Het huis Lauernesse
(1840)–A.L.G. Bosboom-Toussaint– Auteursrechtvrij
[pagina 412]
| |
XXX. De Hertog van Gelderland.Karel van Egmond zat aan zijn middagmaal op zijn' burg, het Valkenhof, te Nijmegen. Wij kunnen niet bewijzen, dat het te dier gelegenheid was, waarbij men hem voor zich alleen een' halven hamel voorzette en vijf hoenders, maar wel, dat hij evenmin nu als toen gevaar liep den hongerdood te sterven; want schoon hij met meerderen aanzat, was daar een voorraad van hamelrumpen geharst of geroost, van vogelen, van spiering en van wermoijs of groenten, die den eetlust van het korps Aldermen, met den Lord-Mayor aan het hoofd, had kunnen uittarten, en dat er op zijne tafel eene kostbare verzameling schitterde van al wat de toenmalige weelde als noodzakelijk en overtollig tafelgereedschap had uitgevonden en pronkend ten toon stelde. Eene credenz zoo rijk bezet als de zijne had geen Heer of Hertog van Gelre bezeten vóór hem, die de Fransche verfijning paarde aan de Bourgondische prachtliefde. Hoezeer hij prijs stelde op kostbaar ‘drinkgeschier,’ getuigde die magt van pijpkannen, en flesschen en bekers, met en zonder voetstukken, en kuipjes, en napjes, en tonnekens op sleeën, en kop- | |
[pagina 413]
| |
pen met vergulde deksels, en buffelhoornen met zilveren banden, die, meest allen van zilver of verguld, of ten minste met eenig edel metaal omzet, een goed deel van zijnen rijkdom uitmaakten. Als uitnemende bijzonderheid, en waarop hij zelf eenen grooten prijs stelde, noemen wij nog een' overdekten kop van aloë-hout met gulden voet, en een drinkglas van inlandsch kristallijn, vervaardigd door den Antwerpschen kunstenaar Arndt Oertken, en door hem met vorstelijke mildheid, met eene zucht tot aanmoediging der nijverheid, die hem eere doet, met een ander van echt goud betaald. Nu hij dáár zat in zijne eigene eetzaal, omringd van geheel zijne dappere ridderschap en fiere edelen, gekleed in het vorstelijk praalgewaad, dat zijne wèlgebouwde gestalte regt deed, was hij wel een geheel ander man, dan die gebogen grijsaard in huismanspij, die in den slottuin van Vreeland met sluwe list een' zoon kwam ontschaken aan des vijands geweld, en die met list, het wapen der zwakheid, rondsloop door Holland, om zijns vijands zwakte te bespieden; hij was nu wel zeker de Hertog van Gelderland, die Bourgondië en Oostenrijk had durven weêrstaan, die Utrecht deed sidderen, die elk zijner geburen vrees aanjoeg, wel zeker de zoon van Katharina van Bourbon, den uitstekenden edelman, van wien een Fransch schrijver, die zijn tijdgenoot was, getuigt: ‘Nature ne forme jamais ne meilleur, ne plus adret, ne plus verlueux gentilhomme à tout faire de quoi que ung gentilhomme est proit à faire.’ | |
[pagina 414]
| |
De vaalgele tint van zijn gelaat werd te dien tijde geprezen boven die mengeling van blank en rood, die wij frischheid noemen; zij paste goed bij die oogen van een flets blaauw, die, in kalme gemoedsstemming en bij een onbeduidend gesprek, weinig uitdrukking hadden, maar welke iedere gewaarwording spreken deed, en waaruit iedere opwelling van hartstogt of geestdrift met zoo dreigende vlammen flikkerde, dat ieder, wie hem kende, de ligtste tinteling van dat oog had geleerd te vreezen, meer dan de felle schimpwoorden of de dreigende daden van anderen, schoon het vertrekken van de wenkbraauwen hunne uitdrukking nooit verhoogde, daar deze, naar Bourgondische mode, door kunst waren weggenomen, gelijk ook het haar en de baard: een bewijs, dat zelfs toen reeds de mode sterker was dan nationaal vooroordeel en persoonlijke vijandschap. Dit zoo beroofde hoofd was bedekt met het meergenoemde kapje, hier een calotje van goud laken, nog ten overvloede gesierd met opgelegd ruitwerk van goud koord of borduursel; dit, en de verdere weelde zijner kleeding bewijst, hoe zeer hij afgeweken was van den eenvoud zijns voorvaders Aernold, die zijn prachtgewaad maar tweemaal 's jaars droeg. Hoe zou deze het hoofd hebben geschud bij dat overkleed van karmozijnroode damastzijde, met zilver en goud gebloemte doorweven, bij de wijd uitstaande mouwen, gemakshalve opgebonden met witte linten en met gouden koordjes vastgestrikt, en die smalle geplooide lubben, even sierlijk omzet, als het kraagje, naauw | |
[pagina 415]
| |
