| |
| |
| |
XXVI. Het juk der broederschap.
In dien tijd - in het midden van September 1525, onthield zich de Heer van Viterbo, dien wij liever Aernoud Bakelsze noemen, te 's Gravenhage, ‘het dorp der dorpen geen, en dorp der steden een,’ zoo als Huigens haar noemt. Wij vinden hem terug in een hoog, maar treurig gezelschap; want de man, die bij hem binnentreedt in eene achtbare raadsheerskleeding en wien hij zijn' eigen' zetel aanbiedt, voor zich zelven slechts een' houten schammel aanschuivende, moet geen dagelijksch bezoeker zijn, geen vrolijke tevens, schoon wel zijn lach ruw klinkt en luid; maar in zijne harde grove trekken ligt iets, dat een' meer onaangenamen indruk geeft, dan de norschheid van een' ander; het is eene lagchende kwaadaardigheid, zou men kunnen zeggen, doormengd met eenen dommen trots; hij spreekt met eenen hoog Vlaamschen tongval, dien wij liever niet trachten zullen weêr te geven. In eenige verwijdering van beiden, het digtst nevens Aernoud, staat een monnik van de Dominikaner orde, de kap der sombere pij tot éénige dekking van de geschoren kruin. Het is eene kleine, dorre, diep gebukte figuur, bij
| |
| |
wie niets leven schijnt aan te duiden en ziel, dan de oogen alleen, maar de oogen ook! zij doen sidderen alleen van ze aan te zien. Zoo strak gespannen over het beenachtig gelaat, stond het parkementkleurig vel, dat men, bij den vurigen gloed der oogen, onwillekeurig denken ging aan een doodshoofd, waarachter een moedwillige licht heeft geplaatst, dat heenschittert door de ledige oogholten. Aernoud's voorkomen kennen wij genoeg, om te weten, dat het voor het minst bij die duistere gezigten paste, en wij weten niet te zeggen, welke uitdrukking van de drie de schrilste was en het meest huivering wekte: zeker is het, dat ze harmonisch zamenstemden en een schrikwekkend geheel uitmaakten, ook zelfs met de strenge en stemmige keuze van wandbehangsel en gemeubelte, rijk en grootsch beide, maar van eenen rijkdom en eene grootschheid, die nederdrukte alsof u metaal en marmer op de borst werd geworpen, en die elk denkbeeld aan genoegelijke weelde vergeten deed; dat zwart ebben martelkruis met dat uitgespannen ligchaam in albast daarop, blaauwachtig wit als met eene lijktint overgoten; dat lijdende moederbeeld met scherpe dolken in de teêre vrouwenborst afgemaald, waren wel alleen genoeg om den glimlach weg te bannen van de lippen en de vrolijkheid uit de ziel. Somwijlen wierp de herfstelijke middagzon een paar gloeijende stralen door de bontgekleurde vensterruiten, als berispte zij der menschen somberheid, en even zoo klonk het getjilp van de vrolijke musschen, die zich wiegelden in de boomen voor de
| |
| |
ramen, als tergden zij der menschen jammer door zoo blijmoedige toonen.
‘Geene omstandigheden, Heer Vriend!’ sprak de persoon, dien wij het eerst beschreven, ‘ik kom om u te zien, twee woorden te zeggen en weêr te gaan. Die zorgelijke regtszaak is afgeloopen; ik kom van het Hof; de ketter is verwezen. Ik vond de tijding te vrolijk, om ze niet zelf te brengen - kranken troosten hoort tot de werken der barmhartigheid, is het niet zoo, mijn vader? (tot den monnik gewend, die langzaam het hoofd boog) en een beter soulaes wist ik niet voor u.’
‘Ge hebt eene treffelijke goedigheid, hoog gestrenge Heer!’ hernam Aernoud. ‘In aller eeuwigheid worden de Heiligen gezegend voor deze uitkomst, en uw naam zal genoemd worden met eere en hoogen prijs, waar men van deze droeve dagen spreken zal, over de loffelijke wijze, waarop gij in dit alles zijt werkzaam geweest.’
‘Vromen! wij hebben dien prijs verdiend en, lacy! zuur genoeg; of het moeite was, eer de vrome mannen Copinus à Montibus en Godschalk Rosemund en die Tapper met den aterling vaardig waren en hij onzer werd overgeleverd!’
‘Ge spreekt van Tapper of hij de mindere ware, Heer en Vriend! een man van zoo bekwame kennis....’
‘Fij van die geleerden! ik hou niet van wie in boeken suffen; als de kennis zoo breed is wordt de Christelijke vromigheid ligt wonder smal.’
