| |
II.
Nu wordt het voor ons hoog tijd om kennis te maken met het voorwerp van zooveel zorg en bekommering, dat, zooals wij begrepen hebben, wel aan het oog der zijnen onttrokken is, maar daarom nog niet uit de wereld of buiten ons bereik. Misschien wenschten enkele lezers vooraf wat beter onderricht te zijn van zijne afkomst en de redenen, die zooveel behoedzaamheid en zulk eene achtbare en kostbare omgeving noodig maakten. Een Burgemeester als grand-maître de la maison, een eerste gouverneur, twee taalmeesters, twee jongelieden als kameraden tot
| |
| |
gezelschap, en dat alles ten behoeve van een enkel jong mensch, van een student, die zeker te Leiden nog daarbij zijne praeceptoren en professoren had. Dat is toch wat omslachtig en wel wat kostbaar zelfs voor eene grafelijke beurs en men verlangt er het waarom van te weten. Wij zullen dat billijk verlangen te tijd en wijle voldoen, slechts hebben wij nu haast met zijne persoonlijke kennismaking. Wij kunnen daartoe het beste komen als wij hem gadeslaan van het oogenblik af, waarop hij zich scheidde van zijne geleiders. Wij moeten dus terug naar de tent, terug naar den olifant, waar ons medegevoel in den pijnlijken toestand deelt van een allerliefst jong meisje, naar de kleeding te oordeelen uit den deftigen middenstand, dat door een drom vechtende boeren, van haar gezelschap gescheiden, in hare eerste verwarring of door eene onwillekeurige, zenuwachtige beweging den arm heeft losgelaten van den eenigen cavalier, die haar was bijgebleven, en dat nu, verstoken van alle hulp, door schrik, vermoeienis en benauwdheid dreigt neer te storten midden onder den woesten hoop, die haar omringt. 't Is niet om in te denken, wat er van het bevallig schepsel zoude geworden zijn, zoo dat werkelijk gebeurd ware; de burger linker, die haar beschermer had moeten zijn, was al lang zijwaarts afgedrongen en dacht er niet aan; hij had al moeite genoeg om er zich zelven-door heen te werken, zonder met de messen en vuisten der boeren in aanraking te komen. Maar wie er op dacht in zijne plaats, dat was juist de aanzienlijke jonkman, dien wij voor u willen doen optreden. Hij zag den geleider afdeinzen, het meisje verbleeken en wankelen, hij berekende snel en met innige deernis de kwade kansen, die zij liep en de mogelijkheid harer redding bij spoedige hulp, en zonder iets anders te berekenen, zonder te overwegen of zijn eigene dierbare en belangrijke persoon hierbij volkomen ongedeerd zoude blijven, of hoe de heeren, aan wier hoede hij was toevertrouwd, zijn verbreken van hun reglement van orde zouden opnemen - alleen gehoor gevende aan de stem van het mededoogen, rukte hij zich los van zijne geleiders om zijne beide armen vrij te hebben, keerde zich tot het halfbezwijmde meisje, dat dreigde neer te storten, vatte haar om den middel en wrong zich met haar door de menschenmassa heen met eene behendigheid, eene volharding en eene wilskracht, die in dezen buitengewone lichaamskracht moest vergoeden, want hoewel groot voor zijn leeftijd,
| |
| |
was de jonker slank en teer, en nog verre van het tijdperk der volkomene mannelijke sterkte, en hij had te doen met stevige boeren, forsche paardekoopers, en allerlei slag van lieden; ook tot zijn geluk met Leidsche burgers en aanzienlijken uit de nabuurschap, die hem schenen te kennen, zijne intentie begrepen en al het mogelijke deden om die te bevorderen, en voor hem uit te wijken zooveel het doenlijk was. Nog kwam hem hulp toe door den jongsten zijner vrienden, die hem had moeten loslaten, maar die toch het geheim had gevonden zich weer bij hem te voegen.
‘Dat is braaf, Hendrik!’ riep hij hem toe, ‘sta me bij om de jofier door te helpen.’ Een verzoek, waaraan de jonge Prouninck voldeed met evenveel bereidwilligheid als goed overleg. Zoo kwamen ze voort, maar het stond hun daarom nog niet vrij den weg te nemen, dien zij wilden, zij moesten mee met den stroom, waarin zij zich geworpen hadden, en die stroom leidde naar den olifant.
Het jonge meisje, dat jonker Floris altijd stijf aan zich gesloten hield, terwijl Hendrik zijn best deed om voor hen beiden ruimte te maken, had terstond in den angst harer ziel den mantel van haar beschermer gegrepen, en bleef zich hieraan vasthouden met eene gemeenzaamheid, waarvan de nood van het oogenblik haar het onvoegzame deed vergeten; toch was het geene onvrouwelijke vrijpostigheid, maar de ingeschapen zucht tot zelfbehoud, die haar de hulp van den vreemden jonkman zoo gretig had doen aannemen. Nu binnen de tent geraakt, waar het drietal wat lucht en ruimte kreeg, nam het gevoel van jonkvrouwelijke schaamte de overhand. Snel liet zij den mantel los, die de indrukken droeg van haar krampachtigen greep, deed eene poging om zich te verwijderen van den jonker, die haar nog niet had losgelaten, en toen hij haar zwijgend verlangen had voldaan, trad zij eenige schreden terug, als verschrikt over zich zelve en bleef eenige oogenblikken als verwezen staan, sterk blozende en met neergeslagen oogen. Maar toch, zij hervatte zich spoedig en het bleek wel, dat zij een lief, zedig kind was, maar geen preutsch nufje, dat zich door vertoon van aandoeningen belangrijk wilde maken, nadat de wezenlijke oorzaak van ontsteltenis had opgehouden.
Voor het eerst sloeg ze nu met volle bewustheid eenen blik op
| |
| |
haar beschermer en een opgeruimd lachje verhelderde hare trekken; zij trad nu zelve naar hem toe en sprak bescheiden, maar toch met zekere vrijmoedigheid:
‘Wees wel gedankt, jonker! gij hebt mij daar goeden, deugdelijken dienst bewezen, dien ik mijn leven lang niet vergeten zal.’ En na dit gezegd te hebben, wilde zij weer teruggaan, maar hij voorkwam dat.
‘Zoo gij acht dat ik wat aanspraak heb op uw dank, wellieve joffer! sta dan toe, dat ik nu verder uw cavalier blijve en laat me u heenleiden tot den olifant,’ en tegelijk bood hij haar den arm, waarin zij toch met wat schuchterheid den haren legde, terwijl een zacht blosje hare bleekheid verving.
Voor ons paartje werd nu met de meeste bereidwilligheid plaats gemaakt. De dichtstbijstaande heeren waren toevallig studenten, waarmee Hendrik Prouninck zich eenige oogenblikken onderhield, en die hoffelijk ter zijde uitweken, een enkele wel niet zonder een ondeugend glimlachje of een schalken blik, maar toch met een zeker kennelijk welgevallen. De courtoisie van den jongen Graaf voor het burger meisje viel in hunnen smaak; Floris had zijn gepluimd caproenken afgenomen en groette in 't ronde met een vriendelijken en gemeenzamen hoofdknik. De vertooners van den olifant, die reeds den voornamen, jeugdigen Heer met zijn talrijk geleide hadden opgemerkt en die hem nu andermaal zagen komen, terwijl hij, zonder naar den gezetten prijs van de vertooning te vragen, een carolus gulden in het blikken bakje wierp, dat hem werd voorgehouden, maakten hem terstond tot het voorwerp van hunne onderscheiding en dienstvaardigheid, hetgeen als vanzelf terugwerkte op de overige toeschouwers; de eersten zorgden, dat zijne dame in de voorste rei der bezichtigers kwam te staan, de anderen bewaarden met zeker opzet den afstand, die hen scheidde van den jongen edelman.
