Eene kroon voor Karel den Stouten
(1842)–A.L.G. Bosboom-Toussaint– Auteursrechtvrij
[pagina 108]
| |
VI.De Staatkundige zamenkomst, die wij bovenGa naar voetnoot1 met een woord hebben aangekondigd, vond plaats, even na den avondmaaltijd des Hertogs van Bourgondië, of liever, deze werd er om verkort; want naauwelijks had men hem kennis gegeven, dat de man, die gewacht werd, was aangekomen, of hij stond van tafel op, wierp schielijk een kostbaar fluweelen bovenkleed over zijn harnas heen, wenkte den Grooten Bastaard, hem te volgen, en liet zich door twee fakkeldragers vóórlichten naar het bidvertrek der Abten van St. Maximijn, dat tot zijne geheimkamer was ingerigt. Er bevonden zich twee mannen: de eene was, naar den grijzenden baard te oordeelen, van meer dan rijpen leeftijd; de andere scheen nog niet volkomen de krachtigste jongelingsjaren te hebben bebereikt. De oudste, dien Karel als Graaf van Vernemburg aansprak, droeg het lange Duitsche hofgewaad. Toen hij voor den Hertog het hoofd ont- | |
[pagina 109]
| |
blootte, zag men de trekken van een veelbeteekenend gelaat en kleine lichtbruine oogen, die, onder de zware grijze wenkbraauwen, van leven en schranderheid flikkerden. De fiere slanke jonkman, die hem vergezelde, was eenvoudiger gekleed dan hij; toch had zijne houding iets, dat hem genoeg onderscheidde, om hem niet voor een' mindere des Graven te doen aanzien. Hij groette Karel van Bourgondië met een' vriendelijken glimlach, die echter iets verlegens had, en met eene ligte beweging aan den breed geranden hoed van zilvergrijze zijde, dien hij ophield. De tegenwoordigheid van dezen jongeling scheen den Hertog eene aangename verrassing te zijn; ten minste hij naderde hem vrolijk, reikte hem welgevallig de hand, en sprak op vergenoegden toon: ‘Bij de eer van onze Orde! nu stellen wij het beste vertrouwen in de beloften van Oostenrijk, als ze ons door zulken zendeling aangekondigd worden.’ ‘Met uw welnemen, Doorluchtige Hertog!’ hernam de Graaf van Vernemburg eerbiedig, doch eenigzins haastig; ‘de tegenwoordigheid van Mijnheer is geenszins eene tegemoetkomende en veel minder eene verbindende betuiging van mijn hof, maar kan ééniglijk beschouwd worden als een bewijs van hooge persoonlijke belangstelling van den Rijks-Baron (hij sprak dit woord met nadruk) in de zaken, die hier gaan behandeld worden.’ ‘En van zijne zeer opregte toegenegenheid en eerbiedenis voor den persoon des Hertogs van Bourgondië,’ voegde de jonge Baron er met levendigheid bij. | |
[pagina 110]
| |
‘Om het even,’ sprak Karel, wiens wangen zich sterk gekleurd hadden bij het woord van Vernemburg, ‘het is altijd goed, dat de belanghebbenden hunne zaken zelve drijven; wij hebben menige ondervinding van onderhandelaars, die de zaken, hun toevertrouwd, meer in verwarring bragten en verwikkelden, dan toegelicht en vereffend hebben.’ Dit laatste was eene lompheid aan den Duitschen Graaf, als onderhandelaar hier aanwezig; maar de Staatsman beantwoordde haar alleen met een' fijn spottenden glimlach en met de aanmerking, dat hij hoopte te bewijzen, hoe die regel niet van algemeene toepassing was; daarna ziende dat Karel gezeten was, plaatste hij zich, na eene ligte buiging, tegenover hem in den gereedstaanden zetel. De Baron zette zich aan zijne regterzijde, maar op eenigen afstand, en liet zijn donkerblaauw oog, met eene soort van onrust en schroom, van den een' naar den ander afdwalen. ‘Onder goedkeuring van Uwe Hoogheid,’ begon de Graaf, op de twee hooge vergulde kandelaren wijzende, waarop zware waskaarsen brandden, ‘zou ik van oordeel zijn, dat deze lichten helderheid genoeg verspreiden om deze zamenspreking toe te lichten, en dat het raadzaam zou zijn, gindsche fakkeldragers te verwijderen.’ ‘Integendeel, Heer Graaf!’ antwoordde de Hertog, in wiens toon iets was, dat getuigde van zijne veranderde luim; ‘wij oordeelen, dat dit vertrek te spaarzaam verlicht is naar aanzien van het gezelschap; en de bijën van onze Zuidelijke Staten | |
[pagina 111]
| |
leveren was genoeg op, om, bij eene gelegenheid als deze, de kloosterachtige somberheid van dit verblijf op te luisteren.’ ‘Maar die lieden zijn getuigen......’ hernam de Duitscher, met eenen zijdelingschen blik op den Baron, ‘en hunne oogen en ooren blijven niet zoo werkeloos als hun mond.’ ‘Deze lieden zijn op ons bevel even stom, doof en blind als hunne fakkels zelve; daarbij, wie geeft opmerking aan dergelijke dienende wezens?’ sprak Karel, en zeer scherp voegde hij er bij: ‘wij verzorgen onze dienaren te goed en betalen hen te ruim, om niet zeker te zijn van hunne trouw.’ De karigheid des Keizers voor zijne hofhouding en ambtenaren was bekend. Een diepe blos kleurde de wangen van den jongen Baron. De Graaf glimlachte weder, doch ditmaal meer met verlegenheid dan ironie. ‘Messire Antoni!’ vervolgde Karel tot dezen, ‘laat nog twee mannen met wastoortsen ter wederzijden van die nis plaats nemen, opdat wij licht hebben over de tafel!’ en met trots zeide hij: ‘En gij, Graaf van Vernemburg! vergeef ons, wij zijn gewoon, bij dergelijke huishoudelijke aangelegenheden, geen' anderen raad te volgen dan die van ons eigen hoofd.’ De Bourgondische Edelman, die met dergelijke handelwijzen van zijnen Meester gemeenzaam scheen, wenkte van achter diens zetel, waar hij stond, den zaakgelastigde toe met een gebaar, dat tot zwijgen | |
[pagina 112]
| |
maande, en daarop verwijderde hij zich, om het gegeven bevel te doen gehoorzamen. De Duitsche Heeren zagen elkander aan met een ligt schouderophalen, verwonderd en geërgerd over eene zoo kleingeestige tegenstreving op een zoo weinig beduidend punt, die hun scheen te voorspellen, hoe veel lijdzaamheid zij bij dit zamenzijn te gebruiken zouden hebben. En ze mogten er zich waarlijk mede wapenen, want Karel was, door eene aanvankelijke teleurstelling, in dat lastig en dwarsdrijvend humeur geraakt, dat voor zijne omringenden onverdragelijker was dan sommige vlagen van zijnen opgeruiden hartstogt; en dat voor zijne eigene belangen nog veel gevaarlijker was, daar het hem, als het ware tegen de uitspraak van zijn gezond verstand aan, vervoerde, om volmaakt strijdig te handelen met den raad van anderen, zelfs van de best gemeende waarschuwing. Een woord, dat over deze zielsgesteldheid zijns meesters inlichtte, en raad gaf, hoe daarbij te handelen, was het zeker, wat Antoni, bij zijne terugkomst in het vertrek, den Duitschen diplomaat als ter loops influisterde, onder begunstiging der stoornis, door het binnentreden van de beide toortsdragers veroorzaakt. Maar Karel's achterdocht werd er door opgewekt, zelfs tegen een' anders geliefden bloedverwant. ‘Messire Neef! uwe plaats is aan onze zijde, meenden wij,’ sprak hij met hardheid. En die fiere edelman, die later een' ander zijner | |