‘En heeft de schuldige altijd zijne hardnekte stoutigheid in het spreken bijbehouden?’
| |
| |
‘Doorgaand! Het was om er af te gruwen! Hij dorst kallen van den Paus en de Canons, alsof het den narrenpaus gold en de inzettingen van eene Rhetorijk's kamer; met dat al, of hij ons zorg heeft gegeven! de kwant kalt, dat er het kleine volk of bekold wordt, en het is klagelijk om te hooren, hoe hij de schriftuur verstaat en uitlegt, zoo min een priesterke! Het is een vagevuur, onder zulk gespuis als regter te zitten. Menigmaal dacht ik, gelijk ik kortens zeide en nu herhaal: mogt de sneêge paap liever dan eene echte vrouw te nemen zich vergeten hebben.....’
‘Het is alzoo waar en bevestigd, dat schendige hijlik,’ viel Aernoud hem met een verdrietelijk schouder ophalen in de rede, ‘en de naam van die vrouw.....’
‘Staat in de processtukken, die ik u kwam aanreiken. Zie hier! het is eene hartsterkende recreatie voor een', die het huis houden moet, al dat parkement door te lezen.’
‘Ik ben genoeg tot mijne krachten, om morgen uit te gaan.’
‘Des ketters mutsaard zal dan ontsteken worden als een vreugdevuur voor uwe beterschap; morgen wordt hij geregt; aan den worgpaal moet hij den adem laten en de leden aan de flikkerende vlammen; zoodat - heels huids valt hij niet in Lucifers ketel. Ik was nog meenens hem levend te blakeren, opdat hij levend eene voorproef der helle-hitte smaken mogt, dat hij verdiend heeft, ware het alleen om de ijdele disputatie, die hij verwekt heeft en
| |
| |
waar hij zijne tong meê versleten heeft en ons papier verkwist. Maar de anderen oordeelden het anders. De Vicaris Bisschop van Hebron, Jacobus de Ridder, die hem ontwijden zal, en de andere Utrechtsche Heeren, zijn reeds allen hier - alleen wacht men nog den Hoogwaardigen Heer Abt van Egmond. Het zal een toeloop zijn, als bij eene wijdruchtige kerkmis.’
‘O! het is geen feest, Heer President!’ hernam Aernoud met eenen nadruk, die des sprekers ruwen spot bestrafte: ‘schoon het geschieden moet Gode ter eere en ter verhooging van de achtbaarheid der Kerk.’
‘Amen!’ sprak weêr de andere, ‘dank, mijn Schutsheilig! dat wij zóó ver gevorderd zijn, en nu Gode bevolen! ik haast mij, om de wermoijs niet koud te vinden.’ Hij ging eenige schreden voort; toen wendde hij zich om, als iemand, die zich op iets bezint. ‘Het schiet mij te binnen, edele Heer van Viterbo! lees die stukken niet, zoo ge u niet gansch wèl gevoelt - uwe krankte was.....’
‘Krenking der geestvermogens,’ hernam Aernoud snel, ‘verschoon mij het woord niet - ik ben hersteld!’
‘En er komen namen in, die.....’
‘O! ik kan alles dragen,’ antwoordde deze.
‘Goed heil dan en tot wederziens!’ Hij stak Aernoud gemeenzaam welwillend de hand toe en verwijderde zich. ‘Mijn vader! ik groet u.’
De meeste lezers begrijpen, dat de geregtszaak, waarvan hier de sprake was, het proces moest zijn
| |
| |
van Johannes van Woerden, en dat de persoon, wiens spreken in hen misschien afkeer heeft opgewekt en schrik, dezelfde kon zijn met Mr. Joost Lovering of Laurens, President van den Hoogen Raad te Mechelen, dien Erasmus genoemd heeft ‘een' verwonderlijken vijand der geleerdheid.’ Opzettelijk ter beslissing van deze zaak was hij naar den Haag gekomen, en zoo zijne handelwijze daarbij hem niet heeft doen winnen in de achting van Nederland, Erasmus woord heeft hem ten minste vereeuwigd, al is het dan ook voor de onsterfelijkheid der schande.
‘De manieren van dezen man vleijen mij niet,’ sprak Bakelsze, hem met eenigen onwil naziende. ‘Wat der geschonden heiligheid des priesterambts en der overtreden inzetting der Kerk moet gebragt worden als een geregt zoenoffer, verlaagt hij met zijne rouwe taal tot een schendig stuk van menschelijke wreedheid; zoodanige handelingen brengen onze heilige zaak in kleinachting bij partij en wederpartij.’
‘En toch is Mr. Lovering van Mechelen haar ijverige dienaar, die haar met daden steunt; alleen heeft niet ieder de gave, opregte vroomheid te paren aan een nobel hart en een' spitsen geest, als de Heer van Viterbo,’ sprak de monnik; maar zijn toon, schoon niet juist sarkastisch, klonk toch te scherp voor lof. Ook wendde Bakelsze zich tot hem en antwoordde alleen:
‘Gij zegt dat met een doel.’
