Het huis Lauernesse
(1840)–A.L.G. Bosboom-Toussaint– Auteursrechtvrij
[pagina 346]
| |
XXVII. De eerste martelaar der hervorming.En nu moeten wij den voet zetten op een grondgebied, dat der Geschiedenis in eigendom toebehoort: wij moeten spreken over het sterven van Johannes Pistorius. Een onderwerp misschien te gewijd voor den roman, en waar de verbeelding niets van het hare mag bijdoen; maar toch, de roman moet ditmaal het wigtige feit in zijne luchtiger vormen opvoeren, en de verbeelding moet het regt hebben het hoofd van het standbeeld met hare stralen te omgeven en, aan den voet er van, haren wierook te branden, en de Geschiedenis, de strenge, die alleen koele waarheid geeft en die toejuichen mag noch misprijzen, kan het haar niet misduiden, dat zij hare kleur geeft en hare warmte aan het beeld, opdat het zich te zoeter in het geheugen invlijë; maar het moet zijn als het vernis op de schilderij, dat geenen trek uitwischt noch bijvoegt, maar er slechts het blinkend waas over heenwerpt. - Ge leest het verhaal der oude geschiedschrijvers, weêrgegeven door mijne pen. Het was nu de vijftiende September, de dag, waarop in Holland het eerste bloed zou vergoten wor- | |
[pagina 347]
| |
den voor het nieuwe denkbeeld, dat de kiem ging leggen tot deszelfs maatschappelijke en zedelijke vrijheid. - ‘De dag, waarop der schreijende en vertoornde Moedermaagd een zoenoffer zou worden aangeboden, ter bevrediging harer geschondene waardigheid!’ meenden de broeders van den Rozekrans en de andere monniken, toen ze, met zwaaijende ordevaantjes in de hand, de kruisen en Heiligenbeeldjes opgeheven boven de hoofden, in plegtigen optogt het plein des gerigts rondtrokken en zich schaarden digt bij het vreeselijk strafgevaarte. ‘De dag, waarop de eere van de Kerk en het gezag des Landheers zou gehandhaafd worden tegen gevaarlijke nieuwigheidszucht en vermetele ongehoorzaamheid,’ dachten geestelijke en wereldlijke Regters, toen zij plaats namen op de hooge tribunen, voor hen daargesteld. ‘Het was de dag, waarop een lid, dat eene smet had geworpen op hun ligchaam, dat er ergernis had gegeven en schande, zoude worden uitgeworpen uit hun ligchaam,’ dachten de Bisschop van Hebron en de Abten, die dezen zouden bijstaan in de plegtigheid der ontwijding. ‘Een dag, die eene daad ging volbrengen vreeselijk en treurig, maar noodig en heilzaam voor de herstelling van orde en tucht in Kerk en Staat,’ meenden de bezadigdsten onder de burgers, die Roomschgezinden waren. ‘Een heerlijke dag van glorie en zegepraal, waarin de lieve Heere Jezus en Zijne Moeder en alle Heiligen zamen een welbehagen zouden hebben!’ riep eene opgewonden partij, die alleen zag door het oog eener gloeijende dweepzucht en | |
[pagina 348]
| |
van het dompigste bijgeloof. ‘Een dag der dagen, waarop de heilige zaak van God en Zijne dienst, afgescheiden van die des Pausdoms, zou verheerlijkt worden in de standvastigheid van haren martelaar!’ jubelden weder de opgewondenste onder de Evangelischen, die daar rondom stonden, niet minder met vlammende dweeperij in het oog, niet minder met ongeduldige geestdrift in de trekken. ‘Een dag van bloed en van schrik, die wel het vreeselijk voorspel kon zijn van vervolging en lijden voor wie vrij wilde zijn in geweten en gedachten,’ meenden de rustigsten onder de vrijzinnigen, toen zij den zorgvollen blik ophieven naar de schrikwekkende toebereidsels. Zoo beschouwde ieder den dag op eigene wijze; maar allen kwamen dáárin overeen, dat het een gewigtige moest zijn en van veelbeteekenende voorbeduiding. En toch heerschte er onder geheel die volksmenigte, toegevloeid uit alle oorden van Holland en menig gebuurlandschap, met uitzondering van enkele dolzinnig verblinden, een geest van onrust en ontzetting, als wel nooit bij eene strafoefening om gewone misdaden geheerscht had. Het was ook zoo iets zeldzaams, het zwaard der wereldlijke magt te zien zwaaijen boven het hoofd van een' gewijd priester. Zoo een zulke niet gespaard werd, wie zou dan op genade kunnen hopen? Eene beschuldiging, als welke dezen den kerker ontsloot, kon hen of de hunnen treffen in het naastvolgend oogenblik: wie toch was zóó opregt der Kerke toegedaan, dat zij hem niet bereiken kon? Ketterij kon voortaan het gifwoord worden, | |
