| |
III.
Nu wij onzen held zoo naar zijn genoegen geplaatst zien, kunnen wij een tijdlang het oog van hem afwenden, en eens omkijken naar de heeren van zijn geleide, die zeker door zijne verlengde absentie, in geene geringe verlegenheid zijn gebracht, en al kunnen wij het in den jongen Graaf verschoonen, dat hij, verlokt door de omstandigheden en onder de opwelling van een
| |
| |
zucht tot onafhankelijkheid, aan hunne onrust niet denkt of zich over die gedachte heenzet, toch kunnen wij ons evenzeer verplaatsen in den toestand |van hen, aan wie de zorg voor zijn persoon is toevertrouwd, en medegevoel hebben voor hunne pijnlijke aandoeningen. Allereerst wijden wij dat aan de la Rivière, die niet, zooals men zoude onderstellen, zijn kweekeling door het dorp was gaan zoeken op alle waarschijnlijke en niet waarschijnlijke punten van oponthoud. Aart Amelisz had hem overgebracht, wat de studenten hadden medegedeeld, en wat hij met Prouninck was afgesproken voor den Burgemeester te verzwijgen, namelijk: ‘dat Floris met een allerliefst meisje, langs een ongewonen uitgang het spel van den olifant had verlaten, en nu verder zijn weg wel zou vinden, en dat de Heeren in de eerste uren niet op zijne wederkomst behoefden te rekenen.’ Die inlichting was den gouverneur voldoende geweest, om te begrijpen dat nasporingen, zoo ze al niet vruchteloos bleven, toch iets vernederends zouden inhebben voor zijn pupil, en iets belachelijks voor hem zelven.
‘Zoo laat ons niet verder gaan,’ sprak hij met een diepen zucht, en onmiddellijk de richting zijner wandeling veranderende: ‘ik zou Floris nu liever niet ontmoeten. Zoo wij hem aantroffen aan de zijde van een meisje, of te midden van vroolijke jongelieden, wier gezelschap hij heeft verkozen boven het onze, zoude ik hem toch niet zijn plicht kunnen voorhouden met winste van goed gevolg, en bij het contrarie van dien, zou het zijne schuld en onze grieven vermeerderen.’
‘Toch laat ons nog eene wijle in deze stille dreef omwandelen, ik heb veel na te denken over dit voorval, en in de presentie van den Burgemeester, met zijne luidruchtige klachten en heftige verwijten, is mij dat ondoenlijk. Ik ben u dankbaar, meester Amelisz, u en Prouninck, dat gij vooralsnog deze zake voor hem verheeld hebt; gij, die met mij Floris hebt gadegeslagen, sinds wij te Leiden zijn, kunt getuigen, dat er aan zijne volgzaamheid, aan zijne reverentie voor zijne bestierders tot heden toe weinig of niets heeft ontbroken...’
‘Jegens u althans hebben die bij mijne kennis nimmer gefailleerd,’ hernam Amelisz hoffelijk, ‘doch wat belangt mijn vader ...’
‘Dat ligt aan dezen zelven, ik vrage u verschooning voor de waarheid, die ik moet zeggen; maar in zijne houding tegenover den jongen Graaf, wankelt hij gedurig, tusschen den vazal en den
| |
| |
despoot; ter eener ure zich naar diens wille voegende, als ware deze reeds zijn gebiedende Heer, ter andere, zich stijvende met de autoriteit van den ouden Graaf, om hem te contrarieeren in kleinigheden, daarop men beter deed niet te achten, op zulke wijze dat het mij, tot scheidsman geroepen, dikmaals zwaar valt om zonder openlijke verkrachting der billijkheid de weegschale te laten overslaan naar de zijde van 't gezag. Voeg hier nog toe, dat de Heer Burgemeester het ongeluk heeft zich zeer lichtelijk door drift te laten vervoeren, en in die drift onbedachte woorden te spreken, die....’
‘Het is maar al te waar,’ viel Amelisz in, ‘mijn vader heeft een ambt moeten aanvaarden, waarvoor hij geene geschiktheid heeft... ik zie dagelijks met wat ontallijke bezwaren gij voor u zelven te kampen hebt bij deze betrekking, en ik weet ook, dat, waar mijn vader nog eenig respect behoudt bij onzen Graaf, hij het danken moet aan uwe welverstandige voorzorge.’
‘Ook wel aan de goede geaardheid van onzen jongen edelman zelf,’ hernam de la Rivière, ‘en ziet ge, daarom zeide ik met recht, dit is het eerste geval dat mij voorkomt, waarin hij met zeker opzet de hoffelijkheid jegens ons verzuimt, en willens en wetens verachteloost wat hem is voorgeschreven. Men dient dus wel klaarlijk de oorzaak te kennen, waaruit deze eerste schennis van plicht is ontstaan, aleer men daarin spreke of handele; daarom moet ook meester Alartsz nog voorshands onkundig blijven van hetgeen er omgaat, want hij zou in staat zijn door ongeduld of drift hierin ietwes te doen, dat van schadelijke werking kon zijn. Tot volkomene kennis van zijn karakter is het mij noodig in alle lankmoedigheid af te wachten, hoe Floris het heden met ons zal maken, en of hij zelf zijne fout zwaar of licht zal wegen..... de Burgemeester zou den afloop willen verhaasten en aldus een zwenk aan de ontknooping geven, waardoor 't geen er werkelijk in 't gemoed van Floris omgaat, voor mijn blik onkenbaar zoude worden. - Wat mij aangaat, heer en vriend, de vreeze dat hem uiterlijk kwaad overkomen ware, drukte mij niet het meest; nu die onrust mij geheel is afgenomen, is mijne diepe bekommerdheid over zijn innerlijk welzijn niet weinig verzwaard, zooals gij denken kunt... en de pijnlijke gewaarwordingen, daar ginds te ontveinzen, zal me veel kosten . . . zoolang het dus mogelijk is, houden wij ons buiten.’
| |
| |
‘Ai mij! daar slaat het twee ure! en mijn vader staat voor het opengeslagen venster naar ons uit te zien!’ riep Amelisz verdrietelijk.
‘Dan moeten we binnengaan,’ sprak de la Rivière met een zucht, en zijn hoed afnemende wischte hij zich het klamme zweet van het voorhoofd.
Twee ure! was wel het laatste uur, waarop men te dier tijde het middagmaal hield, en de jonkman, die de gewoonten van zijn gezelschap kende, en de gezetheid van den Burgemeester en van monsieur de la Rivière, om op den tijd en de vormen te letten .... liet dit uur voorbijgaan zonder uit zich zelven gekomen te zijn!
