| |
| |
| |
VII.
‘Mij wreken op deze Bourgondiërs!’ had de Markgravin van Spangenheim uitgeroepen, toen zij, eindelijk alleen, de tranen van vernederden trots onweêrhouden vloeijen liet. ‘Mij wreken op deze Bourgondiërs!’ had zij herhaald, toen Sigibert, die menige persoonlijke verdemoediging ondervonden had, zijdelings zijne grieven op haar laadde. ‘Mij wreken op deze Bourgondiërs!’ was weder haar woord geweest, toen de Markgraaf, haar vader, met meer zegepraal dan verschooning hare klagten had beantwoord; en waar ze om zich heen zag, nergens vond zij de hand, die haar steunen, nergens het middel, dat haar dienen kon tot haar onedel doel. De uitsporigste plannen woelden haar door het hoofd; altijd stuitte zij op eene onmogelijkheid. Iets van hare verbittering kon ze wel lucht geven voor menig luisterend oor, dat gretig opving; want bij eene nadere bekendheid hadden alle Duitschers grieven tegen alle Bourgondiërs. De onvoldaanheid met zich zelve, de harde erkentenis hunner minderheid der eersten, door de laatdunkende vreemden met
| |
| |
geenerlei heuschheid bewimpeld of te gemoet gekomen, verhardde zich eindelijk tot eenen stuggen trots, tot die bekrompene nationaliteit; die verachtte wat niet het hare was, omdat..... het buiten haar bereik lag. De schitterende Bourgondiërs hadden duizenderlei gelegenheid, om de grovere manieren, de min gekuischte zeden der Duitschers op te merken en met fijnen spot belagchelijk te maken. En men moet hun het regt doen te zeggen, dat ze de gelegenheid zelden lieten glippen. Bij het dagelijksch verkeer op feesten, bij zamenkomsten, in het tournooispel, botsten zij zich telkens, en nooit zonder dieper te wonden, dan met de stompe lansen van een spiegelgevecht. ‘Tellement,’ zegt Arnould de Chatelain, ‘qu'il en résultait non alliance et amitié, mais pure jalousie.’ Ook ijverzucht op vrouwengunsten en hartstogten mengden zich er in. De Bourgondische Edelen, met hunne schilderachtige weelde, met hunne losse bevalligheid in houding en manieren, met hunne Fransche bespraaktheid, met eene overhelling tot galanterie en zwier, vrolijk, ligtzinnig, uitmuntend in alle ridderlijke oefeningen, edelmoedig en rijk, hadden menigen Duitschen minnaar verdrongen, menigen Duitschen echtgenoot ontrust, menigen vader geërgerd, en menigen broeder den gloed op de wangen gejaagd; en de Bourgondische Dames waren niet dáár; anders hadden zij welligt uit grilligheid de Duitschers verkoren en gewroken. Men zou een' ganschen roman kunnen voorzien van de liefdesintriguen, die op dit piquante verkeer te bouwen waren; doch wij zijn edelmoedig,
| |
| |
wij sparen ze onzen lezer, en willen alleen aantoonen, dat de Markgravin in hare bitterheden en in hare partijdige oordeelvellingen nu beter begrepen werd en beter ondersteund dan vroeger; maar het waren slechts speldeprikken, en die niet eenmaal den vijand bereikten. De Keizer en de Aartshertog hielden te sterk de zijde der vreemdelingen, dan dat men gewaagd zou hebben te toonen wat men voelde. Eene vrouw rust zoo min in den haat als in de liefde. Wilfriede moest een ander wapen hebben; zij vond het. Onwillekeurig had zij iets van hare verbittering laten doorschemeren in de wrevelige verwijten, in de luide klagten, waarmede zij den Lombardischen handelaar hare ontevredenheid te kennen gaf over zijn onhandig bestel, waarachter zij nu nog hare nederlaag hoopte te dekken.