[pagina 113]
| |
landsheeren met de wapens in de hand zou durven trotseren, gehoorzaamde dezen zonder ééne tegenwerping. Zóó groot was het ontzag, dat deze Hertog, tot in het kleine toe, voor zich had weten in te boezemen aan zijne Vorstelijke hovelingen, en dat in eenen tijd, waarin de Fransche kroonvasallen zich nog als onafhankelijke magten tegen hunnen Heer wapenden en verbonden, terwijl Karel zelf, door zijne aansluiting en deelneming, dien tegenstand had gewettigd. Vlak tegen over de nis, in welke een levensgroot standbeeld van den Heiligen Petrus geplaatst was, zat de jonge Baron, en dus volkomen in het gezigt der beide toortshouders, die daar op Karel's bevel hadden post gevat; maar ze stonden roerloos en stom als het marmeren beeld zelf, zonder eens naar de sprekende personen op te zien, en zóó zigtbaar zonder deelneming aan het voorvallende, dat men het den Hertog niet misduiden kon, zoo hij ze weinig meer rekende dan de lichtstandaarden, waarvoor zij strekten. Een hunner echter, op wiens gelaat iets pijnlijks lag, dat kon worden uitgelegd als onrust, als morrende verveling, wierp toevallig een' schichtigen en schroomvalligen blik op den persoon tegenover hem, den belangwekkenden jongeling; en hij scheen zóó getroffen door dit gezigt, dat hij verbleekte en de lichttoorts een oogenblik wiegelde in zijne sidderende hand. Het was Romuald, de page van den Markgraaf Sigibert, die den zoon van zijnen Keizer had herkend! Het wordt eenmaal tijd, dat de lezer wete, hoe | |
[pagina 114]
| |
deze in het klooster was binnengedrongen, en wat hij er kwam verrigten. Toen de schalke Bertha haren wensch teleurgesteld zag, om den knappen jongeling tot geleider te hebben, had zij hem eenen wenk geven, dat hij, bij wijze van ontmoeting, zich met zijne schoone omstreeks de kapel zou zamentreffen; toen zij dus alleen vliedende terugkeerde, vond zij hem op het aangewezen pad; en toen zij hem in snelle woorden en niet verzwakte kleuren het avontuur had afgeschetst, dat haar van Süschen had gescheiden, was het zijne eerste gedachte, zoowel als haar dringend verzoek, dat hij zonder verwijl de beduchte schoone van de lastige plaaggeesten ging verlossen. Zij zelve zoude wel veilig haars weegs gaan; zij zag de Zwarte Poort reeds zoo goed als vóór zich, ‘en hare veiligheid was voor hem ook van het kleinste belang,’ voegde zij er spottend bij. Romuald ijlde dan voort, ‘op de vleugelen der liefde,’ om eens eene nieuwe uitdrukking te wagen; maar die vleugelen hadden hem nog niet ver gebragt, of hij ontmoette de twee teleurgestelde standaardjonkers, die voor den hoogeren rang der pages hadden moeten wijken bij den twist om de Duitsche Helena. In de feesten, die de Bourgondische dienaren met de Oostenrijksche hadden in aanraking gebragt, was Romuald met één' hunner genoegzaam in kennis geraakt, om hem deelgenoot te maken van zijne onrust over het schoone meisje. ‘Was het uwe zuster of uw liefje?’ vroeg de Bourgondiër. | |
[pagina 115]
| |
‘Mijne zuster!’ sprak Romuald, zonder aarzelen den titel kiezende, die hem het eerwaardigste regt scheen te waarborgen. ‘Leugenaar!’ hervatte de ander, die de onwaarheid in zijn' blos las; ‘maar gij zijt reeds genoeg gestraft; mijne Heeren de pages-edelknapen, met name Johan de la Clitte en Philippeau de Beaucaire, hebben haar in hunne magt binnen de muren van het klooster, en wees gelukkig met haar zoo gij ze wederkrijgt!’ ‘Wat moet ik doen? zeg, wat ik doen moet!’ smeekte Romuald, doodelijk verschrikt van hunnen spot. De Bourgondiërs beraadden zich te zamen; wat zij uitdachten, zou te gelijk eene goede wraak zijn voor de teleurstelling, die zij zelve hadden geleden. Zij beschouwden Romuald met aandacht. ‘Durft gij wat wagen?’ ‘Alles om haar.’ ‘Gij waagt niet veel, als gij behendig zijt,’ sprak de langste, en wierp zijn bovenkleed uit. ‘Verwissel dit met uw wambuis, neem mijne tootschoenen en mijne gantelets; uw lang blond haar is van het onze niet te onderkennen. Zie zoo, die muts daarop. De Provoost zelf zou u nu den standaard in handen geven. Wie let er op, of uwe witte hozen juist van scharlaken zijn als de onze? Wij zijn honderd in getal in 's Hertogs huis, meest allen Luxemburgers en Henegouwers; maar het eene rot kent naauwelijks het andere van wezen. De portier zal u niet weren, omdat hij u niet kent. Stap vrij en los de | |
[pagina 116]
| |
voorpoort in. Onze Heer zal weldra komen; als ge hem ziet, legt gij hem uwe zaak vóór, op de wijze, die gij het best keurt, en het meisje zal te voorschijn komen, al hadden zij haar onder de aarde begraven, en de jonkers zullen hun deel krijgen, als verdiend is. Maar wacht u te bekennen, dat gij niet van de onzen zijt; Karel van Bourgondië is de man, om u zonder onderzoek als spion te doen opknoopen. Als ge een weinig gaauw zijt, kunt gij echter ligt dit noodlot ontgaan; welnu, zijt gij besloten?’ De Duitscher had zijne vermomming reeds voltooid. Wat vroeg hij naar gevaar en bezwaren? Hij had de liefelijke engel, die geheel zijn hart vervulde, van, hij wist zelf niet welken jammer, te redden of te wreken, en hij gaf er zijn leven voor, zoo hij slechts slaagde. En er sprak veel voor dit goede vooruitzigt. De Bourgondische jongelingen gaven hem nog enkele waarschuwingen en aanwijzingen; en moedig stapte hij - hoe dankte hij zijn' beschermheilige - ongehinderd, schoon niet onopgemerkt, de groote voorpoort binnen. Snel vermengde hij zich in den stoet van lagere dienaren, zich slechts zoo veel mogelijk op eenen afstand houdende van wie eene uitmonstering droegen aan de zijne gelijk. Voor alles wilde hij weten wat er van Süschen geworden was, en hij hoopte het te ervaren uit een of ander gesprek, dat hij schijnbaar onverschillig meende aan te knoopen, of met te luisteren naar de woorden der anderen; maar helaas! het Vlaamsch, het Bourgondisch, het Luiksch, het Henegouwsch, het Hollandsch, alle tongvallen en alle spraakwijzen van al | |
[pagina 117]
| |