Het begon zeer hachelijk te worden. De la Rivière zou niet als de Burgemeester zijn verdriet en onrust uitstorten in luidruchtige klachten, maar zij vielen hem daarom niet lichter. Hij was geen Stoïcijn, hij was integendeel een man van een vurigen, levendigen aard, fier en prikkelbaar van gemoed, voor wiens fijn gevoel en helderen blik geen indruk verloren ging, die gewoon was alles te wegen, met alles te rekenen, en bij wie de smart of de krenking te dieper ingreep, naarmate hij zich niet veroorloofde haar naar buiten te laten uitkomen. In deze ure van spanning vooral achtte hij het noodig de volkomenste zelfbeheersching te oefenen, maar dat zij hem veel kostte, en dat hij tegen den strijd opzag, die hem wachtte, bewees het gebaar, waarmede hij de handen over de borst kruiste, als wilde hij al wat daar woelde tot bedaren dwingen, terwijl hij binnensmonds in zijne moedertaal eenige woorden uitsprak, die wel klonken als eene verzuchting tot God.
Zij traden binnen.
De begroeting van den Burgemeester beantwoordde aan het ergste, wat er van te verwachten was.
‘Het is twee ure, monsieur de la Rivière! de tafel staat aangerecht. Ik meende dat gij op u genomen hadt uw kweekeling stipt op het uur hierheen te brengen?’ ving hij aan met schamperen spot.
‘Ik heb het niet konnen volvoeren, mijnheer! die belofte was roekeloos, ik belijde daarin mijne schuld,’ sprak de Fransche edelman met zachtmoedigheid, ‘wil verschoonen ....’
‘Gij belijdt daarin uwe schuld! dat is wat fraais, en daarmee
| |
| |
zijn we bijster gebaat!’ riep de andere, door de zachtmoedigheid eerder aangevuurd dan ontwapend. ‘Ge hadt ons den Graaf terug moeten brengen, dat ware uwe schuldigheid geweest en dan zou men konnen zien het gebeurde te verschoonen. ...!’
‘Maar, beste heer vader, er is immers nog niets gebeurd,’ viel Aart Amelisz in met eene poging om den storm af te leiden, ‘de jonge Graaf vergeet zijn tijd, dat is zeker onaangenaam voor ons, ook niet hoffelijk van zijne zijde, maar dat is toch nog geen bewijs, dat hem iets kwaads moet zijn geschied .... waartoe dan zooveel voorbarige bekommerdheid, die later ijdel zal blijken....’
‘Datzelfde heb ik ook getracht zijne Achtbaarheid voor te houden,’ merkte Zwaerdecroon aan, ‘doch eilacen, mijne woorden vinden geen ingang.’
‘Gij, heer zoon, hebt niet noodig monsieur de la Rivière naar den mond te spreken!’ riep de Burgemeester luid en driftig, ‘gij hebt zelf uw plicht verzuimd met den jonker los te laten, en gij, meester Bernardus, zijt een gek.... ik wil zeggen een geleerde, die voor niets ter wereld scheep kan komen, dan voor Grieksch en Latijn; bemoei u daarmee en niet om de schuld te verzwakken van iemand, die zelf wel weet dat hij de hoofdoorzaak is van alles, en dat zijn doordrijven ons met den Graaf herwaarts heeft heengebracht, en naar dat zottenspel van dien olifant, waar deze niet van doen had. (Men ziet, het: ‘qu'allait il faire dans cette galère!’ was de grondtoon van de Burgemeesterlijke recriminaties, en het motief, waarop hij altijd met of zonder variaties terugkwam). ‘En ik blijf er bij,’ ging hij voort, ‘dat, al is dan ook geen ongeluk geschied, hetgeen God geve! de occasie daartoe door den gouverneur is bijgebracht, en al blijkt het dan straks dat onze bekommering ijdel en voorbarig zij geweest, toch is het aan hem te wijten, dat wij nu in zulken staat van hooggaande onrust verkeeren, al 't geen hij zelf beter weet dan iemand.’
‘Als gij hiervan overtuigd zijt, mijnheer! dan dunkt me moest ge voelen, dat het onnoodig is, mijne innerlijke zelfbeschuldiging door zoo harde verwijten te verzwaren,’ sprak de la Rivière met eene gesmoorde stem, terwijl hij zich met bevende hand een glas water inschonk.
‘'t Is vooral noodig iemand te sparen, die altijd even koel en onverwogen geene de minste bezorgdheid toont over het kwaad
| |
| |
dat hij kan hebben aangericht. Och ja! daar is ook maar eene kleinigheid gebeurd: op eene volle jaarmarkt, waar duizende menschen van allerlei slag, van den paardentuischer af tot den ronselaar en zielverkooper toe, dooreenkrioelen, verliest mijnheer de gouverneur zijn pupil uit het oog, nog beter, hij laat hem in den steek te midden van 't gedrang! en wie is die pupil? och niet veel bijzonders, een aanvertrouwd kind, de eenige erfzoon van een oud en edel Huis, die de hope en verwachting is van duizenden, voor wiens lijfsverzekerdheid te waken, hij met eede gezworen heeft.... de jonkman blijft weg, ieder ander wordt ongerust, mijnheer de gouverneur alleen behoudt zijne statelijke rustigheid, en vindt geen bezwaar in de zaak ; ten langen leste besluit mijnheer de gouverneur om te zien naar den jonker, die intusschen geroofd, gemoord of geronseld kan zijn ; hij loopt een enkele dreef ten einde, en hij komt terug zonder iets meer te weten dan een van ons, en meent zich genoegzaam verschoond te hebben, door met een doodbedaard gezicht te zeggen: ‘dat hij 't niet heeft konnen volvoeren, en dat hij schuld belijdt!’ alsof dàt wat baten zou om den jongen Graaf terug te krijgen ; doch wees daarop zeker, onzalige vreemdeling! dat gij er u zoo niet met een Franschen slag van af zult maken, gij zult te rekenen hebben met allen, die over dit kind waken, en allereerst met mij.’ Die laatste woorden schreeuwde de verbolgen man meer dan hij ze sprak, terwijl hij het gebaar maakte of hij den ongelukkigen gouverneur te lijf wilde.
‘Vader! vader! om 's Hemels wil, bezin u.... en kom tot bedaren,’ smeekte Aart Amelisz.
‘Gave God dat ik onder mijne boeken zat!’ verzuchtte Zwaerdecroon, in verlegenheid aan het venster tredende.