De Lombard was niet geheel wat hij scheen. Het is zoo; hij was de woekerende koopman, die zijn voordeel was komen doen met de behoefte van den Duitschen adel, bij deze feesten; maar hij kwam uit Frankrijk; hij had somwijlen met Lodewijk XI gehandeld, en Lodewijk XI, die minder zag op den stand zijner dienaren, dan op hunne geschiktheid tot de dienst, die hij van hen eischte; die bovenal niet kiesch was in het aanwenden van middelen, welke zijne plannen konden ondersteunen, had hem eene geheime zending opgedragen, die juist door zijn eigenlijk beroep werd gemakkelijk gemaakt en in de hand gewerkt. Het zou onnatuurlijk zijn geweest, zoo de Fransche Koning, bloedvijand, zoo er ooit een was, van Karel van Bourgondië, bij eene ge- | |
| |
beurtenis, zoo beslissend voor de grootheid en magt van dezen, als er te Trier werd beraamd, niet met werkzame onrust had toegezien, niet openlijk of in 't geheim de hand had geslagen in het spel, dat hem zoo veel zou geven of weigeren. Karel had, sedert hij Hertog was, nog geenen vijand tegen hem zien opstaan, waarvan hij niet heimelijke of openlijke bondgenoot was geworden; had nooit om eene teleurstelling gestampvoet, die hij niet mede had voorbereid; had nooit eene zegepraal gevierd, die hij niet had vergald; had nooit eenen feestgalm aangeheven, waarin hij geen' valschen toon had gemengd. Ook nu was hij met meer ijver werkzaam, daar hij, in het mislukken dezer onderneming, voor den gehaten nog iets anders zag dan eene teleurstelling; daar hij er eene schrede in zag tot zijnen val. Maar ook, zoo zij gelukte! - de beurt zou aan Lodewijk zijn; hij voelde het, zij moest niet gelukken; het mogt hem kosten opofferingen zoo vele er noodig waren; zij moest niet gelukken!
Gerustgesteld en geleid door den schranderen, maar, met opzigt tot een' vorigen meester, liefdeloozen raad van Commines, gaf hij zelf den Hertog speling van tijd tot de reize, door eenen verlengden wapenstilstand, overzag de gewone inbreuken op dezen, en oefende het geduld van de kat, die de muis zich vermeiden laat in hare dartelheid, totdat zij haren greep zeker weet.
Maar intusschen gebruikte hij tevens de list van den vos, om dien greep zeker te maken. De Duitsche adel moest tegen den Hertog worden opgeruid
| |
| |
en verbitterd; den Keizer achterdocht tegen hem worden ingeboezemd; het volk vrees aangejaagd voor zijne heerschzucht, die onverzadelijk werd genoemd. Schijn en waarheid, lastering en feit, bewijs en vermoeden, alles mogt worden gebruikt, alles dooreengemengd; en zonderling pleit het voor zijn helder doorzien, voor zijne menschenkennis: wat hij meende leugen te zijn en voor waarheid veilde, was waarheid in het brein van Karel den Stouten.
Het was Lodewijk, die durfde zeggen, dat Karel's hand naar meer zoude grijpen dan naar de kroon van Bourgondië, dat zij zich uitstrekken zou naar de Roomsche Koningskroon, naar den staf van het Keizerrijk, naar de gansche heerschappij over Duitschland, naar de heerschappij van geheel Midden-Europa, toen Karel de gedachte nog alleen maar had gedacht en nog nooit geuit. Het was Lodewijk, die de Zwitsers opmerkzaam maakte op het gevaar van de Bourgondische nabuurschap, op het gevaar van zijnen toekomenden invloed in Duitschland; die hun toefluisterde, wie hun ontnemen zoude wat Oostenrijk hun had moeten hergeven; die hun zoo duidelijk aanwees, wat hen kon dreigen, dat ze hunne vrijheden met beide handen begonnen vast te houden; dat ze het Fransche goud en het Fransche bondgenootschap als welkome veiligheidsmiddelen aannamen, en als het ware reeds een schild gereed hadden en een wapen, tegen den man, dien zij tot hiertoe altijd met ontzag en vriendschap hadden beschouwd. Dat waren lasteringen; want niets
| |
| |
daarvan was nog ooit uit Karel's handelingen gebleken; en toch..... toch was Peter Hagenbach met den Keizer Frederik mede te Trier gekomen.
