen, die mij troost en raad kan geven en in droefheid weet op te beuren, of... kunt ge nu niet begrijpen, na alles wat ik u van mij zelven heb gezegd, dat ik mij zulk eene wensche?’
‘Ja, Jonker! dat kan ik wel begrijpen,’ sprak zij wat bewogen, ‘maar... zoek dan uwe vriendin onder gravendochters en edelvrouwen... dàt is uw slag!’
‘Voorwaar!’ hernam hij met zekere bitterheid, ‘daar zou ik vinden wat ik noodig heb! Och ja wel! ik kan bij de Prinses-douairière van Oranje ter audientie gaan, verzeld van monsieur de la Rivière, en met den Burgemeester ter zijde! Vervolgens
| |
| |
kan ik het hof maken aan de Prinsesse de Chimay, de oude vriendin mijner moeder... die mij vermoedelijk zal veroorloven haar de hand te kussen...’
‘Neen, Floris!’ riep Francijntje met zichtbare onrust, ‘dàt moet gij niet doen, van die vrouw weet ik meer dan ik... u kan overbrengen, maar dit mag ik u zeggen, ga niet bij deze, dat is geene goede vriendin voor u.’
‘Dat geloof ik gaarne als gij het mij zegt, Francijntje,’ zeide hij met eene blijdschap, die hij nauwelijks wist te verbergen, ‘ook is 't niet bij prinsessen en gravinnen, dat ik meen te zoeken wat ik hoop te vinden en wat gij voor mij zoudt kunnen zijn, als gij maar wildet, dat heb ik begrepen en gevoeld uit alles wat ik bij u heb waargenomen... uit uwe lieftalligheid met ernst gemengd, uit uwe oprechtheid door goelijkheid verzacht, uit uwe deugdelijke wijsheid met zoete zedigheid gesierd...’
‘Gij weet al heel fraaitjes en fijntjes te kallen,’ viel zij in met een hoogen blos, maar zij had ditmaal toch den vleier laten praten en aangehoord, zonder als voorheen met gramschap zijne rede af te breken.
‘Och Francijntje!’ hernam hij zacht smeekend, altijd gezeten, terwijl zij was blijven staan, en hare hand vattende, ‘och verstoot mij niet! Gij weet niet welk eene smart, welk een leed gij mij zoudt toebrengen, mij, die al zooveel mis, die zooveel heb te dragen, en die in u onder alles opbeuring en voor alles vergoeding meen te vinden, zeg mij, wilt gij die vriendinne voor mij zijn?’
Zij zweeg, maar deed geene poging om hare hand vrij te maken.
‘Of zoudt gij gansch geene vriendschap voor mij kunnen gevoelen,’ sprak de ontluikende Don Juan, die al goede hoop had op het tegendeel.
‘Dat zegge ik niet,’ hernam zij snel en levendig; maar aarzelend voegde zij er bij: ‘alleen het komt mij zoo vreemd voor.... zulke vriendschap....’
‘Omdat gij gewoon zijt aan de manieren der jongelieden van uw stand, die mij al vrij rouw en stout voorkomen in hun omgang met de jofferen....’
‘Dat komt, tusschen hen is het meest vrijage; daar zijn paren bij die nog voor kersttijd gaan trouwen....’
| |
| |
‘Ziet gij wel!’ sprak hij schielijk, ‘dat is heel wat anders....’
‘Ja! heel wat anders!’ hernam zij, een langen, zwaarmoedigen blik op den jongen Graaf werpende, en zij zuchtte.
‘Kom Francijntje, aarzel nu niet met een kort en goed bescheid,’ hervatte hij met wat ongeduld, want hij zag aan de bewegingen der jongelieden van 't gezelschap, dat zij niet lang meer ongestoord zouden blijven. ‘Of....’ vervolgde hij vrij behendig, ‘zoo gij mij nu niet aanneemt, zult gij maken dat ik mijne toevlucht zoeke bij de Prinses de Chimay, men zegt zij geeft jolyselijke feesten....’
‘Neen, Floris! luister, als ik u mijne vriendschap toezeg, dan moet gij mij allereerst ernstelijk beloven, de conversatie van die vrouw te mijden.’
‘Dat is u beloofd, Francijntje, van ganscher harte, ik zal de brieven mijner moeder laten bezorgen door mijn gouverneur of door de Prounincks, zijt gij nu tevreden? Is 't nu gezegd dat gij mijn wensch verhoort?’
‘Ja, Floris!’ sprak zij zacht en bijna zwaarmoedig, ‘maar dan ook....’ Wij kunnen de vermaning of de voorwaarde niet verstaan, die zij er bijvoegde; hij, na even hare hand te hebben gedrukt, stond plotseling op, en nam haar arm weer in den zijnen, met een schichtig: ‘de anderen komen.’ Zij fluisterde dus slechts wat zij verder te zeggen had; hij knikte toestemmend, en zeide in 't Fransch: ‘Gij zult zien Francijntje, welk een getrouw en onderdanig vriend en dienaar gij in mij zult vinden.’