De Fransche edelman alleen had strak en zwijgend voor zich gezien en bleef zitten, zooals hij van den beginne aan gezeten was in uiterlijke roerloosheid. Maar voor wie iets van eene menschelijke physionomie begreep, was hij zeer verre van kalm te zijn. De zijne had de uitdrukking van een martelaar, wien men de tong tusschen ijzer heeft geklemd ; diepgaand zielelijden, kampend met heftige verontwaardiging, las men uit iederen trek, maar dat de zelfbeheersching, die hem de lippen sloot, hare grenzen zoude hebben, zag men uit de beweging, waarmede hij het hoofd omwendde naar den Burgemeester, toen deze hem naderde
| |
| |
en uit den blik waarmede hij dezen trof, terwijl hij sprak: ‘Onderstelt gij, mijnheer, dat uw uitvaren tegen mij aan de terugkomst van den jongen Graaf bevorderlijk kan zijn.. ..’
Zwijgen van den Burgemeester, die een paar schreden terugtrad.
‘Zoo ja! vaar dan voort in alle vrijheid en veiligheid... .’
‘Neen, mijnheer I maar.. . .’
‘Als het neen is, mijnheer! beraad u dan beter op hetgeen ge zegt, eer ge verder spreekt, want op eene taal als deze kan ik niet antwoorden.’
‘Nu ja! als ik driftig ben kan ik niet zoo op mijne woorden passen,’ hervatte Amelis Alartsz kennelijk versaagd, en ik vrage iedereen of uwe wijze van doen en van zijn niet geschikt is om iemand razend en dol te maken, die niet zooals gij zelf van ijzer en steen is!’
‘Ik ben noch zóó achteloos, noch zóó onaandoenlijk als het u toeschijnt, mijnheer de Burgemeester,’ hervatte de la Rivière bijna onhoorbaar zacht, ‘daarom, zoo gij mij kalm ziet.... zoo mijne handelwijze u wat vreemd voorkomt, wil dan aannemen, dat er nog geene redenen zijn tot zoo groote bezorgdheid, allerminst tot de vreeselijke dingen, waarmede gij u zelven schrik aanjaagt. Als gij acht dat ik rustig ben, zoo neem daaruit niet enkel oorzaak tot mistrouwen, maar denk ook op de zeer groote liefde, die gij toch weten kunt, dat ik den jonkman toedrage ....’ Twee lang weerhouden tranen gleden uit de donkere wimpers neer, de spreker kon niet voortgaan.
‘Maar, om Gods wil, man, zoo gij iets weet, dat u gerustheid geeft, zeg het dan uit!’ riep de Burgemeester zelf wat geroerd, ‘gij ziet dat ik half gek worde van angst....’
‘Ik weet alleen, dat er mogelijk oorzaak zal zijn tot misnoegen, niet tot onrust, maar voor alles behooren wij ons oordeel op te schorten, en daarom bidde ik u dringend, wees bezadigd en herneem eene goede, waardige houding .... te ieder stond kan de jonge Graaf binnentreden, en het zou een kwaden indruk maken, zoo hij ons kwam te overvallen in een moment van zoodanige verdeeldheid....’
‘De heeren schijnen zware woorden te hebben, zou ik wel binnengaan met de visch?’ vroeg de kastelein aan zijne vrouw, terwijl hij al de eerste trede op de trap der bovenkamer had gezet.’
| |
| |
‘Wel zeker! woorden zijn geen hagelsteenen, ze zullen niet op jou vallen.’ Het binnendragen van het eten stelde eene gedwongene wapenschorsing daar, die aan de la Rivière gelegenheid schonk om rustig na te denken, terwijl Jacobus Prouninck zich niet kon weerhouden te betuigen, ‘dat hij waarlijk honger had.’
‘Nu ik zou ook wel wat lusten, daar het er toch staat,’ beleed Zwaerdecroon na eene verzuchting.
‘En ik denk goed te eten!’ sprak Aart Amelisz, die begreep dat hij de intentiën van de la Rivière ondersteunen moest.
‘Maar, heeren! al gelooft monsieur de la Rivière dat de jonge Graaf zóó komen kan, hij is er nog niet en wij kunnen toch niet gevoegelijk aanvangen zonder Zijne Genade!’ vermaande Amelis Alartsz, op wien de kalmere stemming der overigen hare werking begon te doen, en die nu weder de man der vormen werd.
‘Waarom niet, mijnheer de Burgemeester? als Zijne Genade ons zoo ongenadig, en zoo onwelvoegelijk wachten laat,’ hernam de la Rivière op een toon, dien hij opgeruimd trachtte te maken.
‘In trouwe! als dat bleek door zijne schuld te zijn ....’
‘Daar dit zeer mogelijk is, zal het voor ons het beste wezen de houding aan te nemen, of wij ons niet al te veel om hem bekommerd hadden ; het kan geen kwaad dat een jong Heer als hij voor een enkelen keer den hond in den pot vindt, hij weet ongelukkig maar al te goed, hoe hier alles op zijne wenken past....’
‘Daarbij, we zullen wel wat voor hem overhouden!’ verzekerde Jacobus Prouninck, die tevreden scheen dat er toch gegeten zou worden.
‘Deze hier zullen we voor hem ter zijde leggen, dát's een prinselijke baars!’ sprak Aart Amelisz met het oog op de la Rivière gevestigd, die zich hoffelijk tot den Burgemeester wendde, terwijl hij sprak:
‘Zoo gij 't goedvindt, mijnheer! zal ik naar gewoonte het gebed doen.....’
Amelis Alartsz knikte toestemmend.
Het gewoon gebed bleek echter geen formuliergebed te zijn. Het was ditmaal althans geen tafelgebed, maar een korte, ernstige aanroepinge Gods in hun bijzonderen toestand ; eene bede om versterking, om kracht tot zelfbeheersching, om wijsheid en goed oordeel ; het was, een opzien tot Hem, die de gemoederen be- | |
| |
daren en de harten heiligen kan, en eene innige vurige smeeking tevens voor den jeugdigen afwezende, die met zooveel bekommering werd ingewacht. Toen dat gebed was geëindigd had de Burgemeester tranen in de oogen ; hij was een man van een bekrompen verstand, maar hij had geen kwaad hart, en als hij niet verblind werd door drift, had hij wel oogen voor de zedelijke meerderheid van de la Rivière. Hij stak dezen over tafel de hand toe.
‘Monsieur de la Rivière, ik ben daar even wat heftig tegen u geweest, het verdriet en de onrust brachten mij buiten mij zelven.... maar de woorden klonken harder, dan ze gemeend waren, wil verschoonen....’
‘Wel van ganscher harte, mijnheer! ieder heeft zijne eigene wijze van zijne bekommeringen te dragen, de uwe is.....niet de mijne, maar ik wil trachten er mij aan te gewennen.’