Want dat hij een edelman was, kon ieder opmerken, die zijn goed oordeel en zijne goede oogen had en ze gebruiken wilde. De dorpelingen en geringe burgers zagen het aan zijne kleeding, dat hij een ‘jonker’ was, al was die kleeding niet die van den ‘pronker,’ zooals men de dandies van die dagen beliefde te noemen, en al onderscheidde deze hem weinig of niet van den gewonen Leidschen student. Voor een tocht naar eene paardenmarkt had hij geen hofgewaad behoeven aan te trekken, en de eene of
| |
| |
andere verfijning van weelde alleen, een kostbare veer op een fluweelen muts, paarlen kwastjes aan de punten van zijn omgeslagen befje en welriekende handschoenen, waarop in rijk borduursel het familie-wapen prijkte, waren de eenige stoffelijke kenteekenen van zijn hoogen rang en afkomst, maar het lag in hem zelven, in zijne houding, in zijne manieren, in de fijne, edele trekken, in iets vriendelijks, met iets waardigs vereenigd, dat zich niet laat omschrijven en dat toch sprak tot iederen eenigszins geoefenden blik, dat men terstond in hem kon herkennen, ook bij het eenvoudigst gewaad, den zoon van edel bloed, die nog niet ontaard was van zijne vaderen; want er zijn edelen (en ze waren er zeker toenmaals ook), die men slechts heeft aan te zien om te weten, dat zij eigenlijk niet meer tot hun geslacht behooren, al dragen zij er den naam van en al houden zij uiterlijk er den rang van op. Van onzen jonker getuigt men, dat hij groote gelijkenis moet gehad hebben met Frederik Hendrik, eenige jaren zijn jongere, maar op later leeftijd zijn vriend, en zoo wij ons niet bedriegen in menig opzicht zijn geestverwant. Genoeg voor ons van zijn voorkomen, wie er in die oogenblikken het minst aan dacht, wij moeten de waarheid zeggen, was: het meisje dat aan zijne zijde ging. Niet uit coquette ingenomenheid met zich zelve, schoon ze zeker het recht had op dit punt tevreden te zijn; al was het een burgerlijk mooi, het was een minnelijk mooi, dat mocht er van gezegd zijn, en menige hooggeboren freule zou haar dat helder blauw oog en die frischheid van kleur, die blankheid van tint benijd hebben, maar het lieve kind was geheel vervuld van den indruk, dien het ‘wondre dier’ op haar maakte; wel werd hare verwondering meer gaandegemaakt dan hare bewondering, maar toch kon ze niet besluiten het oog daarvan af te wenden, alsof ze door recht lang en recht scherp toezien, zich verzekeren wilde, dat het hier geen zinsbedrog gold en dat zij werkelijk zag, wat zij meende te zien. Zulk een ondenkelijk groot beest te zien leven en zich bewegen! En dat het niemand kwaad deed en zich door menschen liet leiden en gehoorzaam was aan den oppasser, zooals ze hoorde vertellen, en dat het zoo vlug was ondanks de schijnbare plompheid, en dat het gevoed werd met rijst en brood, schoon het ook wijn en vruchten lustte, en dat het zoo behendig was met dien vreemden, langen snuit, tusschen die twee zware ivoren tanden in, dat alles, schoon het haar in
| |
| |
het breede werd uitgelegd, kon ‘ze maar niet opkrijgen,’ zooals zij zich uitdrukte, en hare verbazing nam toe, in plaats van af te nemen, naarmate zij zich meer in hare beschouwing verdiepte. Zij gaf hare gewaarwordingen lucht met groote naïeveteit, en met iets eigenaardigs in toon en uitdrukking, dat, hoe eenvoudig ook, vrij was van platheid en getuigde van een levendig vernuft en van eigen nadenken, al bewees het ook tegelijk haar gebrek aan kennis.
Dit alles ontging haar geleider niet, die somwijlen glimlachte bij hare vragen en uitroepen, maar toch niet met voornamen spot, veeleer met-zeker welgevallen; hij vond er iets vermakelijks in eene onwetendheid te hulp te komen, die zoo verre was van domheid, dat het aardige kind terstond begreep en toepaste, wat haar werd medegedeeld.
‘Wat die arke Noachs groot moet geweest zijn,’ viel zij op eens uit, na zich opnieuw in zwijgende contemplatie van den olifant te hebben verdiept.
‘Hoe denkt ge zoo op de arke Noachs, melieve?’
‘Wel jonker, ik peinsde daarop, hoe dat toch mag geweest zijn, ruimte voor al zulk gedierte, en dat bij paren!’
‘En als men er dan bij denkt, dat de dieren zoowel als de menschen van die oude wereld vrij wat forscher en krasser moeten geweest zijn, dan die wij nu te zien krijgen!’ zei hij glimlachende.
Zij sloeg hare groote blauwe oogen naar hem op, terwijl zij sprak: ‘Nog grooter! weet gij dat wel zeker, jonker?’
‘Zoo zeker als men op de verhalen der oude natuur- en geschiedschrijvers betrouwen mag. Ik zou u de Latijnsche boeken kunnen noemen, waarin ik het gevonden heb.’
‘Dat is niet noodig, jonker! ik versta toch geen Latijn,’ zei ze lachende, ‘ook wil ik u wel geloof geven zonder bewijs.... alleen het komt mij zoo wonderlijk voor, zoo'n groote wereld, want dan moesten de huizen, de boomen, de straten, alles naar proportie zijn; is het zoo niet? ook de planten, ook de vruchten, is het zoo niet?’
‘Ja, dat zal wel zoo geweest zijn,’ sprak hij, een weinig verlegen, want hij begon te vreezen, dat zij op weg raakte om hem meer te vragen dan hij zou weten te beantwoorden, ‘maar dit kan ik u verzekeren, dat de joffers toenmaals niet half zoo jentig noch zoo vroed waren als ten huidigen dage.’
| |
| |
‘Och! nu wordt het gekscheren,’ zei ze, wat pruilend het praatje afbrekende en voor zich ziende, terwijl zij heel ijverig gebruik maakte van haar zilveren reukdoosje; doch welhaast hervatte zij hare beschouwing van het ‘wonderdier’ en kreeg opnieuw behoefte hare opmerkingen mede te deelen.
‘Wat heeft hij aardige, levendige oogen voor zoo'n plomp beest! en hij kijkt er uit precies als een schrander mensch, hij ziet me aan of hij het hoort, dat we van hem spreken! neen, in trouwe, jonker! hij ziet naar mij of hij me wat te zeggen heeft....’
‘Hij wil u zeggen, wat ge van mij niet hooren wilt, dat gij het aardigste meisje zijt dat hem nog voor oogen is gekomen,’ lispelde Floris, maar zij toonde zich nu niet gebelgd over het compliment à bout portant, want zij luisterde niet; de olifant hield haar al te veel bezig. ‘Certeyn, ik bedrieg mij niet, 't is of hij die rare, rekkelijke slurp naar mij uitsteekt. Kan het ook wezen, dat hij de jutteperen ruikt, die ik in mijn tastje heb; die heer in Oud-Testamentische kleederdracht zei zooeven, dat hij van vruchten houdt.’
‘Als gij wilt en durft, kunt gij hem gerust uwe peren aanbieden, hij zal er u afhelpen, al ware het een mand vol,’ hernam jonker Floris lachende.
‘Ik wil, en ik durf,’ zei ze moedig, en haalde eene peer uit haar tasje te voorschijn, die zeer behendiglijk door den slurp werd aangenomen, en onmiddellijk door datzelfde voertuig naar den mond gebracht, tot groote verbazing der omstanders en niet geringe voldoening van de juffer, die er nog eene aan waagde, en nog eene, en nog eene, totdat haar gansche voorraad verorberd was, en de uitdeeling moest ophouden, iets, waarover zij zich bij den olifant, die haar teleurgesteld aanzag, verontschuldigde met zooveel goedhartigen spijt, dat het jammer was dat hij haar niet kon verstaan.
De aardigheid der vertooning voor dit deel der toeschouwers moest nu ten laatste ook een eind nemen; om het te doen begrijpen, deed men den maaier der rijstvelden, altijd door middel van zijn elastieken slurp nog eens het blikken bakje aanbieden, met zwijgend verzoek om eene nieuwe gift, ten behoeve van ‘den heer op zijn Oud-Testamentsch gekleed’ (alias den Cornac) wiens conventioneel Oostersch kostuum onze juffer aan de figuren uit
| |
| |
haar prentenbijbel herinnerde. Ook haalde zij snel haar knipbeugeltje van haar tuigje, en voordat de jonker haar hierin nog te gemoet kon komen, had zij al een stuk klein zilvergeld op het bakje geworpen, met eene cordaatheid, die niet eens door alle mannen werd nagevolgd.
Toen het eindelijk de vraag werd van den terugtocht, kwam de jonge Graaf op een inval, dien hij aan zijn vriend Prouninck mededeelde; deze onderhandelde eenige oogenblikken met den meester der tent, die een teeken van toestemming gaf, en daarop zekere bontbeschilderde draperie oplichtte, die den particulieren uitgang van de tentbewoners vermomde; Floris nam daarop wat gehaast den arm zijner juffer en voerde haar snel langs dien ongewonen weg naar buiten, nadat hij de studenten als ten afscheid had toegeknikt, die echter slim genoeg waren om onmiddellijk te volgen, zonder er veel op te letten dat de ‘baas van 't spel’ een weinig tegenstribbelde, verklarende, dat de aanzienlijke Heer er extra voor betaald had.
De jongelieden lachten hem uit en gingen mee door, zoo niet met recht, dan door geweld. Wij gelooven echter niet, dat het exempel van verdere schadelijke werking was op de overige toeschouwers, in wie het niet opkwam dat het een goed voorbeeld was om na te volgen. In de republiek der Vereenigde Nederlanden was men er aan gewoon tweeërlei maat te zien gebruiken voor den patriciër en den burgerman. Wij voor ons zien er geen bezwaar in onzen held na te treden. Hij heeft eenige woorden en groeten gewisseld met de studenten, die huns weegs gaan, en de drukte weer in. Hier aan de achterzijde van de tent is geen het minst gedrang, zijne dame doet het hem opmerken en laat zijn arm los, terwijl zij wel wat onrustig naar alle zijden uitkijkt, als hoopte ze nog iemand van haar gezelschap haar wachtende te vinden, doch zich teleurgesteld ziende, spreekt ze als eene die hare partij gekozen heeft.
‘Zijt nu nogmaals gedankt, jonker, voor alle moeite en zorge, die gij u om mijnentwille gegeven hebt, verderen overlast zal ik u niet aandoen. Ik zal nu mijn gezelschap wel spoedig aantreffen.... mijn vader zal u later beteren dank betuigen, dan ik vermag.’
‘Eilieve mejoffer, zóó scheiden wij nu niet. Ik heb mij als uw geleider aangeboden, gij hebt mij niet afgewezen, dus moet gij
| |
| |
mij de eere en 't genoegen gunnen u verder te geleiden, waar gij wezen wilt of waar gij thuis hoort....’
‘Ik meene zoo haast nog niet naar huis te gaan, jonker!’ sprak zij een weinig spotachtig, ‘en dan nog zou het wel wat ver zijn voor u.... om mij thuis te brengen.’