uitstekende boven den prachtigen halsband, en toch nog weder met gouddraadwerk uitgemonsterd; misschien had hij gevonden, dat de pelskraag, met de nederhangende strooken van wolfsvacht, toch geene te warme dragt was voor eene herfstkleeding, daar de dunne overrok, met niets dan zijde gevoerd, luchtig heen hing alleen over een linnen plooihemd; hij droeg geenerlei afhangende keten, maar daarentegen vele kostbare ringen, ieder van welke eenige geheimzinnige kracht werd toegeschreven, ter voorbehoeding van kwalen of ter versterking van eenig zintuig. Even als de meesten zijner tijdgenooten, reukwerk en gebloemte beminnende, was zijn ‘reucker,’ (een busje of doosje met reukwerk, gesierd met nagebootste bloemen) die hij somtijds in de hand nam, in bewaring van zijn' eersten kamerling, die achter hem stond en die tegelijk den kostbaren vederhoed droeg van rood fluweel met de rijke gesteenten, welke zijn kostuum voltooiden. Nu vij weten, hoe de Hertog er uitziet, leiden wij ligt de kleeding van zijne edellieden en ridders af naar de zijne; denkt u dezen wat minder prachtig, genen wat meer krijgshaftig; maar onder wie met hem aanzaten, zijn namen, die ik moet noemen, en gestalten, die ik moet aanwijzen. De man met dat belangwekkend krijgshaftig uitzigt, die, der mode ten spijt, zijn' fraaijen donkeren baard heeft durven behouden en die aan 's Hertogs linkerzijde zit, ook weder, volgens Bourgondisch gebruik, de eereplaats, is in waarheid Karels regterhand, zijn zwaard, zijn bliksem, waarmede hij | |
[pagina 416]
| |
zijne vrienden in ontzag houdt en zijne vijanden verplettert, zijn veldmaarschalk eindelijk, zijn Maarten van Rossum, wiens naam te noemen te dier tijde, en nog lang daarna, genoeg was, om killen schrik en huivering te brengen over de toehoorders, en in wien wij, met onpartijdiger blik en koeler oog, niets zien dan een' moedig wèlbesloten' krijger, die in buitengewone omstandigheden niet tegen een' buitengewonen aanslag opzag, en die zijns meesters zaak diende met al wat hij achtte die zaak van nut te zijn, met de gewone kleinachting van krijgshelden en veroveraars voor menschenbloed en met de ruwheid van zijn' tijd en landaard. Joachim van Vijgh, Burggraaf van Nijmegen, Sweder van Voorst, de Heer van Keppell, Floris van Mekern, Heer Otto Van Wyhe, Herman van Velen, de Landdrost van het Graafschap, een der Heeren van Bronckhorst en meer anderen, zaten naar rang naast elkander neder, totdat wij den kring weêr zien sluiten, aan des Hertogs regterhand, door een jong mensch van een somber mijmerend voorkomen, met iets achterhoudends in het oog en iets zwaarmoedigs in de trekken. Hoewel in even prachtig gewaad, als de vorstelijke meester, is er toch in zijne houding iets achteloos en onverschilligs, en bestendig neemt hij een stroef en lusteloos stilzwijgen in acht, dat evenzeer afsteekt bij de luide tafelvreugde der anderen, als zijne matigheid bij hunne ruime plengingen. Dit laatste vooral had de aandacht, zoo niet de verontwaardiging opgewekt van zijnen vorstelijken buurman, die hem op den schouder sloeg met een: | |
[pagina 417]
| |
‘Hola! Jonker Karel! wat zit ge dáár en peist als een premonstreit Heer, droogkeels en zonder onzen welbeminden Heeren en Ridders, die ons onder de oogen zijn komen rijden (te gemoet gekomen) met eene hartige teug, goed heil te wenschen. Ik heb u nooit basterd gehouden, toon het u niet door uwe gedraging.’ Het was werkelijk Karel, de oudste der beide Karels, zijne natuurlijke zonen, die hij, bij gebrek van wettige kinderen, bij zijn leven in al de voorregten hunner vaderlijke afkomst liet deelen. ‘Mijn doorluchtige Heere! ge hebt andere deugden uwer zonen ten exempel, dan - lust - in tafelvreugde,’ voegde hij er schroomvallig bij. ‘Fij toch, Jonker!’ klonk van Rossum's zware stem. ‘In deze misselijke tijden van wapenrust, als een krijgsman zoo noode zich de handen gebonden ziet, valt er niets beters voor hem te doen, dan te drinken en te minnen. Het laatste valt te zwaar, sinds onze genadige Vrouwe Elisabeth zich met haar' jufferstoet opsluit in het vrouwenvertrek.....’ ‘Het was op ons gebod, Heer van Pouderoijen!’ viel Hertog Karel in.‘ ‘En met goeder voorzorg,’ riep op sissenden toon een zwarte dwerg in narrenkleeding, die, naast zijns Heeren zetel neêrgehurkt, van tijd tot tijd beten en teugen opving, hem uit diens eigen hand toegereikt; het was zijn begunstigde nar, zwarte Henrijck, tegelijk de oppasser van zijne diergaarde, eene vorstelijke weelde, waarvoor hij in Frankrijk smaak had leeren krijgen. | |
[pagina 418]
| |