‘Zoo is het. Ik roem uwe standvaste vroomheid
| |
| |
en gedenk aan uwe uitnemende geestkracht, opdat gij zelf indachtig zoudt zijn, dat men den boom moet kennen aan de vruchten.’
‘Verder, als ik u begrijpen zal.’
‘Van de uwe gaat een groote roep, en alevel hebben wij nog slechts bloesems gezien.’
‘Hoe, mijn vader! is er niet veel gedaan?’
‘Bij hetgeen er te doen valt?’ antwoordde de andere vragend.
‘Kan ik het verhelpen? Ben ik niet met vurigen ijver aangevangen? Was het mijne schuld, dat 's Keizers wil mij op een' post riep, die strijdig was met mijn' wensch, als hinderlijk voor mijn heilig werk? was het niet even zoo de wil van 'sLands Hooge Staten en van de Landvoogdes, dat men zich voor als nog in deze zake niet moeide, bij de excijns-beroerten in den Haghe en wat daar meer was? Wien viel dat uitstel harder dan mij, schoon ik het steunen moest? Was het ten leste mijne schuld, dat mijne ziele, die onder de zuurheden van den wederspoed nooit was neêrgebogen, de jonstige blijdschap van ongehoopt geluk onderlag? dat het wederzien van een' broeder, dat het wederzien van Hugo, als gebeterd en vroom Christen, nadat ik hem om ketterlijken gruwel meende verslagen te hebben, mij in het verstand krenkte en ganschelijk buiten magte zette in genoemde zake voort te varen?’
‘En nu zijt gij hersteld?’
‘Naar den geest sinds lange, onze lieve Vrouwe zij geloofd!’ hij boog zich met het teeken des kruises naar de Mater Dolorosa tegenover hem. ‘Naar
| |
| |
het ligchaam nog niet geheel, meenen de artsen.... Ik houde van wèl.’
‘Daar zijn er geweest, die de Kerk hebben gediend op het ziekbed!’
‘Wie weet van mij, dat ik minder zou willen? Wat moet er gedaan worden?’
‘Gehandeld tegen de ketters!’
‘Mij dacht, ik had niet noodig daartoe gemaand te worden,’ sprak Aernoud met een' bitteren glimlach.
‘Zelfs gij, Senor de Viterbo! men is niet tevreden over u te Madrid.’
‘Te Madrid? Hoe! de Keizer?’
‘Zou ik spreken van dien? Ik meen....’ en hij fluisterde hem iets in.
‘Monnik!’ antwoordde Aernoud met hoogheid, ‘ik ben boven haar gesteld!’
‘Van wien houdt gij uwe aanstelling? en waartoe?’
‘Van Zijne Majesteit den Keizer, als Graaf van Holland - en mijn last is: toe te zien, dat de strengheid van het Heilig ambt de mate niet te boven ga, die dit vrijë volk kan dragen. Reeds heb ik in mijn' ijver die taak overschreden, mij aanmatigende....’
‘Het is goed te gehoorzamen wien ons een' last gaf; maar gij verkeert in jammerlijke doling: uwe aanstelling komt u toe van de Broederschap! zij plaatste u hier, opdat gij den ijver van deze ligt verkoude Hollanders niet zoudt laten verslappen, maar opwakkeren en aanvuren, als een krachtig en volhardend man, die gij waart. Gij weet nu wie
| |
| |
uwe lastgevers zijn en wien gij zult te gehoorzamen hebben.’
Bakelsze wreef zich tweemaal het voorhoofd en zuchtte toen diep, als iemand, die uit een' langen diepen slaap wordt opgewekt. Een oogenblik zweeg hij, toen hernam hij zijne bezinning en zijne fierheid:
‘Ik eer en vereer elken dienaar der Kerk; maar monnikentreken zijn tot een spreekwoord geworden. Gij zult mij niet tot een' dienstman maken van de uwen. Mijn Heere de Keizer koos mij, omdat hij een' vroom en vroed man stellen wilde in deze Landen; ik ben geordende noch klerk; ik ben afhankelijk van niemand, dan van mijn' Heere voornoemd, en geene verlokkinge noch ranke zal mij omzetten de perken te buiten te gaan, die hij mij gesteld heeft.’
‘Neen, trotsche Jonkman! gij zijt afhangeling van ons, slaaf zoo het zijn moet. Heer van Viterbo! verneem dan op ééns de volle waarheid tot uwe beschaming: zonder den steun der Orde, waart gij in Spanje reeds gevallen; het oog van den Keizer is door haar geleid, dat niet op u gezien zoude hebben, en zoo zij u zinken laat hier of daar, zijt gij verloren, vernietigd, als een, die nooit heeft bestaan! En wilt gij een bewijs zien? zóó zeker zijt gij door ons wat gij zijt.’ Hij trok schielijk eene rol parkement uit zijne borst te voorschijn en liet er Bakelsze even den blik op werpen.
