| |
| |
| |
VI. De middag van het feest en het eind van den dag.
Het had twaalf ure geslagen, en de groote feestdisch was op nieuw aangerigt tot het middagmaal. Gastmalen zijn reeds zoo dikwijls beschreven geworden, dat wij van dit hier niets nieuws weten te zeggen, en toch gelooven wij niet het regt te hebben, het geheel met stilzwijgen te laten voorbijgaan. Wij moeten dus onzen lezers vertellen, dat ieder der gewone tafelwetten dier tijden hier strikt werd in acht genomen, dat het dubbele tafelkleed van fijn geweven damast was gespreid, en de zilveren zoutvaten daarop gezet, en de onontbeerlijke eettuigen, het kleine mes met het gebogen lemmet, en de lepel, voor ieder der aanwezigen waren nedergelegd, alvorens een der gasten zijne plaats innam op de kussens der stevige zitten van gladgewreven eikenhout, door eene kunstige hand golfsgewijze uitgesneden als de baren der zee. Die zitten, ter wederzijde van den breeden en lagen disch aangeregt, waren nu bezet door Ottelijne's vrolijke feestrij. Ze zaten elk naar hunnen rang, de aanzienlijken aan het hooger einde der tafel, de lager geborenen meer
| |
| |
nederwaarts. Het was eene liefelijke schakering van schone vrouwen en krachtvolle mannen, van kleurrijk fluweel en blinkend satijn, van bonte linten en gouden boordsel, van kostbaar bontwerk en zilvaren borduursel, van gouden ketenen en goudgele vrouwenlokken (want wie het haar niet goudgeel had, wist toch de kunst om het zoo te verwen), door aardige boogjes omhoog gebragt en bijeen gehouden, weêr afgewisseld door karakteristieke mannenkoppen met korte haren, zonder knevels of kinvlokjes; de baard was toen nog bij uitsluiting de eigendom der geletterden.
Al zeer spoedig nadat men gezeten was, werden de zilveren schenkkannen, met Spaansche, Rijnsche en roode Fransche wijnen gevuld, ijverig geledigd in de bekers en drinkhoornen, die mede van zilver waren, of van fraai Venetiaansch glas, behalve aan het benedeneid der tafel, waar men ze van tin had en van fijn hout, met zilveren banden omzet. Eene gelijke onderscheiding werd in acht genomen bij het plaatsen der schotels. De uitstekend groote, met een geheel ree, met forsche stukken van herten, met meer dan één faizant, of met verscheidene hazen bevracht, werden gesteld tegenover den aanzienlijksten gast, of dien, welken de vrouw des huizes het meest wilde eeren; terwijl kleinere schalen met suikerwerk, vergulde taarten, Leuvensche koeken, honig, kruiderkoek, schapenkaas, compost en gerstekoeken, meer verspreid waren en geheel onder ieders bereik. Zóó ver voor het tweede geregt: het eerste, waartoe onze vrienden nu genaderd zijn, bestaat uit
| |
| |
meer eenvoudige vleeschspijzen, altijd echter sterk gekruid, die gegeten werden met de wermoijs en de peterselie, uit visch en uit de groenten van het saizoen, die met enkele uitzonderingen dezelfde waren, als de onze. Enriquez, als neef en page der Jonkvrouw van Lauernesse, handhaafde de eer van de opsnijtafel, dat wil zeggen, aan een' afzonderlijken disch sneed hij het voornaamste vleeschgebraad, naar de beste regelen, die toen waren aangenomen. Eene kleine navolging van de voorsnijders der vorstelijke Heeren, die sommigen Ottelijne benijdden, en anderen in hun hart eene aanmatiging noemden. Gedurende, het voordienen der beide eerste opdisschingen was er niet veel gesproken, slechts enkele woorden werden er gewisseld tusschen tafelburen, en men hoorde weinig anders dan het luide uitnoodigen tot toedrinken en het klinken der bekers; de meesten schenen het geraden te vinden, het tegenwoordig oogenblik niet in nuttelooze woordverspilling te laten voorbijgaan; maar toen voor de tweede maal het tafelkleed was weggenomen, begon de eetlust zijne regten af te staan aan de gezelligheid, en aller oogen tintelden van vrolijkheid, en aller lippen vloeiden over van scherts. Men woog niet meer angstig zijn woord, zoo men wist dat het gelach zou verwekken; men mogt spotten, maar men kwetste niet; niemand dacht er aan, om een los heengeworpen gezegde hooger op te nemen dan het was gemeend; men dartelde veel liever met de tong dan dat men er mede sneed, en geene wonde in dit uur van argelooze scherts toegebragt, of ze werd na een'