‘Met goeder voorzorg van onzen Oom Charles! die den Heer Maarschalk liever hoven ziet met de nonnekens van het Sticht, dan met de bloemekens van Gelder.....’ ‘Het is in trouwe geen kwade inval in een vet jufferklooster te geraken, als de lieve duiven in het refectorium zamen zijn.....’ hervatte van Rossum, bij de herinnering glimlagchende; ‘hoe ze van huiverlijken angst verweerd in de eigen armen vliegen, die ze te ontkomen getracht.....’ ‘Maarschalk! het is de vierde schenkkan, die geledigd wordt in uwen beker,’ viel weêr de zwarte tergend in. ‘Per deï martyrum! Mooriaan! kal tot uwe leelijke zogge met de gespleten hoeve, dat eene rariteit is als gij zelf, of uwe zwarte hersenpan zal kennis maken met mijne dagge!’ riep Marten hevig. ‘Pays, mijn Maarschalk! wij hebben verboden te zweren bij Gods marteldood!’ voegde Hertog Karel hem toe, ‘het is een schadelijk oevel, en wie zijt gij, om u te vertoornen op een' zot! Vervolg veeleer uw vermaan aan mijn' Karel!’ ‘Het is blijkelijk, dat ik hier niet aan het hoofd sta van mijne zwarte lammeren!’ hernam Heer Marten op morrenden toon, ‘dáár hindert mij niemand in de rede.... Mijn vermaan tot den Jonker was, om lustig den beker te vatten.....’ ‘En dien te ledigen op het welvaren van Heer Joachim van Vijgh en van zijne goede stede,’ sprak de ondeugende Henrijck, die de kwade ver- | |
[pagina 419]
| |
standhouding tusschen den Maarschalk en den Burggraaf had opgemerkt. Van Rossum's oogen fonkelden. Hij tastte naar de linkerzijde, de Burggraaf zag tergend naar hem op. ‘Fieltige nikker! zult gij discoord zaaijen tusschen mijne getrouwen?’ beet Karel zijn' gunsteling toe, en luider vervolgde hij tot de overigen: ‘Karel van Egmond stelt een' dronk in ter eere van zijn' goeden Maarschalk en lieven neve, den Heere van Pouderoijen, en van zijn' lieven getrouwen Joachim, Burggraaf van deze goede stad Nijmegen. Ten boorde toe, schenkers en knapen! de dronk is het waard. Wie niet instemt keere den kroes,’ sprak hij, van Rossum en den Burggraaf scherp aanziende, die nu langzaam den hunnen aanschoven. ‘En gij, nar! ledig den uwen knielend, zoo u niet gelust naar het water van onzen kerker.’ ‘Water past mij niet, bestevaêr!’ antwoordde deze en greep gretig naar zijn napsken. Karel zelf vatte deftig den kostbaren drinkkroes met robijnen omzet, die vóór hem stond, en ook zijn zoon bragt den zijnen aan de lippen. ‘Den Maarschalk heil! Den Burggraaf heil! Heil Marten van Rossum!’ klonk het uit alle stemmen gelijktijdig door de ruime zaal. De Maarschalk glimlachte vergenoegd, zijn naam was het meest en met de meeste geestdrift herhaald geworden. ‘Waar de veldheer zoo hoog in eere wordt gehouden, mag wel zijn krijgsmakker welkom zijn,’ riep nu eene forsche mannenstem, terwijl een per- | |
[pagina 420]
| |
soon in hopmans uitmonstering heendrong tot bij Karel's zetel, ondanks de tegenweer van de kamerlingen en knapen. En Bertmann knielde neder voor de voeten van zijnen Heer. ‘Wat zal dit, Hopman?’ vroeg deze. ‘Ik breng gevangenen, Heer! en.....’ ‘Gevangenen! Hebben de Slichtschen of Hollanders den onzen overlast gedaan?’ riep van Rossum, half vragend, half zegepralend. ‘Ik zorge zeer, dat de overlast van deze zijde komt,’ merkte van Vijgh aan, loensch op Marten ziende. ‘De mannen hadden gebrek aan leeftogt,’ antwoordde Bertmann, vooruit de daad ontschuldigende, die hij melden ging. ‘Regt zoo! dan is het krijgsmanszaak, op der geburen pot te teren!’ bemoedigde van Rossum. ‘Geeft dat oorlof de pays van een wapenbestand te breken?’ sprak Jonker Karel ernstig. ‘Het is te weten, wáár de mannen zijn ingevallen, wij hebben geene pays met Utrecht. En nog daartoe, het is aan ons, te regten wat oorbaar is, Heer zoon!’ hernam de Hertog. Toen zich tot Bertmann wendende, vroeg hij gestreng: ‘Wáár hebt gij buit gemaakt?’ - ‘Een klein getal van de onzen, door overmagt van Stichtschen bodem verdreven, zocht heul, waar ze best mogten: het trof kwalijk, dat Everdingen juist Hollandsch heette; maar wil vergeven, Heer.... de uitkomst.....’ | |
[pagina 421]
| |
‘Bij mijn' patroon! die is niet zwaar te raden bij het humeur van den Oostenrijker!’ riep Karel driftig, ‘en toch, het bestand vlijde ons ditmaal goed, schoon mij wel de Hollanders beter tot vijanden dienen dan tot vrienden, dubbelhartig als ze zijn!’ hervatte hij op eenen toon, die zoo zeer weifelde tusschen gramschap en welgevallen, dat de hopman moed kreeg er bij te voegen: ‘Daarenboven, Heer! de plaats, waar wij tegen Hollandsche benden streden, was onzijdige grond, en onder de gevangenen, die wij hun hebben ontweldigd.....’ ‘Moet zekerlijk eenig gewigtig personaadje zijn, dat ge de aankondiging van dit niet tot gelegener stonde hebt kunnen verspaden!’ viel Karel weder in. ‘Zoo is het, Doorluchtige Heer!’ antwoordde Bertmann, en zachter voegde hij er bij: ‘Paul.....’ Een bloedroode blos vloog over des Hertogs voorhoofd bij dien naam; hij schoof verrast dieper in zijn' zetel terug; toch hervatte hij koel, als verzette hij zich tegen eene opwellende aandoening: ‘Is het geen betere? gij weet, ik heb den halsstarrigen kwant sinds lange verzaakt!..... Maar nu ge hem hebt..... wij zullen zien..... Laat hem opsluiten in Egmond's torenGa naar voetnoot(1) tot voegelijker ure.’ ‘Mijn genadige Heere!’ smeekte Bertmann ontmoedigd. ‘Een woord laatstmaal door u gesproken, deed mij voor hem op blijder welkomst hopen!’ ‘Het is zoo,’ hernam de Hertog, nadenkend de bovenlip knagende.... ‘voormaals hadden wij ont- | |