Karel's Vorstendommen kruisten zich hier, als bij de spraakverwarring van Babel; en de Duitscher, die anders genoeg Fransch kende, om met ware Bourgondiërs om te gaan, verloor hier den draad van iedere gissing; daarbij was het een gewemel en geloop en tegen elkander hotsen, een verdringen en verjagen onderling, waarbij er geenerlei vraag gehoord of beantwoord kon worden. - Eindelijk vatte hem een oudachtig man bij den arm, die, naar het uiterlijk te oordeelen, aan de dienst van de keuken moest verbonden zijn. ‘Ludwig! volg mij,’ sprak hij in vrij goed Duitsch; ‘in de fruitkamer heb ik iets voor u, arme landsman! die bij den avondmaaltijd geenen toegang hebt. Kom mede.’ Romuald, die het een weinig op zijne goede fortuin moest laten aankomen, volgde dien man, dien hij ten minste verstaan kon, en die hem welligt van dienst zou kunnen zijn, hetzij bij zijne nasporingen, hetzij bij zijnen wensch om den Hertog te naderen. Een afzonderlijk korps dienaren was tot de dienst van Karel's nageregt verordend; die fruitkamer dus, waar de Luxemburger hem vóórging, was opgevuld met lieden van allerlei leeftijd, die er de pligten van hunne dienst kwamen uitoefenen. Het was er reeds schemering, gelijk in geheel het klooster, waar licht en lucht maar zeer weinig toegang gelaten werd; niet vreemd was het dus, dat deze meester-spijsbezorger, die zeker door eenige gelijkenis moest getroffen zijn geweest, de vergissing niet ont- | |
[pagina 118]
| |
dekte, maar de wijn en het koude wildbraad en de geurige druiven, die hij voor de lieveling ter zijde gezet had, met ronde gulheid aan den vreemdeling voordiende, terwijl deze inmiddels bij zich zelven overleide, hoe hij de gewenschte ondervraging aanvangen zou. Maar nieuwe personen kwamen binnen. ‘Houd u hier wat terzijde,’ fluisterde zijn gastheer hem toe: ‘daar zijn de knechten fakkeldragers, die komen om de wastoortsen, welke ik moet afleveren.’ Nadat de man hem tot die bezigheid verlaten had, stond de Duitscher alleen in den gekozen' hoek; toen op ééns een der binnentredenden de tijding bragt, dat de Hertog terug was. Plotseling werd alles nog meer leven en werkzaamheid; men hoorde stemmen bevelen geven, en men zag ze met drift uitvoeren; geene hand bleef er werkeloos; geen voet twee minuten op dezelfde plaats, en om tot de orde te komen, heerschte er eene vreesselijke ongeregeldheid. Romuald stond alleen, werkeloos tusschen dit gewoel, genoeg met zijne houding verlegen, en vol verlangen om verder te gaan, nu hij Karel in deze muren wist. Zijne ledigheid had intusschen de aandacht getrokken van iemand, die, naar zijne kleeding te oordeelen, en het witte staafje in zijne hand, een der dienstdoenden onder de hofmeesters moest zijn. Hij naderde Romuald met driftige gebaren en onvriendelijke woorden. ‘Wij ontbreken heden zeven fakkelhouders voor de eetzaal, en onze Heer onderhoudt honderd ge- | |
[pagina 119]
| |
zonde jongelingen, die geen' vinger uitsteken, dan bij openbare optogten eenen standaard te dragen! 't Is eene schande! daar staat weêr een van die verwijfde luiaards. Hola, Meester!’ en hij vatte hem bij den arm; ‘ge zijt op eene plaats waar ge niet hoort; verdien ten minste van daag uw brood, en volg mij met eene fakkel naar het refectorium. St. Brêve! eene wastoorts voor den Jonker.’ St. Brêve, dezelfde, die zich den jongen Duitscher had aangetrokken, zette een meêwarig gezigt, toen hij hem het geëischte in de hand gaf, maar deze vond zijn lot heimelijk niet zoo hard als het zijnen begunstiger toescheen: want hij begreep, dat hem daarbij de beste gelegenheid geboden werd om tot den Hertog te komen. Ook lichtte hij den hofmeester vóór met eene gewilligheid, die dezen te eerder in eene betere luim bragt, daar hij haar niet had mogen wachten, en met reden; want in eene huishouding, zoo omslagtig als die van den Bourgondischen Hertog, waar ieder meubel, ieder stuk van het tafelgereedschap bijna een' afzonderlijken bediende had, die er zorg voor droeg, maar wiens dienst zich dan ook verder tot niets uitstrekte, waren juist zij, die er zich zonder bepaalde werkzaamheden ophielden, onder den naam van lediggangers, de lastdragers van ieders verzuimd werk, waarover ieder naar willekeur beschikte; daarom hadden de jonkers van den standaard, slechts tijdelijk in deze betrekking, en meestal van vrij goede afkomst, zich dikwerf met moed verzet tegen dit willekeurig gebruiken hunner personen. | |
[pagina 120]
| |
‘Geef mij dan ten minste eene eerlijke plaats, nu ik eene taak op mij neem, die niet van mijnen pligt is,’ had Romuald den hofmeester gebeden. En deze was hem hierin gaarne te wille geweest, en had hem post gegeven aan des Hertogs eigen tafel. Met eene mengeling van vrees, van verwachting, van onrust, die toch werd afgeleid door het gezigt van al het vreemde en sierlijke rondom hem, had de jongeling zoo staande, in altijd klimmend ongeduld, eenen tijd doorgebragt, die zeker lang was, maar die hem zonder einde scheen, totdat eindelijk zijn geduld en zijn stout ondernemen door eene uitkomst boven hoop en verwachting werd bekroond. Süschen veilig en ongedeerd te zien binnenkomen onder de bescherming van den Vorst, was hem een loon geweest, zoo zoet en heerlijk, dat hij zijnen geleden' angst en het moeitevolle van zijn' tegenwoordigen toestand daarbij volkomen vergat. Alleen, toen de schoone veilig en gelukkig van dáár ging, en gewroken door de vernedering harer beledigers, had hij er een jaar van zijn leven voor willen geven, om haar te mogen vergezellen of volgen; maar zonder zich te verraden of achterdocht te geven, was het onmogelijk, en hij had nu reeds genoeg gezien van Bourgondische manieren en Bourgondisch regt, om zich aan niemands verkeerde opvatting te wagen; met toenemend verdriet en afnemende lijdzaamheid zag hij dus eenen maaltijd aanvangen en voortduren, die hem op de plek als vastgemetseld hield, en hoe hij de stoornis zegende, die Karel van tafel dreef, valt daarna ligt te denken. | |
[pagina 121]
| |