| |
| |
dronk van verzoening vergeven, of door eenen gullen kus van vrede gansch geheeld. Men zegt zelfs, dat er meer dan ééns getwist werd, om tot dien prijs te kunnen verzoenen. Niet allen toch deelden in deze luidruchtige vrolijkheid. Aernoud en zijne bruid niet meer dan hun pligt als hoofdpersoon van het feest en gastvrouw het vorderde. Donna Teresia nog minder, Vader Luciaan weêr minder dan deze, en onze Duitsche vreemdeling in het geheel niet. Ieder hunner had daarvoor zijne eigene geldige reden. De nog zoo kort verloofden waren te gelukkig; zij vonden te veel in hen zelve, om tot feestvreugde opgewektheid te hebben, en het lag vooral in Aernoud's karakter, om zijn geluk dieper te voelen, dan luide uit te galmen; het was met hem zoo als Hugo zegt:
.... Le bonheur est chose grave,
Il vent des coeurs de bronze et lentement s'y grave,
Le plaisir l'effarouche en lui jetant des fleurs;
Son sourire est moins près du rire que des pleurs.
Donna Teresia, niet bijzonder opgeruimd van nature, (hatelijke hartstogten ontnemen ons de vrolijkheid) schertste nooit op den dag van een feest, wanneer ze getuige moest zijn van eene zoo groote verkwisting, als een gastmaal onvermijdelijk met zich bragt, en daarenboven had zij hare gansche aandacht gerigt op Paul, terwijl zij in het onzekere bleef, waarover zij zich het meest moest verwonderen: óf over zijne matigheid in het gebruiken der voorgezette spijze, óf over de onverstoorbare zachtheid, waarmede hij al hare hitse toespelingen beantwoordde. Vader Luciaan, die zich te goed gedaan had, als ware het de avond vóór de
| |
| |
groote vasten, zat nu in welbehagelijke rust te herkaauwen, de oogen half gesloten, de handen over de borst zamen gevouwen, en had nog juist zoo veel besef, om altijd bescheid te kunnen doen. Dat was zijne reden om niet luidruchtig te zijn. En Paul dan? Gewoonlijk lokt een ruischend feestgewoel denkers of buitengewone menschen tot peinzen uit, en de vrij luchthartige scherts, die hier niemands ooren kwetste, wekte misschien zijn' strengen geest niet op tot medestemming; maar behalve dit, had hij zoo vele redenen om tot zich zelven in te keeren. Zonder dat wij het zeiden, heeft men begrepen, dat Paul aan dat lagereind was gezeten, waarvan wij in het eerst hebben gesproken. Hij zoude geene aanspraak gemaakt hebben op eene hoogere plaats, zoo men hem zijnen rang had afgevraagd; maar men had daaraan zelfs niet eenmaal gedacht. Donna Teresia had hem naast zich genomen, om hem in het oog te kunnen houden: het tafelgereedschap was zoo kostbaar, en in zulk eenen grooten overvloed! de vreemdeling scheen arm, het stond derhalve vrij hem te verdenken; voorzigtigheid schaadde niet, men kon nooit weten! Vader Luciaan zat aan de andere zijde der Spaansche weduwe; ook hij, de ongeletterde monnik, had geen regt op hooger eere onder deze edelen, en hij zoude die waarlijk niet verlangd hebben: hij kende zich genoeg in de gunst der huishoudelijke dame, om van hare hand, voor zich, de keurigste beten te kunnen hopen. En zijne eerzucht was niet zoo veeleischend als zijne tong! Paul's plaats had ook zijne
| |
| |
voordeelen. Hij was niet zoo ver van Ottelijne verwijderd, om niet somtijds een' vriendelijken blik van haar te kunnen opvangen, en dien met eenen dankbaren te beantwoorden; meestal verzonk hij daarna in dat gepeins, dat hem eigen was. Hij dacht er aan, hoe hij die lieftallige vrouw, die zachte weldoenster, op de beste wijze zoude spreken van hetgeen haar zoo nut moest zijn te weten; ook kostte het zijner bevallige buurjuffer, die wij kennen als Griete, het jeugdige kamermeisje der jonkvrouw, altijd veel moeite, om aan zijn ernstig zwijgen een woordje van zoeten tafelkout te ontlokken. Slechts met Enriquez, wiens bezigheid hem aan dien hoek der zaal gebonden hield, wisselde hij van tijd tot tijd een vriendschappelijk gezegde.