‘Fransje, zoo ge den Jonker voor u alleen wilt houden, moet gij 't zeggen!’ riepen eenige plaagzieke joffers haar uit de verte toe.
‘De Jonker is uwe drokke manieren niet gewoon, hem gelustte naar wat ruste en wat afzondering,’ sprak zij moedig.
‘Daaraf gij gebruik hebt gemaakt om mede uw gemak te nemen en ons alleen de tafel te laten aanrechten,’ verweet lachende een der nichten, het pleizier ontveinzende dat zij zelve had gehad bij dit werk, dat haar verloofde met haar had gedeeld.
‘Ons dankt gij het, dat uwe welaangename samensprekinge niet al lang is gestoord! daar waren zeer ongeduldigen in ons midden!’ fluisterde een der studenten, en hij wees met den blik op Hendrik Prouninck, van wiens terugkomst wij door Fransje hebben gehoord, wiens boodschap Floris, ondanks alles wat hij
| |
| |
zeggen mocht tot geheime voldoening had gestrekt, en die te midden der tafelvreugde invallende, er zijn goed deel van had kunnen nemen, hetgeen niet belette dat hij strak en somber bleef, en nauwelijks een woord met Floris wisselde, die, bij 't geen er in hem zelven omging, niet op dien geheimen onwil lette; nu echter merkte hij die ongewone stroefheid op, en terstond wat snel den arm van Francijntje loslatende, trad hij naar Hendrik toe, en vroeg wat hem deerde, en of hij zich niet te veel had vermoeid met heen- en terugloopen in die hitte.
‘Ik ben teruggereden, Graaf, en Uwe Genade weet wel, dat ik niet op lijfsvermoeienis, noch op.... andere kwelling zie, als het uw genoegen of believen geldt,’ antwoordde Hendrik op zulk een koelen, neerslachtigen toon, dat Floris hem verwonderd aanzag, en met zekere drift zeide:
‘Ik wil weten wat er aan schort, is de Burgemeester lastig geweest? spreek toch.’
‘Ik heb niets te zeggen, Floris, gij kunt gerust uw vermaak nemen, en wat mij belangt.... mij schort niets!’
‘Als gij nu niet spreken wilt, zal ik geduld nemen tot later!’ hernam Floris, de schouders ophalende; hij begreep dat hij zijn tijd beter kon gebruiken, dan tot het uitlokken eener verklaring, die zijn vriend zoo weinig gereed scheen te geven, en waarlijk hij moest zich haasten zijn recht om naast Francijntje te zitten te laten gelden.
‘Joffer Lantscroon! ik heb mij aan tafel ter wille van Floris opgeofferd, laat het nu eens mijne beurt zijn bij 't nagerecht!’ sprak de student Flip, zich bij het meisje voegende, dat al vast wat onrustig het hoofd omwendde naar haar cavalier.
‘Gij kunt me niet weigeren, tenzij de slimme Jonker u zoo flusjes het jawoord heeft afgevleid!’ voegde Flip er lachende bij.
‘Ja, die daarnaar staat mag haar jaar en dag oppassen, en dan zal hij nog niet veel gewonnen hebben!’ bromde Simon de Breede, Floris aanziende, of hij zeggen wilde: ‘gij behoeft niet te beginnen.’
‘Wees gerust, meester Simon, zoo lang blijf ik niet aan de academie!’ riep de schalke Floris hem toe, in al den overmoed van zijne aanvankelijke zegepraal.
‘Houd me dit ten goede, meester Philip! ik zal mijne dame niet afstaan,’ sprak hij vrij besloten tot dezen, die, na een wei- | |
| |
nigje zijne plaagzucht te hebben geboet, ten laatste goedwillig voor hem week.
Francijntje begreep van toen aan dat zij zich de vriendin van Floris moest toonen; en zij deed het op de wijze die wij hebben doen opmerken. Kennelijk vond zij een zeker welgevallen in die taak, die aan haar jonkvrouwelijk-huismoederlijk karakter en bedrijf uitnemend geëigend was. De jonge Graaf liet zich met alle gewilligheid door haar raden, besturen, gebieden; in hare naïeve onervarenheid achtte zij zich volkomen meesteresse van de positie, en - van zich zelve; de fijne hoffelijke vormen, de kiesche terughouding van den jonkman, hielpen mede aan hare misleiding, te midden van de luidruchtige vroolijkheid, waartoe de gezelschapsspelen aanleiding gaven, ‘ontsnapte hem geen onvertogen woordje,’ matigde hij zich geene enkele vrijheid aan; hij zag haar naar de oogen om haar begeeren te weten, maar.... hij zag haar daarbij ook wel eens in de oogen, en langer en dieper, en met meer ernstige teederheid, dan ooit een Simon de Breede of een dergelijke pretendent zich zou aangematigd hebben; en dan voelde zij, dat ze kleurde, en dan begon haar harte te kloppen, zooals het nog nooit had geklopt; maar toch.... het zou tusschen Floris en haar nooit iets anders zijn dan vriendschap! dacht zij bij zich zelve, en voelde zich gerustgesteld. ‘Vrijage met een Graaf! dat was te zot, dat zou er nooit van kunnen komen, dat wist ze wel vooruit! dat was niet mogelijk!’