‘Zoo het u gelust nog wat op de kermis te trantelen, bied ik mij volgaarne aan, u daarbij te vergezellen,’ sprak de jonge Graaf schielijk, doch zijn makker stootte hem zachtjes aan, als achtte hij dit voorstel onvoegzaam.
Maar het meisje antwoordde nu met zachten ernst: ‘Dat zou gansch niet passen, jonker, noch voor u, noch voor mij. Ik mocht wel in drang van nood en om niet in perikel te blijven van doodgedrukt of vertreden te worden, dankelijk den dienst aannemen van den Graaf van Culemborg, maar om simpelijk voor mijn vermaak hem als geleijonker aan te nemen, om langs markt en kramen te lanterfanten, alsof hij mijns gelijke ware.... dat mag ik niet, dat zou mij niet voegen; en dat zou opspraak geven;.... daarbij,’ eindigde zij met een schalksch lachje en op schertsenden toon: ‘Wat zou de Burgemeester zeggen, en Monsieur de la. Rivière, uw Françoyse gouverneur, en de andere heeren van uw huis!’
De jonge edelman maakte eene beweging van verwondering en antwoordde wat verdrietelijk: ‘Gij schijnt goed onderricht van mijn naam en conditie, joffer.... Wat mij belangt, ik ben zoomin gewoon dien te verhelen als er mee te pronken.... Gij vergist u niet, ik ben de Graaf van Culemborg, die de jonge wordt bijgenaamd, of wel simpelijk Graaf Floris, of jonker van Pallant, dat mij het beste vleit, zoolang mijn geliefde Heer vader leeft en regeert;.... doch verschoon me, hoe kent ge mij?’
‘Wel jonker! ik ben de dochter van een Leidsch burger, en wie die te Leiden woont zou u niet kennen! Meent Uwe Genade wellicht, dat de jonker van Pallant (als ge u zoo liever laat noemen, wij onder ons zeggen altijd: de Graaf), dat de jonge Heer van Culemborg onder de menigte der ordinaire studenten mee doorloopt, zonder opgemerkt te worden?’
‘Lacen! maar al te waar,’ zuchtte Floris met kluchtige spijt, ‘de overmaat van zorge, waarmede men mijn persoon omringt, moet mij wel aanduiden aan elks nieuwsgierigheid!’
Het meisje knikte, glimlachte en zag hem aan met hare spre- | |
| |
kende blauwe oogen, of ze zeggen wilde, ‘ook wel een weinigje om dien persoon zelf,’ maar ze zweeg wijselijk wat ze dacht, terwijl Floris vervolgde: ‘Waar ik gekend worde, mag ik ook kennen, wie zijt gij zelve, volschoone joffer?’
‘Mijn naam zal u minder onbekend zijn dan mijn wezen, genadige Heer. Ik ben.... Francijntje Lantscroon, de dochter van meester François Lantscroon....’
‘De dochter van mijn huisheer!’ viel hij in met levendigheid, ‘hoe is 't mogelijk dat ik u niet heb herkend, het lag me toch bij, dat ik u meer had gezien.... wil mijne botheid verschoonen.’
‘Dit ligt gansch niet aan uwe botheid, Heer! dat gij mij niet hebt herkend.... mits gij mij nimmer hebt kunnen zien, tenzij bij 't passeeren van ons huis.... en dan nog wel noode, sinds ik niet de gewoonte heb van op de stoep te staan praten of door de open vensterkens te turen... maar meester Hendrik Prouninck moet me toch herkend hebben, daar hij met zijn broeder wel eens bij ons aan huis komt.’
‘Zoo deed ik, joffer,’ hernam Hendrik wat stijfjes, en met een misnoegden trek op 't gelaat, ‘ik meende echter hetzelfde van Zijne Genade.’
Zijne Genade kleurde tot over de ooren. De waarheid was, dat hij niet eens wist of de eigenaar van het huis dat hij bewoonde eene dochter had of niet; dezen zelf had hij slechts eenmaal gezien, bij een ceremonieel bezoek, dat hij hem had gebracht, terwijl overigens alle zaken, zijn huis of huishouding betreffende, door den Burgemeester werden afgedaan; maar hoewel in 't eerst verlegen over deze discourtoise onwetendheid, hernam hij toch met gevatheid: ‘Nu ik u kenne als de dochter van mijn huisheer, is het mijn plicht als mijn recht uw geleider te zijn, tot ge weer bij uw gezelschap zult wezen; meester Lantscroon zou mij met recht een onhoffelijk edelman kunnen noemen, zoo ik zijne beminnelijke dochter dus onverzeld liet op den openbaren weg en te midden van zooveel drukte en gewoel.’
‘Met het geleide der joffer zal ik mij belasten, jonker! met haar en uw verlof,’ viel Hendrik in, zeer gehaast en als wilde hij het antwoord van het meisje voorkomen.
‘Maar Hendrik, mijn vriend! waar denkt gij aan; en ik dan? Ik gansch alleen het woelige dorp doortrekken, met geen enkelen metgezel om mij bij te staan in al de gevaren, die mij konden
| |
| |
bedreigen!’ riep Floris schertsend, ‘de Burgemeester zou het u nooit vergeven.’
‘Gij spot er mee, jonker Floris, maar in trouwe.... de heeren zullen zoo ongerust zijn over u!’
‘Opdat zij 't niet blijven, mijn waarde Hendrik, ga ze zeggen, waar en hoe gij mij verlaten hebt, want ik heb mij voorgenomen in dezen mijn eigen gang te gaan,’ sprak Floris nu ernstig, en met vrij wat beslotenheid voor zulk een jong Heer nam hij den arm van het meisje, dat zich, wij moeten het erkennen, bij dat zoet geweld vrij lijdelijk gedroeg.
‘Zulk eene boodschap kan en mag ik niet op mij nemen, Floris! waarlijk niet,’ sprak Hendrik trouwhartig en de Fransche taal gebruikende, ‘ik dien toch te zeggen waar gij gebleven zijt en wanneer gij denkt te keeren, en gij weet niet eens waar gij de joffer heenleiden zult, of liever... werwaarts zij u denkt heen te voeren.’
‘Dat zal ze zelve ons nog niet kunnen zeggen, ze weet immers niet waar en wanneer zij hare vrienden zal aantreffen,’ hernam de jonge Graaf, in dezelfde taal antwoordende.
‘Ja toch! zij weet het!’ riep Francijntje met levendigheid. ‘Meester Hendrik Prouninck, gebruik nimmer de Fransche sprake zoo gij iets voor mij wilt verhelen, ik behoef noch uw geleide, noch dat van den jonker van Pallant, ik behoef niet verder te gaan dan tot den korenmolen aan het eind van het dorp, daar hebben wij elkander afspraak gegeven voor 't geval dat de een of ander van 't gezelschap kwam af te dolen. Mijn oom is de eigenaar van dien molen en wacht ons allen daar ten eten; mijn vader, die geen vriend is van allerlei kermisvermaak, stelde tot conditie van dezen tocht, dat wij derwaarts zouden gaan, na het bezien van den olifant.... denkelijk zullen de anderen er nu al zijn, en de weg langs het lommerrijk zijpad is noch ver, noch zwaar, noch onveilig op dit pas; ik kan dien alleen gaan; breng dus uwe vrienden en voogden niet in moeite en bekommering om mijnentwil, en laat mij,’ sprak zij nu met vastheid, en trachtte haar arm aan den zijnen te onttrekken, iets wat haar echter niet gelukte vanwege zijn zachten, maar krachtigen wederstand.
‘Dus Hendrik, gij zijt nu wel onderricht, ik leid joffer Francijntje Lantscroon naar den korenmolen aan 't eind van het dorp, en keere zoo haast ik haar daar gebracht zal hebben; dat is nu
| |
| |
geen onzeker bescheid, ga dit overbrengen;’ en met verhaasten stap, als overtuigd van Prounincks volgzaamheid, sloeg Floris met Francijntje het aangeduide pad in, terwijl hij tot haar zeide: ‘Die overdrevene bezorgdheid mijner vrienden is mij een groote overlast, zij bindt mij aan handen en voeten, maar zij zal mij alevel niet verhinderen eenmaal in mijn leven courtoisie te oefenen jegens eene joffer?’
‘Eenmaal in uw leven, jonker?’ herhaalde zij schertsend; ‘'t mag zijn voor het eerst, maar toch niet voor het laatst, zoo wij hopen, uw leven begint pas.’
‘Mejonkvrouw is, zoo ik meene, zooveel mijn oudere niet, om dus uit de hoogte neer te zien op mijne jonkheid,’ hernam hij half gekrenkt, half schertsend.
‘Fransje Lantscroon, uwe onderdanige dienaresse, nadert vast haar twintigste jaar. Zij is in haar negentiende,’ hernam zij met kluchtige deftigheid, en de Graaf van Culemborg....?’
‘De Graaf van Culemborg is de vijftig al lang gepasseerd, maar de jonker Floris, zijn zoon, uw dienstvaardige dienaar, is ook zoo heel ver niet meer van de achttien, het zijn alzoo maar eenige maanden, die uwe deftigheid op mij vooruit heeft.’
De jongelieden waren beiden nog in dien vaag der jeugd, waarin men volgaarne, als het te pas komt, zijn leeftijd wat vooruitschuift (met voorbehoud het later andersom te doen). Françoise Lantscroon was pas achttien jaar geworden, en Floris van Pallant, in Mei 1577 geboren, willen wij liever niet narekenen; hij zelf, het netelige vraagstuk daarlatende, voegde er met voldoening bij: ‘Ook zegt de leeftijd niet het meeste. Ik ben sterker en grooter dan Hendrik, die al negentien jaar is, en daarbij....’