Ondanks den getroffen wapenstilstand (want wij durven het geen vasten vrede noemen) en den goeden wil van het meerendeel der aanzittenden, bleef er een strakke en sombere toon heerschen bij dezen maaltijd. Ieder had zijne zijne eigene zorgen, zijne eigene vermoedens, zijne eigene bezwaren, hoewel ze alle liepen over hetzelfde voorwerp, maar niemand durfde ze lucht geven, uit vreeze van de hartstochtelijkheid der overigen gaande te maken, en de enkele pogingen die er gedaan werden om een schijn van gezelligheid te doen heerschen, werden zoo slecht ondersteund, dat zelfs de goede Aart Amelisz de nuttelooze inspanning moede, zich aan zijne eigene gedachten overgaf en niemand meer het gespannen stilzwijgen afbrak, totdat men Jacobus Prouninck op eens hoorde uitroepen:
‘God lof! daar komt iemand de trap op, ik hoor den stap van mijn broeder!’ en opspringende ging hij haastig naar de deur, en opende die.
De la Rivière hief de oogen ten Hemel. De Burgemeester kon niet blijven zitten. Het scheelde weinig of Prouninck wierp de deur weer toe van schrik, toen hij zijn broeder alleen de trap zag opkomen.
‘Alleen! waar is hij? Wat is hem overkomen? Waarom alleen!’ riepen allen gelijktijdig en in verwarring, bleek van een schrik, die toenam, daar ze zagen dat Hendrik zelf zeer ontdaan was en verlegen scheen hoe aan te vangen.
| |
| |
‘Hij is omgekomen!’ riep de Burgemeester de handen boven het hoofd samenwringende. De la Rivière alleen had geen kreet geslaakt ; het was of zijne spraak was belemmerd, hij vroeg niets, hij bewoog zich niet, slechts bleef hij Hendrik strak aanzien, als zou hij hetgeen hem noodig was te weten uit diens gelaat kunnen lezen. Deze begreep echter dat hij spreken moest.
‘Niets is hem overkomen ... niets kwaads, mijne Heeren!’ riep hij zoo schielijk als hij konde, ‘onze Graaf is vroolijk en wel...’
‘Dan is hij heel anders dan wij!’ bromde Zwaerdecroon tusschen de tanden.
‘En waar hij is, is hij veilig en tevreden,’ voegde Hendrik er aarzelend bij...
‘Maar voor den duivel waar is hij dan?’ vroeg de Burgemeester driftig.
‘Sta me een oogenblik rust toe, Achtbare Heer! ik heb hard geloopen, ik ben moede... ademloos en dorstig,’ eindigde hij met een blik op den gevulden roemer, die voor zijn broeder stond, deze haastte zich hem dien aan te bieden.
Eenige oogenblikken daarna gaf Hendrik zijn relaas van het voorgevallene met Floris, wel met alle verschooning, doch naar de waarheid, en eindigde met het verlangen van den jongen Graaf mede te deelen, dat men hem later zijn paard zoude zenden tot den terugtocht naar Leiden.
‘Ja, ik zal paarden zenden en zonder marren, daar kan hij zeker van zijn!’ riep de Burgemeester, die nu van alle zorg en angst ontheven, omtrent het lichamelijke welvaren en de veiligheid van zijn pupil, oversloeg tot een gevoel van spijt over de ijdele angsten, die hij had doorgestaan, en van wrevel tegen hem, die ze veroorzaakt had. ‘Monsieur de la Rivière zoudt ge niet zelf gaan?’
‘Ik... zelf! wat bedoelt gij?’ vroeg de Fransche edelman, die met den eenen arm op de tafel leunende en met het hoofd rustende op de vlakke hand, in diep gepeins verzonken scheen.
‘Gij hebt dan geslapen, mijnheer! dat gij nog droomt. Ik bedoel of gij niet mee zoudt gaan om den jongen Graaf van den molen af te halen?’
‘Floris van dien molen afhalen, nu! en dat waarom?’
‘Wel, om hem hier terug te hebben, en dan naar Leiden
| |
| |
weer te keeren, zooals vanzelf spreekt. Ik zal la Fontaine bevel geven om op te zitten; maar mij dacht wel noodig dat gij medegingt, om door uw gezag dat opontbod klem bij te zetten...’
‘Gij acht alzoo dat het hem onwelkom zal zijn?’
‘Dat's nu eene vraag!’ riep de Burgemeester, met ergernis de schouders ophalende. ‘Als het hem genoegde bij ons te zijn, ware hij met Hendrik mee gekomen ...’
‘En als hij uw opontbod en mijn gezag wederstaat, wat dan?’
‘Dan ... dan ...!’ riep Alartsz verlegen, ‘maar dat is niet denkelijk...’
‘Men moet op alles verdacht zijn, en dat wat ik zeg is zeer mogelijk in een moment als dit... Het is zijn eerste zijsprong uit den afgebakenden weg, het is noodig daarop ernstig toe te zien.’
‘Zoo komt het mij ook voor, en daarom dienen wij te toonen dat wij meester zijn, en dat zulk eigendunkelijk uitblijven en vermaak nemen ons niet goeddunkt.’
‘Het is niet de rechte tijd voor zulk betoon, heer Burgemeester.’
‘Dat wat gij den rechten tijd noemt, kon wel eens te laat zijn. Ik voor mij acht het hoog tijd dat de jonker weer in ons midden, onder ons oog kome, opdat we gezamenlijk naar huis kunnen gaan, en gij, gij zelf zult toch ook niet willen dat hij daar ginds alleen blijve, onder allerlei slag van lieden, die bijeen zijn tot een kermispret.’
‘Verschoon mij, mijnheer de Burgemeester,’ viel nu Hendrik in. ‘Ik heb ganschelijk niet gezegd dat de jonge Graaf zich bevindt in 't gezelschap van allerlei slag van lieden ; hij is samen met weleerlijke burgermanskinderen, daaronder zelfs van een deftige afkomst en zeer welgestelde ouders, alsmede studenten van de Hoogeschool, wier conversatie door geen jong Heer, die de academie bezoekt, kan gemeden worden. Vorders, eerbare jonge dochters en zoetzedige joffers, die allen niet verkiezende rouw en woest kermisvermaak, dáár bijeen zijn om in gezellig verkeer hare recreatie te nemen... En de gastheer, in wiens huis ze samen zijn, is een eerzaam, deugdelijk, welgegoed burger, Mr. Jacob Jeremias, zwager van meester François Lantscroon, ulieden allen welbekend . . . alzoo zou Uwe Achtbaarheid Zijne Genade onrecht doen met te sustineeren dat hij zich heeft afge- | |
| |
geven met volkje van kwade zeden of slechte manieren, dat ligt niet in zijn aard ... en dat zou ook niet in zijn smaak vallen .. het zijn geen prinsen of edelluiden, dat is waar, doch ...’