Toen zonk de jongeling als vernietigd ineen. - ‘Christus! mijn God! en ik was vrij burger van
| |
| |
Utrecht! - Voor priesters heb ik geknield! monnikenslaaf kan ik niet zijn!’
Dat was de laatste kreet van een' vrij man, van Aernoud Bakelsze, als zelfstandig wezen! want toen de monnik met het gloeijend oog en de zachte holle stem tot hem sprak: ‘dat woord kon u rouwen, zoo men het verstaan wilde,’ vroeg Aernoud schuw en met iets in den blik, dat geen gewapend vijand er ooit in gelezen had: ‘heb ik gezondigd tegen de Kerk?’ Het was smartelijk te aanschouwen, hoe die kleine verschrompelde monnik spelen durfde met den stouten trotschen man, met dien Aernoud, dien wij zoo hoog gekend hebben en zoo fier onder zijne meerderen. Het was smartelijk te aanschouwen, wat er van Aernoud Bakelsze was geworden in de hand van dien Dominikaan!
Toen kruiste de Dominikaan de armen over de borst. ‘Met het woord vrijheid begint de ketterij,’ zeide hij, hem streng aanziende. En de Heer van Viterbo lag geknield voor hem. ‘In Nomine Dei te absolvo!’ vervolgde hij, terwijl hij een oogenblik zegepralend op hem zag; daarna rigtte hij hem op. ‘Neen, mijn zoon! zij zal u niet laten zinken, onze Orde. Zij heeft nog geen' wil strijdig met dien des Keizers. Zij wil u niet hinderen, als vrijmagtig persoon te handelen; zij wil niet beperken noch binden, dien zij een' zoo ijverig dienaar kent; zij wilde alleen weten, of zij op u rekenen kon; maar toch een vrijwillig teeken van hulde en boete zal niet te veel zijn.
‘Gij moet uw deel hebben aan het werk van
| |
| |
morgen. Eene enkele houtmijt zal opruijen en niets vromen tot verschrikking. Nog andere gevangenen zitten nevens den schendigen priester, die den vuurdood waard zijn. Een monnik, Bernardus, Willem van Utrecht.’
‘Van Utrecht,’ herhaalde Aernoud werktuigelijk.
‘En een zekere Gnapheus, een gevaarlijk ketter, om zijne gematigdheidswege en om zijne geletterdheid, waar hij de pen meê rept tegen het Heilige; die de jeugd van deze stad 's Hage had moeten stichten en die haar in het verraad voorgaat. Uit Delft ontvlugt, is hij den Bisschoppelijken in handen gevallen, in de onze geleverd en nu gekerkerd met dubbel regt. Het voorstel om hen in der ijl te verwijzen, heeft in de vóórlaatste zitting zwakken bijval gevonden door de flaauwhartigheid der regters; maar zoo gij het steunt en doordrijft, zal het voor het naast morgen lukken.’
‘Aan mij zal het niet liggen; maar gij hebt mij afgehouden dit door te zien,’ en hij greeep naar de processtukken... maar de hand van den Dominikaan hield zijn' arm terug. ‘Dit nog niet.... Mr. Lovering's gezegde was geen ijdel woord, toen hij u waarschuwde tegen iets bitters - verwanten van u zijn er in gemengd, en ken eerst u zelven wèl, of er ook namen zijn, die te luid weerklinken kunnen in uwe ziel.’
‘Vraag de verbrijzelde schaal van kristallijn, of zij nog klank geeft; alles is daar binnen wel zeker levenloos,’ en hij wees op zijn hart.
‘Toch kent men u zwakheden voor wie gij lief
| |
| |
hebt; of was het sterkte, dat gij de kettersche Joukvrouw zocht te behouden, terwijl gij al de andere Sectarissen aan de verdiende straf meendet over te geven?’
Wild sprong Aernoud op, en den blik, waarmede hij den Pater de vermagerde en uitgebleekte hand, die toch nog zoo krachtvol was, op den schouder drukte, deed diens vaal geel gelaat tot de lijkkleur besterven.
‘Monnik!’ riep hij, en zijne stem klonk als een doffe donderslag, ‘monnik! spreek voortaan nooit meer dan tot den Heer van Viterbo; er zijn woorden, die Aernoud Bakelsze in mij wakker roepen, den Aernoud Bakelsze, dien gij niet hebt gekend, en God behoedde u, dat gij dien kennen zoudt: daarom wees omzigtig; ik wacht dát niet weêr, zelfs niet van mijn' biechtvader.’ De biechtvader zweeg; een zwijgen, dat meer beduidend was dan een hevig antwoord; ook liet Bakelsze hem langzaam vrij, schreed een paar malen met afgemeten treden de kamer door en eindigde toen met gebogen hoofd: ‘Ik weet, het was zondige zwakheid; maar - heb ik niet geboet en ook absolutie verkregen?’