‘Dat is waar!’ sprak zij, met zichtbaar welgevallen naar hem opziende, ‘daarbij zijt gij het simpele burgermeisje in kennis en geleerdheid ondenkelijk veel vooruit. Is het dat niet, wat gij meendet te zeggen....’
‘Neen voorwaar, dat niet! aan mijne studiën dacht ik het minst.... Ik bedoelde, dat ik ouder ben dan mijne jaren, om.... vele redenen. Wat mijne studiën belangt,’ hernam hij verdrietelijk, ‘mijne keuze is het nooit geweest mij daaraan te wijden. Zoo mijn Heer vader mijne vurige beden had willen toegeven, streed ik nu al aan de zijde van Graaf Mourinck.... mijne hand is
| |
| |
zeker meer krachtig om het zwaard te voeren, dan mijn hoofd geschikt om alle die zware en hooge zaken te vatten en vast te houden, die er reeds vereischt worden van een jonkman, eer hij de studiën tot Leiden aanvangt, en mij voorwaar zou het eerste beter vleien dan het laatste....’ Toen omziende en bemerkende dat Hendrik Prouninck, ondanks zijn verzoek, was blijven volgen, sprak hij op een verdrietelijken toon: ‘Zoo is het gezegd, Hendrik, dat gij mij dezen vriendschapsdienst niet wilt bewijzen?’
‘Lieve, genadige jonker, omdat gij weet dat ik alles voor u over heb, moest gij mij niet dit allerzwaarste vergen, te handelen tegens mijn plicht. Als ik u volge, werwaarts dan ook, kan men in billijkheid mij geene verwijten doen; maar als ik u verlaat.... zonder eenig geleide, als ik alleen keere....’
‘Ik versta u, dan barst de onweersbui, die mij behoorde te treffen, los over uw schuldeloos hoofd.... gij hebt gelijk, meester Prouninck, het was onedelmoedig van mij, u daaraan bloot te stellen.... het is goed van u, dat gij het mij doet inzien.... Zoo blijf bij me en wij zullen straks te zamen den storm trotseeren, en des noodig, zal ik u dekken met mijn grafelijk schild.’ Na dit antwoord, waarin de ironie der teleurgestelde vriendschap wel voelbaar was, ging Floris weer voort met Francijntje, zonder zich meer om Hendrik te bekommeren, die met een ontstemd gelaat volgde, en ook zonder van zijne zijde iets te doen om aan zijne tegenwoordigheid te herinneren.
‘Gij ziet het, allerliefste Francijntje, ik worde al vroeg gewend aan den overlast en de belemmeringen van een hoogen staat.... wat ander jonkman van zeventien jaren, student wezende, en de vrije lucht der Leidsche academie inademende, zou niet het recht hebben een half uur met een lief meiske om te wandelen, zonder dat het oorzaak gaf tot korzele hoofden hier en zure gezichten ginds. Och, mijne vrijheid! mijne dierbare vrijheid! Ik heb nooit dus gevoeld, dat ze mij faalde als op dezen stond! Wat klagelijk lot is het mijne. Mijne jonge jaren roepen om lucht, om ruimte, om recreatie, na de strakke inspanning, die de nooddwang mij oplegt. Men is het met mij eens, men staat het mij toe, men voert mij naar een lustig kermisfeest, maar,.... onder eene escorte van zeven man, de bedienden niet medegerekend.... niet meer noch minder dan of ik een staatsgevangene ware, die gedreigd heeft te ontsnappen.’
| |
| |
Francijntje, schoon ze wel wat plaagziek viel, scheen echter getroffen door die klacht. ‘En waartoe dan toch àl die voorzorge,’ sprak zij half meewarig, ‘lieve deugd, Graaf, ge zijt doch geen meisken, dat men u schaken zal.’
‘Niet waar! het luidt te zot om er in vollen ernst geloof aan te geven.... en toch spreekt gij daar uit in jok, wat de bestendige vreeze is van allen, die mij omringen. Het is zoo,’ hernam hij met zekere smartelijke aandoening, ‘men heeft mijne oudere zuster Elizabeth geschaakt en in een papistisch klooster gevoerd, daaruit ze niet dan na vele moeiten en zwarigheden is verlost; doch dat bedreef een jonkman, uit minnedolheid, en om de zucht naar haar rijken bruidsschat. En wat mij belangt, ik zou me niet laten oplichten of verschalken als eene joffer.... en toch tot mijn groot verdriet is het deze onrust voor mijne persoons veiligheid, die aanleiding geeft tot allerlei ongewone maatregelen, daaraan ik genooddrukt ben mij te onderwerpen....’
‘Maar, jonker! gij zijt toch de Prins van Oranje niet, dat de Spanjolen of de Jezuïeten het op u verzien hebben.... Welke zijn dan die vijanden, zoo snood en zoo vermetel, die men tot zulk vergrijp tegen uw persoon in staat acht?’
‘Wie.... wie!’ riep hij smartelijk, ‘daar schuilt juist het pijnlijkste zeer; de een vreest het van den ander, en.... en.... och! waar ben ik toe gekomen,’ viel hij zich zelven in de rede, ‘om van deze verdrietelijkheden te spreken, verschoon me en laat mij hieraf zwijgen.... ik had dit punt niet moeten aanroeren, althans niet waar ik met eene minnelijke joffer aan den arm onder het groene lommer trede,’ hervatte hij meer opgeruimd en zich als heenzettende over de smart, die hij verbergen wilde, ‘ik mocht dit voorrecht wel dubbel waardeeren, sinds het mij zwaarder viel te veroveren, dan menig ander, die het neemt en geniet zonder eenige hindernis....’
‘Ja, laat ons niet meer spreken van 't geen u droevig zou maken, jonker Floris, te eerder, daar we den molen al vast naderen, en gij welhaast van al den last en de moeite ontslagen zult zijn, die gij en uw vriend om mijnentwille hebt genomen.’
‘Ik sprak van een voorrecht, Francijntje; vertolkt gij dat met last en moeite in uwe taal?’ sprak hij zacht en altijd meer langzaam gaande, naarmate men het doel der wandeling dichter naderde.
| |
| |
‘In mijne taal luidt de uwe als plichtpleging, jonker!’ sprak zij ernstig, ‘en deze moet gij met mij niet gebruiken. De jonge Graaf van Culemborg behoeft het geen voorrecht te achten om van een meisje uit mijn stand de geleider te zijn.... wie anders zou zeggen spreekt vleitaal en daar houde ik niet van....’
‘Waarom niet,’ hernam hij losweg, ‘men doet wel specerij en honig in de spijze, evenzoo neemt men zoetelijke woordekens om de conversatie smakelijk te maken....’
‘Mij smaakt beter het zout van de waarheid, dat voorkomt bederf,’ gaf zij ten antwoord.
‘Ziedaar opnieuw het bewijs, hoe gij u boven mij stellen wilt in wijsheid en ernst, ondanks het respect dat gij behoordet te hebben voor al de geleerdheid en levenswijsheid, die gij erkent dat ik op u vooruit heb,’ hernam hij schertsend.
‘Met oorlof, jonker! die laatste heb ik u juist niet toegekend!’ riep zij levendig, ‘want al ben ik maar een onwetend burgermeisje, dat nooit veel kennis uit de boeken heeft kunnen halen, ik heb al van mijn dertiende jaar af voor huishoudster moeten strekken in mijns vaders gezin.... ik heb daarbenevens de zorge voor twee kleine zusjes.... dat geeft, zou ik meenen, ervaring van het leven....’
‘Van de huishouding althans,’ sprak hij plagend.
‘Ja, ge moogt vrij spotten,’ hernam zij met zekeren ernst, ‘ik heb al meer verdriet gehad, dan mij op het voorhoofd geschreven staat....’
‘Op uw voorhoofd staat niets geschreven dan liefelijke onschuld en jonkheid,’ sprak hij, na haar met zeker opzet te hebben aangezien.
‘Als gij zoo spreken wilt, Graaf! zwijg ik liever,’ zei ze met eene uitdrukking van onwil, die haar toch niet baatte om een sterken blos te verhelen.
‘Ik spreek wat gij verlangt te hooren, de waarheid.... nu, wend de blauwe oogjes niet zoo verstoord van mij af.... wat was dan dat groote verdriet? overlast van vrijers of....’
‘Jonker, jonker!’ riep zij nu hoog ernstig en zichtbaar gekrenkt, ‘ik meende dat gij een andere waart, dan ge u nu toont, verschoon me, ik dacht op zware en ernstige zaken, die ik wel zie, dat gij niet gestemd zijt aan te hooren.’
‘En daarvoor straft ge mij nu met uw arm uit den mijnen weg te rukken,’ sprak hij fluisterend en op deemoedigen toon.
| |
| |
‘Wij zijn vlak bij den molen, jonker van Pallant, mij dacht we konden hier gereedelijk afscheid nemen,’ sprak zij stilstaande, als wilde zij het woord bij de daad voegen.
Zonder haar te antwoorden keerde Floris het hoofd om naar den jongen Prouninck, en zeide hem op een toon van verkropten spijt: ‘Eilieve Hendrik, al acht ge 't uw plicht mij als mijn schaduwe bij te blijven, zoo is het toch niet noodig mij op de hielen te treden. Ge kost wel voorgaan naar den molen en de vrienden van de joffer aandienen, dat ik het ben die haar geleide.’