Maar het was besloten dat hij tegenspoed zoude hebben; genoeg aan het hofleven gewoon, om ingewijd te zijn in die kleine listen, waarmede men zich daar eenen last van den hals schuift, was hij, na het vertrek van den Vorst, reeds aan den uitgang van de zaal genaderd, toen een dienaar van Messire Antoni van Bourgondië zich aan Olivier de la Marche wendde om meerdere toortshouders voor 's Hertogs kabinet. Romuald werd op nieuw gebruikt, en een woord van tegenspraak, dat hij waagde, werd door den grooten Heer zóó hoog beantwoord, dat de jonge man, zich van spijt verbijtende, gehoorzamen moest. Tot zijne ergernis hoorde hij juist den portier de groote poort sluiten, nadat hij zijne gewone ronde had gedaan, om te onderzoeken, of er ook vreemdelingen waren binnengeslopen, en dezulken, die geen regt hadden te blijven, uit het huis te verjagen. Die poort knarste hem in de ooren, als de deur van eene gevangenis. Het zien van den Aartshertog woog hem niet minder zwaar op het hart; hij was meermalen met zijnen heer in diens tegenwoordigheid geweest; hij kon hem erkennen, en één woord of één gebaar van verwondering kon hem verraden. De toon, dien de onderhandeling nam, maakte hem niet geruster, want, gedwongen spion als hij was, voelde hij meer en meer, dat zijne tegenwoordigheid, zelfs met het volle bewijs zijner onschuld vóór zich, beide partijën evenzeer moest beleedigen. Eene bekentenis van de waarheid was reeds niet meer doenlijk geworden. De jonge Baron, of liever de Aartshertog (beter | |
[pagina 122]
| |
nog Hertog) van Oostenrijk, was intusschen van plaats veranderd, beleedigd welligt door de onkiesche eigenzinnigheid van Karel, die hem op deze wijze aan de blikken en herkenning van lage dienaren blootstelde, of wel, onaangenaam getroffen door die blikken zelve. - De Graaf van Vernemburg had nu de onderhandeling geopend, met de verzekering, dat de Keizer genegen was en beloofde, de Staten en Vorstendommen des Hertogs van Bourgondië tot een Koningrijk te verheffen, en dezen zelven tot Koning te kroonen en de koninklijke eere en titels te verleenen; want ziet - wat onder het volk reeds eene openlijke en vastgestelde zaak scheen, was in het kabinet nog slechts eene hoop, die bevestigd moest worden, en eene belofte, waaraan nog iedere waarborg van zekerheid ontbrak. Zóó loopt veelal het gerucht de waarheid vooruit, en zoo de volkeren dat beter in het oog hielden, zouden ze zich niet zoo vaak noodeloos ontrusten en minder grondeloos hopen, om niet zoo vaak te worden teleurgesteld. ‘De krooning zal geschieden in deze stad van Trier, en bepaald bij deze zamenkomst der beide Vorsten,’ ging de Graaf voort; ‘de Hertog zal daarvoor den Keizer van het Duitsche Rijk ten eeuwigen dage houden en erkennen als Opperleenheer.....’ ‘En ontslagen zijn van alle leenpligtigheid jegens Frankrijk,’ viel Karel in. ‘Dat punt kan hier niet worden beslist,’ antwoordde Vernemburg. ‘Bij St. Joris van Bourgondië!’ riep Karel, ‘uw Keizer is te voorzigtig om een warm vriend te zijn. | |
[pagina 123]
| |
Zoo hij mij niet durft losmaken uit dien strik, uit aanzien van Lodewijk, dan zullen wij dien zelve doorhakken met het zwaard, op de wijze van onzen Neef en zeer hoog gehouden voorganger, Alexander van Macedonië. Wat hij een gelukkig Vorst was!’ voegde hij er zuchtend bij, ‘hij had geene Leenheeren. Het is hard Oppergebieder te zijn in zijn land, en toch nog andere Leenheeren te moeten huldigen dan God en zijn' Keizer.’ Het ernstig gelaat van den Duitscher ontplooide zich tot eenen onmerkbaren glimlach over die naïve ontboezeming; daarop ging hij voort: ‘De kosten der krooning komen geheel voor rekening van den Hertog.....’ ‘Wij hebben geen oogenblik anders gemeend,’ hernam Karel, ongeduldig over de langzame deftigheid, waarmede de diplomaat op een punt aandrong, dat hij reeds vooruit had bewilligd; ‘wij zijn hier niet zamen om over geldzaken te twisten, als Lombarden en kleine kooplieden; zoo de Keizer zoo veel voortgang maakt als wij wenschen, zijn wij bereid zijn werk te betalen, als hij het begeeren mogt.’ ‘Oostenrijk kan van Bourgondië geene andere betaling aannemen dan die van bondgenootschap en trouw,’ merkte de Baron aan met een' ernst en vuur, die zijne vroegere beschroomdheid weêrsprak. ‘Onze jeugdige Heer vormt zich,’ begon de Hertog lagchende; ‘hij gaat regt op het doel aan, beter dan één van ons. Maar wij ook kunnen korter weg nemen, dan, zoo als wij doen, terug te komen op onze schreden; onze wenschen omtrent de vermeer- | |
[pagina 124]
| |
dering van grondgebied zijn vroeger aangeduid. Wij eischen verder, dat de vier bisdommen, Doornik, Luik, Kamerijk en Utrecht, aan ons oppergezag worden onderworpen; het is al te lastig voor een' Monarch, vier onafhankelijke Staten in het midden van zijn Koningrijk; en daar het onmiddellijk leengoederen zijn van het Rijk, valt het den Keizer ligt, hierin onzen wil te doen; wij zijn hiervoor tot groote opofferingen bereid; verder zijn onze aanspraken op Lotharingen bekend en regtmatig; wij twijfelen geenszins, of uw meester zal ze ondersteunen.’ ‘Ik ben verpligt Uwe Doorluchtigheid het tegendeel te verzekeren,’ sprak Vernemburg; ‘zoo haast de Prins Vaudemont in uwe handen was, heeft Koning Lodewijk een' Duitschen Prins gevangen genomen, die in zijne hoofdstad studeerde; en daar die Prins een eigen Neef is van mijn' Heer, moet Zijne Majesteit volstrekt onzijdig blijven in de zaak van Lotharingen, en Uwe Genade zelfs verzoeken, den jongen Réné generlei geweld aan te doen, uit vreeze van wederwraak.’ ‘Vervloekt! Lodewijk XI is een goed schaakspeler. Met Lotharingen zullen wij dan ons zelve helpen. Het ambt van Viscaris-Generaal van het H. Roomsche Rijk is toch te begeven zonder tusschenkomst van Mijnheer van Frankrijk, zoo wij hopen? Het zal goedstaan zoo een Koning van Bourgondië het voert! ‘En dan de Hertog van Oostenrijk?’ vroeg Vernemburg bedenkelijk. ‘Die treedt gaarne terug voor de aanspraken van | |
[pagina 125]
| |
den Hertog van Bourgondië,’ sprak Maximiliaan, met jeugdige voorbarigheid. ‘Zoo zijn wij het eens!’ riep Karel met glinsterende oogen. ‘Sire Antoni, lieve Neef! ontbied hier schielijk onzen klerk en geheimschrijver, opdat deze bewilliging op het papier worde gesteld.’ Maar Vernemburg zeide: ‘Nogmaals moet ik ernstig Uwe Doorluchtige Hoogheid indachtig maken dáárop, dat de Baron bij deze onderhandeling noch persoon is noch stem heeft,’ en, tot deze gewend, voegde hij er bij, eerbiedig, maar met vastheid: ‘Mijn Heere! vergeef mij, zoo ik hier tegen uwe wenschen spreke, en met kleine aanmerking voor de hoogheid van uwen rang; maar wil u herinneren, dat dit de voorwaarde was van uwe aanwezigheid bij dit mondgesprek, en dat ik verpligt ben de belangen te handhaven, die aan mijne zorg zijn toevertrouwd.’ De jonge Vorst boog zich eenigzins gedwongen; misschien berouwde het hem in eene voorwaarde te hebben toegestemd, die hem tot de volstrektste onbeduidendheid veroordeelde, en die hem in eenen toestand plaatste, waarbij hij voor vernederingen als deze blootstond, die in strijd was met zijn karakter, en die hem geen enkel voordeel beloofde. ‘Zoo word ik dan bedrogen en misleid!’ sprak Karel met vonkelende oogen. ‘Men had mij hoop gegeven, dat deze eisch.....’ ‘Zou worden toegegeven aan den Schoonvader van onzen Hertog, Genadige Heer! maar niet aan den Hertog van Bourgondië.’ | |