Toen men tot de derde opdissching was genaderd, en de vruchten, het fijner suiker werk, de speciën overeenkomende met onze confituren, op nieuw in bevallige orde op de tafel gerangschikt stonden, terwijl hypocras, kruiderwijn en malvezei de andere wijnen vervangen hadden, begon Ottelijne zich met eenige verlegenheid bij hare gasten te verontschuldigen, dat ze hen noch op luitmelodij noch op zoetelijk snarenspel onthalen kon. ‘De harp- en luitspelers, die ik bescheiden had, hebben mij eerst gisteren laten boodschappen, dat ze niet vóór den avond hier konden zijn, en het kamerspel, dat sommige rondreizende Rhetorijkers hier wilden vertoonen op mijn feest, wist ik niet aangenaam te zijn voor sommigen,’ voegde de Jonkvrouw er in eene liefelijke bedeesdheid bij, een' halven blik op Aernoud werpende.
| |
| |
‘Noem mij vrij, Liefste!’ sprak deze rondborstig, ‘ik ben tegen de rouwe losheid hunner tong. Niet genoeg, dat ze in dartele rijmen onoorbare zaken verhandelen, die de wangen van schuchtere maagden te blozen geven, maar ook vallen ze in ongebonden' spotlust, en in dartelen overmoed, op Kerk en Geestelijkheid, voor wie het nut en noode is ontzag te hebben en reverencie. En daarom haat ik een spel, dat evenveel kwaad brouwt in zuivere harten, als onbetamelijk geschater op lagchende monden.’
Dat was eene zeer ernstige tusschenspraak, te midden van de vrolijke gesprekken; maar wie Bakelsze kenden, verdroegen zijne strenge denkwijze zonder haar te begrijpen; de anderen beijverden zich, om den onaangenamen indruk van zijne woorden weg te schertsen.
‘Waarom zou het veel kwaad zijn te lagchen met de dwaasheden der monniken? zij doen zich zoo dikwijls te goed op onze kosten!’ zeide een der Heeren.
‘En nog, als ze vroom en kuisch waren, zoo als Vader Boudewijn van
Utrecht
bij voorbeeld, modellen in den Lande van reinheid en deugd; maar zijn ze niet meestal veel erger dan wij, en ik weet er geen', die schuchter is voor frissche vrijsterwangen, of bang voor een' rooden neus,’ sprak een ander.
‘Ik wenschte wel gaarne te weten, wat eerbiedwaardigs er is in dat monnikje daar ginds, die nu is ingesluimerd van zatheid, nadat hij gedronken heeft als een calenderbroeder.’
‘Of als een Tempelier,’ merkte de Jonker van Zonneveld aan.
| |
| |
‘Of als een monnik dat hij is,’ riep een ander luide.
‘Ik heb Heeren gezien, die het niet tegen monniken konden uithouden. Daar zijn geene betere drinkers dan zij.’
‘Ik zie niet wat kwaads er in steekt, dat zij lustig toedrinken,’ hernam een ander spreker. ‘Dat geeft den joelenden jonkspeler geen regt, om hen zoo bijster hard te vallen.’
‘Neen, maar dat ze het arme volk zand in de oogen strooijen, om de hand des te beter in hunnen zak te steken; dat ze anderen laten werken en zelve in ledigheid rondgaan; dat ze zelfs ons Edelen lasten opleggen, die zij zelve niet willen dragen: dát mogt wel eens vinnig gehekeld worden door anderen, dan door die luchtige snaken!’
‘Daarin hebt gij gelijk, Heer Hendrik!’ voegde Jonker van Zonneveld den spreker toe; ‘maar wie zegt u, dat daarin niet voorzien zal worden?’