Dat alles nu moest met fijne omzigtigheid worden aangebragt waar het dienen kon, en zoo als het den meesten indruk maakte, vergroot en verergerd, waar het geloofelijk zou geoordeeld worden, en verwrongen of verzwakt, waar scherpzinnigheid te groote aantijging zou verworpen hebben. Het was de listige Italiaan, die, door een' langen omgang met allerlei menschen, eenen schat van praktische menschenkennis moest hebben opgedaan, die de menschelijke ziel op hare zwakste plekken had leeren bespieden, voor wien kleingeestigheid, zelfzucht, ijdele trots, gierigheid, zucht tot bedrog zelfs, zich in al hunne naaktheid getoond had, zonder die bevallige sluijers, waarmeê zij zich in het maatschappelijke leven nog eene houding geven. Wie had zich ooit ontzien voor iets zoo gerings, zoo laag geplaatst, zoo weinig zijns gelijke als de Lombardische woekeraar? En de Lombardische koopman, die voor eigen rekening altijd op de zwakheid der grooten had geloerd, wist, hoe hij elk van hen moest aantasten, nu hoogere belangen hem waren toevertrouwd. Hij had dus de Markgravin Wilfriede doorzien, eer zij meende hem iets gezegd te hebben; en wij zouden het zelfs niet durven ontkennen, zoo iemand op het vermoeden was gekomen, dat er opzet had gelegen in de slechte snede van het veelbeduidende kleed. De Markgravin was in het Aartsbisschoppelijk paleis geen onbetee- | |
| |
kenend persoon, en Bertrando had wel veel opgemerkt, maar nog niets voor zijnen Meester kunnen doen. Hare verovering was dus veel waard. En de hooghartige Duitsche edelvrouw - zóó laag slepen onbewaakte hartstogten de menschelijke ziel met zich in het slijk! - de fiere Wilfriede, die begonnen was met haar erfgoed te verpanden, uit moederlijke ijdelheid, eindigde, met de bondgenoote te worden van eenen verachten woekeraar, ten gunste van eenen vreemden Vorst, tegen de belangen van haren Keizer en van haar Vaderland. Want zoo scheen het, eene vriendschapsbreuk te veroorzaken tusschen Karel en
Frederik, was den eersten in zijne plannen dwarsboomen, maar ook den laatsten eenen met drift begeerden wensch ontzeggen, en Wilfriede kon niet weten, Bertrando zelf wist het niet, dat in Karel's plan de vervulling van dien wensch toch niet begrepen was.
Behalve die gemagtigde eener duistere staatkunde, was een openlijke lasthebber van aanzienlijken rang aan het Keizerlijk hof bekend; maar Jean Tiercelin, Sire de la Brosse, kon met zijne raadgevingen en onderhandelingen bij den Keizer niets winnen, dan de verzekering, dat er op eenen vasten vrede met Frankrijk zou worden aangedrongen bij de toekomende verbindtenis met Bourgondië. Maar noch zijne diplomatische behendigheid, noch de listen van den Lombard, die zijne inzigten steunen moest, noch de ijverige wraaklust der aanzienlijke vrouw, noch zelfs geheime medewerking van menigen Keizerlijken raadsman, konden Karel ernstig benadeelen, zoo hij opregt trouwe had willen houden aan het
| |
| |
gegeven woord. Hij kon niet vallen onder de hand der vrouwelijke wrake, zelfs niet, al had list die bestuurd. Alleen de terugwerking van zijne eigene trouwloosheid kon hem schaden; alleen zijne eigene fouten zijne eigene sterkte ondermijnen; Karel de Stoute kon alleen vallen door Karel den Stouten zelven. Alleen Romuald kon hem verraden, met niets dan de waarheid, met niets dan wat van hem zelven uitging.