[pagina 126]
| |
‘Welnu! de verloving is zoo goed als geschied,’ hernam Karel zachter, ‘wat zoudt ge dan nog aarzelen!’ ‘Met uw verlof, edele Vorst! Die verbindtenis van een' Zoon van Oostenrijk met uwe erfdochter is de éénige eisch van onze zijde; en wij hebben regt daarvoor andere waarborgen te vragen, dan de onzekere beloften, die tot hiertoe zijn gewisseld; er moet vervulling zijn, eer wij in alle wenschen van uwen kant, zonder voorbehoud, kunnen toestemmen.’ ‘De éénige eisch!’ herhaalde de Hertog van Bourgondië metergernis; ‘gij hadt er nog slechts moeten bijvoegen: een kleine! de éénige eisch! en gij vraagt mij de hand mijner dochter, dat wil zeggen, het regt op haar erfgoed, het regt op Bourgondië, op Vlaanderen, op Henegouwen, op Holland; het regt, in één woord, op alles, wat het mijne is of nog zal worden: in trouwe, ik zou zesmaal zoo veel tijd noodig hebben in het opnoemen van wat gij begeert met dien éénen eisch, als gij, met al uwe Duitsche traagheid, om mijne vele aanspraken te herhalen; meen niet, dat de Leeuw van Bourgondië blind is voor zijne eigene grootte. En speel niet met zijn geduld, omdat hij zich een lam heeft getoond aan uwe zijde! Een enkele eisch! zich de erfopvolging te bedingen in mijne Staten, voor nu en voor eeuwig! Bijna het regt om ons te verdringen als het hun tijd wordt. Een enkele eisch! bij God en St. Joris! die ééne eisch is mij harder dan tien duizend anderen. Vraag mij de helft mijner vorstendommen, | |
[pagina 127]
| |
de helft mijner schatten, de helft van mijn leger, en gij vraagt mij nog niet zoo veel!’ En hij had gelijk: eene hardere voorwaarde was er voor hem niet uit te denken, dan het uithuwelijken zijner dochter. Dat was hem de regtehand ontnemen; dat was zijne gansche staatkunde verlammen; dat was hem gewelddadig scheiden van het Bondgenootschap van alle Prinsen en van alle Vorsten in Europa, die hij met hare rijke hand tot zich wenkte, zoodra hij wilde; dat was hem versteken van het groote middel, waarmede hij vrede stichtte of oorlog kon voortzetten zoo vaak hij wilde; dat was eenen grenspaal zetten tegen al zijne staatzuchtige plannen; dat was hem het groote geheim afvergen, waarmede hij vrienden vleide en vijanden dreigde, dat was den arend de slagpennen uitrukken, den leeuw de voorpooten ketenen, den vos vergen, af te staan van zijne list. Daarbij, zich een' gelijke geven in den zoon van een' magtig Keizer, in eenen jongeling, wiens fijnen geest hij had leeren waarderen; wiens krachten dagelijks zouden wassen, die Roomsch Koning zou worden, en welligt zelf Keizer, eer Karel de oogen sloot! Neen voorwaar! zijne dochter uithuwelijken, haar ten huwelijk geven bovenal aan Frederik's zoon, was de bitterste eisch, die hem kon worden voorgelegd, het smartelijkste beding, dat hem te maken was, zelfs al zou eene vurig begeerde kroon er de prijs voor zijn. Men begrijpt, dat de prikkelbare Bourgondische Vorst, toen hij vond of voorwendde te oordeelen, | |
[pagina 128]
| |
dat men al den omvang van dien eisch niet scheen te bevatten, in die luide en bittere ontboezeming uitbarste; men begrijpt, dat het bij eenen man van zijn warm bloed niet mogelijk was, met zoo veel vuur te spreken, kalm nederzittende in een' zetel; ook was hij sinds lang opgestaan en doorliep het vertrek met groote schreden, die ongeregeld waren en bijna wankelend van drift. - Een verschijnsel, dat men ook eveneens opmerken kan in dronken lieden en kleine kinderen, als een bewijs, dat de hartstogt het ligchaam bedwelmt, even als de onmatigheid, en zwak maakt als de hulpelooze jeugd. De Aartshertog, die reeds van den aanvang der onderhandeling af in pijnlijke onrust had toegeluisterd, liet nu in eene soort van vertwijfeling het voorhoofd op de vlakke hand rusten, als wilde hij de oogen sluiten voor een tooneel, waarvan hij evenzeer een magteloos getuige als een schuldeloos slagtoffer was. Het was zijn lot, zijne toekomst, zijn hart, waarover die twee menschen twistten; de eene met eene koelbloedige vasthoudendheid, die hem telkens sidderen deed voor de gevolgen, en de andere met eenen aanmatigenden trots, met eene ligt ontvlambare drift, die ieder oogenblik dreigde, zijne schoone verwachtingen roekeloos te vertreden en in blinden toorn om te werpen. Want Maximiliaan wenschte zijn huwelijk met Maria van Bourgondië. Om niet te spreken van de natuurlijke begeerte des achtienjarigen jongelings, om een gehuwd man te zijn; van den zoon van | |
[pagina 129]
| |
Frederik, in lage bekrompenheid tot eene drukkende afhankelijkheid veroordeeld, om meester te worden en onafhankelijke beschikker van den bruidschat eener schatrijke bruid; van de ontwaakte eerzucht in een' jeugdigen vorst, en die gloeide van verlangen, om een zoo veel beteekenend persoon te worden in den kring van Europa's regerende hoofden, als hij worden moest met Maria's hand in de zijne; van de voortvarende verbeelding eener tot werkeloosheid gedwongene jeugd, die berekende, van hoe vele Staten en van hoe vele Kroonen hij met haar de bezitter zoude zijn; van de opvlammende heerschzucht, die telde, hoe vele knieën zich voor hem zouden buigen, en hoe vele hoofden bukken, en hoe vele menschenwillen zich schikken naar den zijnen alleen, zoodra hij vereenigd dáár stond met die glansrijke echtgenoot. Nu was hij niets dan zoon van een' Keizer, wien het niet beloofd was, zelf Keizer te zijn; met haar was hij de schoonzoon van Karel den Stouten, die de Duitsche Vorstenkiezers dwingen kon, en hunne keuze bepalen; maar zelfs buiten dit alles, meenden wij te zeggen, was er iets, dat de fijnvoelende jongeling onwederstaanbaar tot Karel's dochter moest aantrekken, ofschoon hij haar nimmer had gezien, of door niets nog kende: het was eene mengeling van edelmoedigheid en ijdelheid. Van edelmoedigheid: want hij voelde, dat de jeugdige schoone, die van den eenen huwelijkshandel naar den anderen werd heen en weêr gesleept, in zijne trouwe borst rust zou vinden; dat haar geluk veilig zou zijn in zijne handen; dat hij | |
[pagina 130]
| |