Zeker dat was al heel onmogelijk, dat een meisje van achttien jaar, zich ter leidsvrouw stellende van een jonkman van zeventien, en dat, onder de verzachtende benaming van vriendschap, zich al verder en verder wagen zou op het gebied des gevoels en aan den invloed der vertrouwelijke gemeenzaamheid, dat zulk een meisje, goedhartig, naïef, zich zelve onbewust, bij dat hachelijk spel haar hart zou kunnen verliezen!
Grooter mirakel echter zou het ons toeschijnen, zoo zij het onder dat alles wist te bewaren! en indien niet, op hoeveel smart en strijd zou eene liefde als deze het arme kind dan te staan komen!
Maar wat dan ook komen mocht, pijnlijke bijgedachten en voorgevoelens van naderend leed kwelden het gemoed van dit jeugdige vriendenpaar nog niet. Hadden ze tijd tot nadenken gehad, misschien - maar zij hadden dien niet - ze wierden mee
| |
| |
rondgeslingerd in de woelige pret der omringenden, al voelden ze ook onbestemd, dat de eenzaamheid met hun beiden hen nog meer gewenscht ware geweest. Het teeken tot het beloofde watertochtje op den Rijn werd gegeven. Floris, die het voorwendsel dat hij had aangegrepen om te blijven, geheel was vergeten, maakte zich gereed met het vroolijke jonge volkje mee scheep te gaan, toen Mr. Jacob Jeremias hem herinnerde aan zijne vroeger uitgedrukte begeerte om den molen te bezichtigen! Dat was een hachelijk oogenblik, hij kon nu kwalijk zeggen dat zijne belangstelling volkomen bekoeld was. Francijntje kwam hem te hulp, met veel tegenwoordigheid van geest.
‘Maar, oom, de molen loopt niet weg, en de jonker blijft nog te Leiden! Kan dat niet op een rustiger dagje geschieden?’ vroeg zij.
‘Als de jonker het goede voornemen heeft om weer te komen?’
‘Zeker, zeker, als ge 't mij veroorlooft!’ riep Floris, en had Francijntje al de hand geboden om in te stappen.
Tot geruststelling onzer lezeressen kunnen wij haar verzekeren, dat het watertochtje afliep zonder eenig belangrijk incident; er gebeurde geen ongeluk met het kleine sierlijke jacht, er kwam geen storm op, er viel niemand in 't water. Floris had niet het voorrecht zijne schoone vriendin op eenige wijze te redden, of te harer eere zich een held te toonen, de eenige dienst, dien de gelegenheid hem toeliet haar te bewijzen, was, dat hij zijn mantel om hare schouders sloeg, die door het zijden laken jakje niet genoeg beschut waren, naar zijn gevoelen. Hendrik Prouninck deed daarop zonder een woord te zeggen den zijnen af en hing dien Floris om, die zich dat zonder omstandigheden liet welgevallen. Hij was aan zulke opofferingen zoo gewoon, dat hij ze niet eens meer opmerkte. Overigens voldeed dit spelevaren aan aller wensch en verwachting. Men zag de zon aan de kimmen neerzinken, - men zag de maan opkomen als eene groote roodgouden schijf, - men zag het vee als zwemmen in een dichten dauw, - men zag de rimpelende golfjes tintelen van licht, - men hoorde het baarsje spartelen in het water, men hoorde het vorschje kwakkelen in het riet, - men zag scheepjes en roeibooten heen en weer varen, - men ontmoette andere jachten, - men zag visschers en jagers langs het jaagpad naar huis trekken met
| |
| |
een rijken buit, - men vergat niet vroolijke liedjes aan te heffen, die aan den oever weerklonken, - men verzuimde niet te keuvelen en te schertsen, hier en daar was er zelfs een paartje dat fluisterde, en al fluisterend de hoofdjes zoo dicht bijeenstak, dat het hunne schuld niet was, zoo de lipjes elkander raakten. Dat Floris en Francijntje nu juist tot die fluisterenden behoorden, gelooven wij niet, maar wel weten wij, dat zij voortdurend in geheimzinnige samensprekinge waren met hun beiden, waaruit ze slechts bij tusschenpoozen werden afgeleid, om voor eene wijle hun tol te betalen aan de gezellige vreugde der anderen, en zeker is het dat hunne vriendschap intusschen al zoo goede vorderingen had gemaakt, dat Floris bij het aan wal stappen, onder voorwendsel van zijn mantel terug te nemen, het hoofd zoo dicht onder haar kapertje dook, dat er een kusje na volgde, waartoe geen gezelschapswet hem verplichtte, en dien wij dus als zijn eersten kus der liefde kunnen groeten. Dat was zeker eene schending der overeenkomst van het pas gesloten vriendschapsverbond, maar zoover wij weten heeft Francijntje er geen casus belli van gemaakt, en er geene aanleiding uit genomen om het gesloten verdrag onverwijld te verbreken.