‘Al genoeg, meester Prouninck, gij zijt een uitnemend advocaat voor uw jongen vriend,’ viel de Burgemeester hem in, maar al nemen wij uwe verzekering aan, dat Floris zich niet in slecht gezelschap bevindt, dat neemt toch niet weg dat hij kwalijk gedaan heeft met zich daarin te begeven, zonder onze voorkennis en goedvinden, en dat alleen is wel reden genoeg voor ons, om hem daar zoo niet te laten blijven. ... Gij zult dit met mij eens wezen, monsieur de la Rivière, wat acht gij dus dat wij hierin moeten doen?’ eindigde hij, zich aan den Franschen edelman richtende.
‘Niets doen, achtbare Heer, simpelijk naar Leiden terugkeeren, den stalmeester met de paarden ten dienste stellen van Floris, zooals deze verlangt, en verder afwachten hoe de jonkman het met zijne pleizierpartij zal laten afloopen.’
‘Mij dunkt wij hebben aan dit staaltje zijner wijze van doen nu wel al genoeg, om het niet meer op hem te laten aankomen. Ik althans heb er mijne bekomst van, ik ben half ziek geweest van angst en zorge, en ik zal in 't vervolg mijne mesures nemen, om al zulke escapades te voorkomen....’
‘Daar moeten inderdaad andere mesures worden genomen met onzen pupil,’ hernam de la Rivière bedenkelijk. ‘Meermalen heb ik er over gedacht ; dit voorval doet het mij klaarlijk inzien. De knaap is de jongelingsjaren ingetreden en hij weet het. Zijn krachtig gestel, zijn snelle groei, zijne opvoeding, die er toe strekt om hem tot vroege ontwikkeling te brengen, alles loopt samen om hem te doen voelen dat hij in zijn zeventiende jaar geen kind meer is, dat men willekeurig aan den leiband kan houden. Het fiere genet begint reeds met ongeduld den toom te knabbelen, dies moet men dien wat ruimer vieren....’
‘Mij dacht ter contrarie dat het dan tijd wordt dien wat strakker aan te houden. . ..’
‘Ja! zoo men het aan 't steigeren wil helpen, of tot hollen wil doen overslaan....’
‘Zoodat de jonge Graaf zich hierna, uwes inziens, alle dwaasheden en uitspattingen zat mogen veroorloven, die hij wil, zonder dat wij door kracht van bedwang ons daartegen zouden mogen stellen?’ vroeg de Burgemeester met ergernis.
| |
| |
‘Ik hoop allereerst te voorkomen dàt hij ze zal willen.’
‘Gij neemt een mooien weg om hem daartoe te brengen ; over de kermis heen!’ hernam Alartsz spottend.
‘Naar uwe meening zou men hem aan een koorde moeten vastleggen of achter glas zetten, om verzekerd te wezen van zijne presentie en hem het lijf te bewaren. Maar het komt hier niet alleen op bewaren aan, ook op vormen, ook op ontwikkelen. De jonge man, die eenmaal anderen zal te regeeren hebben, moet zich zelven leeren beheerschen en dragen te midden van de wereld en hare begeerlijkheden; dat zal hij nooit leeren, zoo we hem tot zijn achttiende jaar houden op dien voet als tot heden is geschied, waarbij dag voor dag, uur voor uur iedere zijner gangen, daden en bewegingen zijn voorgeschreven en afgepast. Al kosten we voortgaan met hem op deze wijze te omgeven en na te treden (dat ik niet meer doenlijk achte, sinds we uit het exempel van heden gezien hebben, dat het hem altijd mogelijk zal zijn aan onze waakzaamheid te ontsnappen ; maar ik wil die mogelijkheid stellen) dan zal men dusdoende naar alle waarschijnlijkheid bij machte wezen zijn voet te bewaren voor struikelen, zijne hand van het kwade te doen, maar daarmede is toch nog niet zijn hart behouden, noch zijne ziele gered.’
‘Maar, lieve hemel, wat zotte redenatie is dit nu voor een geleerd man, en die nog daartoe een godkundige is!’ riep de Burgemeester met ergernis. ‘Moet men hem dan naar ijdele vermaken voeren en in verzoekingen leiden, om zijn hart te bewaren! Wat zegt gij daartoe, meester Zwaerdecroon?’
‘Ik moet erkennen,’ antwoordde de ondervraagde, niet zonder eenige aarzeling de la Rivière aanziende, ‘dat ik het met de studeerkamer houde, als 't op het verzekeren van een jonk harte aankomt.’
‘Lacen! dat gij waarheid spraakt! voor velen ware het redmiddel gevonden,’ hervatte de la Rivière, ‘doch het is immers onmogelijk een jong mensch volkomentlijk af te sluiten van alle indrukken van buiten. En nog daartoe, de cel veiligt niet tegen de zonde, en die 't minst aan de wereld daar buiten gewend is, zal het lichtste gevaar loopen om door hare schadelijke werkinge te worden aangedaan. Uit het hart komen voort booze bedenkingen, en dat kwaad trekt niet in de boeken, maar wel door de boeken ook de nutste en meest onmisbare, kan het spreken tot
| |
| |
het hart, en samenzweren met het booze daarin. - God alleen kan het harte bewaren en de ziel behouden, en wat de menschen daartoe kunnen doen voor zich zelven en voor anderen is luttel en zonder kracht bij mangel van hoogere hulp.’
‘En kan deze naar uw gevoelen niet in de studeerkamer verkregen worden?'' vroeg Zwaerdecroon wat gekrenkt.
‘De ervaring heeft u zeker het tegendeel geleerd, meester Bernardus,’ hernam de la Rivière zachtmoedig, ‘wie die u kent zal het betwijfelen ; maar gij zult mij toch moeten toestemmen, dat hier alles zal afhangen van de stemming, waarin men zich bevindt, of liever van de conditie, waarin men staat tot God .... ik ontken niet dat voor luiden van uw en mijn leeftijd en denkwijze, de afzondering eene begeerlijke zake zij, zelfs niet dat men ze een jonkman als middel ter bevordering zijner studiën zoude behooren aan te bevelen ; maar ik houd dit staande, dat zij een zoodanigen eer schaden dan baten zal, waar zij wordt opgelegd als behoedmiddel tegen zedelijk kwaad.’
‘Ik versta mij niet op uwe theoriën,’ viel de Burgemeester hem in, ‘en ik zeg maar als men Floris niet naar de kermis had laten gaan, onder pretext dat er een olifant te zien was, en als men gezorgd had zich niet van hem te scheiden, dat hij dan behoed ware geweest van zijn eigenen weg te gaan ; aan te landen in gezelschap, daar hij in elk geval niet thuis hoort, en vorders tegen al wat daar nog uit kan volgen.... Alzoo mijnheer de gouverneur, erken gij liever dat gij eene fout hebt begaan, met hem tot alles in de gelegenheid te stellen, dan te trachten dit goed te maken, door die voor te dragen als regel voor 't vervolg....’