En wij zien nu Romuald, op den ochtend na zijnen avontuurvollen nacht, in des Markgraafs vertrek. Hij zit te schaken met een' ander jongman, Sigibert zelven; maar hij is zóó bleek, zijn gelaat is zóó vervallen, zijne trekken zóó ernstig, zijne oogen staren zóó peinzend rond, hij is zóó verstrooid en hij zucht zóó vele malen, dat het wel te zien is, dat er iets ongewoons in hem omgaat, dat het niets vrolijks zijn kan. Zoo Sigibert er iets van heeft opgemerkt, schrijft hij het toe aan eenen nacht, doorgebragt in spel en wijn, en hij heeft er, met verschooning voor den lieveling, het zijne van gezegd. Tegen gewoonte ontwint hij hem het tweede spel. Toch heeft hij hem op menige onachtzaamheid opmerkzaam gemaakt; in 't eind roept hij ongeduldig: ‘Romuald! waar is dan toch uw hoofd? sedert tien minuten staat uw Koning schaak, en gij speelt voort zonder er op te letten; nu brengt gij uw' witten Raadsheer op het zwart en gij hebt daar zoo even uw eigen pion genomen voor den mijnen. Op mijne eer! ik word nieuwsgierig het liefje te zien, dat u zoo in verwarring bragt.’
| |
| |
‘Het is zeker pligt, zijnen Vorst te beschermen,’ sprak Romuald voor zich heen.
‘Neen, waarachtig! hij is meer dan verbijsterd, hij is volslagen dol!’ hernam Sigibert, de stukken in wanorde werpende. ‘Als gij nog hersens genoeg hebt om het te onthouden, laat mij dan een beker Moezelwijn geven.’
Toen Romuald, schielijk tot zich zelven gekomen door het plotseling eindigen van een spel, waar hij geene aandacht aan gaf en dat hem juist daardoor tot mijmeren uitlokte, met eenige haast opstond en het gevraagde deed brengen, kwam juist de Markgravin binnen, gevolgd van haren Italiaanschen bondgenoot.
‘Br! ik drink nooit uit dien tinnen beker, zonder walging en schaamte,’ zeide de jonge Markgraaf; toch bloosde hij over zijn eigen woord, bij het onbeschrijfelijk smartelijk verwijt, dat zijne moeder hem tot antwoord toewierp.
‘God straffe den Hertog van Bourgondië, die de Duitsche zonen hunne moeders leert verachten!’ sprak zij hevig.
‘Mevrouw! zoo die Vorst hieraan schuld heeft, weet ik niet wie er onschuldig aan zijn kan.’
‘Als gij het zoo meent, Mijnheer! ben ik niet hier gekomen om met u te spreken; anders had ik u veel te zeggen..... gij verzelt heden den Aartshertog naar St. Maximijn?’
‘Ik kan er mij niet van ontslaan, 't is voor het eerst, en mijn goede meester begon de gewoonte aan te nemen van mij ter zijde te zetten, sinds ik mij
| |
| |
genoodzaakt zag den Edelman van Messire Antoni uit te dagen.’
‘En gij geeft aan die vreemden nog uwe voorspraak?’
‘Zij hebben die niet noodig. Was het niet te vergeven, dat zij, die een fijner smaak hadden dan wij, een' dos als den mijnen bespottelijk vonden? Dat zij het toonden, was niet hoffelijk, en ik heb er voldoening voor gevraagd, en ook, door St. Michaëls zegen, naar ridderwetten verkregen. Maar nu ook moet het daarmede zijn afgedaan, en ik verwonder mij veeleer, dat een bedriegelijke Lombard nog altijd toegang heeft tot mijne moeder, dan dat zij het vreemd moet vinden, dat ik mij voeg naar de wenschen van onzen Vorst. Ik ga, Mevrouw! het zien van dien schelm heeft mij voor den ganschen dag de luim bedorven.’
‘Eer wij scheiden, zult gij dien man beter kennen, zoo ik hoop.’
‘Ik verkies zijne kennis niet te maken,’ sprak de Graaf. ‘Kom, Romuald! wij hebben beide verstrooijing noodig;’ deze laatste aanmerking vestigde Wilfriede's aandacht op dezen.
‘Jonker Romuald! zijt gij ziek geweest?’ vroeg zij, ‘er is eene verandering in uw voorkomen.....’