‘Nu, dan wordt het tijd ook!’ riep een zoon uit het huis der Renesse's, die bekend was om zijne ruwe levenswijs en losbandige zeden, ‘want ze rooven ons al de schoonste vrouwen en maagdekens weg, en als een bijzonder fortuin ons dan nog eens eene lieve deern in de armen voert, laten zij ons voor de vreugde dan niet boete doen, als ware het kerkroof?’
‘Streng zijn ze toch waarlijk niet!’
‘Neen neen! bij St. Dominicus! de aflaten zijn goedkoop genoeg.’
‘Ten minste als ze te Rome geld nodig hebben!’
| |
| |
‘Gij lastert de Kerk!’ hervatte Aernoud streng.
‘Niet meer dan Tetzel, de dominicaan, die in Duitschland reist, en die toch van onzen heiligen Vader gezonden is, en ik voor mij verheug er mij in, dat....’
‘De vrienden vergeten, dat dit geen gesprek is bij de speciën,’ viel Ottelijne snel in de rede; zij zag eene donkere wolk op Aernouds voorhoofd, en zij kende er onder hare gasten menig een', die, eens op dit punt gebragt, hunne grieven tegen Kerk en Geestelijkheid met nog meer ronde vrijmoedigheid zouden durven lucht geven.
‘En ze vergeten het plakkaat des Keizers, van acht: Mei anno een duizend vijf honderd en een en twintig,’ piepte het fluisterende stemmetje van den rijken Utrechtschen bierbrouwer, die mede aanzat, als behoorende tot de maagschap van Reiniersz moeder, eene betrekking, die hij niet veel achtte, omdat zij hem niet nader bragt aan de verwantschap van den Utrechtschen Kardinaal, op wien zijne kleine ijdelheid zich zoo gaarne verhief; ‘en ik, die een neef ben van den doorluchtigen Heer, die het naast staat aan 's Keizers zijde in Spanje, ik zal beweren en staande houden tegen ieder, die in overmoed het tegendeel beweren durft, dta de plakkaten des Keizers....’
‘Inbreuken zijn tegen de vrijheden des Lands,’ vielen verscheidenen van de manhaftigste Heeren den moedigen handhaver van het Keizerlijk gezag te gelijk in de rede, zoodat hij zwijgend en beschroomd inéénkromp toen zij vervolgden: ‘ten minste als
| |
| |
ze gegeven worden zoo als dat van acht Mei, zonder voorkennis en bewilliging van de Staten des Lands; al ware Karel V duizendmaal Keizer, in zijne Nederduitsche erflanden is hij alleen Graaf, en wij weten niet, dat een Graaf van Holland het regt heeft, om bij eigen magt te spreken van lijfsbedwang tegen vrije burgers, en van onderzoekingen, die vrij veel naar zijne Spaansche inkwisitie rieken. En gij, Egbert Adriaansz! die nog al burger van Utrecht zijt, gij moogt u schamen, dat ge des Keizers willekeur geroemd hebt tegen de privilegiën van vrijgeboren mannen.’