Nauwelijks had hij uitgesproken, of Hendrik stapte met verhaasten tred zijwaarts af en vooruit naar den molen, zonder een enkel woord te antwoorden, echter niet zonder den jongen Graaf te hebben aangezien met een blik van smartelijk verwijt; maar deze was niet in de stemming om er door getroffen te worden. ‘Béringen zou het uit zich zelf geraden hebben,’ sprak hij binnensmonds; toen tot Francijntje gekeerd, hervatte hij met eenige mengeling van verwijt en gevoel:
‘Boos van mij heen te gaan, om den wille van een enkel gulgauw woordje van scherts.... is dat uw dank, mejoffer, voor 't geen gij acht mij verplicht te zijn?’
‘Boos ben ik niet, jonker van Pallant, dat zou ondankbaar wezen,’ sprak zij met zachten ernst, ‘maar heengaan moet ik toch, en te eerder daar mijne vrienden nu al van mijne komst zijn gewaarschuwd.’
‘Heb dan toch eenige goedheid voor mij, Francijntje, en geef mij uwe hand, ten bewijze dat we verzoend scheiden, en dat we elkander niet voor 't laatste zien, met dezen eersten keer, en dat ge mij later alles vertellen zult, wat u zooeven op de tong lag....’
‘Ik wil u wel de hand geven tot dank van uw goeden dienst en hoffelijk geleide, maar niet op al dat andere, want ik weet niet of ik dat zal kunnen en willen houden,’ sprak zij, hem schielijk haar lief handje toestekende, om het daarop even snel weer terug te trekken; maar dàt was het niet wat hij wilde.
‘Beloof me wat ik u vraag, beloof het mij, want daaraan hangt voor mij meer dan ik u nu zeggen kan,’ sprak hij ras en heftig hare hand in de zijne houdende, ‘en wil niet aarzelen, want ik ontsla u niet, voordat ik uw woord heb, en daar komt Prouninck reeds het huis uit met andere lieden bij zich....’
| |
| |
Dat zag Francijntje ook en in den angst haars harten, in de vreeze dat de jonge Graaf haar niet met vrede zou laten voor zij bewilligd had in hetgeen hij vorderde, beloofde zij wat hij wilde, bijna met tranen in de oogen en gansch niet gesticht over het geweld dat haar werd aangedaan.
Den arm durfde hij haar niet meer bieden, noch zou zij dien aangenomen hebben, maar toch uit aanzien van de personen, die hen te gemoet kwamen, bleef zij aan zijne zijde voortgaan, terwijl zij zeide:
‘Fij! Fij! Jonker Floris! wat ge brusk en tyrannisch van humeur zijt! En gij hebt tot Leiden zulk een goeden roep van zachtmoedigheid en heusche manieren....’
Hij moest het verwijt slikken, zonder zich te kunnen verdedigen, want eenige jongelieden met Hendrik Prouninck aan het hoofd en een man van middelbaren leeftijd in de achterhoede, liepen nu op hem toe.
De eersten hieven luide welkomstgroeten aan, ter eere van Francijntje Lantscroon en haar aanzienlijken cavalier, de laatste, die reeds goed onderricht scheen omtrent het gebeurde in het spel van den olifant, dankte den jongen Graaf met eene hartelijke, maar wel wat wijdloopige toespraak, voor ‘de vaardige en wel verstandige hulpe, die hij zijner nicht had verleend.’
Deze was alzoo de eigenaar van den molen en de oom van Francijntje, welke laatste nu schielijk de zijde van Floris had verlaten, om met hare nichten en kennissen over het voorgevallene te keuvelen. Of zij nu zoo terstond alle hare bevindingen zou mededeelen, of ze voornemens was dat ooit te doen, laten wij aan onze nadenkende lezeressen zelve te beslissen over. Wij deelen u liever mede, dat Floris zich gedurende de toespraak van den oom niet volkomen op zijn gemak bevond; in zijne consciëntie overtuigd van overmoed en onbeleefde vrijpostigheid jegens de jonkvrouw, die zich aan zijne bescherming had toevertrouwd, en ondanks de afgeperste beloften niet zeker van hare vergiffenis, voelde hij den schaamteblos op zijne wangen gloeien, bij de wijdluftige lofspraak op zijne courtoisie en de herhaalde dankbetuiging voor zijne hoffelijke hulpvaardigheid, en durfde hij nu het oog niet opslaan naar het meisje, waarmede hij kort te voren nog zoo gul en onbevangen had kunnen schertsen. Hij was grof en onedelmoedig geweest tegen zijn vriend, hij had een lief,
| |
| |
zedig meisje beleedigd en van zich afgeschrikt, terwijl zij hem blijken had gegeven van haar vertrouwen; hardheid en ruwheid, waren toch anders zijne gebreken niet, wat was het, dat hem dus als buiten zijn karakter deed treden? Het was voor hem even weinig het oogenblik om er over na te denken, als voor ons om het te ontcijferen; maar hij gevoelde het onbestemd, en dat gevoel maakte hem verlegen met zijne houding, op een oogenblik, waarin alles hem uitlokte om zich vrij en ongedwongen te bewegen. Die verlegenheid gaf hem iets stijfs en onnatuurlijks, dat de meester-molenaar misduidde als voorname laatdunkendheid, want hij hervatte op dien zekeren toon, kwalijknemenden lieden eigen: ‘Ik vreeze Uwe Genade wat lang te hebben opgehouden.... zulks ik nauwelijks bij u zelven durf aankomen met een verzoek, dat bij ons slag van lieden in een geval als dit tot de gebruikelijke beleefdheden behoort.... doch dat meester Hendrik Prouninck mij niet in uw naam heeft durven bewilligen, ik begrijp nu.... uit welke oorzaak.’
‘Welk is dat verzoek, mijnheer! Waarmede kan ik u believen?’ zei Floris kort en verstrooid.
‘Met eene wijle hier bij ons uit te rusten en mijne gastvrijheid aan te nemen. Het is wel waar, dat de eere, die ik vrage, wat zonderling groot is.... doch bij ons burgers heeft het geen pas, dat men de lieden, die ons dienst gedaan hebben, tusschen hek en dorpel laat staan, zonder eenige verkwikking, na een moeizamen tocht op een warmen zonnigen dag... Mijn huis hier bij den molen is geen grafelijk slot, maar een boeren stulp is het ook niet, en een goed glas kruiderwijn met wat versch geplukt ooft, dat ik den Prins zelf zou durven aanbieden... zult ge toch niet versmaden....’
‘Zeker niet, dat neme ik dankelijk aan,’ sprak Floris nu met levendigheid en zijn aanstaanden gastheer met verhelderd gelaat de hand reikende, die door deze gemeenzaamheid verrast en verheugd, al aanstonds een luchtiger toon aannam, en met het gewone ‘zoo mag ik u dan voorgaan’ den weg wijzende, hem voorging naar zijne woning, een weg, die echter zich zelven wees, want de huisdeur stond open en de goedige, wat bedeesde vrouw des huizes hield zich gereed den komende te ontvangen.
‘Om 's hemels wil, Floris, beraad u beter,’ fluisterde Hendrik, die hem op zijde trad, ‘waartoe nog langer oponthoud...?’
| |
| |
‘Moeten we dan onderweegs aêmechtig neervallen! en zou dat niet nog langer ophouden!’ antwoordde Floris op denzelfden toon.
Hendrik haalde de schouders op, tot bewijs van zwijgend maar vernieuwd protest, en volgde toen met een gelaat waarop onrust en verdriet stonden geteekend; toch moest hij bij zich zelven bekennen, dat eenige rust en verkwikking hun wel noodig was, en dat zijn metgezel geen kwade partij had gekozen, toen hij de gelegenheid aangreep om die te genieten.
Maar Floris had niet het allereerst en meest op deze gedacht. Hij zag in dit oponthoud de mogelijkheid om zich nog weder met Francijntje te onderhouden en den ongunstigen indruk weg te nemen, dien zij van hem moest gekregen hebben. Voor die kans scheen het hem toe dat hij alles behoorde te wagen, mocht daarna volgen wat... wilde! de aanvang althans was niet geschikt om hem zijn besluit te doen betreuren.
In het luchtig en ruim huisvertrek met witte muren, waar ze werden binnengeleid, stond op eene stevige langwerpige tafel een volledig ‘koud maal’ gereed, ten behoeve der talrijke gasten, die verwacht, maar nog niet gekomen waren. Een schilderachtige gerookte ossenrib; een ham, daar een Westfalinger den hoed voor zou lichten; gebakken tongen en paling, op blinkende tinnen schotels, die bijkans de volle breedte der tafel noodig hadden; bakken salade met de ‘murve eieren’ daarneven, en twee ontzagwekkende tulbanden aan het hooger en lager eind, gaven de beste verwachting dat zij de stoutste aanvallen van een twintigtal gezonde jonge gasten zouden kunnen weerstaan, zonder het op te geven. Naast ieder bord van grof Delftsch aardewerk lag een zware snede zuiver tarwebrood, dat witter en fijner was dan de borden, en stond eene tinnen kroes voor het hartig bier, dat in volle schenkkannen al bruischende zou worden aangebracht. De mise en scène was dus, zoo wij meenen, wel geschikt om op jonge lieden van zeventien of achttien jaar, die den ganschen morgen in de lucht en in beweging waren geweest, een alleraangenaamsten indruk te maken, en hen te bewegen wat langer te vertoeven dan de strikte wellevendheid van hen zou vorderen. Floris althans, die eene goede maag had (zijn historieschrijver verzekert het ons), liet zich met een onverbloemd welgevallen naar het hooger einde voeren, om de eereplaats in te nemen aan dezen welvoorzienen
| |
| |
disch, maar geen der aanwezigen, behalve Hendrik, nam plaats; tot zijne groote teleurstelling werd hem vooreerst van al die degelijke gerechten niets aangeboden, en hij zag ook niemand aanstalten maken om ze voor te dienen. Wel was het reeds over den tijd van het gewone middagmaal, maar men had voor heden dit laatste uitgesteld tot dat alle genoodigden van hunne kermiswandeling zouden zijn weergekeerd, en behalve Francijntje en de beide dochters van den huize met een nichtje en de jongelieden, die haar vergezeld hadden, was er nog niemand gekomen.