‘Eene zondige zwakheid, gij zegt wèl! Dank er des uw' Zaligmaker voor, die u behoedt daarin weder terug te vallen. De vrouw van Lauernesse is dood.’
Aernoud antwoordde niets; maar het krampachtig vertrekken van zijnen mond bewees, dat hij begrepen had; een beseffenlooze lach verwrong zijne gelaatsspieren; van zijne oogen zag men slechts het
| |
| |
wit, daarna sloten zij zich. Voor het eerst bij dit gansche tooneel was eene menschelijke aandoening zigtbaar bij den Dominikaan. Hij leide de hand op het voorhoofd van den gemartelde. ‘God weet, dat ik het u liever gespaard had,’ sprak hij zacht. ‘Maar nu moed slechts! nog éénen schok en hij is genezen! Gansch ook de onze!’
Daarop een krucifiks van de tafel nemende, hield hij het hem vóór, luid roepende: ‘Tot uwe bezinning, Heer van Viterbo! tot uwe bezinning, dat hebben u de Lutheranen gedaan! Voor Christus! waak op en strijd Zijnen strijd!’
En Aernoud hief de oogen op en ging regt overeind zitten, en omklemde met krampachtige vingeren het kruis, dat men hem aanbood, en vroeg toen op dien bedaarden toon, die zoo akelig is om aan te hooren bij eene smart als deze: ‘Ik heb het wèl verstaan, gij zegt, dat zij dood is. - Is zij Christelijk gestorven, als Katholijke?’
‘Het tegendeel is niet zeker. Zij had geen ziekbed! De penitentiaris van het vrouwenklooster te Mariëndaal heeft haar zielmissen toegestaan.....’
‘O! gedankt zij de Moedermaagd, dat ik rijk ben. - De uitgebreide Broederschap van den Rozekrans zal met mij bidden voor hare rust, - ik zal doen, wat nog geen Christen voor de zielrust van een' ander heeft uitgedacht en verrigt..... Liefste! weêr mijne, sinds gij dood zijt voor den ketterschen gruwel, laat uwe ziel mij beiden op de plaats der zuivering, zij zal gereinigd worden van de smet.’
‘Aan mijne hulp daarbij zal het u niet gebreken,
| |
| |
- nu, lees het proces van den Woerdenaar - ik weet nu, dat gij sterk zijt.’
‘Ik wil alleen zijn,’ sprak Aernoud.
‘Ik ga, Senor! St. Dominicus zij de eere! in deze benaauwde dagen heeft de Kerk nog in u haren trots en hare hope.’
‘En haar slagtoffer,’ sprak met bitterheid eene vrouwenstem, die het deurtapijt wegschoof en binnen kwam, een' grijsaard steunende met den regter arm.
‘Wat is dit?’ vroeg de Dominikaan.
‘De vrouw van Johannes van Woerden en zijn vader, die gehoor komen vragen bij zijn' regter.’
De monnik trad achteruit en verbeet zich de onderlip. ‘Wat zal dat, vrouwe!’ vroeg hij.
‘Moei u daarmede niet, monnik!’ sprak zij, fier vooruit tredende. ‘Wil Heer Bakelsze ons hooren?’
‘Senor di Viterbo! - Vrouw en vader van den gevangen' Pistorius zijn dáár, die om gehoor bidden: wilt gij hen toelaten?’
‘Laat hen komen,’ sprak Aernoud, als uit een diep gepeins opgewekt, zonder zich om te wenden naar de zijde, van waar de stemmen kwamen.
‘Kunnen zij u spreken zonder getuigen?’ hernam Johanna, nog naderbij tredende.
‘Mijn biechtvader is geen overtollige.’
‘Ook niet als eene zuster eene gunst komt vragen van een' broeder?’
‘Wie is die vrouw?’ hernam Bakelsze, verwonderd; opziende. Bij zijne hevige gemoedsbeweging had hij in die trillende klanken Johanna's stem
| |
| |
niet herkend. Johanna hield het voor opzet, dat hij haar verloochende; de zachte gewaarwording, die zich van haar had meester gemaakt bij het zien, hoe de smart haren grootschen broeder had verwoest tot een' gebogen' lijder, week snel voor die koele vastheid van geest, die haar meer natuurlijk was; ook sprak zij scherp:
‘Wie met Papen en Spagnolen verkeert, verliest ligt het geheugenis van eene zuster, zelfs als scheidde hij van haar bij de sterfsponde eener moeder!’