de teedere bloem zou kweeken en niet verplukken; dat haar van zijne dankbaarheid en zijnen zachten geest een lot wachtte, zoo als ze zich niet van ieder, zoo als ze zich van geenen harer vreemdsoortige huwelijkswervers beloven kon; en de belangstelling, die het indenken van dit voornemen hem gaf voor haar, boezemde hem eene gewaarwording in, die eene eerste liefde, altijd de reinste en meest poëtische, al zeer nabij kwam. En was het dan ook niet iets voor zijne ijdelheid, te zegepralen, waar zoo vele anderen teleurgesteld waren of afgewezen; den schat weg te dragen, waarvoor al de vorsten van zijnen tijd hadden gevleid en gebedeld, en zoo veel opgeofferd en zoo veel uitgeloofd? Neen, het was niet vreemd, dat hij de armen verlangend uitstrekte naar de toegewezene bruid; niet vreemd, dat hij sidderde van ongeduld, en verbleekte van vreeze bij dat spel, waarbij anderen voor hem om haar speelden, en dat hij tranen van teleurstelling moest verbergen door eene snelle beweging, nu zij voor hem scheen verloren te zijn; want Karel eindigde zijne toornige rede met eene luide en hooghartige dreiging. ‘Noem uw beding eenvoudig, Mijnheer Graaf van Vernemburg! noem het gering, zoo gij wilt; maar wij zeggen u, dat wij niet gezind zijn, ook tot een begin van uitvoering daarvan over te gaan, vóór al onze groote eischen zijn ingewilligd en vervuld. Zoo waarachtig mijn goed zwaard geen rietstaf is, zoo waarachtig zal Maximiliaan's hand de vingertoppen mijner dochter niet aanraken, vóórdat de Koningskroon op ons hoofd vast staat; en geen priesterwoord | |
[pagina 131]
| |
den zegen spreken over den echt van Frederik's zoon met mijn kind, vóórdat het nieuwe rijk van Bourgondië mij tot gewijd Koning heeft gehuldigd.’ Terwijl hij dit sprak, was de Hertog vlak voor den Graaf blijven staan; en de handen, die hij onder het spreken met driftige gebaren had bewogen, kruiste hij nu uitdagend over de borst, met de bedriegelijke rust, waar men eene kruidmijn in ziet, die op een vonkje wacht, om in verwoestenden gloed uit te barsten. En de Graaf van Vernemburg was ook opgestaan, langzaam, maar met een vonkelend oog en gloeijende wangen, als iemand, die eene lang ingehouden verontwaardiging eindelijk lucht moet geven, schoon hij berekend had, wat dit toegeven hem kosten kon; want hij aarzelde een oogenblik eer hij sprak. De Aartshertog trachtte in deze sekonde, met blikken en gebaren, zijns vaders gemagtigde tot matiging te bezweren; maar deze sprak koeler dan men verwacht zou hebben, doch beslissend: ‘Zoo is Uwe Doorluchtigheid zonder opregtheid geweest bij de eerste aanbieding, en zoo moet deze onderhandeling nul zijn en gesloten?’ Maximiliaan's zacht blaauw oog zag angstig en smeekend naar Karel op, die den Graaf van Vernemburg als met de blikken mat; die tweemaal de greep van zijn zwaard krampachtig had gevat, en het tweemaal met drift in de scheede had teruggeworpen; die de lippen op elkander drukte, zeker om een' luiden vloek uit te spreken; want iets dergelijks scheen hem tegenwoordig op de lippen te | |
[pagina 132]
| |
liggen; dat was zigtbaar uit al zijne gebaren, uit al de trekken van zijn gelaat. Antoni van Bourgondië, al dien tijd een werkeloos en lijdelijk aanschouwer, scheen nu voornemens partij te trekken van zijn stilzwijgen en van zijne onzijdigheid; ten minste hij wierp zich aan Karel's voeten met deze woorden: ‘Mijn Genadige Heere, en wellieve broeder! aanhoor mijnen raad, aleer gij verder gaat.’ Karel knikte ten bewijze van vergunning. ‘Laat niet deze Duitsche Heeren het voorregt, uw bondgenootschap en uwe vriendschap op te zeggen. Wees de eerste om den wille van Bourgondië's eer, wees de eerste! Wat zegt u hunne kroon, hebt gij niet den fraaisten Hertogshoed der wereld? Uw Heer Vader, zoo goed, en toch zoo gevreesd, is als Hertog gestorven, en uwe Hoogheid zal.....’ ‘Genade, mijn God! Messire Antoni! wat onzin klapt gij, ons dwingend tot luisteren. Zie, Mijnheer van Vernemburg! te oordeelen naar zulke raadslieden, is het niet meer vreemd, dat wij geen' anderen raad nemen dan van ons eigen hoofd en believen. Fij van u, Sire Neef! zoo le Glorieux niet wijzer wist te spreken, verjoegen wij hem als nar. Wie denkt er aan vrede te breken en vriendschap met den Keizer, onzen Opperleenheer en lieven Bondgenoot; wie denkt er aan de kroon gering te achten, die wij met zoo veel omslag zijn komen halen? Hiervan is gansch de rede niet; de Jonkvrouw van Bourgondië is immers toegezegd en beloofd aan den Aartshertog; wie is er die meenen durft, dat wij ons gegeven woord zouden intrekken?’ | |
[pagina 133]
| |
De Sire Antoni stond op met het strakke en verlegen gelaat van iemand, die eene beschaming heeft ontvangen, waar hij dank had verwacht; maar toen hij zich weêr leunde tegen den armstoel zijns meesters en op de anderen nederzag, had hij dat air de rire sous cape van wie langs een' gewaagden omweg tot zijn doel is gekomen. Eene diepe kennis van het karakter zijns vorstelijken broeders had hem dit middel aan de hand gegeven, om hem in het midden van zijne drift te doen stilstaan, te laten inzien waarop hij toeliep, aan te wijzen wat hij onherroepelijk ging van zich stooten met een overhaast woord, en hem juist het tegendeel te laten doen van datgene, wat hem bij wijze van raad (den vorm, dien hij boven alles haatte) als eervol en nuttig werd voorgeschreven: niet dat de Bourgondische edelman bepaald het Oostenrijksche huwelijk wenschte; maar hij wist, dat Karel daarna hemel en aarde, schuldig en onschuldig, al wat hem omringde of nabij kwam, de schuld zou geven van wat hij zelf in dollen overmoed had vergooid. De Graaf van Vernemburg had onder die afleiding ook tijd gehad om te bedenken, hoe zijn Meester, die de Keizerlijke eere zoo weinig achtte tegenover zijn persoonlijk belang, het hem tot fout kon aanrekenen, dat hij de kunst van achteruitgaan om beter te springen niet had in het oog gehouden; en hij begreep, dat toegevendheid nog niet schaden moest, zoo lang er niet werkelijk gegeven werd. ‘Uwe Doorluchtigheid geeft eene andere uitlegging aan mijne woorden, dan de bedoelde. Het was | |
[pagina 134]
| |