Mr. Jacob Jeremias, die ‘het watertochtje aan de jongelui had overgelaten,’ zooals hij zich uitdrukte, verwelkomde Floris met de tijding dat de stalmeester gekomen was met zijn paard, en zijne bevelen wachtte.
‘Het was nog wel vroeg om zóó te scheiden,’ oordeelde de gastheer, de jonker moest toch een enkel rondeke mee dansen, en zien hoe vernuftiglijk de schuur tot eene danszaal was ingericht. Hij had dies de paarden naar den stal laten brengen, maar.... hij was wat verlegen met den stalmeester, die meer een heer geleek dan een bediende; bij de molenaarsknechts paste hij niet, dat zag men hem aan; reeds hadden zijne vrouw en hij een praatje met hem gemaakt (natuurlijk over den jongen Graaf) en hem eenige ververschingen aangeboden, doch, toen hij hoorde dat het gezelschap naderde, had hij zich in den stal teruggetrokken. Kon men hem bij de gasten nooden? De goede gastheer wist niet hoe hierin te handelen.
‘Laat hem zijn eigen gang gaan,’ zei Floris lachende, ‘la Fontaine is nog een reliek uit de oude hofhouding mijns vaders te Brussel; hij heeft den toon en de manieren van een fatsoenlijk
| |
| |
man, maar hij is geen Heer. Hendrik, ga hem vragen of een halfuurtje wachtens hem niet te lang zal vallen?’
Hendrik kwam terug met het antwoord, dat voor zoover het den stalmeester aanging, deze bereid was naar het welgevallen zijns Heeren te wachten, ware het tot in den nacht; maar dat de Burgemeester dringend had aanbevolen vóór het poortsluiten binnen Leiden te zijn.
‘Och, die Burgemeester!’ riep Floris verdrietelijk, ‘en Monsieur de la Rivière, Hendrik? had hij van dezen niets over te brengen?’
‘Mijnheer de la Rivière oordeelde dat het aan Uwe Genade moest worden overgelaten,’ hernam Hendrik droogjes, ‘maar toch, Floris,’ voegde hij er bij op zachten, vertrouwelijken toon, ‘zoo ik mij niet bedrieg, wacht hij van uwe voorzichtigheid.... van uwe wellevendheid....’
‘Dat ik mij naar het verlangen van den Burgemeester zal schikken, niet waar?’ viel Floris in met een gedwongen glimlach, ‘ik herken hem daarin; zoo zullen wij het dan daarop aanleggen!’ hervatte hij luid, terwijl hij Francijntje een veelbeduidenden blik toewierp, niet zonder hoorbaar te zuchten.
‘Maar dan heeft Uwe Genade toch wel tijd om een patertje mee te maken; de dag is te vroolijk geweest om niet met een dansje te sluiten,’ voegde Jacob Jeremias er bij, en al pratende ging hij het gezelschap voor, naar de geïmproviseerde balzaal, die niet met lampions noch schitterende gasvlammen was verlicht, zelfs niet met waskaarsen (een paar stallantaarns, aan de balken vastgehecht, en hier en daar een koperen armblaker met gewone vetkaarsen stelde de gansche verlichting daar); maar die welhaast weergalmde van vroolijker gejoel en gejubel dan gemeenlijk in verlichte en kostbaar gesierde balzalen wordt vernomen. Het toegezegde patertje bleef niet achterwege. Floris werd niet onder de eersten gekozen, geen der juffers durfde haar welgevallen in den beminnelijken jongen edelman dus openlijk te kennen geven, ten koste van haar eigen cavalier. De verloofde dochter van Mr. Jacob Jeremias achtte het wellevendheid den jongen Heer niet langer op zijne beurt te laten wachten. Toen het aan hem was eene ‘non’ te kiezen, liet men hem zelfs geene keuze, al had hij anders gewild, want een vreugdegeroep, ‘nu is het aan Fransje! De jonker moet Fransje kiezen!’ klonk hem van alle zijden in de ooren. Zooals men denken kan, stelde Floris niemands ver- | |
| |
wachting teleur. Francijntje werd zijne ‘non’, en hij genoot al de voorrechten aan die tijdelijke vereeniging verbonden, maar toen de harde vermaning van het koor: ‘Kom, pater, jij moet scheiden gaan,’ enz., hem in de ooren klonk, was het hem zoo droevig om het harte, of hem hier iedere soort van scheiding tegelijk werd opgelegd, en slechts werktuigelijk liet hij zich meetrekken door den zwierenden kring, die de verlatene bleef omgeven.
Op eens - nieuwe keuze. Hendrik Prouninck was de gelukkige. Iedereen vond het natuurlijk; Floris alleen had moeite zijne spijt en misnoegen te verbergen. Waarom, wist hij zelf niet; - maar ieder ander zou hem liever zijn geweest dan deze. Hij kon het lustig ‘Kom, pater, geef je non een zoen’ niet medezingen; hij verbleekte, toen Hendrik, hoewel met alle bescheidenheid aan den eisch van zijne situatie voldeed; hij had wel plotseling door een machtwoord een eind willen maken aan dien ‘zottendans, die tot tergende misbruiken aanleiding gaf,’ zooals hij dien in zijne onbillijke opvatting nu bestempelde. En dat Francijntje daar ook pleizier in had! hij zou van haar verkrijgen, dat ze zich daar voortaan van onthield. Hij zou... maar reeds lag Fransjes lief handje weer in de zijne, de marteling was kort geweest, maar fel; zijns ondanks moest hij met haar in den cirkel blijven, totdat allen eene beurt hadden gehad, en er met algemeene stemmen tot ‘wat anders’ besloten werd. Dat andere oordeelde onze Graaf echter niet te moeten afwachten.