[pagina 349]
| |
waarmede een vijand zich wreken kon op zijnen vijand; het werktuig, waarmede de hebzucht het goed van den nabuur tot zich kon trekken; het dwangwoord, waarmeê gekrenkte priestertrots en sluipende monniksbegeerte vromen en zwakken overbluffen konden en tot hunnen wil brengen. En nog zou het voor die Hollanders, in wier borst altijd eene sprank gloorde van onafhankelijkheidszucht en gezetheid op voorregten, niet zoo angstwekkend eene gebeurtenis geweest zijn, die strafoefening, zoo die moest uitgevoerd worden in den naam van een' Heer, als hunne vroegere Graven uit een der verstorvene stamhuizen; Graven, die geene magt hadden gehad, dan die zij hun toekenden; geene krachten, dan die genomen waren uit hunnen boezem, met hunne voorkennis, met hunne toestemming; Graven, die geen leger konden wapenen, dan met Nederlandsch goud, en geenen strijd strijden, dan met den arm van hunne zonen. Maar deze, die Koning was van geheel Spanje en Keizer van het Heilige Roomsche Rijk, wien de schatten der nieuwe wereld ten dienste stonden, van welker bezitting zij slechts een klein deel uitmaakten, hoe laag moest hij op hen nederzien en hoe weinig eerbied hebben voor hunne regten, kleine burgers, als ze waren! hij, die den voet zette op het hoofd van Keurvorsten, en die den Bisschop van Utrecht, eene onafhankelijke Mogendheid, nog zoo kortelings en zoo willekeurig, als zijn' afhangeling had behandeld en in regten en magt verkort! Wat moest een Heer, als deze, niet durven, niet kunnen en niet willen, na een' eersten stap als deze? | |
[pagina 350]
| |
Ik zal niet spreken van de gespannen verwachting dier menigte, reeds zoo lang te voren daarheen gesneld, om het slagtoffer van den dag te zien, die er tevens de held van zijn zou; van die brandende belangstelling der vlammende nieuwsgierigheid, die woelde onder die op één gedrongen menschenmassa, en die straalde uit hunne turende oogen; liever bespiedde ik den kerker en wat daar omging. Onder de medegevangenen van Pistorius, met hem opgesloten in hetzelfde treurverblijf, heerschte niet die stomme verslagenheid of dat onvruchtbare medelijden, dat er onder zulke lotgenooten heerschen moet, als één hunner op het punt is om uit hun midden weg te gaan, niet tot de vrijheid, maar tot den dood; veeleer zagen zij op hem met eene verhevene blijdschap, als ging hij den kerker verwisselen voor eene eeuwige vrijheid, waarin ook zij weldra meenden te deelen; want de Heer van Viterbo had wel zeker woord gehouden! op zijnen aandrang waren de regters overeengekomen, met deze Lutheraansche beschuldigden een' sneller gang van regtspleging te houden, en morgen, misschien reeds morgen, gingen zij hunnen voorganger volgen! Wie hunner een oogenblik had van zwakken moed of van verflaauwde geestdrift, zag zich gesterkt en tot herlevende geestkracht opgewekt, door het magtig woord van Pistorius zelven, die, met bezieling in het oog, niet ophield te spreken, in de taal der verrukking, van eene zaligheid, waarbij al wat haar nog voorafgaan moest, wegviel en verbleekte als ijdele, zwakke spookgestalten, die slechts kleinen | |
[pagina 351]
| |