[pagina 422]
| |
werpen, die....’ onder het spreken liet hij het oog vallen op den jongen Karel, die van hem afgewend met zijnen nar fluisterde: ‘'t sa! die norsche droomer strekt ons tot kleine vreugd, ligt maakt de ander het beter.’ Dit alles binnensmonds uitgesproken, was naauw verstaanbaar voor Bertmann, die toch zoo veel moeite deed om te hooren; maar des te beter begreep hij, toen de Hertog luider tot hem zeide: - ‘Is de gevangene in voegzame kleedij?’ - ‘In eene zulke, die hem past.’ - ‘Zoo leid hem hierheen en schielijk, ik heb haast hem te zien.’ ‘Mijn Heere! dat gij tot hem zoudt willen gaan, kwam ik smeeken.....’ ‘Bertmann!’ riep Karel van Egmond met hoogheid - en toen de dienstman nog weder de lippen opende, riep hij streng: - ‘Wij hebben bevolen, ga!’ - ‘Zoo het doenlijk is,’ mompelde de getrouwe en verliet ijlings de feestzaal. Die zamenspraak tusschen den Hertog en zijnen hopman, hoezeer door geene onbescheiden tusschenkomst gestoord, had toch elks nieuwsgierigheid gaande gemaakt. En eene stilte der gespannen verwachting bleef er heerschen, totdat men den gevangene binnen leidde, die tot zulk eene woordenwisseling had aanleiding gegeven: schoon op ieders tong vragen brandden, had niemand ze durven uiten, zelfs de Jonker Karel niet, zelfs de Moorsche nar niet, die anders toch de bescheidenheid niet onder zijne deugden scheen te tellen; zelfs niet Maarten van Rossum, wien het was aan te zien, dat hij den hofdwang | |
[pagina 423]
| |
verwenschte, die zoo menige zelfverloochening opleidde. Na eene kleine beproeving van allen geduld (want ook de Hertog scheen in hevige gemoedsbeweging zijnen zetel te eng te vinden, daar hij met ongeregelde stappen heenwandelde door zijne zaal,) trad dan nu de gevangene binnen. Trad? - neen! anderen deden hem voorttreden, gesteund, als hij werd, door Bertmann en twee soldeniers, in wier armen hij telkens dreigde neêr te zijgen bij het wankelen zijner voeten. ‘Bij St. Lazarus van Frankrijk! de knaap is kwalijk,’ riep Karel van Gelre, die hem onwillekeurig te gemoet ging. ‘Lacy! als een stervende,’ hernam Bertmann op klagenden toon. ‘Dan willen wij hem onze zeer sterke genegenheid toonen, of dat hem het leven terug mogte geven,’ borst nu de Hertog hartstogtelijk uit, en geheel de koele terughouding vergetende, die misschien in zijn plan had gelegen, liep hij op Paul toe, ontrukte hem aan de mannen, die hem leidden, drukte hem met onstuimige drift aan zijne borst en hield hem gansch alleen opgerigt met zijnen krachtvollen arm, terwijl hij tot de omringenden sprak: - ‘Ridders en vassallen! groet den oudsten zoon van uwen Hertog.’ Niet terstond, niet door allen werd dit bevel gehoorzaamd; de uiterste verrassing scheen, wie het hoorde, als door betoovering aan de plaats te boeijen; wel waren zij opgestaan, maar bleven als eene | |
[pagina 424]
| |
herhaling van het bevel wachten, die het hun duidelijk moest maken. De jonge Karel had zich, tegelijk met hen, werktuigelijk opgeheven van zijne zitplaats, maar een donkere gloed overtoog hem het voorhoofd, zijne lippen trilden; even sloeg hij de hand aan zijn zwaard, daarna boog hij het hoofd met diepe verslagenheid op de borst, als begreep hij het nuttelooze en gevaarlijke van zijnen toorn. ‘O zoete troost der vaderlijke liefde! uitnemende weelde der ziele! veel begeerd, en gehoopt zoo weinig als verdiend! Vader! Laat mij nog weder zeggen, Vader! O Heere! mijn God! Gij hebt aan mij wèl gedaan boven bede! Lof zij U en prijze, o God mijner hulpe!’ riep Paul met eene verrukking, die zijne zwakheid sterkte, en vlijde zich met innigheid aan de vorstelijke borst. ‘Mijn zoon is vroom!’ riep Karel van Gelder, welgevallig glimlagchende; ‘maar, bij de eer van Gelders Leeuw! gij, Heeren! waartoe mart gij, mijn' zoon goed heil te wenschen, en blijde inkomste in zijns vaders stad?’ Die herinnering deed de omstanders, van hunne verrassing bekomen, op den pligt denken, die hen was aanbevolen. Ook gehoorzaamden nu allen, en verdrongen zich met gemeende of voorgewende drift, met gulle gewilligheid of met schoorvoetenden onwil, rondom den aangewezen' gunsteling. ‘Het is schade, dat Wouter de Maler nu niet te hoof is! Hoe dit een overschoon tafereel voor zijne malerij kon zijn!’ mompelde de zwarte Henrijck tusschen zijne witte tanden door. ‘Mijn Heere Her- | |
[pagina 425]
| |