niet volstrekt de priesterlijke inzegening van de gezegde verbindtenis, die als waarborg wordt geeischt; het is alleen eene meer vaste, meer bepaalde verzekering van haren kant, eene formelijke en wettige verloving bij voorbeeld, waarmede mijn Hof zich te vreden zou houden.....’ ‘Tot na de krooning, niet waar?’ viel Karel in, en haalde zwaar adem, als iemand, die, na half verstikt te zijn, op nieuw moed schept. ‘En dat voegt ons uitnemend, want de vele kosten, die deze veroorzaken zal, heeft onze schatkist en de beurs onzer onderdanen te veel geledigd, om te gelijk zoo kostbare feesten te vieren als die zijn moeten, wanneer eene dochter van Bourgondië aan een' zoon van Oostenrijk wordt ten huwelijk besteed; daarbij eischt haar uitzet onze zorge; wij zullen nieuwe beden moeten doen, en het is zaak, dat wij te dier gelegenheid in ons Koningrijk terugkeeren... Daarbij zijn de toekomstige echtgenooten nog van teêren leeftijd. De Aartshertog is.....’ ‘Achttien jaren reeds! en prinses Maria immers zestien?’ riep deze met eene drift, waarover de Hertog glimlachte. ‘Ik begrijp dat ongeduld,’ sprak hij; ‘ik was zoo oud toen ik den slag bij Montl'hery won. Wij willen intusschen veel doen, om dat wachten dragelijk te maken. Zie hier reeds een' brief van Maria, in antwoord op het schrijven van den Aartshertog.’ En hij wierp den Baron eenen brief toe. ‘Wij hebben dien gelezen en ons zegel daaraan gehangen ten blijke van toestemming.’ | |
[pagina 135]
| |
De verzoeking om zijn incognito te schenden was voor den Prins te sterk; ook greep hij haastig naar de rol, die hij ontzegelde en las. Hij las blozend en met een welgevallen, dat eene soort van zenuwachtig lachje op zijne lippen bragt en tranen in zijn oog; plotseling stond hij op, en knielde voor Karel, die weêr was gaan zitten. ‘Mijn vader!’ sprak hij ontroerd, en kuste hem de hand. De Hertog leide hem welgevallig de hand op de schouders en zag hem vriendelijk aan. ‘Wees omzigtig, jonge man! spreek dit woord niet te luid, het mogt mijn' neef Lodewijk in de ooren klinken. Het is gevaarlijk de verloofde mijner dochter te zijn. Mijnheer van Guyenne was het naauw geworden, of men gaf hem eene perzik van wege zijn' Koninklijken broeder van Frankrijk; hij at en hij stierf! Mijnheer van Calabrië is mede een' zonderling schielijken dood gestorven, waar men Frankrijks hand in kennen kan.’ ‘O! wat zegt dat! Ik wil voor haar sterven.’ ‘Oefen veeleer kloeke bescheidenheid, opdat gij leven moogt voor haar en voor den troon van Bourgondië,’ antwoordde Karel, terwijl hij hem oprigtte. De Graaf, op wien dit tooneel de werking deed van een' vervulden wensch, was nu de eerste, die aanbood, het overeengekomene op papier te stellen. Karel deed een' geheimschrijver binnenroepen, die schielijk het schrijftuig van zijn' gordel nam, en, bij de tafel geknield, neêrschreef, wat men hem voorzeide. | |
[pagina 136]
| |
‘Ik teeken eigenhandig,’ sprak de Hertog; ‘maar Zijne Majesteit.....’ ‘Ik heb 's Keizers handteekening in blanko bij mij. Mijne volmagt was zeer ruim.’ Toen de klerk zijne bezigheid had verrigt, werd hij heengezonden, en Karel teekenende, sprak: ‘Ik gaf er veel om, dat deze zaak spoedig zijn beslag kreeg, en wie mij daarin zou willen dienen, kon zeker zijn van mijne Koninklijke dankbaarheid;’ daarbij zag hij Vernemburg veelbeteekenend aan. ‘Trouw laat zich niet koopen, en bij gevolg ook niet vèrkoopen, meenden wij vroeger reeds aan te merken, toen Uwe Genade van het loon harer dienaren sprak,’ antwoordde deze met eene buiging. De Hertog verbeet zich de lip; hij begreep dat die man, die hem zoo nuttig had kunnen zijn, zijne kwade luim van zoo even nog niet vergeven had. Juist tegenstrijdig handelende met zijn' bestendigen vijand, Lodewijk, was hij begonnen met eenen staatsman tegen zich in te nemen door onpassende ruwheid, dien hij door eene zoete hoffelijkheid welligt voor zijn belang had kunnen winnen. Het was gezet, dat Karel ditmaal de straf zoude dragen van al zijne fouten. De Aartshertog vroeg verlof, den brief zijner verloofde spoedig te beantwoorden. Het werd hem toegestaan. De Graaf van Vernemburg gaf den wensch des Keizers te kennen, dat de Hertog hem aanvankelijk hulde zoude doen van diegene zijner Staten, die hij onmiddelijk van het Rijk ter leen had. Die plegtigheid werd op den volgenden dag bepaald. Te | |
[pagina 137]
| |
gelijk nam Vernemburg voor zijn' meester de uitnoodiging aan tot een feestmaal, dat de Hertog dienzelfden dag dacht te geven, en dat ook Maximiliaan zoude bijwonen. Men scheidde dus, wederzijds zoo voldaan, als dat mogelijk scheen; Antoni van Bourgondië deed de Duitsche Heeren uitgeleide tot op de binnenplaats, waar ze hun klein gevolg vonden; het incognito van den Prins duldde geen ander ceremoniëel. Toen de Hertog zich alleen zag, barstte hij in zijn' luiden ruwen lach uit: - ‘O, die gaauwe Duitschers! meenen zij niet ons verschalkt te hebben! Hun mijne dochter geven, die barbaren! ze zijn wel dwaas, dat zij er op rekenen. Eene fraaije winst, hunne kroon, zoo ik daarvoor al mijne andere plannen moest opgeven! De jongen zou immers geen behoorlijk bruiloftskleed kunnen aanbrengen! Waartoe word ik Vicaris-Generaal van het Roomsche Rijk, als hij mijne erfgename trouwt? Hij zou Roomsch Koning worden, den ouden Frederik in 't Keizerrijk opvolgen, en ik mijn leven lang aan de linkerzijde van zijn' troon staan, of naar leenmanspligt aan zijne voeten knielen. St. Joris en St. Anthonius! staat mij bij! ik stik van de gedachte;’ en hij stootte in 't voorbijgaan den zetel omver, dien de jonge Vorst had gebruikt. ‘Zoo moge het den troon van het Duitsche Rijk vergaan,’ riep hij, gloeijend van overspanning, ‘zoo ik dien niet beklimme!..... Zeker! hij zal voor mij zijn, als Max mij niet in den weg is.’ Hij bragt de hand nadenkend aan het voorhoofd. ‘Waarom niet? Als ik | |
[pagina 138]
| |
eenmaal Vicaris ben, heb ik een' onbeperkten invloed in het Duitsche Rijk, dien ik steunen kan door mijn goud en door mijn staal. Deze keurvorsten hebben het eerste noodig, en zijn door het laatste te dwingen. Als ik eenmaal van Lotharingen meester ben, valt het mij ligt, mij meer en meer naar het Oosten uit te breiden; Gelderland en Zutphen zijn reeds mijn; van dáár breng ik, zoo vaak ik wil, den schrik in de Duitsche Staten. De Roomsch-Koning is nog niet wettig verkoren. Ze zullen weten, wien ze te kiezen hebben! Men kan zoo na in 't bloed niet oorlogen! De Geldersche Heeren zijn er door gevallen..... Neen, zoo waar Maria van mijn bloed is! ik geef haar liever aan den Dauphin; ik zou daarbij tot mijne Duitsche plannen vrede hebben met Frankrijk..... Ja waarachtig, ik zal haar aan den Dauphin..... belooven,’ voegde hij er langzaam bij. ‘Vader Spiritibus, de goede Kardinaal-legaat, dien Z. Heiligheid ons te Nijmegen zond, om vrede te stichten tusschen Frankrijk en ons, moge dan mijnentwille zijn' gang gaan..... Als ik Keizer ben zal ik.....’ In de droomen zijner hongerige eerzucht werd de Hertog gestoord door het terugkomen van zijnen broeder; maar geheel zijn uiterlijk getuigde zoo duidelijk van die zielsstemming, waarbij de borst zoo vervuld is, dat zij zich lucht geven moest door woorden, en dat zelfs in de eenzaamheid, zonder gestoord te willen worden door het spreken van anderen, dat de Bastaard zwijgend zijne vroegere plaats innam, en zoo zijne bevelen bleef afwachten. | |