‘In waarheid niet, Mevrouw!’ antwoordde hij met een' donkeren blos, en had zich wel willen vernietigen voor haren doordringenden blik; maar ondanks zijne ontkenning, had zij gelijk. Neen, de dwaas verliefde jongeling, die met roekeloozen moed het gevaarlijkste waagde, ter wille van een bevallig
| |
| |
meisje, was niet uit het klooster van St. Maximijn teruggekomen, gelijk hij er inging. Het gewigt der belangrijke geheimen, die hij had opgevangen, drukte hem als eene doodzonde. Een zware strijd tusschen pligt en eer verhief zich in zijnen boezem. Hij wist niet hoe tot rust te komen, welke keuze te doen. Aan de eene zijde voelde hij zich gedrongen tot handelen, tot spreken. Zijn goedaardige Keizer zoo schandelijk misleid; zijn jonge aangebeden Vorst in zijne zoetste verwachtingen teleurgesteld; die eerzuchtige vreemdeling, zich meester maken van hunne regten, zich van hen bedienen tot zijn doel, hen alleen met bespotting loonen! Die vreemdeling, de hand uitstrekken naar de Keizerskroon; God alleen wist wat hem niet gelukken zou, als hij eens zijn Koningschap had; zijn geliefd vaderland, welligt onderdrukt door den dwingeland.... en dat alles kon hij verhoeden door één woord! Moest hij niet..... maar dan weêr kwam een edelmoedig eergevoel boven. Hoe! hij was het huis van dien Vorst binnengeslopen, met geen beter doel dan uit onrust over eene geliefde, uit eigenbelang dus alleen; hij had er in rondgedwaald, vermomd, als alleen lafaards doen. Met die vermomming was hij doorgedrongen tot dien Hertog, die de diepste geheimen zijner ziel had blootgelegd, zoo vrij en onbewimpeld, als ware hij alleen geweest met zijnen God of met zijnen biechtvader; alleen in het volle vertrouwen op de goede trouw van wie hem omringden, en die hij voor zijne gezworene dienaars hield, die hij niet eens door een opzettelijk bevel
| |
| |
had noodig geacht, het stilzwijgen op te leggen, zeker als hij was, dat het wel bewaard moest zijn. En dan een Vorst, die met zoo veel edele regtvaardigheid de onschuld van zijn dierbaar meisje had beschermd en geprezen, die voor haar had gezorgd, als geen broeder het beter had kunnen doen. Moest hij dien Vorst, zoo onedelmoedig, zoo laaghartig van zijne dierste wenschen versteken, zijne hooge ontwerpen ineen slaan? Hij had zich verscholen, vermomd, was spion geweest; maar tot hiertoe ondanks zich zelven; - moest hij nu ook nog verrader worden? Moest hij het vrijwillig zijn? Daarbij overdacht de jongeling het gevolg van zijne woorden, als hij gesproken zou hebben. Hoe die magtige Hertog, van wiens geweldige hartstogten hij reeds zoo vele blijken had gezien, in woede ontvlammen zou, zoo hem zijne begeerte werd ontzegd, - en die Hertog was met een goed deel van zijn leger, met zijne beste, edele en strijdbare mannen, als in het hart van het Aartsbisdom gelegerd; zou hij bedaard en vredig aftrekken, na zulk eene vriendschapsbreuk met den Keizer, als dan noodwendig volgen moest? Trier, het eerwaardige Trier; al de schoone Moezellanden; die rijke wijngaarden, de lust en de trots van zijne landgenooten: lag het niet alles bloot voor de verwoestingen van die hand, die zoo zwaar en bloedig neêrkwam, waar zij sloeg; zou de Keizer, zijn vaderland hem danken voor de verderfelijke dienst? In 't eind, wie had hem geroepen om zich te mengen in de raadslagen der Vorsten, om de hand mede te slaan aan de lotsregeling der volken?
| |
| |
Wie kon hem hier raden? Wie hier beslissen? zoo hij iemand een woord zeide, was hij zijn geheim niet meer meester; hij dacht er aan, onder het zegel van de biecht, eens priesters raad in te nemen; maar dan weder bezon hij zich, wetende hoe geestelijken vaak slechte scheidsregters waren op het punt van eer; hoe het niet waarschijnlijk was, dat hij onder de Triersche Kerkelijken een' onpartijdigen zou vinden; en wat hij ook besloot, of waarvan hij het oog ook afwendde, altijd begon de schrikkelijke kamp in zijn binnenste op nieuw, en bleef zijn besluit aarzelend in het midden. Het was dus meer een toegeven aan zijne overpeinzingen, de uitdrukking zijner zielsgesteldheid, dan een gevolg van een bepaald voornemen, toen hij op de scherpe aanmerking der Markgravin, dat het welligt eene navolging was der Bourgondische zeden, die haar zoon zoo prijselijk begon te vinden, dat zijn page de uren van den nacht in meer vrolijke dan betamelijke uitspanningen had doorgebragt, met eene doffe stem antwoordde:
‘Hadden de Heiligen mij beschermd, ik ware niet met de Bourgondiërs geweest!’