tog in een' Stichtschen zwerveling zijn' zoon herkennende, naar de wijze der legende van den verloren' zoon, waarvan de priesters sermoenen maken.’ ‘Spreek niet roekeloos van de Schrifture, nieuwgedoopte!’ voegde hem de jonge Karel ernstig toe, terwijl hij langs hem voorbij ging, om ook Paul zijn' groet te brengen. Langzaam was hij genaderd, en nu de hand uitstrekkende, alsof hij die Paul wilde toereiken, hief hij het oog op tot zijn' vader en vroeg toen met iets onrustigs in de stem: ‘Mijn Heer en Hertog! is deze jonkman mede een zoon mijner moeder?’ Iets vreeselijks trilde er bij die vraag in Egmonds trekken; iets nog vreeselijkers bliksemde er tegelijk uit zijn oog. ‘Vervloeking over u voor de herinnering!’ sprak hij met donderende stem, ‘zijne moeder.....’ en hij duwde Paul ruw van zich af. ‘Gods toorn en Egmonds straffe op wie mij aan deze gedenken doet! Vreeze mij, wie verder dat waagt!’ Zwijgend, maar met onbeschrijfbaar smartelijke uitdrukking op het zacht en lijdend gelaat, was Paul inmiddels ter zijde gewankeld. Bertmann was snel te zijner bijstand nevens hem, en met een' duisteren blik op den Hertog leidde hij hem verder af. ‘O! ik wist het, zij was eene laaggeborene,’ riep Jonker Karel zegepralend. ‘En ik ben de zoon eener edelvrouw!’ ‘Triomfeer niet te vroeg, Pauls moeder was vorstin!’ antwoordde Hertog Karel, dien de toorn over des jongelings vermetelheid heenzette over het | |
[pagina 426]
| |
smartgevoel der heropende wonde. ‘Aanhoor tot spijt van uwe verdoemelijke wangunst, ondanks de zware schuld dier vrouwe is haar kind het voorwerp geweest mijner zorge en eerste vaderliefde, en schoon hij lang omdoolde buiten mijn oog, is hij mij welkom en veel gewenscht, nu de goede Heiligen hem tot mij voeren. Ook zal hij van nu aan gerekend worden als mijn wettige eerstgeborene en zal mijn erfgenaam zijn voor zoo ver de wetten van het Landschap het mij vergunnen.’ ‘Uw erfgenaam, Heer! zoo gij niet al eerder rouw moet dragen over hem, uwe norschheid heeft hem gedood!’ riep nu Bertmann, vooruit tredende, en de trawanten, aan wier hoofd hij stond, met een wenk ter zijde drijvende: ‘Aanschouwt Hertog van Gelder!’ Werkelijk lag Paul bezwijmd neder op de draagbaar, die gestrekt had, om hem tot bij des Hertogs zaal te voeren. ‘Zoo weekelijk een knaap zou een slecht heervoerder zijn geweest,’ mompelde van Rossum tusschen de tanden. ‘Gij liegt, hopman! mijn zoon kan niet sterven, zoo haast ik hem weder heb,’ riep Karel met smartelijke bitterheid, en daarna zich keerende tot een' man in de dragt der geleerden, die niet ver van hem afstond: ‘Hola! meester Anthonis! uwe konste van goudmakerij zal u niet zoo profijtelijk zijn als onze dankbaarheid, zoo gij mij dezen redt en een arcanum weet ter verlenging zijns levens!’ De Alchimist Anthonis van Vrieswijk naderde nu, en begon den lijder te onderzoeken. ‘Of het wel | |
[pagina 427]
| |
de dood ware,’ sprak hij met de wigtige houding eens wonderdoeners, die zijner krachten bewust is, ‘hij zal herleven ten dienste van mijn' genadigen Heere! Gun mij slechts eenigen toestel van artsenijën hier te halen. Middelerwijl doet hem eene opaal aan den vinger, zij maakt het gift krachteloos, zoo daar gift zijn mogt,’ sprak hij zich verwijderend. De Hertog trok zijn' eigen' ring af en schoof dien aan den vinger des jongelings; ‘het kan eene boosaardige koorts zijn, deze smaragd zal die weren,’ ging hij voort, zich mede van dit sieraad ontdoende. ‘Zou niet een reliek van betere hulp zijn?’ merkte de jonge Karel aan, met iets schampers in den toon. ‘Voorwaar! de raad is goed!’ antwoordde de Hertog; een zoodanig heilig overblijfsel met een vroom gebaar van tusschen zijn plooihemd te voorschijn halende, drukte hij het op het voorhoofd van den wezenlooze en knielde eerbiedig naast hem neder, met vromen ernst de litanie van den Heilige uitsprekende, wiens gebeente hulp zou moeten brengen. De Jonker van Gelder wendde het hoofd af met eenen glimlach. De Alchimist kwam na eene wijle terug, gevolgd van een' dienaar, die velerlei artsenijën droeg, waarvan de meester iets aan Paul begon toe te dienen, onder het uitspreken van geheimzinnige woorden in vreemdluidende taal, die niemand verstond en aan wier kracht bij gevolg ieder geloofde. Deze of wel de deugd des geneesmiddels wekte de levensgeesten op van den jongeling, die terstond het oog ves- | |
[pagina 428]
| |