Om te weten, waarom Karel van Oostenrijk, die anders nog al staatkundig met zijne Nederlanders wist om te gaan, een' zoo krachtigen greep had gedaan in eene hunner dierbaarste vrijheden, als die was, waarvan deze Edelen hem beschuldigden, moet men zich herinneren, dat het plakkaat van acht Mei was afgevaardigd te Worms, zeer kort na den rijksdag, in eene haast, die getuigde van zijne belangstelling in de zaak, en dat het was gerigt: ‘tegen alle ketterijën of suspiciën van ketterijën,’ of, om duidelijker te zijn, tegen Luther en al deszelfs ‘aanhangers, medepligters en begunstigers, alsmede tegen zijne of hunne geschriften en dwalingen en opiniën, die veroordeeld waren te zijn kettersch, scismatiek en verdoemelijk, volgens de eigen woorden van het plakkaat, en waarbij ieder, van wat waardigheid, autoriteit, state, conditie, of privilegie hij zij, werd gelast en gedrongen, onder zware bedreigingen, om gemelden Luther of zijne aanhangers, waar ze hem bekend werden, aan te brengen en over te leve- | |
| |
ren aan den gerigte, waarna de Keizer streng tegen hen wilde geprocedeerd hebben, zelfs ter dood toe, zoo als uit den zin van zijn bevelschrift gemakkelijk is op te maken, en waarbij tevens allen Nederlanders, van welken rang of magt ook, verboden wordt, onder voorzeide poenen, te koopen, verkoopen, houden, lezen, prenten of te sustineren of te defenderen eenige van de boeken, geschriften en opiniën des voorzeiden Luthers, hetzij in Overlandsche, Latijnsche, of Vlaamsche tale, zoowel van dengenen, die bij onzen H. Vader den Paus zijn gecondemneerd, als alle andere alreede gemaakt, of die namaals mogten gemaakt worden, bij denzelven Luther, zijne discipelen en de fauteurs, in wat mannieren of soorten die wezen mogten.’ Dit bevelschrift, waarvan men den geest kon opmaken uit de enkele trekken, die wij er van overnemen, was het eerste van die soort, die in Holland verscheen; en dat eene zaak van zoo veel gewigt, waarin edelen en burgers gelijkelijk betrokken werden, en waarin een zweem lag van gewetensdwang en beperking van denken, afgehandeld en betwist werd niet alleen zonder het gemeen overleg der Staten en der Edelen, maar zelfs dat het hun werd gegeven ter afkondiging en uitvoering zonder eenige voorafgaande kennis, moest wel eene stuitende en onverduurbare grieve zijn voor menschen zoo vasthoudend op het punt van hunne privilegiën, en zoo naijverig op hunne regten. Van daar die algemeene afkeuring van Eggerts, herinnering aan eene zaak, die men overeengekomen was te vergeten. Iemand
| |
| |
mijner lezers vindt die herinnering misschien nog te meer ongelukkig, daar hij ze als volkomen doelloos beschouwde: immers was de sprake gansch niet over Luther of iemand der zijnen, en een paar vrije woorden over Rome's geldspeculatie, met de aflaten, was nog geen ondersteunen van eenig kettersch gevoelen; maar de zinsnede uit het plakkaat, waarop de neef des Kardinaals wilde gedoeld hebben, verbood ook zelfs alle daden en woorden, die strekken konden: ‘tot verkleening en diffamatie van den Paus, van de prelaten der Kerk,’ enz. en dat de goede lieden bezig waren daartegen een weinigje te zondigen was niet te ontkennen.
Maar ze waren zeer weinig gezind en in het geheel niet gewoon hunne gedachten te verbloemen, of de vrije tong aan boeijen te zien, en ofschoon het niet in hunne magt stond het ergelijke staatstuk te vernietigen, vonden ze goed hunne afkeuring te kennen te geven, door zich zoo weinig mogelijk te houden aan deszelfs strenge eischen. Zóó groot en algemeen was de overtuiging van 's Keizers aanmatigende handelwijze, dat zelfs Aernoud, de fiere voorstander van elk gevestigd gezag, die bijna door zijne nieuwe betrekking geroepen was tot spreken, met bitterheid zweeg. Hij gevoelde misschien voor het eerst, wat zijne liefde tot Ottelijne niet had willen zien, hoe zeer zijn eed aan den keizerlijken Graaf in strijd was met zijne denkbeelden als vrij geboren Utrechtenaar, en aan welk eene worsteling van pligten en gevoelens hij zich voor altijd had blootgegeven. Te moeten zwijgen waar hij als bur- | |
| |
ger had willen spreken, was hem eene groote grieve, en toch ook een gezag te hooren aanvallen, hetwelk hij op zich genomen had te verdedigen, was hem zoo hard en krenkte zijn fijn gevoel van eer en billijkheid zoo diep, dat hij eenen smartelijken blik wierp, nu op de Keizerlijke kleuren van zijn gewaad, en dan weder op zijne Jonkvrouw, als verweet hij zich, dat hij haren rang dit offer had gebragt.
Dit zwijgen was zoo pijnlijk, dat allen er als de terugwerking van gevoelden, en zelfs zij, die, benedenwaarts gezeten, de woorden niet alle hadden verstaan, die er gewisseld waren, konden het opmerken, dat er eene stoornis in de tafelvreugde plaats vond.