‘Schuld bekend is half vergeven,’ sprak Sigibert glimlagchend.
‘Bon t'en advienne!’ sprak de Lombard, die hem van achteren genaderd was, hem op de schouder tikkende. Romuald schrikte, als had de vinger van een' doode hem aangeraakt.
‘York!’ mompelde hij onwillekeurig.
‘Juist! gij hebt het wachtwoord onthouden,’ lachte Bertrando.
| |
| |
‘Ik wenschte dat dit gesprek voor gewone menschen te begrijpen ware,’ sprak Wilfriede ongeduldig.
‘O! zeer ligt, Genadigste!’ antwoordde de Lombard, ‘een der Heeren van Karel's hof, wie, heeft men nog niet kunnen uitvinden, onderhoudt eene geheime briefwisseling met de Hertogin; het kon beide het hoofd kosten, als de zachtaardige Heer het ontdekte, en ziet ge, ik, die allerlei handel op mij neem, bezorg de Vlaamsche Dames brieven, zoo als de Duitsche diamanten.’
‘Beide zullen wel valsch zijn,’ merkte de Markgraaf aan.
‘Voor de eerste sta ik niet in, de laatste kan men keuren, Genadigste! maar Mevrouw de Gravin is wel eens nieuwsgierig geweest naar de geheimen van het klooster St. Maximijn, en ik twijfel niet, of deze jonkman zal er haar meer van kunnen zeggen, dan ik, die er soms mijne zaken heb; want hij schijnt er vrijën toegang te hebben, en er tot laat in den nacht diensten te doen.’
‘Neen, mensch! ik weet niets,’ viel Romuald schielijk in, met dien toon en die blikken, die juist te kennen gaven, dat hij ontzettend veel weten moest.
‘Romuald!’ riep Sigibert verwijtend.
‘Gij zult spreken,’ beval de Markgravin driftig.
‘God wil het verderf van den Hertog!’ sprak de jongeling, als overstelpt van deze verzoeking, om zijn geheim te ontlasten.
‘Het verderf van den Hertog!’ herhaalde Wil- | |
| |
friede met gloeijende oogen, ‘zoo gij nog langer aarzelt, zal ik u weten te dwingen.’
‘Neen, Mevrouw! niet uit dwang, niet uit haat, voor wien ook, maar ter eere van God en uit liefde voor den Keizer en zijn huis, en tot behoud van mijn Vaderland, zal ik spreken uit vrijën wil, doch alleen ten aanhoore van den Markgraaf, die mijn wettige Heer is, en van u, Mevrouw! die zijne moeder zijt; deze Lombard.....’
‘Zal zoo gewigtige verklaringen geen oogenblik in den weg staan,’ sprak Bertrando, na een' vlugtigen blik gewisseld te hebben met Wilfriede.
Toen begon de jongeling zijne belangwekkende biecht; wij weten wat hij zeggen kon; wij begrijpen ook, welken indruk het maken moest op zijne hoorders. Wij willen alleen verhalen, dat Sigibert zoo verslagen was van het gehoorde, dat hij met zijne moeder besloot, om alles den Keizerlijken Vorsten te verzwijgen, tot na het feest op St. Quentin, opdat deze niet in overijling behoefden te handelen, te meer, daar de beslissende krooningsdag nog niet was bepaald.