tigde op Karel van Gelder, welke, nog altijd nevens hem geknield, niet ophield hem met belangstelling gade te slaan. Hij hief smeekend de handen naar hem op, maar zijne stem klonk zacht en aarzelend, sinds de overspanning voor matheid had plaats gemaakt: ‘Mijn vader! een inwendig gevoel doet mij kennen, dat ik niet vele uren met u zijn zal, sta mij eene bede toe aleer wij scheiden..... ik had haar gewaagd aan den Hertog van Gelderland, zelfs al had ik geene liefde mogen vragen van den vader!’ ‘Spreek, jongsken! ik sta u toe, wat in mijne magt is.’ ‘Juist is zij in uwe magt, Heer! eene vrouw, eene edele Jonkvrouw, die mijne gevangenschap deelt..... zij is Stichtsche, maar zij heeft nooit misdaan tegen u.....’ ‘Welnu! wat wenscht gij? hare vrijheid?’ ‘Een vrijgeleide over uwe grenzen.....’ ‘Wilt gij haar zien?’ Een glimp van genoegen tintelde in Paul's verdoofd oog. ‘Bertmann! die gevangene hier,’ beval de Hertog. Eene korte poos daarna zag men Ottelijne van Lauernesse binnen leiden in tegenwoordigheid van Gelderlands Hertog, die nu de Heer was geworden van haar leven en van hare vrijheid; en van zijnen zoon, die haar de zedelijke vrijheid had aangebragt en die haar had opgeleid tot de Christelijke vernieuwing des levens. Als eene verschijning sloop ze voort, zacht en met een gebukt hoofd, eene schaduw nog | |
[pagina 429]
| |
slechts van zich zelve, maar toch nog niet onteigend van die aantrekkelijke bevalligheid en van die zachte waardigheid, die der reine vrouw nog blijven, als de jaren of de smarten den blos hebben geroofd van de wangen en den glans van de oogen en den glimlach van de lippen. Ook perste haar aanblik Karel den uitroep af: ‘Voorwaar! eene treffelijk schoone vrouw! zeg nu, mijn zoon! is zij uwe liefste of uwe gemalin?’ ‘Mijne liefste zuster in Jezus Christus, onzen Heer,’ antwoordde Paul, de handen naar haar uitstrekkende. Het was Egmond aan te zien, dat hij het antwoord niet begreep; ook wendde hij zich tot Bertmann met de vraag: ‘Hoe komen ze zamen?’ ‘Niet tegelijk vielen zij in onze handen, Heer Hertog! Den Jonker onttrok ik, zoo als ik voormaals uwer Genade meldde, aan de magt der Hollanders, die hem gevankelijk wegvoerden; de Jonkvrouw werd later op Geldersch gebied aangehouden door eenigen van ons volk, die zich in het Sticht hadden weten te handhaven, en die, met buit en glorie gezegend, in Gelre met ons zamentroffen. Twee jonge mannen, dezelfde, die haar nu ter zijde staan, waren met haar, men hield ze voor Stichtsche spieën,’ sprak hij aarzelend, ‘of..... of het was bloote moedwil, dat men ze greep,’ voegde hij er haastig bij, toen des Hertogs voorhoofd zich rimpelde. ‘Daar mijn lieve Jonker kennis aan haar verried en zoo lijdend was van krankte, dat hij wel betere verpleging noodig had, dan die soldeniers hem op | |
[pagina 430]
| |
eene reize geven konden, stond ik haar toe hem onderweegs nabij te zijn, en het heeft hem tot grooten troost gestrekt als hij veelmalen betuigd heeft.’ ‘Hebben de onzen vrome en kloeke wapenfeiten verrigt in het Stichtsche?’ vroeg van Rossum, die het geduld noch de bescheidenheid had, aan zijn' Heer alleen het ondervragen te laten. ‘Als waart gij met hen geweest, Heer Maarschalk!’ antwoordde de Hopman. ‘Ze hebben de Bisschoppelijken vervolgd tot in het Bildsche kwartier en hen genoopt zich veiligheidswege te bergen in een Heerenhuis! Oef! of het hun vromen mogt! De onzen beklemden hen op het naauwst, maar zij ook droegen zich moedig en hielden stand tot het leste, in zulker voege, dat de onzen gedwongen waren den rooden haan op het dak te steken, tot ze zich moesten overgeven of blakeren! Ze hebben het ergste gewild en het Slot werd tot puin verbrand.’ ‘Hoe heette het Slot?’ vroeg een der gevangen jongelingen met sidderende stem. ‘Het Huis Lauernesse!’ antwoordde Bertmann koel. Ottelijne, die zacht met Paul had gesproken, was onwillekeurig opmerkzaam geworden op dit tusschengesprek, en bij dat laatste woord ontviel haar de uitroep: ‘Huis mijner vaderen! moest dit broze lijf langeren duur hebben, dan uwe hechte muren? Van nu voortaan wordt een schoone naam vergeten in het Sticht; wèl mij! dat ik er de laatste van ben!’ ‘Wees getroost, vrome Jonkvrouw!’ sprak Paul | |
[pagina 431]
| |
haar toe. ‘U wacht het huis des Vaders in den Hemel, waar vele woningen zijn!’ ‘O! meen niet, dat ik klage,’ hernam zij met een' moedigen glimlach. ‘Meen niet, dat nog aardsche ramp mij tot smarte toe zal treffen. Heb ik niet Aernoud's dood overleefd?’ Met gemeenzame hoffelijkheid nam nu Karel van Gelder Ottelijne's hand. ‘Schoone juffer! waart gij de burgvrouw van het gesloopte Huis, zoo pijnt mij die ramp, die ik vergoeden wil, zoo het zijn mag; alleen zeg mij, wat hebt gij gemeens met den Jonker dáár, die mijn zoon is?’ ‘Hij bragt mij tot de waarachtige kennis der waarheid, die gevonden wordt in de welzalige leer van Luther.’ De Hertog deinsde ontzet terug; hij liet hare hand los met eene haast, als had die hem gebrand of gewond. Zijn hofstoet staarde in sidderende ontzetting op hem; voor het eerst zagen zij Egmond verbleeken. ‘Spreekt zij waarheid?’ vroeg hij zacht en angstig, zich heenbukkende over Paul's draagbaar leger. ‘Dat is mijn roem en mijn troost in deze laatste ure, dat zij waarheid spreekt,’ riep de jongeling met zoo veel vuur, als zijn verzwakt stemgeluid kon uitdrukken. ‘O! mijn zoon, op wien ik mijn hoop stellen wilde, behoort tot den verfoeijelijken aanhang des Ende-Christus!’ borst de Hertog klagend uit; ‘wèl is hij van zijn geslacht, dat hij ergernis over de zijnen brengt tot in de laatste ure. O Aernoud! mijn | |