‘Johanna gij!’ riep hij met bevreemding, ‘en daar was een, die u noemde.....’
‘De huisvrouw van Johannes Pistorius!’ antwoordde zij fier.
De biechtvader zag met zorg op Aernoud; maar nu werkelijk scheen er zoo veel in hem gebroken te zijn, dat hij niet meer voelde; eene ligte huivering was het éénige zigtbare teeken zijner aandoening.
‘Wie zijn geloof verzaakt, is mijne bloedmaag niet meer. Wie zóó ver de vrouwelijke schuchterheid en eerbaarheid kan ter zijde zetten, om eens priesters bijzit te zijn, kan niet.....’
‘Bijzit! zijne vrouw! zijne echte vrouw!’ viel zij in, ‘en uwe bloedmaag te zijn! Hugo, uw arme broeder, heeft het gesmaakt, hoe de bloedmaagschap bij u geldt.’
‘Vrouw! ik zou u gekend hebben zoo ge met dit woord waart aangevangen,’ sprak Aernoud smadelijk; ‘maar het gelukt u niet mij pijn te geven met den angel uwer tong God heeft de schuld van
| |
| |
mij genomen en Zijne Heilige Moeder, die gij en de uwen schendiglijk lastert, heeft mijne hand gebruikt tot een glorieus mirakel en wonderlijke uitkomst.’
‘Een mirakel van Satan! in de gestaltenis van een' Paap.’
‘De dood ware Hugo beter geweest, dan terug te vallen in de strikken van Babel.’
‘Ziet toch, hoe zij, die zich Evangelischen noemen, de liefde verstaan en oefenen!’ sprak de monnik.
Toen keerde zich Johanna met vlammend oog en gloeijende wangen tot hem. ‘O! gij Pharizeeuwsche Wetgeleerde van dit Roomsche Jodendom! ziedaar, hoe ge ons handelt, die geenerlei schuld hebben, dan dat wij vrijëlijk gebruik maken van de beste gave, ons door den Heer Jezus toebedeeld; ge betigt ons van godslastering en alle kwade vonden; ge rekent ons met de ergste fielten en verwerpelijkste boosdoeners; gij lastert ons, dat wij de deugd en reinigheid verzaken, omdat wij de reinigheid des harten meer achten, dan de uiterlijke onthouding en vasten; gij verdrijft ons uit onze huizen, tot we heul moeten zoeken bij vreemden; gij kerkert ons in; gij verbant ons uit onze geboortelandschap; gij rooft ons goed en ambt; gij vervolgt ons tot den bloede toe; gij dreigt ons met zwaard en vlammen, alleen, omdat wij naar de inspraak van onze eigen conscientie God willen dienen.... en als wij dan ten leste, door zoo wreede handeling en ongeregte smaadheden getergd en opgeruid, de lijdzaamheid verzaken, die wij zoo lang
| |
| |
hebben geoefend..... lastert gij ons, als die zondigen tegen de liefde, die gij zelf alzoo predikt..... en nog.....’
Maar koster Dirksz, de grijsaard, die met haar was, belette haar het voortspreken; lang reeds had hij het grijze hoofd zacht geschud, nu legde hij zijne hand op haren arm:
‘Leer van Mij, dat Ik zachtmoedig ben,’ heeft de Heer gezegd. ‘En zoo iemand met u regten wil en u den rok nemen, laat hem ook den mantel.’ Het is juist tegen die ons drukken, dat wij meest de lijdzaamheid kunnen oefenen. En daarbij, wat gaat gij aan met zoodanige bittere woorden uw' Heer broeder te vertoornen, tot wien gij gekomen zijt om jonste in te roepen?’
‘Geene jonst inroepen, vader! maar een regt afeischen,’ hernam zij luid en trotsch. ‘En daarom kan ik niet treifelen met fleemwoorden, om het wreede onregt te vermurven tot milde billijkheid, maar spreek uit de rondheid van het gemoed, zonder menschenvrees of blooheid, die van schuld tuigt.’
‘Een heusch woord vindt ligt een heusch bescheid,’ merkte hij zacht aan.
‘Zoo ge wilt, dat ik zachte redenen zal spreken, weer dan dien monnik uit mijne oogen,’ sprak Johanna hevig; ‘al wat er bitters en scherps ligt in mijn geperst gemoed, barst uit in laaije drift, als ik dit monnikswezen aanschouw; het is mij als....’
‘Of hij de boetpredikatie spreken zou bij de ontwijding van den onwaardigen priester van Woerden, dien gij ten man genomen hebt! Zoo gij daarop
| |
| |
doelt, hebt ge zieners gave, vrouw!’ antwoordde de monnik.
Haar eigenaardige glimlach verwrong hare bleeke lippen. ‘Ik wete! het oordeel des doods is uitgesproken over den onnoozele - dát is het wat mij hier voert.’