‘'t Is zeer mogelijk, heer Burgemeester, dat hieruit volgt wat ons zorge, onrust, en wat God verhoede, onheil kan brengen; onder allen wie 't grieven zou, zal ik zeker niet de minste smarte dragen ; doch ik zal nooit erkennen eene fout te hebben begaan met een aankomenden jonkman, wiens uitzicht mij nog meer dan zijne dringende beden verzekerde, dat hij de muffe studeerkamer moede was en behoefte had aan beweging en afleiding; dat ik dien jonkman eene recreatie heb toegestaan, die hij andere jongelieden zag nemen, en daaraf hij zich wondergroote voorstellingen had gemaakt. Zijn er bij hem schadelijke disposities, die zich ter dezer occasie toonen, ze zouden niet achtergebleven zijn zich te ontwikkelen bij iedere andere aanleiding, door geen menschen
| |
| |
macht te voorkomen En gij hebt daarin gelijk, mijnheer Alartsz, dàt wat gij eene fout noemt, meene ik van nu aan tot regel te stellen, namelijk: Floris wat meer aan zich zelven over te laten, en wat meer uitspanning toe te staan....’
Zwaerdecroon maakte eene beweging van afkeuring, de Burgemeester werd rood van ergernis.
‘Hoe, mijne heeren!’ vervolgde de la Rivière, ‘het naaste jaar kan onzen kweekeling zetten op een Gravenzetel, als oppermachtig en gebiedend Heer, en zullen wij dan door verdrukking en dwang oorzaak worden dat hij met een al te heftig verlangen zou uitzien naar het oogenblik zijner vrijheid en onafhankelijkheid, en dat hij door ontbering van de genietingen des levens verleid worde, die later met al te gulle, gretige en onvoorzichtige teugen in te drinken .... De vreugde des levens in matigheid en voorzichtigheid te genieten, is ook eene kunst! ik versta dat onze jeugdige Heer daarin van nu aan zal geoefend worden....’
‘Singuliere principes voor een opvoeder,’ riep de Burgemeester schamper, ‘maar wel niet al te vreemd in den mond van een, die de praktijk daaraf aan het Hof te Kinszweiler onder de oogen heeft gehad. Voorwaar, men hoort uit deze tale, men proeft uit deze toegeeflijkheid voor het kwade, den gunsteling en den uitverkoren leidsman der Hoog-geboren moeder, die zelve door uitsporige zucht tot vrijheid, haar Heer gemaal het leven zoo zwaar heeft gemaakt....’
‘Mijnheer de Burgemeester,’ viel nu de Fransche edelman in, zonder drift, maar met ernst en waardigheid, ‘dat gij met mij in gevoelen verschilt op belangrijke poincten, is me tot mijn leedwezen meer dan eens gebleken; dat gij bij verschil van gevoelen, gewoon zijt bitterheden te zeggen, is me door menige smartelijke ervaring bekend geworden; doch ik heb mij zelven voorgeschreven dergelijke uitingen van drift te nemen voor 't geen zij zijn, en bijgevolg niet op te vatten, tenzij gij de onvoorzichtigheid hadt mij te beleedigen ten overstaan van mijn leerling.... en.... in zekere uiterste gevallen daarmee de eere gemoeid is. Ik voel mij dus verplicht u te waarschuwen, dat eene herhaling van gezegden als die van zooeven, zulk een uiterste geval zoude daarstellen, en tevens u te herinneren dat ik edelman ben, en gewoonte placht te hebben mijne eer niet slechts met woorden, maar ook met daden te handhouden....’
| |
| |
‘Gij vat mijne woorden averechts op,’ viel Alartsz in met eenige verlegenheid, ‘ik wilde geene aanmerking maken op uw persoon en leefwijze, ik bedoelde alleen dat de Gravin....’
‘Dat is het juist waarop ik komen wilde, mijnheer! Op hetgeen mij betreft, zal ik in dezen niet achten; maar ernstig en dringend moet ik u vermanen, om over u zelven te waken daarin, dat gij u niet toegeeft in de noodlottige gewoonte, om bij iedere aanleiding toespeling te maken op den persoon en de gedragingen der Gravin, en op die wijze de rampzalige tweedracht, die daar heerscht in 't doorluchtig huis van Culemborg telkenmale voor ieders aandacht te brengen en te verlevendigen; in stede daarvan behoorde ieder van ons, die eenigen invloed zou kunnen hebben op een der partijen, alle vlijt aan te wenden om die te dempen, of voor 't minst te doen vergeten. Maar boven alles dringe en smeeke ik u acht te nemen daarop, dat gij u niets diergelijks laat ontvallen in presentie van den jongen Graaf, hetgeen van de allerschadelijkste werking zou konnen zijn, - te meer daar deze op alles, wat zijne moeder betreft, zeer bijzonder oplettend is en uitermate aantrekkelijk, en als ik vreeze reeds meer dan noodig is zal zijn ingelicht over de oorzaken van het treurig misverstand, dat er tusschen zijne ouderen is heerschende.’
‘Ik versta u!’ sprak Alartsz met bitterheid, ‘het behoort tot de voorwaarden, waarop gij uw ambt houdt, dat gij Phillippa-Sidonia van Manderscheidt zult voorstaan en verdedigen.’
‘Het behoort tot de voorwaarden van mijn ambt, de moeder van mijn pupil te eerbiedigen en te doen eerbiedigen, door allen die hem omgeven, zoowel als den vader,’ hernam de la Rivière fier en levendig. ‘Van de verdediging der Gravin kan geene sprake zijn, daar wij niet zijn aangesteld om te rechten over hare daden, zoomin als over de handelwijze van den Graaf. - En nu, mijnheer! om best wille, om des vredes wille, ook tusschen ons, houd mijne woorden in gedenken, en laat het dùs genoeg zijn.’
‘Mij is het over genoeg!’ sprak de Burgemeester, ten deele overtuigd, maar niet te min gekrenkt, ‘het is zelfs te veel, want gij hebt mij door uw wijdloopig betoog afgeleid van het eerste en noodigste, namelijk te handelen in het geval dat nu allereerst voorziening vraagt: de terugkomst van den jongen Graaf, en daar ik bemerk dat gij er u buiten wenscht te houden, zoo zal ik la Fontaine maar afzenden uit mijn naam alleen, en meester Ber- | |
| |
nardus of mijn zoon Aart belasten met dat opontbod aan te dringen in uwe plaats.’
Hendrik Prouninck maakte eene beweging van schrik, terwijl hij de la Rivière smeekend aanzag ; maar die zwijgende tusschenkorast was overbodig.
‘Dat ontrade ik in allen ernst, mijnheer!’ sprak de Fransche edelman met zekeren nadruk.