[pagina 139]
| |
Karel begreep dat zwijgen anders. Hij wenkte hem tot zich. ‘Uw gelaat staat strak,’ sprak hij, ‘is het omdat wij u een hard woord zeiden in het bijzijn van die Duitschers? Gij voelt u beleedigd? Het zij zoo! er vloeit genoeg Bourgondisch bloed in uwe aderen om ras warm te worden en traag te verkoelen. Wij vergeven het u; toch konden wij u dat niet sparen.’ ‘Mijn lieve genadige Heere! ik was op een hard woord verdacht, toen ik het uitlokte. De verontwaardiging voerde u wat te ver af van een doel, dat gij anders nimmer uit het oog verliest. Ik wist, dat ik u zoo alleen dienen kon.’ ‘Ik heb u begrepen, en dank u. Vorsten hebben soms meer behoefte aan de afleiding van een simpel woord, dan aan den wijssten raad van hunne hovelingen. Maar niet alle Vorsten hebben hovelingen, zoo gezind als gij, om ter juister stond eene dwaasheid te zeggen, als vernuft en nutte raad zonder hulp zouden zijn..... Zekerlijk, wat ik hun ging zeggen, zullen zij later wel zien, als het mij minder schaden kan.’ ‘Uwe Doorluchtigheid meent dus toch.....’ ‘Den zoon van Oostenrijk niet aan mijn huis te vermaagschappen. Ik heb de mogelijkheid ingezien, om mijne ontwerpen op Duitschland door te zetten. zonder die harde noodzakelijkheid; alleen ik dien eerst Koning te heeten.’ ‘Ik ben niet voor den Aartshertog, maar daar Uwe Hoogheid de Jonkvrouw van Bourgondië toch eenmaal uithuwelijken moet.....’ | |
[pagina 140]
| |
‘Uithuwelijken moet?’ riep Karel, plotseling ontvlammende in eene drift, die de Bastaard in zijne huidige stemming weinig had gewacht, en die hem ontzet achteruit deed wijken; ‘moet, als ik er den dwang, noch het nut, noch het onvermijdbare van inzie! Zoo zeker Gods moeder Jonkvrouw was, zoo zeker zal mijn kind Jonkvrouw blijven, zoo lang wij Hertog van Bourgondië zijn. Ik zweer u: den dag, dat ik Maria ten huwelijk geef, ga ik de wereld vergeten in een klooster der Franciscanen.’ En de man, die zóó sprak, had wel zeker van wereldverzaking geen enkel element in zich. ‘Uwe Hoogheid is kortelings hertrouwd, in den bloei van het leven,’ antwoordde Antoni aarzelend; ‘misschien wordt later de erfopvolging in uw huis verzekerd, en uw rijk verblijd door de geboorte van een' zoon.’ ‘Hm! wij weten niet of wij het wenschen moeten. Wij zagen liefst geen' York op dezen troon....... Niets meer daarvan, het maakt ons gemelijk; wil morgen nog uw oog laten gaan over de toebereidselen voor het feest. Wij vertrouwen u beter dan eenig ander op dit stuk, en die berooide Duitschers moeten zich stekeblind zien op deze pracht, opdat zij als geblinddoekte valken op de prooi toevliegen, die wij hun aanwijzen. Nog iets, het schrijven van Maximiliaan moet niet naar St. Hubert worden opgezonden; 't is onnoodig, dat het onze jonge Prinses in handen komt. Haar antwoord op zijn' eersten brief had iets dat mij verwondert, dat niet goed is, dat mij niet bevalt in één woord. 't Is of eene an- | |
[pagina 141]
| |
dere haar leerde schrijven; als zich de stiefmoeder daarmede niet gemoeid heeft, moet er iets in haar omgaan, dat..... dat ik nooit billijken zal. Zij schrijft dwaasheden; Vorstinnen moesten zoo niet voelen, of ten minste zoo niet schrijven. - Vooral met opzigt tot Maria betreur ik het, dat Mevrouwe Isabelle nu gerust is; God neme hare ziel in Zijn paradijs! haar konde ik deze zorge veilig toevertrouwen. Een tweede brief van dezen jongeling mogt de zaak erger maken. Wie zegt ons, dat hij geen geheim tooverpoeder insluit, dat haar kan tot hem trekken?’ vervolgde hij lagchende. ‘Alchymisten zijn er in Duitschland vele, en de Zwarte Kunst wordt er sterk geoefend. Alzoo zorgt ge, dat de zijne haar niet toekome, want het is wel, zoo als het tournooiliedje zegt: Bien devons tenir celle chère,
Qui nous est garand et frontière,
Et la source et la minière,
De notre force grande et fière.
En nu meenende, dat het uur der rust, voor u overige menschen, reeds lange dáár is, geven wij u oorlof en Gods vrede tot een' goeden nacht; wij kunnen heden aan geen' slaap denken.’ En hij had wèl gelijk: de vriendelijke gave Gods, de liefelijke slaap heeft geene grooter vijandin, dan de vreeze en hope der menschelijke eerzucht. Toen de edelman drie schreden voortgegaan was, riep zijn wisselzieke meester hem terug: ‘Wie heeft de dienst in mijne slaapkamer, Messire?’ | |
[pagina 142]
| |
‘De Sire d'Estampes en Heer Jan van Boschhuizen, gewone Kamerlingen.’ ‘Ha! die zijn mij juist niet de meest gewenschte. Neef Antoni! gij zijt mijn oudere, en wat meer zegt, mijn lieve en getrouwe bloedmaag; wij zullen die Heeren wegzenden, een gewoon escuyer zal mij ditmaal helpen ontkleeden, en ik noodig u mijn slapeloos leger met mij te deelen; ik moet nog veel met u spreken over dit nieuwe werk van Hercules, dat ik ondernomen heb, en hoop ten einde te brengen, zoo goed als de anderen.’ Hij nam zijns broeders arm, en deze wenkte twee der fakkeldragers, om hen vóór te lichten. Romuald was nog weder een van hen, die tot deze dienst gebruikt werden; maar, hetzij uit vermoeijenis of uit gemoedsaandoening, zijn voorkomen had zoo iets uitgeputs en lijdends, zijne oogen stonden zoo glasachtig en zijn bleek gelaat zoo strak, dat de goedhartige edelman hem de fakkel ter halverwege ontnam, hem schielijk een: ‘Wacht mij hier!’ toefluisterde, en zijn' Vorst zelf de dienst bewees. Toen Romuald, daarop vrij verlegen met zijn' persoon, tegen den wand der gothisch gebeeldhouwde galerij bleef leunen, zag hij na eene korte poos den Bourgondischen Heer tot hem terugkeeren. ‘Jonge man! ik wacht eene dienst van u. Antoni van Bourgondië heeft knapen en heeren genoeg om zijne bevelen te volbrengen, maar dit eene kan alleen een dienaar van den Hertog voor hem doen. Deze sleutel opent u de kleine achterpoort. Gij | |
[pagina 143]
| |
vindt daar buiten een' man, tot wien gij zeggen zult: “York!” en die u antwoorden zal: “bon t'en advienne!” Eerst dán geeft ge hem dit pakket, en gij hebt uwe taak verrigt, en deze tien tournoijsen verdiend. Alleen gij zwijgt, kan ik daar zeker van zijn?’ ‘Ja, mijn edele Heer!’ antwoordde Romuald, zonder aarzelen, en den Hemel dankende, want hij zag hier eene schoone kans, om eene plaats te ontkomen, waar hem met iederen voetstap nieuwe lasten en gevaren dreigden. |
|