‘Zijt gewaarschuwd, Johanna! ik heb geene magt tot verzachting van het vonnis, en zoo ik die hadde.....’
‘Zoudt gij niet willens zijn, die te gebruiken,’ viel zij in. ‘En wie zegt u, dat ik het vragen zoude van u?’
‘Zóó vroom en sterk een Christen is de edele Heer van Viterbo!’ riep de pater, nadat hij zacht met Aernoud gesproken had, ‘en zóó versterkt met een' geregten ketterhaat en passend ontzag voor de eere der Kerk! En nu, verzoek hem, met wat ge voor fijne redenen kunt uitvinden in mijn afzijn. Alleen denk er soms aan, de Senor is Inquisiteur!’ Toen ging de monnik, wien wij geen' naam geven.
‘Gedenkt ook, dat ge tweeboorlingen zijt; dat, ter zelfder stonde, dezelfde borst u heeft gezoogd,’ vermaande Dirksz bevredigend, want Aernoud was opgestaan en wendde zijn gelaat nu voor het eerst naar zijne zuster; maar het was geene vriendelijke uitdrukking van broederliefde, die daaruit sprak; slechts waren het droeve en strakke trekken, en op zijn voorhoofd vertoonde zich de gekruiste rimpel: zoo noodlottig een teeken van hartstogt en gemoedsbeweging. En ook Johanna zag men het aan, dat ze buigen zoude noch plooijen.
| |
| |
‘Ik heb niets verstaan van de woorden; die gij zoo even hebt uitgesproken; maar ik wete, zoo ik verstaan had, zij maakten u zevenvoudig des doods schuldig. Dat ge ketterin zijt, wete en wist ik voor lang. Maar men zou gansch dit Land kunnen ontvolken, zoo men alle ketters aan het leven strafte; daarom wees gij onder de verschoonden, en laat een' geloofsregter voor het minst niet zeker weten, dat gij een verharde zijt; want mijn biechtvader heeft wèl gezegd: “gij hebt naar een' broeder gevraagd, maar de geloofsregter alleen staat voor u.” Wat begeert gij van hem? wees kort, want onnutte woorden brengen soms in lijden, en de tong is eene slimme verraderesse.’
‘Het was ook juist tot den geloofsregter, dat ik mij vervoeg; tot anderen heb ik mij vergeefs gewend, men verwees mij naar u. Meent gij, dat de verwantschap met u mij nog langer eene begeerlijke zaak is? Lang heb ik geene broeders meer, sinds ook Hugo het licht heeft gemijd voor de duisternis. En wat dreigt ge met de doodstraf: zoo die mij schrik gaf, was ik dan hier? Neen! het moge mijn' Heer en God behagen, dat ik mijnen lieven man volge op den glorierijken weg van het martelaarschap; hem vóórgaan, ware te groot een heil!’ Die laatste woorden sprak zij met eene wilde dweeperij in het oog, die ontzetten moest wie haar begreep.
‘Zwijg!’ riep Aernoud haar toe, ‘zwijg! ik weet niet, hoe lang ik u nog beschermen kan tegen mij zelven! hoe lang ik het mag!’
| |
| |
‘Oude man! spreek gij, wat wil zij?’
‘Haar' echtgenoot zien en met hem zijn in den kerker,’ antwoordde Dirksz haastig, en zijn smeekende blik was eene bezwering voor Johanna's scherp antwoord. ‘En ik bidde voor mij hetzelfde, want hij is mijn kind! En schoon ik bereid ben, naar het voorbeeld van Abraham, mijnen zeer lieven zoon, die mij nooit misdaan heeft, Gode op te offeren, is het toch te hartbrekend een afscheid, en voor te lang, om het te brengen in het openbaar, is het toch hard voor altijd te scheiden, zonder een' rustigen stond van wederzien. Deze vrouw en ik hebben, van zijne eerste inkerkering af tot nu toe, ondanks zijn' wil en wensch, ons hier opgehouden, ons bloot gegeven aan de smaadheid en de verdrukking, die zoo naauwe verwanten van een' vervolgde, als hij, te lijden hadden, alleen tot dit doel, dat wij hem mogten toespreken en van hem troost hooren, dien wij meer behoeven dan hij; en tot hiertoe heeft de strengheid der regters het ons niet vergund; beden noch drangreden, noch voorspraak hebben iets gewerkt. Nu doet men ons hopen op u, die de magt hebt en die menschelijk zijt, schoon van de strengsten, die men noemt. Ik bidde, dat gij aan wilt zien den deerniswaardigen staat van uwe zuster, die de smart diep voelt, schoon zij het niet uiterlijk toont.’