‘Ik vrage uw raad niet, Heer gouverneur, ik geef u alleen kennis van mijn voornemen....’
‘Dat gij niet volvoeren zult, heer Burgemeester,’ hernam de la Rivière met vastheid.’
‘Waarom niet?’ vroeg Amelis Alartsz uittartend en wendde zich naar de deur.
‘Omdat ik er mij tegen verzet,’ hernam de gouverneur met gezag. ‘Zoo Floris een knaap van twaalf jaren ware, zou ik er mij niet tegen stellen, dat hij op eenige onzachte wijze aan een verzuimden plicht werd herinnerd. Maar hij is in zijn zeventiende jaar, hij is ouder dan zijn leeftijd op menig punt, hij heeft met eenige achteloosheid en met klein respect gehandeld jegens ons, dat is waar, maar overigens heeft hij niets onbehoorlijks gedaan. Zoo de mededeelingen van meester Hendrik juist zijn, en ik heb geene reden om aan diens waarwoordigheid te twijfelen, heeft Floris zich gedragen zoo goed als men wenschen kon van een jonk edelman, hij heeft courage getoond, courtoisie geoefend, de gastvrijheid, die hem geboden werd, met hoffelijkheid beantwoord, en niet afgewezen uit vreeze een waardig burgerman te beleedigen, onder dat alles mag wel een weinig worden medegerekend, de lust, die in hem was, om zich op eigen onafhankelijke wijze te vermaken, eene opwelling van vrijheidszucht en de wensch naar ongedwongen genot, te midden van jongelieden; maar al bleken later de roerselen, die hem daar terughouden, nog minder zuiver en nog meer krenkend voor ons, ik wil niet dat hij in zijn jeugdig zelfgevoel, in zijne aangeboren fierheid zal gekrenkt worden door een beschamend en vernederend opontbod, te midden van zijne vreugd en ten overstaan van kameraden der Hoogeschool en andere jongelieden. Ik wil niet, dat hij zal tentoongesteld worden voor aller oog, door het bewijs van de afhankelijkheid, waarin hij tot heden toe door ons wordt gehouden, en daardoor getergd tot drift, tot verzet, tot opstand;
| |
| |
dus zou het kwade dat er mogelijk geschied is tot erger worden, en dat moet tot elken prijs worden voorkomen. Hij neme voor heden zijn vermaak naar zijn wil, en Hendrik Prouninck, als hij uitgerust is, zal terugkeeren om het hem mijnerzijds aan te zeggen. ...’
Hendrik kleurde sterk en knikte met voldoening, terwijl hij opstond als om onverwijld gehoor te geven aan dit verlangen, maar de Burgemeester riep: ‘dat al deze redeneeringen hem niet aangingen, dat de jonge Graaf met hem was uitgegaan, en met hem zou thuiskomen, dat hij er hem toe verplichten zou goedschiks of kwaadschiks; dat hij gansch geen acht sloeg op het protest van den gouverneur, en meende door te zetten wat hij had voorgenomen.’
‘Met wat recht mijnheer en door wat autoriteit?’ vroeg de la Rivière.
‘Uit de autoriteit mij door den vader verleend, als zijn gecommitteerde om voor de veiligheid en de bewaringe van zijn zoon zorg te dragen, en krachtens artikel 2 van mijne instructie, waarbij alle personen, behoorende tot de hofhouding van den jongen Graaf, onder mijne bevelen staan.’
‘Zoo is het, mijnheer, in alles wat het huishoudelijke belangt,’ sprak de la Rivière. ‘Mij daarentegen is bij artikel 3 van dezelfde instructie, opgedragen en toevertrouwd alles wat de opvoeding, leiding en vorming van den jongen Graaf regardeert, en staan onder mijne subjectie alle leermeesters of andere personen, die tot eenig bijzonder vak van onderwijs nevens mij zijn aangesteld, bijgevolg kunt gij zeer wel tegen mijn wil, en onder pretext dat de veiligheid des jongen Graven dit vordert, den stalmeester la Fontaine afzenden, om hem op te ontbieden en herwaarts heen te leiden, maar gij kunt noch Mr. Zwaerdecroon, noch Mr. Aart Amelisz een last opdragen aan mijn kweekeling, dien ik afkeur en dien ik hen verbiede te volbrengen, en wees zeker dat zij dien ook niet zullen aanvaarden.’ De Fransche edelman zweeg en zag de laatstvermelden aan, alsof hij hun antwoord wilde uitlokken. Beiden gaven te kennen, dat hij zich niet in zijne verwachting bedrogen had.
‘Ja, ik weet het!’ riep de Burgemeester met ergernis, ‘mijn eigen zoon valt mij af, als het u geldt ; gijlieden zijt het altijd met u allen eens tegen mij ; men is hier van den beginne aan saamgezworen, om mij tegen te werken en mijne autoriteit te mis- | |
| |
kennen; en dat fraaie exempel wordt gansch niet kwalijk nagevolgd door uw kweekeling. Ook weet ik zeer wel aan wiens instigaties ik het te danken heb, dat ik zoo weinig respect geniete van die zijde.’
‘Achtbare Heer! gij brengt hier wel vele zware zaken bij, die niet tot de kwestie hooren, noch daartoe dienen kunnen. Dit is niet het oogenblik om uit te wijzen waaraan het ligt zoo onze pupil u minder respect toont dan u zou toekomen, ik moet u alleen zeggen, dat ik hieraan wel zeer onschuldig ben, en de bewustheid heb nimmer van verzet tegen uwe autoriteit in poincten waar die behoort erkend te worden, aan wie ook, het kwade exempel gegeven te hebben.’
‘Als men u spreken hoort, hebt gij altijd gelijk, mijnheer, maar wat mij belangt, ik weet wat ik weet, en ook wat mij te doen staat, en ik zal zorgen dat hier te eeniger tijd een goed exempel gesteld worde, daaraan iedereen zich stichten moge.’ Toen, na eenige oogenblikken pauze, hervatte hij met zonderlinge beduidenis, halfluid tegen de la Rivière, wien hij ter zijde nam. ‘Als gij voortgaat met mij in dezen te wederstaan, kunt gij er op rekenen dat ik het gebeurde van heden met oorzaak en gevolgen voor uwe verantwoording stel!’
‘Welnu, mijnheer! ik heb er geen oogenblik aan gedacht mij aan die verantwoordelijkheid te onttrekken. . . .’
‘Zoo zult gij evenmin van mij wachten, dat ik het voor mijn Genadigen Heere den Graaf zal verbergen?’
‘O neen, mijnheer, dat wacht ik niet van u!’ hernam de la Rivière met een ironieken glimlach.
‘En gij moogt er u op voorbereiden, dat men het daar ginds tot Culemborg niet zoo luchtigjes zal opnemen, als gij het ons hier tracht voor te stellen.’