Er werd dus niet aan gedacht om het feestmaal aan te vangen, en toen de dienstvaardige gastheer met het gulhartigste gelaat van de wereld Floris een grooten roemer frisschen kruiderwijn toebracht, en de bescheidene gastvrouw schichtig een korfje met perziken voor hem neerzette, konden ze wel niet denken dat ze hun aanzienlijken gast eene geheime teleurstelling bereidden. Zij hadden hem genood tot eene lichte versnapering voor den eten; in hem kwam de lust op, om van het eenvoudig maar degelijk gastmaal zijn deel te nemen. Francijntje scheen met vrouwelijk instinct iets van dit verlangen te raden, en zoo zij nog rancune hield tegen haar tochtgenoot, bleek die echter niet machtig om de ingeboren eigenschap der vrouwelijke zorgzaamheid te onderdrukken: althans men zag haar parlementeeren met hare moei en de nichten, en als vrucht van die onderhandeling bood ze weldra zelve den jonker eene deugdelijke snede van een der monster-tulbanden, vóór den bestemden tijd in zijne onschendbaarheid aangerand door de kracht van hare welsprekendheid; dat was voorwaar eene overwinning, die niet iedere gastvrouw zou laten behalen, zelfs niet ten gevalle van een Graaf; of de laatste de belangrijkheid van het offer ten volle besefte, durven wij niet verzekeren, maar wel, dat de wijze waarop het hem werd gebracht, hem met een gevoel van blijdschap vervulde, waarbij hem de eetlust verging. Francijntje kwam ongevergd tot hem terug. Francijntje stelde hem uit zich zelve in de gelegenheid om opnieuw een woord en een blik met haar te wisselen. Zij was dus niet zóó vertoornd als hij vreesde, en hij in hare oogen niet zoo onwaardig, als hij zich zelf begon te beschouwen. En toch! schamele uitkomst, zoo het scheen, van hare edelmoedige poging, hij roerde de lekkernij niet aan, en hij had geene gevatheid om de juffer iets te zeggen in dien oogenblik; slechts zag hij haar
| |
| |
aan, zóó deemoedig en met zulk een sprekenden blik, dat zij het eerst hare helder blauwe oogen nedersloeg, en eene kleur kreeg als de rijpste perzik, die zij hem trachtte aan te wijzen, niet anders dan of zij zelve door beschaming getroffen werd.
Hendrik Prouninck, die, zooals men denken kan, op dezelfde wijze bediend werd als zijn makker, hoewel niet het eerst, en die niet dezelfde aanleiding had om het aangebodene ongebruikt te laten, begon nu den inval van den jongen Graaf recht te waardeeren, vooral bij de overweging, dat het onthaal dus kort en zakelijk ingericht, niet veel tijd zoude nemen, en dat de terugtocht er te sneller en lustiger door volbracht zoude worden; maar hij was nog niet aan het einde. Het is waar, Floris was reeds van tafel opgestaan, maar hij had zich nu aan een venster begeven en was in een druk gesprek met den gastheer en diens minnelijke nicht, of eigenlijk luisterend naar den eerste, met een voorbeeldeloos geduld, terwijl hij met de laatste een ander gesprek voerde zonder woorden, dat zeer zeker niet het minst zijne aandacht trok. Meester Jacob Jeremias verklaarde zijn jeugdigen gast het onderscheid tusschen een baas-molenaar en een eigenaar van een molen, zooals hij zelf was, die nog daarenboven in zijn persoon vereenigde de waardigheid van Heemraad van Rijnland, en die van Penningmeester van het molenbestuur, terwijl hij tevens een uitgebreiden handel in granen dreef, die hem alleen maar de gelegenheid liet om de zomermaanden in de huizinge bij den molen door te brengen, daar hij des winters verplicht was zijn kantoor te houden te Leiden; dit alles niet zonder te laten doorschemeren, dat hij onder de deftige burgers werd gerekend, en dat deze gezamelijke werkzaamheden niet nagelaten hadden hunne vrucht te dragen. De jonge edelman moest het gevoelen, dat hij, Mr. Jacob Jeremias gansch geen gering personage was in zijn kring, en wij houden het er voor, dat de burgerman, bij zijne gulle opsnijerij, den vrijen loop liet aan dat trotsche zelfgevoel, dat hij in den edelman zoo hoogelijk zou veroordeeld hebben. Deze merkte het niet op; hij had het veel te druk met dat andere gesprek, waarvan het ons al te moeielijk valt den inhoud weer te geven, omdat het zich beter raden laat, dan onder woorden brengen. Wij hebben echter redenen om te gelooven, dat het over gansch andere punten liep, en dat het den jongen Graaf vrij wat meer belangstelling inboezemde. Ongelukkig voor hem
| |
| |
werd het gestoord door eene oproeping van de juffers Jeremias aan Francijntje, om haar te helpen ‘wat bloemen en groen kruid te plukken, tot versiering van het nagerecht;’ maar het had in van Pallant een wensch doen rijpen, dien hij met ongewone wilskracht zoude najagen, en tot welks vervulling hij de preliminairen opende met eene behendigheid, die geen kwaden dunk moest geven van den toekomstigen diplomaat.
‘Hoe jammert het mij, Mr. Jacob Jeremias, dat ik nu niet eens recht op mijn gemak de inrichting van uw molen kan bezien, benevens uwe stallen, uwe schuren en het gansch beslag van zulk een druk en nut bedrijf....’
‘Niets verhindert dat, zoo Uwe Genade lust heeft....’
‘Ik heb zeer veel lust, maar.... ik worde ginds in het dorp gewacht, en wat het ergste is.... gij krijgt.... gasten....’
‘Als het eerste geen bezwaar ware voor u, zou het laatste dat zeker niet zijn voor mij.... Wij wachten gasten, dat is waar.... maar het getal is onbepaald; er is altoos op meerderen gerekend dan er genood zijn, een vriend brengt licht een vriend mede, men schuift wat in aan tafel, daar wordt een teljoor meer gezet, en dan is 't hoe meer zielen hoe meer vreugd, zonderling op een dag als deze, want ge moet weten, heer en vriend, ik wil niet dat mijne meisjes en mijne nicht in de herberg dansen tusschen de boeren in, die vechten, drinken en bekkensnijden; toch moet de jonge jeugd wat wils hebben op eene kermis. Zoo zijn we gewoon op de Valkenburgsche paardenmarkt een vroolijken dag te geven ten onzent. Eenige hunner vrienden, alle jongelieden van goeden huize (ik heb niet graag dat mijne kinderen met allerlei slag van luiden omgaan) komen hier straks met hunne jofferen eten; het nagerecht houden we in de open lucht onder de boomen voor 't huis; dan gunne ik ze een watertochtje op den Rijn, daarop volgt er mogelijk een rondedanske in de ruime schuur op 't groene gras, en zoo verloopt de dag al liefelijk en in alle deugd en eere, daarna wandelt het jonge volkje naar Leiden terug, of ik laat ze in mijne tentjacht naar huis brengen.... als de gelegenheid het toelaat.’
‘Ziedaar, wel met recht een vroolijken dag, en een goed vooruitzicht voor wie hier genood zijn,’ hernam Floris met een luiden zucht.
‘Wel, jonker,’ hernam Jacob Jeremias lachende, gij zijt genood,
| |
| |
zoo men hier van eene noodiging mag spreken, daar ik de eere te groot acht om er zoo plompweg mee voor den dag te komen, gij moet zelf weten of het aan uw rang staat en voegt.... met luiden als wij zijn uw vermaak te nemen....’
‘Och! wat spreekt ge van mijn rang,’ viel Floris in met wat ongeduld, ‘ik weet en voel boven alles dat ik jong ben, zooals die anderen dáár, en dat ik ook een dag wil hebben van ongedwongen vroolijkheid.’ Dit sprak de Graaf, terwijl hij het oog sloeg op ettelijke jongelieden, die, staande zijn onderhoud met den heer des huizes, waren binnengekomen, en wier luide en levendige toon al reeds getuigde van de genoten pret en van de goede voornemens voor 't vervolg. Men moest van elks wedervaren op de kermis en bij den olifant hooren, ieder wilde het eerst vertellen, en bijgevolg spraken allen tegelijk, waardoor men niets hoorde dan een driftig gekakel, door gelach en uitroepingen afgebroken; ieder lachte om zijne eigene aardigheid, en het pleizier scheen er te grooter om.
‘Ze zullen nog wel drukker worden,’ sprak de gastheer met eenige verlegenheid en als vreesde hij dat het den jongen edelman te grof zoude gaan.
‘Maar deze riep opgewonden, ‘hoe drukker hoe liever, ik wil òòk blijven!’
‘Wat zegt ge, Floris, blijven?’ riep Hendrik, bleek van schrik en zich bij hem voegende.
‘Ik zeg dat ik denk te blijven. Mr. Jacob Jeremias heeft mij genood...’
‘Gij legt het er dan op toe om het geduld van de heeren af te matten en hunne gramschap willens uit te tergen!’ fluisterde Hendrik angstig en smeekend.