‘Vader!’ viel Johanna hem in de rede, ‘stel mij niet voor als die zwak is en geen' moed heeft, ook het vreeselijkste door te staan voor Gods zaak!’ toch had men kunnen zien, hoe haar boezem had
| |
| |
gezwoegd bij zijn spreken, hoe haar oog zich soms angstig onderzoekend op Aernoud vestigde, en hoe ze de lippen zamenklemde, om geen' zucht luide te laten worden.
Aernoud staarde zwijgend vóór zich, met gevouwen handen, die hij eindelijk stijf tegen het voorhoofd drukte met eenen diepen zucht.
‘Mr. Godschalk Rosemond zendt mij tot u,’ vervolgde de grijsaard meer dringend, ‘en, Heer! zoo zeker gij zelf die u lief zijn zult willen zien bij uw verscheiden, zoo zeker bewillig onze bede!’
‘Wie mij lief waren, heb ik overleefd, ik zal alleen sterven,’ hernam Aernoud dof; ‘maar toch, oude man! weet ik, wat het zijn moet, die wij minnen niet weder te zien.’ Hij zweeg eene lange poos. ‘En noodelooze hardheid verbetert niemand en nut tot niets. De wraak is eene onchristelijke gewaarwording, die men weren moet uit de ziel en niet aankweeken; ik wil ulieden niet laten lijden, wat ik geleden heb.’ Daarop nam hij snel eene pen, schreef eenige regels op een los papier, dat naast hem lag, wond er eene koord om met een klein looden zegel en gaf het Johannes Dirksz: ‘Met dit wordt gij vrijëlijk tot den gekerkerde toegelaten.’
‘Heer! ik dank u, en zoo waarachtig moge God u een' troost brengen in uw stervensuur, als gij ons dezen troost vergunt!’ Eene lange poos staarde Bakelsze strak op Johanna. ‘Dat zulk eene dienst u gelden moet!’ sprak hij smartelijk. ‘Toch, wees gedankt, Aernoud!’ sprak zij, hem naderend; er was iets in den toon zijner stem, dat haar hart
| |
| |
roerde. ‘Was ik bitter, broeder! zoo wil nu vergeven, zoo gij ook weten kondt, wat ik lijden moest dezen tijd door.’
‘Zóó veel hebt gij niet moeten dragen als ik; en dat gij de mate van mijne ellende nog vol meet! Gij, voormaals eene zuster veel geliefd, met wie ik steeds één van zin was!’
‘Meent gij, dat ik u verloren heb zonder pijn?’
‘Gij waart te fel bij het binnen treden.....’
‘Stuitte ik niet terstond op den monnik, die mij den weg tot uw hart versperde, en mij uittergde tot bitsheid?’
‘Laat den monnik dáár; Johanna! er is veel gebeurd, sinds wij ons niet zagen; daarom hadt gij verschooning moeten hebben voor mijn leed.’
‘Niettemin was ik smartelijk gegriefd, toen ik uw versteld en afgevallen wiezen aanschouwde. Ik heb u diep beklaagd toen..... toen..... Ottelijne.’
‘Stil! - stil!’ viel hij in, en met zachte stem voegde hij er bij: ‘zoudt gij weten van hare laatste ure?’
‘Ik weet niets, dan dat het Paradijs een' engel meer heeft. - Aernoud! hoe zij u heeft lief gehad!’
‘Ik weet het, Johanna! en ik dan?’ Onwillekeurig hadden zij, in overeenstemming van gevoel, elkanders hand gegrepen, en Johannes Dirksz, die zich een weinig ter zijde had begeven, blikte met vroom welbehagen op hen; ‘o Heere! neig hunne harten tot verzoenlijkheid. Hoe schoon zou het zijn, zoo dáár eendragt mogt wonen bij de kinderen van hetzelfde huis!’ riep hij.
| |
| |
‘Petrus, die in het geloove sterk was, viel in kwaad gezelschap!’ riep de holle stem van den monnik, die terug kwam in het vertrek. Als had hij getast in het nest van een' basiliskus, zoo schichtig trok Aernoud zijne hand terug uit die van Johanna. ‘Heilige Moeder Gods! ik liefkoos de vrouw van een' priester!’ gilde de Heer van Viterbo, ‘wijk van mij!’ Zoo snel zijne jaren het hem vergunden, stelde zich Dirksz tusschen de tweelingen en trok zijne schoondochter met zich, eer op nieuw een bits woord haar ontviel.
‘De Clergesse zou u omzetten, sterke man!’ sprak de Dominikaan, spotachtig, ‘dat zelfs zij u gevaarlijk was!’
Maar de jonge man hoorde hem niet. Hij was neêrgezonken voor het kruisbeeld. ‘O Heere Jezus! nu ik deze ure heb doorgestaan, moet ik genezen zijn!’ was het woord, waarin hij gansch zijn lijden uitte.
|
|