‘De vrienden schijnen ontevreden, dat de speellieden niet dáár zijn,’ fluisterde Griete tot haren Duitschen buurman, ‘en toch, onze Jonkvrouw was niet bij magte ze hier te schaffen.’
‘Is het muzijk dat er schort?’ vroeg Paul, wien de stilte ook had getroffen.
‘Zeer zeker, goede jonkman! ze zijn dat gewoon bij de waardschappen, en Mejonkvrouwe is droevig in het harte, dat zij het niet geven kan.’
‘Ze zullen luitspel hebben,’ antwoordde Paul snel besloten en den page wenkende; ‘beteren dan ik, hebben de gastvrijheid en de goede spijze met zang en melodij betaald; het is een onzondig vermaak, dat beter is dan bitse twisten, of vuige scherts. Enriquez! hebt gij eene luite?’
Terwijl de jonker snel wegijlde, om aan het verhangen van zijnen vriend te voldoen, stond deze op
| |
| |
en verzocht met innemende hoffelijkheid de vergunning, om het gezelschap een eenvoudig lied te mogen voorspelen. Dit aanbod van een' persoon, op wien niemand had gelet, en die in kleeding en voorkomen iets eigenaardigs en fantastisch had, dat hem wel voor eenen buitenlandschen zanger kon doen doorgaan, was eene verrassing, die eenparig en luide werd toegejuicht. Het was waarlijk de éénige wijze, om aan de algemeene ontstemming een eind te maken; ook dankte Ottelijne haren vriendelijken gast voor zijnen gelukkigen inval, met eenen blik van welgevallen, die niet voor hem verloren ging.
De kleine schikkingen waren nu gemaakt: Paul plaatste zich in het midden der ruime zaal, op goeden afstand van de tafel, zette zich op een zitbankje, dat niet al te laag was, en nam de luit, die Enriquez nu bragt. Na eene zachte klagende introductie, zong hij een der aandoenlijk treffende liederen van den Duitschen dicther Hans Sachs, zoo geëerd in zijne jeugd, in de laatste dagen van Keizer Maximiliaan en onder Karel nog niet vergeten. Het waren de roerende ontboezemingen van een' man, die gevoelt hooger te staan dan zijn lot hem plaatste, van den handwerksman, die lijdt onder zijn' geest. Het was geen vrolijk lied, dat hij zong, geen galmend vreugdelied, dat paste bij klinkende bokalen, bij den halven roes van een nageregt; maar toch, het boeide door eene betoovering, waarvan ieder de werking gevoelde, zonder de oorzaak te begrijpen; het was een lied, dat meer tot de ziel sprak dan tot de zinnen. Die menschen waren ver- | |
| |
wonderd, zich te voelen medegesleept tot eene aandoening als die van weemoed, en genot te vinden in dien weemoed; zij wisten niet te ontleden, of dat te weeg gebragt werd door de roerende stem, of door de roerende woorden; maar ze wisten wel, dat ze nooit bij de lustigste muzijk zoo aangenaam waren te moede geweest. Geen dreunend lofgedaver zeide Paul dat zijne poging geslaagd was; maar eene veelzeggende stilte; eene stilte als luisterde men nóg, als had men nog toonen op te vangen toen hij reeds lange gezwegen had. Allen hadden zich ruggelings gewend naar de tafel; Aernoud en zijne Jonkvrouw waren van plaats veranderd, om den zanger meer nabij te zijn: in hunne ziel vooral had hij eene wereld van ongekende gewaarwordingen opgewekt. Toen hij geeindigd had, wenkten beiden hem te gelijk. Bescheiden trad hij nader.
Ottelijne dankte hem met een lieftallig woord en deed hem bij zich nederzitten. ‘Wie is dit kind?’ vroeg Aernoud, terwijl hij hem met welgevallen de blonde lokken streelde.