van geest konden verschrikken. O! het was treffend te zien, hoe die mannen, die gezamenlijk den nacht hadden doorgebragt, elkander versterkende met het woord van God, kracht tot lijden scheppende uit den blik op Jezus kruis, en het geloof vermeerderend door het gebed, daar nu bijeen stonden rondom dengenen, die hen voorgaan zoude in den grooten strijd. O! wèl waren hem de voeten geboeid; wèl zat hij neder op dezelfde bank, waar de misdaad had gelasterd en de doodsangst gekermd; wèl omgaven hem de wanden, die geene sterke menschenhand konden breken; maar vrijër toch was er geen, die daar buiten leefde; vrijër geen van zijne regters, die dezen kerker konden ontsluiten, want zijne ziel was vrij geworden door de gemeenschap met God, en hij voelde de boeijen der aarde niet meer, en hij was gekomen tot de hoogste zedelijke vrijheid, waartoe een mensch geraken kan; met Gods hulp had bij de zwaarste boei van zich geworpen, de zonde! En merkwaardig was het, dat twee wezens, die anders de zwakheid verpersoonlijken naar ligchaam en naar geest: de grijsaard en de vrouw, dáár aan zijne zijde stonden, als twee krachtige zuilen voor zoo heerlijk een' tempel. De grijsaard, de vader, zat aan de voeten van den jeugdigen zoon met een gebogen ligchaam, maar met ongebogen ziel, met de blinkende zilverkroon van den ouderdom op het hoofd, maar ook het gelaat blinkend van eene heldere berusting, een wederschijn an Abraham's rust, toen hij met Izaäk optoog naar den berg Moria, waar God in het offer | |
[pagina 352]
| |
voorzien zou. En de vrouw, Johanna, met hoeveel gloeijende verrukking in het groote zwarte oog, staarde zij op den echtgenoot, wiens hand zij in de hare hield gevat! Dat oog, vroeger tranenloos uit vrouwelijken trots, was nu zonder tranen, uit Christelijke onderwerping. Neen! de heiligheid van haars Heeren vierdag mogt niet ontwijd worden door eenen laffen vrouwentraan; neen! de martelaar mogt geene andere gade hebben, dan de geloofsheldin; geene weeke schreister, die snikkend de doodsure van hem wegweren wilde. Had ze vroeger, in den eersten gloed van een' hartstogt, die haar verraste, den man lief gehad boven den geloofsheld en zijn leven boven Gods eer; in de lange dagen zijner gevangenschap had zij zich gewend aan het offer: nu zou ze toonen, dat de martelaar haar liever was, dan de gade, dat zij deelen durfde in zijne zegepraal door er bij te jubelen. Zelve sprak de moedige haren man een deel der woorden toe, door Luther, na het martelaarschap van Voës en Esch, tot de broeders in Nederland gerigt: ‘Gij zijt de voornaamste geworden, aan welken wij groote vreugde beleefd hebben; want gij zijt nu zoo vol vrucht en sterkte geworden, dat gij het Evangelie van Christus met uw bloed hebt begoten en bekrachtigd! en ach! welk eene allergeringste zaak is het van de wereld versmaad en gedood te worden, voor hen, die weten, dat, zoo als de psalmen zingen: hun bloed kostelijk is en hun dood dierbaar in Gods oogen. Wat is de wereld in vergelijking met God?’ En toen zij hem zoo sterk zag | |
[pagina 353]
| |
en zoo doorgloeid van Hemelsche bezieling, was het haar, als drong haar de magt van bewondering, om aan te heffen uit het martelaarslied van Luther, mede bij den dood van zijne allereerste bloedgetuigen vervaardigd: ‘Heet wel met regt Johannes de een, zoo rijk aan Gods genade!’ en waren het niet de tongen der overigen, toch stemden hunne harten met haar in, in den prijs en de eer van haren echtgenoot. Wij - zwakke vrouwen van dezen tijd! wij begrijpen ons dien moed niet, die de keel lucht geeft tot een' jubeltoon bij een jongst vaarwel aan een' zoo dierbare, die een' dood ging sterven als de zijne, en God beware ons van ooit op zulk eene proef gesteld te worden! maar ook, wij hebben geen denkbeeld van de kracht, die van boven komt, om zulke uren te steunen. Maar ik weet, zoo wij gevergd werden op de proef, en het vurig geloof ons leerde de oogen naar boven te slaan, nu zoo min als toen zou de kracht falen en de sterkte ontbreken. Spoedig daarop kwam de kerkermeester Johannes van Woerden oproepen tot zijnen laatsten togt. Het afscheid van zijne kerkervrienden en van gade en vader was wederzijds vol vastheid en vol warmte. Johanna, steunende den wankelen tred van den grijzen Dirksz, verzelde hem zoo nabij zij vermogt. De Bakker kende haar genoeg, om het haar niet te ontzeggen; wat die drie menschen gevoeld mogen hebben bij dien korten, maar moeijelijken gang, afgetreden, als onder duizend en weder duizend wachtende blikken, (want het plein vóór de gevan- | |