‘Ik versta niet dat men oorzaak zal nemen tot gramschap tegen mij, omdat ik een enkelen dag besteden wil naar mijn eigen welgevallen.’
‘Maar toch, jonker! toch! denk op de doodelijke ongerustheid, die ge veroorzaakt.’
‘Ze kunnen zoo ongerust niet meer zijn. - Ik zie onder dit gezelschap een paar van die jongelieden, die met ons het spel verlaten hebben, ze zullen mijne boodschap wel hebben verricht....’
Men ziet het, in den overmoed zijner jonkheid en eener zelf- | |
| |
zucht, die gevoed werd door alles wat hem omgaf, en gewoon het middelpunt te zijn, waarom alles zich wendde en draaide, twijfelde de Graaf er niet aan, of de geheele wereld was ten allen tijde gereed tot zijn dienst. Zelf deed hij nu de vraag (met alle hoffelijke gemeenzaamheid, zooals vanzelf spreekt) aan de studenten, aan wien van zijn gezelschap zij het bericht hadden gegeven, dat hij hun had opgedragen.
De jongelieden keken elkander aan en begonnen te lachen: ‘Gantsch Feiten, jonker! Uw Burgemeester hebben wij vergeten, wij hadden om zooveel anders te denken!’
‘Dat is een gek geval!’
‘'t Is te vreezen dat uw Mentor zijn Telemachus nog op de kermis loopt te zoeken!’
Floris bracht de hand aan het voorhoofd, met eene beweging van verdriet of onrust....’
‘Ontstel u niet, jonker!’ voegde de andere student hem toe, ‘Flip Leenaertsz is een plaaggeest, die u wat kwellen wil; de waarheid is, dat wij niet zelven in de occasie zijn geweest om uw bericht over te brengen, maar een paar van de onzen hebben Jacobus Prouninck ontmoet met Mr. Aart Amelisz, en ik geloof wel, dat ze hun 't een en ander van u verteld hebben!’
‘De Hemel weet wàt ze dan verteld hebben!’ riep Hendrik verschrikt, daarop zacht tot den Graaf: ‘Ge ziet, Floris, dat we nu onverwijld voort moeten.’
‘De jonge Graaf van Culemborg zal ons de eere doen, den dag met ons over te brengen!’ verkondigde op eens de gastheer met luide stem en met zekere plechtigheid aan de andere zijde van het vertrek.
De mare werd op datzelfde oogenblik door alle aanwezigen herhaald, zoo niet met eenparige blijdschap (want niet allen wachtten daarvan groote aanwinst voor de feestvreugde), maar toch met die luide verwondering, die voor geestdrift kon gelden.
‘Dat is immers malligheid,’ sprak Flip Leenaertsz tot zijn vriend halfluid, zoodat Floris het kon verstaan, ‘de jonker van Pallant kan zoo maar niet komen en hier blijven als ieder gewoon mensch!’
‘Waarom niet?’ vroeg Floris, die hem verstaan had, zichtbaar gekrenkt.
‘Als men gezegend is met zulk eene hofhouding, Graaf....’
| |
| |
‘Dan bewijst dat toch niet dat men zich behoeft te onderschikken aan zijne omgeving.... allerminst dat men niet het recht zou hebben mee te genieten van de academische vrijheid,’ sprak Floris nu met te meer levendigheid, daar hij wilde overtuigen, waar hij zelf niet zeker was.
‘O! dàt is wat anders... verschoon ons, van Pallant, wij dachten dat gij een weinigje onder den scepter stond van den Burgemeester,’ zei Flip Leenaertsz glimlachend.
‘De Burgemeester!’ riep Floris losweg en met zekere minachting, ‘die weet heel goed dat ik eenmaal zijn oppermachtige Heer zal zijn, en hij.... reguleert zich daaraan nu intijds!’
‘Die zal dus de hindernis niet zijn,’ hervatte Willem van Oosten, ‘maar die andere.... die Fransche Heer, ik ben 't niet die het zeg, maar tot Leiden gaat de sprake, dat uw gouverneur wel scherpelijk de plak voert over u!’
Een gloed overtoog de wangen van den zeventienjarige. ‘Mijn gouverneur, meester van Oosten, is een edelman, die mij het rapier leert behandelen, en geen schoolmeester, die de plak voert; en om u te toonen dat ik vrij ben in mijne bewegingen, zoo ras ik dat zijn wil, zal ik hier blijven zoolang het mij lust, zoolang als gij overigen,’ eindigde hij luid en driftig.
‘Dat ik u bidde, mijn lieve, genadige Heer! doe niet wat gij zegt, en volg mij, want bij mijne trouwe, ik blijf niet,’ smeekte Hendrik.
‘Dat is ook wel mijne intentie, Prouninck,’ sprak Floris hoog, ‘gij keert naar Valkenburg terug, om dien heeren te berichten, waar ik mij bevinde, en aan te zeggen, dat ik geresolveerd ben den dag hier over te brengen en hen verzoeke mij tegen den avond den stalmeester la Fontaine te zenden met de paarden, om naar Leiden terug te keeren.’
De studenten klapten in de handen van voldoening. ‘Dat is braaf gedaan! Leve de jonge Graaf van Culemborg, die zich een jolyselijke gezel wil toonen!’ riepen zij nu.
‘Maar is het juist noodig dat de jonge Heer Prouninck daarom het gezelschap verlaat, men kan een knecht van den molen nemen voor die boodschap....’
‘Dat is onnoodig, meester Jacob Jeremias,’ sprak Hendrik schielijk, ‘ik ga....’
‘Zou de hoffelijkheid niet vorderen dat ik de heeren mede
| |
| |
uitnoodigde.... voor 't geval dat zij lust hadden?’ vroeg de Heer des huizes, met eenige verlegenheid, nu eens Floris aanziende en dan weer de overigen; maar eenige jongelieden gaven hunne luide afkeuring te kennen, de feestvreugde zou gestoord zijn door zooveel deftige vreemde heeren, betuigden ze met Hollandsche rondheid, en het verlegen zwijgen van Floris bewees wel, dat ook bij hem dit voorstel weinig opgewondenheid veroorzaakte.
‘Heeft Uwe Genade mij ook verder iets op te dragen?’ vroeg Hendrik zich voor Floris buigende, terwijl hij hem een blik van zwijgend verwijt trachtte toe te werpen, maar Floris zag hem niet aan, en antwoordde alleen met gedempte stem: ‘Gij kunt de zaak voordragen, zooals u best dunkt, doch ik wacht van uwe vriendschap....’
‘Zij heeft zulke aanbeveling niet noodig, jonker!’ hernam Hendrik wat gevoelig, en verwijderde, zich na eenige woorden van beleefdheid met den gastheer te hebben gewisseld.
De jonge Graaf zuchtte, toen hij hem zag gaan; was het een zucht van verluchting of van geheime onrust over de gevolgen van zijne handelwijze..... hoe dat zij, hij had geene gelegenheid er lang bij stil te staan, want Francijntje kwam naar hem toe en fluisterde hem in: ‘Jonker Floris, in trouwe, dat wat gij doet is u niet oorbaar... gij kunt hier zóó niet bij ons blijven....’
‘Zeker neen!.... Als gij mij verjaagt, Francijntje,’ sprak hij met eene mengeling van schalkheid en onderwerping.
‘Ik.... ik.... heb daarin niet te zeggen, maar zoo ik u ten beste mocht raden, dan....’
‘Zoudt ge mij wegzenden?’ vroeg hij met zekere onrust, ‘Francijntje is dàt gemeend?’
‘Fransje, Fransje! daar komt nu ten langen leste uw vrijer ook opdagen!’ riep een van de jonge meisjes, die al buiten de deur onder de boomen hare recreatie namen, het hoofd door het opengeslagen vensterken stekende, ‘certein heeft hij u al dien tijd bij de kermis loopen zoeken!’
‘Joffer Francijntje heeft een.... beminde?’ sprak Floris, zich vragend naar Jacob Jeremias keerende.
‘Een kermisvrijer!’ gaf zij lachend ten antwoord, ‘verwondert u dat zoo, jonker?’
‘En geen kwade partuur ook!’ viel de oom in, Floris antwoor- | |
| |
dende, en veelbeduidend met de oogen knippende, terwijl hij er op volgen liet ‘de zoon van den rijken lakenverver op de lange gracht, Simon de Breede....’
‘Daar is niets van aan, oom, dat weet gij wel,’ hernam zij met een koel, knorrig gezichtje.
‘Ja, ja, ik weet wel hoe 't onder de jongeluiden gaat!’ riep de oom lachende:
‘Eerst in 't heimelijk een jaartje,
En dan voor de luiden een paartje!
Nu, kind! gij behoeft me zoo boos niet aan te zien, daar steekt geen kwaad in, en de jonker zal het niet rond vertellen.’
‘Och oom!’ was alles wat zij kon uitbrengen, terwijl zij beurtelings kleurde en verbleekte onder den zonderlingen blik, dien van Pallant op haar bleef richten; zij moest zich af keeren om een traan weg te sluiken.
‘Meester Jacob! nu laat me den molen zien,’ dwong Floris, diens arm nemende, en Francijntje voorbijstuivende beet hij haar toe: ‘Ik weet wel waarom ik weg moest! maar nu blijf ik, u ten spijt!’
Het arme kind wist niets te antwoorden.
‘Fransje! ge zoudt ons wat helpen om de salade toe te maken,’ klonk de stem der moei.
Zij moest gehoorzamen en den jonker samen laten met den verraderlijken oom.
Men heeft veel gespot en geklaagd over les enfants terribles, maar de terrible oom is, zoover wij weten, niet geëxploiteerd, en toch 't is ongelukkig een rijke mijn.