‘Wij gaan, Hendrik! zeg aan la Fontaine dat hij met de paarden voorkome!’ riep hij hem toe op een toon, die zoo norsch en gebiedend klonk, dat Francijntje, die juist een paar woorden wisselde met Prouninck, met zekere onaangename bevreemding opzag, terwijl deze stil en zwijgend gehoorzaamde.
‘Fij toch, Floris!’ fluisterde het meisje hem toe, ‘wat heeft die goede Hendrik u gedaan, dat gij hem zoo knorrig toespreekt.’
‘Htj schijnt hoog in uwe gunst te staan, dat gij zijne partij trekt.’
‘Hij behoorde even hoog te staan in de uwe, want hij is een deugdelijk vriend, en zoo gij wist wat hij met mij afgesproken had te uwen bate.’
‘Wat kan 't zijn, Francijntje?’ vroeg hij verzacht en nieuwsgierig.
| |
| |
‘Ik zegge het u niet, hardvochtige, ondankbare! vraag het hem straks zelf en verzoen u met hem nog eer gij antwoord hebt.’
‘Ik zal alles doen wat gij wilt, maar geef mij voor. 't minst een goed woordje ten afscheid....’
‘De paarden zijn vóór!’ kwam Hendrik waarschuwen.
Floris antwoordde met een diepen zucht en zag Fransje aan, met zulk een droeven blik, dat zij, die nog had willen knorren of spotten, de oogen neersloeg en het hoofdje wat afwendde.
‘Laat ons met elkaar den Graaf uitgeleide doen om hem te zien afrijden!’ riepen de jongelieden. Zoo gezegd, zoo gedaan. Floris nam zijn afscheid van gastheer en vrouwe, met belofte om terug te komen, en van de gasten, met hope van wederzien. Op straffe van voor norsch of onheusch te worden gehouden, moest hij alle heeren de hand reiken en alle juffers een afscheidskus geven, de eerzame juffrouw Jeremias niet uitgezonderd! Hoe de corvée hem aanstond, weten wij niet, maar wel, dat hij ditmaal Francijntje alleen de hand kuste, hetgeen niet belette, dat hij dit handje gevat hield tot op het oogenblik dat de stalmeester hem naderde om bij het opstijgen behulpzaam te zijn. Onder 't rumoer van den aftocht hadden ze nog menig woordje met elkaar gewisseld.
Eer Floris wegreed, wuifde hij allen met zijn gepluimd kaproenken een afscheidsgroet toe, en voegde er uit de verte een handkus bij, die wel tot zijn adres kwam. Mr. Jacob Jeremias nam bij 't hek nog eens zijne muts af, en riep hem een: ‘Leve Graaf Floris van Culemborg!’ na, dat door de meeste jongelieden werd herhaald. Fransje alleen wendde zich zwijgend ter zijde en hield even de hand voor de oogen:
‘De traantjes die zij weende,
Die deden den ruiter wee,’
hieven de studenten aan, maar de jokkernij werd niet meer door den ruiter verstaan.
‘En nu in den draf, om bijtijds binnen Leiden te zijn!’ had hij uitgeroepen en ving aan zelf het voorbeeld te geven; doch hij hield dat niet lang vol.
De plotselinge stilte, na een ganschen dag van luidruchtig gewoel, het uitlokkend gezicht der weelderige landsdouwe, door
| |
| |
de heldere maan zacht en begoochelend belicht, zwoer samen met de neiging zijner ziel, om zich aan peinzende zwaarmoedigheid over te geven, waarbij de heftige beweging des lichaams hinderlijk werd, die daarom ook werd opgegeven, niet met voorbedachten rade, maar onwillekeurig. De ruiter vergat elke aansporing van zijn paard, dat in gelukkige eenswillendheid met den meester, dien tragen sukkeldraf aannam, die een droomerig rijder welkom moest zijn. De stalmeester, die in den regel achter den Graaf reed, was nu bijna aan zijne zijde en hield ruiter en paard in het oog met nauwlettende waakzaamheid, als had hij geen volkomen vertrouwen op die ongewone rustigheid van Henxken, zooals dat geliefd rijpaard werd genoemd. Floris sloeg geen acht op den man, beurtelings zuchtte hij, glimlachte en had de oogen vol tranen, terwijl zijne trekken eene zachte verrukking uitdrukten.
Inmiddels liet hij de teugels zoo achteloos vallen, dat de stalmeester ze vatte en ze hem opnieuw in de handen gaf, terwijl hij in het Fransch vroeg: ‘of het de intentie was van mijnheer den Graaf, het paard aan zich zelf over te laten?’