‘Ik wist niet dàt ik het luchtigjes heb voorgesteld, mijnheer! Ik stem u toe, dat uwe voorstellingen veel kans hebben om indruk te maken op den Graaf van Culemborg, en dat niets u lichter zal vallen dan mij ondienst te doen bij uw Heer, die zijne geldige redenen heeft om tegen mij ingenomen te zijn, maar ik heb te veel achting voor den Graaf, om te onderstellen, dat Zijne Genade het eerste voorwendsel het beste zal aangrijpen, om mij van zijn zoon te verwijderen. 't Is echter mogelijk dat ik mij vergis, en dat na uwe mededeelingen de eerste dépêche uit Culemborg mijn
| |
| |
ontzet uit mijn ambt zal aanbrengen ; toch zegge ik u, zoolang ik dat houde, zal ik het oefenen zooals ik meene te behooren, en zal ik niet toelaten, dat mijn pupil door ontijdigen dwang en onverstandige mesures geleseerd worde in zijne jeugdige fierheid en verlokt tot schuldigen wederstand! Daarom, mijnheer, zie gij voor u toe wat gij doet, ik zal mijn last aan Hendrik Prouninck niet wederroepen.’
‘Gij triomfeert alzoo voor 't oogenblik!’ riep Amelis nu luid en in drift. ‘Ik zal den jongen Graaf laten blijven waar hij is, en zoolang als hij en gij zelf zult goedvinden ; want ik weet al te wel, dat het tevergeefs zou zijn in dezen volgzaamheid van hem te wachten, als gij niet verkiest daartoe mede te werken,’ eindigde hij mat en bijna moedeloos onder zijne nederlaag.
‘Ik hoop mede te werken tot iets beters, mijnheer, dat u als mij wenschelijk zal voorkomen, namelijk daartoe, dat de jonge Graaf u morgen de behoorlijke excuses zal maken over het gebeurde,’ sprak de la Rivière hoffelijk.
Amelis Alartsz kleurde en zag voor zich neer als verlegen met zijne houding. Na al den gloed zijner verbolgenheid vruchteloos te hebben uitgeworpen, was hij zijne kracht kwijt. Hij nam den arm van zijn zoon, als had hij behoefte aan steun, en scheen willens zich naar buiten te begeven. Voor hij wegging zeide hij alleen, half met ironie, half met onderwerping tot den gouverneur: ‘Gij zult het immers goedvinden monsieur de la Rivière, dat ik schikkingen ga maken voor ons vertrek?’
‘Doe daarin naar uw welgevallen, mijnheer! ik ben geheel tot uwe orders,’ hernam deze, en zich naar Hendrik keerende, vroeg hij hem, of hij gereed was te gaan, en beval hem daarop dringend de meeste discretie aan, over het voorgevallene tegenover den jongen Graaf.
‘O! wees gerust, mijnheer,’ zeide Hendrik met een zwaarmoedigen glimlach, ‘wat zou het zijn zoo mijn broeder en ik niet wisten te zwijgen in 't belang van onzen jeugdigen Heer en vriend, dit is immers de eerste strijd niet die er gevoerd is geworden om zijnentwille in onze tegenwoordigheid!’
‘Gave God dat het de laatste mocht zijn!’ verzuchtte de la Rivière, terwijl hij Hendrik de hand drukte tot afscheid.
Die wensch zou wel niet verhoord worden ; er waren te veel elementen van strijd voorhanden, en hoewel de overwinning na
| |
| |
iedere schermutseling bijna altijd aan de partij was, die wij nu zien zegevieren, verzekerde zij deze nimmer van eenig duurzaam voordeel, en allerminst van hetgeen het noodigst was: besliste oppermacht.
De lezer heeft het begrepen. De raad van opvoeding, ten behoeve van den jongen Graaf samengesteld, was niet homogeen, zooals men het in onzen tijd zoude aanduiden, integendeel, nimmer kon de zorg en de leiding van een jeugdig edelman zijn toevertrouwd aan meer heterogeene personages, dan aan den bekrompen, kortzichtigen, oploopenden, en toch eigenlijk zwakken Burgemeester Amelis Alartsz en den schranderen, onverzettelijken Franschen edelman, die juist met alle krachten en gaven in ruime mate was toegerust, welke den eerste ontbraken, en die den vasten wil had om ze aan te wenden bij de opleiding van Floris, met al de omzichtigheid en al de kieschheid, die de kunstenaar in acht neemt bij een werk, waarin hij zijn meesterstuk hoopt te groeten. De overige leermeesters, die wij reeds hebben voorgesteld of nog zullen opvoeren, hadden geen beduidenden invloed, maar zij hadden toch hunne opiniën en hunne eigene inzichten van hun plicht, hetgeen maakte dat zij nu eens partij kozen bij de twisten der twee strijdende machten, dan weder zich vereenigden tot bemiddelaars eener verzoening, die hun zelden van twee kanten dank en eere bracht ; want de Burgemeester vatte eens vooral verdenking op tegen elk, die het niet met hem eens was. En bij zulk eene zonderlinge samenvoeging van personen kwam nog eene gevaarlijke verdeeling van macht, die de disharmonie nog scherper deed uitkomen, zoodat men tot de vraag is gerechtigd, of zij, die deze groepeeringen hadden daargesteld, wel allereerst en meest de ware belangen van den jeugdigen grafelijken erfgenaam hadden geraadpleegd. Men kan niet nalaten zich te verwonderen, dat de Graaf van Culemborg, nu hij eens de keuze had gedaan van een man als de la Rivière, dezen niet liever alleeniglijk, en bij uitsluiting de opvoeding van zijn zoon had toevertrouwd (al maakten dan ook verschillende vakken van onderwijs meerdere leermeesters noodzakelijk) dan nog nevens en boven hem te stellen een burgerlijk ambtenaar, zeer weinig voor zulke hachelijke stelling geschikt door zijne persoonlijkheid, en wiens tusschentreden niet anders kon, dan die eenheid van wil en gezag verbreken, die zoo onmisbaar moet zijn bij eene opvoeding.
| |
| |
De waarheid is, dat er veel was samengeloopen, wij zouden beter zeggen samengespannen, om den ouden Graaf te brengen tot het nemen van zoo ongewone en zoo omslachtige maatregelen bij het verblijf van zijn zoon op de Hoogeschool. Men heeft noodig een blik te slaan op het verledene en op het tegenwoordige van den Graaf van Culemborg, om over de noodwendigheid van die maatregelen te kunnen oordeelen. Terwijl onze heeren nu, zoo wij hopen, in alle uiterlijke harmonie, al is 't niet met innerlijke samenstemming, naar huis trekken, noodigen wij onze lezers tot dat kijkje in de verte.
|
|