In vollen ernst; bloedverwanten met hunne zoogenaamde aardigheden, onvoorzichtige plagerijen, en bovenal met hunne voorbarige waarschuwingen, zijn dikwijls de bewerkers van veel kwaad in de jeugdige gemoederen, waarover zij behoorden te waken. Zij brengen gewaarwordingen tot rijpheid, of leiden ze tot eene uitbarsting, die zonder hun toedoen wellicht waren weggedreven als morgenwolken, en die door hun onhandig tusschentreden, toenemen in omvang of in diepte, tot groot gevaar en somtijds zelfs tot groote schade van de weerlooze slachtoffers.
De verschrikkelijke oom zou intusschen zijne prooi niet meester
| |
| |
blijven. ‘Hoe is dit, Jacob?’ riep zijne vrouw hem toe, ‘leidt ge nu den edelen Heer weg, we meenden juist aan tafel te gaan; alle genooden zijn bijeen, daar is Simon de Breede ook!’
De laatste, die zich terstond na zijn binnentreden tot Francijntje had begeven, werd vrij stug ontvangen, en onder voorwendsel van het ‘toemaken’ der salade, met geen enkelen blik verwaardigd. De arme jonkman, die de oorzaak van deze ontvangst meende te moeten zoeken in zijn gebrek aan moed en tegenwoordigheid van geest in een periculeus moment, ten overstaan zijner dame, bleef druilend naast haar staan, als om het gunstige oogenblik af te wachten voor ophelderingen en verontschuldigingen.
‘De jonker wil naar den molen!’ sprak Jeremias, zijne vrouw toewenkende.
‘Voorwaar, neen! dat kan wachten,’ hernam Floris, die de zwijgende scène tusschen Francijntje en Simon had gadegeslagen, ‘de wille der gastvrouw zij ons allen eene wet!’
Dat hij zich echter met volkomene gewilligheid aan die wet onderwierp, toen deze hem daarop noodde de plaats in te nemen aan het hooger einde, tusschen haar zelve en haar echtgenoot, durven wij niet verzekeren, althans hij bleef aarzelend staan, als iemand, die nog hoopt op eene andere uitspraak.
‘En nu, kinderen!’ riep de gastheer, ‘kieze ieder uwer zijne plaats en zijne buurvrouw, 't is wel geene bruiloft, maar een bonte rei mag ik wel zien!’
De bonte rei vormde zich lustig en snel, ten aanschouwe van Floris, die stond te trappelen van spijt en in zijn binnenste zijne gansche grafelijkheid verwenschte, die hem overal als eene hindernis zijner vrijheid in den weg stond, en die hem nu weer zou vastketenen aan een hooger einde tusschen twee oude lieden in, zonder dat hij wist hoe dit treurig lot te ontgaan.
De studenten zagen zijn jammer en kwamen hem te hulp als goede makkers.
Als bij zwijgende afspraak wipten ze ieder aan eene zijde van Francijntje Lantscroon, nog voor dat Simon, die wat langzaam en lakoniek van aard scheen en nog daarenboven gedrukt ging onder den toorn zijner dame, had kunnen besluiten dit voorrecht te nemen; nu echter eischte hij het voor zich, op grond ‘dat het voor heden aan hem was joffer Lantscroon op te passen.’
| |
| |
‘Dat's mogelijk, maar ge hebt dien plicht zoo slecht betracht, dat ge alle aanspraak op dat recht verloren hebt,’ sprak de een.
‘En ge moet nu de penitentie dragen, die we u opleggen, of zoo niet.... we zullen u voor het veemgericht dagen van onze academische jongelingschap, die er op staat dat men de jofferen eeren zal en beschermen,’ voegde de ander er bij.
‘En wat zegt joffer Lantscroon daartoe,. moet ik dat zóó opgeven?’ vroeg Simon.
‘Wat zal ik daarin spreken, meester de Breede, ik heb al gegenoeg verdriet en overlast geleden door uwe verachteloozing; nooit of 't nimmer ga ik weer met u naar eene kermis.’
‘Ik kan wel anderen krijgen,’ hernam hij, meer verbitterd dan bedroefd en sloop weg, om zijn geluk aan eene andere zijde van de tafel te beproeven.
‘Eilieve, Heer Graaf, neem toch uw gemak,’ sprak Jacob Jeremias, ‘en luister maar niet naar het gekal van dat volkje dáár, ze krakeelen meest om de pret van 't verzoenen.’ Met een pijnlijk gezicht wilde Floris zich onderwerpen.
‘Wel nu nog mooier!’ riep Flip Leenaertsz, ‘meester Jacob Jeremias meent ge uw nobelen gast nu gansch en al voor u zelven te houden! de plaats naast uwe nicht komt hem toe! die hebben wij voor hem bewaard en verzekerd.’
‘Verschoont mij, Heeren; Zijne Grafelijke Genade zoo maar onder de jongelieden te zetten, dat gaat niet,’ sprak de gastheer.
‘Maar ben ik dan oud?’ riep Floris levendig.
‘Maar uw rang.... edele Heer!’
‘Wat ik u bidden mag, mijn waarde gastheer, zoo ge wilt dat ik dezen dag eenig genoegen zal smaken in uw huis, wil dan in mij den Graaf vergeten, zooals ik dat zelf hoop te doen.... onderscheid mij niet van de anderen en laat me staan of zitten dáár, waar me de meeste vroolijkheid wacht.’
‘Kom hier, Floris! hier tusschen ons en Fransje Lantscroon!’ juichten de studenten, voldaan over dit manifest.
‘Zoo de joffer het mij veroorlooft,’ sprak hij snel naar hen toekomende.
‘Och gekheid, zoo iets moet ge niet vragen!’ fluisterde Flip hem aanstootende, ‘de joffers zeggen altijd neen, als ze “ja” meenen.’
Francijntje zei geen neen, maar ze zweeg strak, en bleef voor
| |
| |
zich zien. Al de jongelieden antwoordden in hare plaats, door in de handen te klappen, toen Floris zich naast haar neerzette.
Een paar Rijnsburgsche rederijkers hieven een couplet aan van een lied, dat te zijner eere door hunne kamer was opgezongen, bij gelegenheid, dat de Leidsche Magistraat hem den eerewijn bood.
O edele prince, hooch van moede ende prudentie,
God geve u Sacrum, en Minerva groote sapientie,
Virgilii Poesis ende Ciceronis Eloquentie,
Opdat gij bloeijen mooght tot grooter eere ende reverentie,
Ende 't landt regeeren met grooter begeeren ende prudentie,
Wij augierkens tot Rijnsburch wenschen u saem,
Dat gij mooght worden tot de regimente bekwaam.
‘Wat een flauwhartige poëet, die Ovidius en Amor niet heeft weten bij te brengen,’ fluisterde Flip den Graaf in, ‘aanvaard mijnen wensch in proza, dat de laatste u jonstig zij.’
De ongelukkige Simon de Breede had intusschen nog geene plaats gevonden. De gastheer en vrouwe zagen elkander bedenkelijk aan. 't Was toch een beste, brave jongen, en zijn vader een notabel burger van Leiden, deken van het lakenweversgilde; rijk genoeg om burgemeester van Leiden te zijn, waarom zouden ze hem de eereplaats niet bieden?
Alzoo deden zij, en Simon nam haar in met vrij wat meer ostentatie dan Floris zou gedaan hebben en zeker met veel minder spijt dan deze zou gevoeld hebben, zoo hij daar had moeten blijven.
‘Nu wat stilte, lieve vrienden en een goed woord spreken!’ vermaande Jacob Jeremias, en hij nam zijn hoed af, en vouwde de handen eerbiedig tot het gebed.
Geen jonkman zoo dartel, geen juffer zoo jolig, die het voorbeeld niet navolgde in allen eenvoud en ootmoed.
Het karakteristieke der eeuw. Men vond geen kwaad in pretmaken, maar men dacht aan God, men geloofde aan God, en men schaamde zich dies niet; zekere beschaving en zekere verlichting, waar sommigen, in onzen tijd zoo trotsch op zijn, had nog niet ingegrepen in die harten. Men beschuldige mij vrij van zucht naar achteruitgang, waar ik durf wenschen dat velen ook nù nog er de hunne voor mochten sluiten, en liever dan zich dus te
| |
| |
plaatsen op de hoogte van hun tijd, mochten afdalen tot de laagte van Huygens, die geen dweper was, en geen asceet ; maar een staatsman, maar een dichter, maar een man van vernuft en van wetenschap, en die zich niet te groot achtte om tot God uit te roepen:
Hebt medelijden met den Weter,
En, dien Ghij wel doet, doet hem beter
Gedooght niet dat in wetenschap
Mijn wanckelend Geloove slapp',
't Was een mirakel mij te scheppen,
En, dat sich dese leden reppen,
En dese ziel met haer bedrijf,
Is meer mirakels dan mijn lijf:
Maer 't schepsel overeind te houwen
Is minder niet als 't eerste bouwen,
En, schiept Ghij mij niet alle daegh,
't Gebouw lagh dusend mael omlaegh;
Schept en herschept Verstand en Reden,
Soo dat sij, meesters van de leden,
Haar weten buygen naar de Wet,
Die Ghij den Weter hebt gezett:
Soo sal dat wettelijke weten
Gehoorsaemheid en liefde heeten,
En strekken tot des Weters nut;
Soo sal de roede zijn geschutt,
De dobb'le roede dijner slagen,
Die Ghij den knecht dreigt te doen dragen,
Die 's meesters wil weet en verstaet,
En willens wetens tegen staet.
|
|