‘Ik kan niet zeggen dat ik dit voornemen had,’ hernam Floris, uit zijn droom ontwakende, en nu meer aandacht wijdende aan Henxken, zette hij het een weinig aan, als wilde hij een praatje met la Fontaine vermijden en zich weer bij Prouninck voegen, die, zijns ondanks, een eind vooruit was geraakt. Hendrik, naar den Graaf omziende, bleef hem wachten, en beiden reden nu in rustigen stap naast elkander voort.
‘Mijn beste Hendrik,’ sprak Floris nu, ‘ik ben zoo wonder te moede, ik heb een goeden, genoegelijken dag gehad, dien ik mijn leven lang niet vergeten zal, en toch 't is of mij het harte bezwijmt van weemoed; ik voel kwellingen, die ik nimmer voorheen heb gekend, en die ik niet zou willen missen; het was mij zoo wel onder die gulle, ongedwongen menschen, en nu ik mij van hen weg begeef, is 't mij wee; ik ben beklemd en beangst, als hadde ik kwaad bedreven; kan 't ook zijn, dat ik schuld heb tegen u.... ik viel u hard, geloove ik.... ik weet zelf niet waaruit mijn onwil opkwam, maar waarheid is het, dat juist onder die vreemden de eenige vriend mij tegen was. Hoe heeft dat kunnen zijn?.... De oorzaak lag bij mij, dat wil ik erkennen, want, niet waar, uw onderhoud met joffer Lantscroon was in mijn belang?’
| |
| |
‘Ik begrijp zeer wel hoe het u zijn moet, Floris!’ hernam Hendrik zacht en met zekeren weemoed. ‘Ik dank u voor uwe goede woorden; ze zijn me lief als bewijs van uwe toegenegenheid, maar doe u zelven geene verwijten te mijnen aanzien.... al ware 't ook dat gij mij smarte hadt aangedaan en meer bitterheid dan gij zelf zoudt vermoeden, het is zonder opzet geschied, en ik en blijve daarom niet minder de uwe met hart en ziel, en zal dat in daden toonen. Mijne vriendschap rust op wat beters dan op een rustig welgevallen; zij grondt zich op dankbaarheid; dies hangt ze niet aan de wisseling van luimen of driften.’
‘Zoo het schijn had of daar iets gebrak aan mijne waardeering van uwe vriendschap en trouwe, Hendrik; geloof toch dat het niet lag aan mijn hart,’ antwoordde Floris zacht en bewogen, ‘hierna hope ik die beter te erkennen; daar zijn oogenblikken in het leven, dat men zich zelf niet is.... dat men haten zou, wat men behoort lief te hebben, en.... zoeken moet.... wat.... ons vreemd behoorde te blijven.... ik bid u, Hendrik, kom me te hulpe in zulke stemming.... en zeg me, wat gij besproken hebt met joffer Lantscroon?’
‘Hieraf nu niet, hieraf morgen,’ sprak Hendrik met eene gesmoorde, fluisterende stem, en met zekere schichtigheid omziende, morgen, Jonker, als we samen zijn!’
‘Maar we zijn samen, Hendrik! la Fontaine rijdt een paardslengte achter ons en die is voorwaar luisteraar noch spie....’ hernam Floris met wat ongeduld de schouders optrekkende; maar Hendrik volhardde in zijn zwijgen.
De jonge Graaf deed geene nieuwe poging om het gesprek te hervatten, en het scheen dat hij nu vermijden wilde zich in eigene gedachten te verdiepen - want na een tijdlang te zijn voortgereden, keerde hij zich eensklaps tot den stalmeester.
‘Ah ça, la Fontaine, gij hebt mijn Heer vader in zijne jeugd menigmaal naar somptueuse feesten verzeld, is het zoo niet?’
De aangesprokene boog alleen toestemmend het hoofd.
‘Maar wel nimmer zijt gij hem gevolgd naar zulk een als dit van heden voor mij was, waar men tot minder kosten zooveel vreugd en recreatie vond! De joffers van den huize hare gasten zelf bedienende, die eere is mijnheer den Graaf voorzeker niet ervaren ten Hove van Maria van Hongarije, noch zelfs bij de Landvoogdesse, mevrouwe van Parma.’
| |
| |
Er volgde een kort antwoord, dat nauwelijks verstaanbaar was.
‘Die goede la Fontaine doet soms zijn best om te praten in de manier van monsieur de la Rivière, om ons diets te maken, dat hij geen Vlaming is, maar een Françoys!’ sprak Floris, zich lachend tot Hendrik keerende. ‘Ik geloof op mijne eer dat Messire l'Ecuyer zich geleseerd voelt, omdat hij met zijne paarden, de gastvrijheid heeft moeten aannemen van een molenaar! - Mogelijk ook is hij knorrig, omdat hij acht dat ik mij geëncanailleerd heb! Gemeenlijk is hij zoo spraakzaam, dat ik zorge hem den mond te ontsluiten.... en nu.... waar ik hem aanmoedig, telt hij mij de woorden toe!’