[pagina 354]
| |
genpoort was de plaats der strafoefening), gaat boven de magt onzer pen. Johannes Pistorius is nu genaderd bij de hooge stellaadje, waar de kerkdienaren hem nog eenmaal uitdossen in het gewaad zijner waardigheid; het witte priesterkleed met mantel en stola, door hem ontheiligd naar de meening van anderen, heilig gehouden naar zijne eigene begwustheid. - Zoo stond hij eene wijle op de hooge stellaadje voor het oog des volks; toen werden hem op nieuw de vragen gedaan, of hij van gevoelen veranderen wilde en de genade zijner regters waardig worden, vragen vaak reeds herhaald en altijd met vrome fierheid afgewezen. ‘Hij wenschte geene genade, dan van zijnen Heer en Schepper, en hij wenschte voor dezen en voor de waarheid der H. Schrift den dood aanstonds te sterven!’ Daarop ontdeed men hem plegtig en langzaam van geheel zijn pleeggewaad. Bij ieder stuk, dat werd weggenomen, sprak de Bisschop van Hebron, ten aanhoore van vele Abten, de grievende woorden der ontwijding. Een kort geel boetkleed verving het ontnomene, en de spotmijter der ketters, zoo als de Dominikanen dien hadden uitgevonden, dekte hem het hoofd. Ongeschokt, boven dien smaad verheven, zag hij op zijn ongewoon hulsel neder, en sprak met den glimlach van medelijden voor de kleine menschen rondom hem, die eer meenden te geven of schande met een kleed: ‘Nu heb ik al mijn' luister en schoonheid verloren!’ Toen werd hij, als niet meer van de hunnen, door de Geestelijkheid overgegeven aan het wereldlijk gerigt en door deszelfs | |
[pagina 355]
| |
dienaren, van de stellaadje der ontwijding, heengevoerd naar de houtmijt; de weg derwaarts leidde voorbij de gevangenpoort. Zijne vroegere lotgenooten stonden wachtend naar het oogenblik, waarop hij digt bij zoude zijn, en staarden met vonkelende oogen door de tralies van hunnen kerker naar hem heen; hij zag naar hen op en riep hen toe met zijne luide indrukwekkende stem: ‘Ziet! zeer lieve broeders! ik heb nu mijn' voet gezet op den dorpel des martelaarschaps; hebt goeden moed als sterke helden Jezus Christi opgewekt door mijn voorbeeld! Verdedigt de Evangelische waarheid tegen alle ongeregtigheid!’ En het was eene vrolijke en dankbare toejuiching, die van hunne zijde daarop volgde, een zegevierend handgeklap, als van toestemming en belofte. En terstond daarop hieven zij de lofzangen der kerk aan te zijner eere, het Te Deum Laudamus, misschien toen nog niet door Luther verduitscht, en meerdere zangen, genoeg onder het volk bekend om begrepen te worden, en zij eindigden niet met die liederen, dan toen hij zelf had geëindigd. Dat moest hem kracht geven en zijnen moed verhoogen, te hooren, hoe die mede vervolgden, spijt kerkertucht, en ten aanhoore van al hunne vijanden, de blijken gaven van eigen vaste volharding, en hooge bewondering voor de zijne. In het midden van de onaangestoken houtmijt aan den paal gebonden, was hem Ruard Tapper ter zijde, met drangwoorden om hem tot de biecht over te halen; maar hij antwoordde kalm: ‘Ik heb gezondigd en ben als zondaar des eeuwigen doods waar- | |
[pagina 356]
| |
dig; maar Jezus Christus is mijn Heer en Zaligmaker. Door Hem alleen hoop ik! ja, ik vertrouw het!’ voegde hij er met blijmoedige vreugde bij, ‘dat ik een deelgenoot zal worden van het eeuwige leven.’ Men had hem de handen sterk gebonden, het was hem niet mogelijk ze zamen te vouwen tot het gebed, en toch, in navolging van den verhevensten Lijder, op wien hij gestadig het oog der ziel gerigt had, bad hij voor zijne regters: ‘Heere! reken hun dit niet tot zonde!’ was zijn woord. Daarop riep hij zegevierend, als trotserende de smarten, die komen zouden: ‘Helle! waarover roemt gij nu? o dood! waar is uwe overwinning? De dood is verslonden in de overwinning Christi!’ Toen werd de moordende strik om zijnen hals geslagen, en..... maar, neen! de vrome wreedheid had besloten zijnen doodstrijd te verlengen. De DominikaanGa naar voetnoot(1), van wien wij den naam niet kennen, beklom eene der stellaadjes, en ving eene boetrede aan vol gloeijende dweeperij en wilde welsprekendheid, waarin de ketters geschilderd werden, zoo als men dat van een' zulke wachten kon. De rede oogstte weinig lof, zij werd gehoord met het koude stilzwijgen der afkeuring; het volk vergat niet, waaraan hij niet scheen te denken, dat daar een mensch, zijn broeder, in den besten bloei des levens, in de volle kracht der gezondheid, naar zijn stilzwijgen stond te wachten, om den doodsnik te geven, die hem nog aarzelend in de keel werd terug gehouden. In het | |
[pagina 357]
| |
eind, de monnik had zijn amen gezegd; het vreeselijk sein werd gegeven; het bepekte hout werd ontstoken. ‘Te Deum Laudamus,’ riep van Woerden's stem, zonder trilling van toon; vlammen en rook stegen opwaarts en verstikten hem de stem, die niet ophield zijnen Zaligmaker aan te roepen en zijnen God; nogmaals klonk het lied der gevangenen: ‘O heilrijke feesten der martelaren!’ met zielsverheffing opgezongen, hem in het oor, en smolt zamen met zijne laatste bede, want de barmhartige strik deed het noodlottig werk, dat vlammen en vuur nog lang konden getoefd hebben te doen, en Johannes van Woerden viel bedwelmd en verstikt als in eenen zachten slaap. De Heer, waarop hij steunde, had zijn ligchaam magt gegeven over de pijn, als zijne ziel. - Brandt verhaalt, dat zijne trekken zich niet verwrongen, noch zijne oogen verdraaiden, noch eenig kenmerk van snerpende smarten zigtbaar werd. Hoe het zij, de eerste martelaar voor de hervormde leerbegrippen had uitgestreden. - Hollands grond had het eerste martelbloed gedronken van een' zijner zonen voor de gezuiverde Evangelieleer. Eene doffe stilte onder het volk, dat met ingehouden' adem had toegezien en geluisterd, getuigde, hoe het de vrome woorden had opgevangen, en hoe de standvaste volharding van den martelaar begrepen werd. Die stilte, die kennelijk geene vrees was, of misschien ook wel een luidsprekend gevoel in hun binnenste, bragt de geloofsregters tot het besluit, om voorshands het beraamde bloedtooneel met Bernardus en de overigen niet voort te | |
[pagina 358]
| |
zetten. De Dominikaan moest teleurgesteld zijn, hij had die uitkomst niet gewacht. Toen de Bakker's laatste snik wegvlood van zijne lippen, hief eene vrouw, gedrongen nabij de houtmijt, de handen biddend op naar boven. Bleek was haar gelaat, maar op haar voorhoofd gloeide eene onuitsprekelijke geestdrift; hare bezielde oogen blikten heen naar den afgemartelde, en ze riep smeekend tot God: ‘O Heere God! hoe mij de dood nu welkom zou zijn, alleen geef mij te sterven als deze!’ - ‘Het heeft schijn, dat de vervulling van dien hartewensch nabij is, vrouwken! ik heb bevel u ten kerker te leiden,’ riep eene stem achter haar, die het woord bij de daad voegde. Het was Johanna Bakelsze, die men wegvoerde. Ik heb gesproken van den eersten martelaar, zoo ik meen, met de warmte der bewondering; het is, omdat ik, als Protestante, geloof, dat hij het offer gebragt heeft aan eene waardige zaak. Zijn er onder mijne lezers, die van een ander gevoelen zijn, ik dwing niemands overtuiging; ik weet met hen, het beslist niets voor een denkbeeld, dat het zijne martelaren heeft; daar is geen godsdienststelsel, hoe wonderlijk zamengeflanst, door menschelijk vernuft of dweeperij, dat niet zijne bloedgetuigen heeft gehad, of dezulken, die moed en ijver hadden het te worden: alleen voor de standvaste trouw van dezen Pistorius, voor zijn ongeschokt geloof in den God zijner aanbidding, voor zijn belangeloos vastkleven aan wat hij waarheid hield, voor dat leven, dat hij er voor gaf in eenvoud des harten | |
[pagina 359]
| |
en zonder pralende gemaaktheid, vraag ik van allen, ook van wie houden dat dit alles aan eene dwaling werd geofferd, denzelfden eerbied, dien ik zelve nooit weigeren zoude aan iederen martelaar, voor welke overtuiging ook gestorven. |
|