[pagina 432]
| |
voorvader! hoe ge gewroken wordt tot in het vierde gelid: wie van Adolf, den vaderbeul, stamt, zal geene vadervreugde smaken in eeuwigheid! O vuile plage, waarmeê mijn huis verpest wordt! was ik niet een ijverig Christen, moedig tegenstaande de dolinge dezes tijds, tot zelfs geschriften verspreidende door mijn gebied om haar te weren, dat zulk een jammer over mij komt!’ Daarop, als in woede op Bertmann toeijlende, wierp hij hem een' blik toe, waarvoor van Rossum zelf zijn oog zou hebben neêrgeslagen, terwijl hij vroeg: ‘Hebt gij dat geweten, eer gij hen herwaarts bragt?’ ‘Wil genadig zijn, Heer! durfde ik het uitspreken,’ antwoordde deze geknield; ‘maar nu gij ondervraagt, ja! de vrouw en hare medestanders werden gegrepen, als verdacht tot de Martiniaansklanten te behooren, daar ge zoo strenge wetten tegen gemaakt hebt, en, lacy! de Heer Jonker.....’ ‘Gij hebt hem bekoord tot dit kwaad, vrouwe!’ wendde zich Karel nu weder dreigend tot Ottelijne. ‘O! de vrouw is altijd de slang, die ons ten verderve lokt!’ ‘Straf mij, als ware dat zoo, Hertog van Gelre!’ antwoordde zij rustig; ‘maar spaar uw bloed deze gramschap op zijn doodbed.’ ‘Mijn vader! wees niet ijdellijk bekommerd over mij; de leere, die ik predikte, is uit den hemel.’ ‘Zoo zij van dáár is, is zij met Lucifer daaruit afgedaald - en gij - gij zoudt met hem varen ter helle. Neen! dat zal niet zijn; neen! mijn zoon zal | |
[pagina 433]
| |
in mijn huis niet wegsterven als een onreine kettersche hond! Gij moet u bekeeren en den troost der Kerk erlangen.’ ‘Ik heb geen' anderen troost noodig, dan dezen: Christus gestorven voor zondaren en dit Zijn woord, dat het mij verzekert,’ hernam Paul, plotseling zich overeind heffende, en eenen kleinen bijbel nemende, dien Ottelijne hem aanbood, kuste hij dien met vrolijken eerbied. ‘Vader! uw zegen was mij lief en gewenscht in deze laatste ure. Vader! zoo gaarne had ik u gehoorzaamd in alles! Maar, mijn Vader in den Hemel, die mij meerder is, heeft mij geboden uw bevel in dit niet te achten; en Zijn' wil te volgen, was de lust van mijn leven en mijn gestadig pogen, zoo veel menschen gebrekkelijkheid het vermogt. En Hij heeft mij alles vergoed, wat ik naar anderer oordeel moet hebben ontbeerd; zelfs nu vergoedt Hij mij het niet wederzien van een' gezegenden en veelgeliefden vriend, naar wien mijne ziel gesmacht had, met sterk, zeker te aardsch verlangen, door het wederzien van een' vader, die mij veel liefde heeft betoond in een' korten stond, en nu gunt Hij mij de aarde te verlaten, waaraan ik niet gehecht ben, om mij op te nemen in Zijne heerlijkheid, om mij de kroon te geven, die mijn lieve Heiland mij heeft verworven. Heere! wat tel ik Uwe weldaden,’ ging hij daarop biddend voort; ‘zijn ze niet ontelbaar als ongebonden?’ ‘Maar gij nu, magtige Heer! die mijn aardsche vader zijt, aanzie mijne ruste en heb ruste! Zoo gaarne wilde ik vredig van u scheiden; zoo gaarne | |
[pagina 434]
| |
weten, dat ik geenerlei grimmigheid noch smarte achter mij laat. Ik heb altijd naar liefde getracht met allen,’ zijn brekend oog zag smeekend naar den Hertog op. Deze gebood met een' zwijgenden wenk zijne lieden van hem te gaan. In haast gehoorzaamden allen. Maarten van Rossum ging, zonder een ruw woord; de zwarte dwerg waagde er geen spottend; van Vijgh vergat over zijne grieve te denken. Slechts Jonker Karel, die van het begin van dit tooneel af langzaam den stervende was genaderd, bleef, in vrome aandacht verdiept, nevens de draagbaar staan. Ottelijne meende zich geregtigd tot blijven, en tegen hunnen wil zagen Enriquez en Silvio, zijn makker, Aernoud's page, die zich van Ottelijne niet had willen scheiden, door de trawanten weggeleid. Nu als alleen, als onder de zijnen, scheen de omzigtige Hertog, in den strijd tusschen godsdienstig vooroordeel en vaderliefde, met minder schroom aan de zijde der natuur over te hellen, ten minste hij wees Ottelijne op eenigen afstand eene plaats, en koos de hare bij zijn' zoon. ‘Het bekeeren is zwaarlijk te doen en vordert met dwang noch met smeeken, onder wie van uwe sekte zijn,’ sprak hij meer zacht, ‘daarom pers ik u niet meer in deze uiterste ure; moge God zich erbarmen over uwe ziel!’ ‘Ik heb mij vertrouwd aan Zijne erbarming! maar gij, mijn Vader! ik dank u voor dit woord, - het is een groot woord van u! nu weet ik ook, dat gij trouwelijk houden zult, wat gij den stervende hebt | |
[pagina 435]
| |