‘In waarheid, Jonker! voor wie er aan denkt dat de Graaf, uw vader, geëerde en geliefde gast was in de hofzalen van Keizer Karel, en zelfs van Koning Filips II, moet het toch wat vreemd vallen u te zien spelemeien en ter reie gaan met de gasten en vrienden van een molenaar-korenkooper!’
‘Bah! Keizer Karel is in zijn tijd ook achttien jaar geweest, en zoo 't gerucht waarheid spreekt, zelfs Zijne sombere Majesteit El Rey don Felipe, dat weet la Fontaine ook wel! en gij, Hendrik, behoort u althans niet bij de partij te voegen, die mij zoude willen verhinderen van mijn leeftijd te zijn.’
Zoo Hendrik iets had te antwoorden, werd hij nu toch afgeleid door de omstandigheid, dat men de poort was genaderd, en... gesloten vond, zooals te vreezen was. La Fontaine, die dit voorzien scheen te hebben, reed nu vooruit, en volbracht de noodige, toenmaals vrij omslachtige, formaliteiten voor het binnenlaten van het gezelschap.
Binnen de poort gekomen, verzuimde de portier de gewoonte niet, om de Heeren een voor een in 't aangezicht te zien, zich zelven met zijne lantaarn bijlichtende, en den stalmeester dwingende den grooten Duitschen hoed even af te nemen, die zijne trekken verborg, gelijk de mantel de gestalte beschutte. Toen deze aan dien eisch voldeed, zag men Floris op eens verbleeken, en eene beweging maken van schrik en verrassing, hij herkende niet het grof goêlijk gelaat van den ouden Vlaming, maar de fijne trekken van de la Rivière. Deze zag hem en glimlachte even.
‘Gij! gij!’ was alles wat Floris kon uitbrengen, terwijl de teugels hem uit de handen vielen. De Fransche edelman had ze reeds gegrepen en gaf ze hem terug.
| |
| |
‘Let op uw paard, monsieur le comte, het kon zich de distracties van den cavalier ten nutte maken!’ riep hij hem toe, reed in allerijl de stad in, en was weldra uit hun oog.
‘Hendrik! Hendrik! hebt ge dàt geweten! Waarom mij niet gewaarschuwd!’ sprak Floris met verwijt.
‘Ik mocht niet, Floris, geloof mij! Ik heb mijn woord moeten geven... toch heb ik het mogelijke gedaan om u opmerkzaam te maken, en tegen eene onvoorzichtigheid te veiligen!’
‘Hij mij mistrouwen! hij mij bespieden!’ riep de jonge Graaf smartelijk, ‘dàt moet er nog bijkomen! Nu hij zulke middelen gebruikt, heeft hij het recht op mijn vertrouwen verloren.’
‘Floris, Floris! hoe kunt gij zoo onbillijk zijn; hij heeft u niet willen bespieden, hij heeft u niet mistrouwd; ik begrijp mij zeer goed hoe hij daartoe gekomen is: hij heeft veel om u geleden dezen ganschen dag, de Burgemeester heeft hem zorgeloosheid verweten, la Fontaine is oud, de wegen zijn slecht en niet altijd veilig, hij vreesde dat gij bij ongeval niet genoeg dienst zoudt hebben van den stalmeester, hij betrouwde in dit bijzondere geval niemand zoo goed als zich zelven. Om u niet te belemmeren in uw vermaak, om geene stoornis te brengen in uw gezelschap, heeft hij zich al de lasten en de gelijkstelling van zijne rol getroost; zult gij het hem loonen met ondank en achterdenken, omdat hij, wellicht uit overmaat van teerhartige kieschheid, het masker wat langer heeft voorgehouden dan strikt noodig was...’
‘Gij hebt volkomen gelijk, Hendrik, en na alles wat ik nu hoor, vrees ik dat ik hem onrecht heb gedaan. Die vroolijke dag begint me zwaar te wegen, Hendrik, en te drukken als eene misdaad! maar toch, het is er eene waartoe zij zelf mij hebben uitgelokt!’
Onder dit gevoel van onrust en beklemdheid scheen Floris minder haast te hebben om thuis te komen dan zijn gouverneur, althans hoe dieper hij de stad inkwam, hoe langzamer hij reed; eindelijk toch bereikte men de straat, waarin hij woonde.
‘Wat ik u bidden mag, Floris!’ zei Hendrik bijna smeekend, ‘houd u bedaard als het zijn mocht dat de Burgemeester wat hard of wat grof tegen ons komt uitvallen...’
‘Och, de Burgemeester, altijd de Burgemeester, die verveelt mij al lang... en 't is bij deze occasie dat ik het hem zeggen zal!’
| |
| |
‘Om mijnentwil, om uw zelfswil, ter liefde van monsieur de la Rivière, doe dat niet! Floris, oefen patiëntie en geef geen oorzaak tot strijd en bitterheid, nu minder dan ooit is het zaak voor u, een scherp wederwoord te geven; ik voorzie groot onheil voor ons allen, als gij dien onwil en die gekrenktheid, die u schijnen te beheerschen in dezen oogenblik, niet weet in te binden!’