Wij moeten toch nog even de aandacht vestigen op een tooneeltje in het huis van Alterer, in het vertrekje, dat aan Süschen was afgestaan. Het arme kind was lijdend en mogt het niet verlaten. De bezorgde vader beschuldigde de Triersche lucht; Bertha lachte schalk en Ulrich Alterer meende, dat Romuald's eerste bezoek haar wel genezen zou. Niemand had juist geraden. De indrukken en ge- | |
| |
waarwordingen bij haar bezoek in St. Maximijn waren te sterk geweest, dan dat de zwakke er ook zelfs niet ligchamelijk onder zoude geleden hebben; maar hare ziel was kalm, bijna gelukkig; hare liefde was zoo weinig eischend; zij leefde in zoete verwachting, Karel de Stoute weder te zien op zijnen grooten vierdag in zijne volle glorie; had zij meer noodig?
Het is zoo, er waren oogenblikken geweest, waarop zij zich bitter gegriefd gevoelde; die haar dus hadden moeten leeren, en ook werkelijk leerden, hoe zeer zij niets voor hem beteekende; maar ze had ook niet gewacht, dat die groote Vorst een' blik op haar zou nederslaan: hij was immers meer voor haar geweest dan zij had kunnen hopen, of liever, zij had er niet over nagedacht, zij had er niet op kunnen rekenen, zij had slechts gevoeld en geleden, maar zij had zich geene rekenschap gevraagd wat en waarom; zij was slechts gelukkig, dat zij hem mogt aanbidden, zonder dat hij het opmerkte. En was hij toch niet edelmoedig voor haar geweest, en zelfs wel zacht? Hoe zoet was het haar, zich te verbeelden, dat hij zóó niet voor eene andere zou geweest zijn? Ja, hij was ook ruw geweest en zeker koel, maar hij had toch voor haar zorg gedragen als een minnend vriend: in één woord, zij zeide zich alles, wat een romanesk kind zich zeggen kan; en zij bedroog zich met alles, waarmede eene werkzame verbeelding in jonkheidsbloei het hart bedriegt en tot iets verleidt, dat misschien geene hoop is, maar dat, gevaarlijker nog, het veel- | |
| |
beduidend onzekere heeft van een oneindig verlangen, en een onbeperkt geloof aan alle onmogelijkheid.
In mijmeringen als deze werd zij gestoord door het binnentreden van Romuald, die, pas van zijn drukkend geheim ontheven, zich aan hare voeten kwam werpen met eene angstige bede: ‘Süschen! om Godswil stoot mij nu niet weg en hoor mij aan; ik ben zoo beklemd van harte; ik heb iets vreeselijks bestaan en moeten doen, en ik kom troost zoeken bij u. Niet waar? gij zult mij hooren en er aan niemand van spreken; gij zult zelve oordeelen; waarom niet? Meisje! ik heb gisteren veel voor u geleden en gewaagd, en mijne kwelling van heden is nog daarvan het gevolg, en luistert gij nu niet eens?’
‘Ja, Romuald! ik luister,’ riep zij verstrooid, het lieve handje lusteloos onder het voorhoofd brengende, ‘gij wildet immers verhalen, hoe gij.....’
‘Den Hertog van Bourgondië heb moeten verraden,’ barstte hij jammerend uit, ‘nadat hij uw beschermer is geweest; ik heb veel vergeving noodig; de uwe het eerst van allen!’
‘Den Hertog verraden! En hoe verraden? Vermoord!’ en hare sidderende lippen bragten het woord uit, zonder dat het klonk.
‘Neen, Süschen! de Heilige moeder zij gedankt, een moordenaar ben ik niet; kom tot u zelve, Süschen! slechts zijne plannen.’
‘Denk niet, dat ik het u vergeven zal,’ sprak zij snikkend, ‘hem verraden!’ en zij zag hem aan met zoo veel minachting, dat hij luide riep:
| |
| |
‘Verachten zult gij mij niet; gij zult weten en mij dan oordeelen.’
En hij zeide haar alles.
Zij had naauwelijks de kracht hem geheel ten einde te hooren, maar toen ook zeide zij:
‘Ik weet niet wat dat is, iemand vloeken; maar ik weet wel, Romuald! dat ik voor u nooit meer bidden kan.’ En zij sprak dat zoo mat en veelbeteekenend bitter, dat hij uitriep:
‘O! gij bemint dien man.’
Toen Bertha tot Süschen wederkeerde, vond zij haar in eene brandende koorts en in een radeloos ijlen.
|
|