beloofd.... de vrijheid en veiligheid van deze vrouw en wie met haar zijn..... zij heeft veel gedaan voor mij, doe gij het aan haar terug.’ De Hertog antwoordde niet. ‘Het woord der vorsten moet ongeschonden blijven, Heer!’ vervolgde Paul; ‘men zegt..... dat gij het jegens uwe vijanden soms vergeet..... jegens een' doode zult gij dat niet doen, is het niet zoo? Ik zou tegen u moeten getuigen bij God! Tegen een' vader! het zou hard zijn!’ ‘Gij beweegt mij zonderling, jonkman! ik geef u toe.... sterf daarop rustig..... gij hebt haar eene goede dienst bewezen, ze zou zekerlijk den mutsaard beklommen hebben.’ ‘Weder dank ik u.... En nu uwe hand..... en de hare..... komt nader bij mij, ik onderken u niet regt, het schemert mij..... een digte nevel..... is dit de dood?.... hij is niet bitter! Heere Jezus! ik kom, want Gij wenkt. Zuster! gij hebt meer gestreden dan ik..... uw dood zal nog zoeter zijn..... bij ons ontwaken.....’ maar die woorden allen gleden fluisterend en gebrekkig van zijne lippen, en toen hij van ontwaken had gesproken, was hij ingeslapen..... in den zaligen doodslaap der vromen! Zijn bijbel was hem langzaam aan de handen ontgleden...... Jonker Karel, die knielend had toegeluisterd, raapte dien op. ‘Wat doet gij?’ vroeg Hertog Karel, die zijn' gestorven' zoon het voorhoofd had gekust. ‘Ik neem tot mij de erfenis van mijn' broeder! | |
[pagina 436]
| |
om te sterven, zoo als hij!’ werd hem geantwoord.
De Hertog van Gelderland heeft jegens Ottelijne zijn woord gehouden ridderlijk, men kan zeggen keizerlijk, sinds Keizer Karel V van zulk eene trouw aan den eersten Lutheraan het voorbeeld gaf; tot zelfs aan zijn' bondgenoot, den Hertog van Kleef, heeft hij haar aanbevolen. In die stad ontving zij hare kleinooden terug, uit voorzorg, tot zij Gelderland doorreisd had, bij een' harer Kuilenburgsche geloofsbroeders achtergelaten. Met de nutte hulp van deze bereikte zij zonder hindernis Wittenberg..... Silvio volgde haar niet tot dáár; de Geldersche Hertog had hem als edelknaap bij zich gehouden. Van Enriquez vernam de Jonkvrouw met huiverend medelijden het noodlottig, te wèl verdiend uiteinde zijner moeder. Bertmann had hem verhaald, hoe eene bejaarde vrouw, met al de draagbare rijkdommen van het Huis, langs een' geheimen uitweg had willen ontvlugten op den ochtend van de verwoesting, hoe ze betrapt was geworden door de woeste soldeniers, en hoe deze, die zonder dit een' weêrloozen ouderdom misschien gespaard hadden, den voorgenomen' roof van den hun toebedachten buit met een' onmenschelijken folterdood straften..... zoodat ook weder in Teresia bewezen werd, hoe de gierigheid meermalen de wijsheid tot schande maakt. De belangwekkende Stichtsche geloofsgenoote, wier lot en lijden geen geheim bleef, werd te Wit- | |
[pagina 437]
| |
tenberg geëerd en geliefd; haar krachtig gestel, dat zoo vele schokken zonder krenking had weêrstaan, schonk haar, bij meerder rust, nog weder het voorregt der gezondheid, die van alle goede gaven de beste is, en hare krachtige ziel, zich aan den staf van het geloof opheffende tot de hoogste zelfoverwinning, vond den moed om te leven en om blijmoedig te danken voor een leven, dat eene zwakkere en eene minder vrome zou verwenscht hebben of in laffen rouw weggetreurd. Zij leefde lang; even als haar groote voorganger Luther beleefde zij de zegepraal van het denkbeeld, waarvoor zij alles had opgeofferd; zij beleefde het algemeen aannemen der Augsburgsche Belijdenis; zij beleefde dien gedenkwaardigen Rijksdag van Neurenberg, waarbij Karel V eindigde, met zijnen Duitschen onderdanen de vrijheid van geweten toe te staan, en als zij daarna nog wel eens met een bedrukt oog en een beklemd gemoed heenstaarde naar haar Vaderland, waar, ondanks de vrijheid den Duitschers verleend, nog altijd en altijd sterker vervolging woedde, en altijd meerder bloed vloeide voor de gewijde zaak: ‘godsdienstvrijheid!’ stond dáár eens, ten huize van Bugenhagen, eene statige gestalte nevens haar, die haar toesprak op dien toon van dat vaste geloof, dat vertrouwen en hoop zou hebben ingeboezemd aan de wanhoop zelve. ‘En vrees niet! zij zullen het niet ten einde brengen, wat ze voorgenomen hebben; laat hen doen wat ze willen! Want het geschreven Woord, in gelijkvormigheid met Hem, van Wien het getuigt, miskend, veracht, gebonden, | |
[pagina 438]
| |
gemarteld, gekruist, begraven, staat als hij ter bestemder tijd weder op, en de waarheid, die uit God is, herneemt éénmaal leven en heerlijkheid, niettegenstaande alle bewaring en verzegeling door het graf.’ En Ottelijne zag op en luisterde toe, met de huivering van den diepsten eerbied en met de ontroering eener zielverheffende blijdschap. Een vurige wensch was haar verhoord geworden. De man der hervorming stond vóór haar. Luther zelf had haar toegesproken! |
|