‘Ik kan u niets beloven, Hendrik, want ik voel maar al te wel dat ik niet in de stemming ben geraakt om van die zijde ietwes te verdragen! Zoo ze achten dat ik schuld heb, mij is groot ongelijk geschied, al overlang, en zoo ze mij door verwijten prikkelen, om uit te zeggen, wat me op het harte ligt, zullen ze meer hooren dan hun lief is, want ik voele mij aangegrepen door allerlei strijdige gewaarwordingen, en ik verkeer in een staat van overspanning, die mij moed geeft tot alles!’
Dat had de voorzichtige gouverneur vooruit begrepen en daarnaar had hij zijne maatregelen genomen, hoewel het hem zeker veel moeite moest hebben gekost den Burgemeester te bewegen zich daarnaar te schikken.
Floris stond voor zijn huis eer hij het zelf wist. - Hendrik had niet eens noodig den klopper te heffen.
De huisvrouw van den hofmeester had het hoefgetrappel vernomen en de deur geopend; la Fontaine (ditmaal de echte) hielp Floris afstijgen en belastte zich met de paarden. Binnengetreden in het gewone huisvertrek, werd de jonge Graaf opgewacht door meester Bernardus Zwaerdecroon en Aert Amelisz; de eerste ontving hem op eene wijze, die de verholen blijdschap over het wederzien uitdrukte, doch waarin tegelijk zijns ondanks iets gedwongens sprak, eene zekere verlegenheid met zijne eigene houding, want hij voelde zich toch wel wat gekrenkt, zonder het te willen of te kunnen toonen; de zoon van Amelis Alartsz was beleefd en voorkomend als altijd, zonder gedwongenheid; maar Floris zelf voelde zich niet op zijn gemak; schoon hij met geheime voldoening de afwezendheid van den Burgemeester opmerkte: schoon hij niet zonder opzien dacht aan de eerste ontmoeting met zijn gouverneur, kwam de afwezendheid van beiden op dit oogenblik hem toch al te onnatuurlijk voor, hij voelde zich daardoor ontrust en pijnlijk aangedaan, en hij vroeg met zenuwachtige heftigheid:
| |
| |
‘Waar is uw vader, mijnheer Amelisz, waar is monsieur de la Rivière?’
‘Mijn vader laat zich bij Uwe Genade ontschuldigen, hij was zeer vermoeid van den tocht en is gaan rusten. Monsieur de la Rivière heeft zich naar zijne eigene kamer begeven om te werken.... zoo ik wel heb verstaan, althans hij heeft verlangd dat men hem niet zoude roepen tot het avondeten, waarmede wij gewacht hebben tot de terugkomst van Uwe Genade....’
‘Dat spijt mij, want ik ben vermoeid en heb gansch geen eetlust; wilt mij verschoonen. Goedennacht, mijne Heeren! Hendrik, tot morgen!’ eindigde hij, dezen de hand toestekende, ‘ik zie u immers vroeg?’
‘Zoo vroeg als het mij mogelijk zal zijn, Jonker!’ hernam Hendrik met eenig ceremonieel; maar terwijl hij de deur voor den jongen Graaf opende, fluisterde hij hem toe: ‘Ik kom niet voor de les van Molinaeus, en dat om redenen; morgen zeg ik u meer.’
Floris knikte tot bewijs, dat hij begrepen had en stormde met drift de trappen op naar zijne kamer. Hij vond er Allendorff, zijn Duitschen kamerdienaar, te zijner bediening, maar hij zond hem weg; hij wilde alleen zijn, hij wilde zijne gedachten verzamelen, met zich zelven te rade gaan; hij bleef eene poos in gepeinzen verdiept; hij had te worstelen met allerlei strijdige aandoeningen, met besluiteloosheid, met innerlijken trots, die opzag tegen schuldbelijden, en niet het minst met het diep ontzag dat de man hem inboezemde, die nog meer zijn gemoed beheerschte, dan hij zijne uiterlijke daden bestierde, en tegen wien zijne consciëntie hem zeide, dat hij zich op iedere wijze bezondigd had, al klaagde hij ook luide de grieven, die hij tegen hem had. Hij had zich van hem afgekeerd, hij voelde zich van hem vervreemd, en toch hij had meer dan ooit te voren behoefte om zich uit te storten aan dat getrouwe harte, dat hem begreep en dat hem niet zou terugstooten; maar, hij moest den eersten stap doen, en die viel zwaar, zwaarder dan waar hij een scherpen aanval had af te weren. De strijd duurde kort, hij was fel, maar het goede beginsel zegevierde! ‘Ik kan toch niet rusten, voor ik hem heb weergezien!’ riep de jonge Graaf halfluid en begaf zich met gehaasten stap naar de kamer van de la Rivière. Hij tikte aan de deur, met meer drift dan bescheidenheid. De Fransche edelman opende in alle bedaardheid.
| |
| |
‘Stoor ik?’ vroeg Floris met trillende stem.
‘Mais non! très cher comte, gij zijt welkom!’ werd hem geantwoord op zachten, welluidenden toon.
|
|