‘Een jonge Duitsche vreemdeling, voor wien de Vicaris mij huisvesting heeft gevraagd,’ antwoordde Ottelijne snel, als wilde zij door het noemen van Vader Boudewijn iedere andere vraag voorkomen. Onderwijl had Enriquez eenen der fraaiste zilveren bekers met den geurigsten wijn gevuld, en bragt dien Ottelijne, die denzelven aan den zanger toereikte; en dit maal vond Donna Teresia, dat hij den dronk had verdiend.
| |
| |
Al de andere gasten hadden zich nu zamengedrongen rondom de groep, waarvan de jonge vreemdeling de hoofdfiguur was. De vrouwen wierpen hem vriendelijke ooglonken toe, te gelijk met hare zakdoeken, rijk geborduurd in goud en zilver. De mannen hieven luide lofspraken aan; Heer Willem Oem bood hem zijnen eigen' fluweelen hoed met een kostbaar paarlsnoer gesierd, in stede van pluimen.
Paul, als overstormd door die voorkomendheden, dronk haastig een paar teugen uit den beker, en wilde dien terug geven in de hand van de jonkvrouw.
‘Drank en beker beide zijn het loon voor den zanger!’
‘En alles, wat den beker inhoudt,’ voegde Aernoud er bij. Hij had den grooten diamanten haak, die schijnbaar zijnen gordel zamensloot, losgemaakt, en in den wijn geworpen.
‘Goede, lieve menschen!’ sprak Paul, bijna tot duizelens toe ontroerd, door eenen bijval, die zich zoo krachtig uitdrukte, ‘edele Heeren en Vrouwen! dat alles komt mij niet toe: de zang is eene gave des Hemels, die in de keel legt wat wèl luidt; alzoo is de eere niet mijne eere, maar de Zijne, en deze sierlijke zaken zijn mij nut tot niets; er zijn anderen dan ik, die de weldaad meer behoeven: geeft hun, ter liefde van Hem, die uw hart heeft verkwikt met vrolijkheid.’
Al hadden die edelen en vrouwen plotseling het zonderlinge luchtverschijnsel van 1517 aan de smalle bruin
| |
| |
eikenhouten balkjes van de zoldering zien opkomen, hunne verstomming had niet grooter kunnen zijn, dan toen zij den sober gekleeden zanger hunne rijke giften in zulk eene taal hoorden afslaan. De verbazing liet geen' hunner het besef tot een antwoord; slechts rees bij allen gelijktijdig de vraag op, wie die man zijn kon. Eene vraag, door Aernoud het eerst geuit, en die verscheidenen daarna luid en dringend herhaalden. Ottelijne zag met diepe bekommering op haren beschermeling, die nederzat aan hare voeten op een laag vouwstoelje, met eene houding zoo zedig, alsof hij niet al die grooten in verrukking had gebragt, en een gelaat zoo rustig, alsof hij niet met zijne weigering aller ijdelheid had gewond.
Zijne rust ging zelfs zóó ver, dat hij in een diep en ernstig gepeins verzonk, als beraadde hij zich op iets gewigtigs; als eischte het denkbeeld, dat hem inviel, zijne geheele aandacht. Daarna de oogen opslaande met eene zelfbewuste vrijmoedigheid, die niemand hem zoude toegekend hebben, sprak hij, nu eerst hunne driftige vragen beantwoordende: ‘Gij zijt begeerig te weten wie ik ben? De vraag is gering en het antwoord kan niet meerder zijn. Ik ben een jongeling, die niets is van zich zelven, die niet eenmaal ouders heeft, op welke hij kan steunen, of vrienden, die zich zijner aantrekken; die zoo arm is, dat hij zelfs niet zijne geboorteplaats weet aan te wijzen, en die zich toch rijk genoeg kent, om uwe giften niet te behoeven, en sterk genoeg, om ze te durven afwijzen. Naar de wereld
| |
| |
heeft mijn lot niet een vrolijk uitzigt, en toch zou ik niet willen ruilen met den hoogsten en gelukkigsten onder u. Want zoo ik Saxen als mijn vaderland heb aangenomen, zoo Mansveld mijne jeugd kweekte en steunde, is Wittenberg mij ten fakkel geworden, die lichten zal over mijn pad: dáár is mij de mijn gewezen, waaruit ik heb opgedolven een' schat van onverteerbaar goed; dáár is mij geopend de fontein van heil, waaruit ik gedronken heb, niet alleen voor mij zelven, maar voor u en voor allen, die begeerig zijn naar den drank des levens, en die dorsten naar het woord, dat zalig maakt.’
Velen van hen, die luisterden, begrepen Paul's woorden niet beter dan als hadde hij kerklatijn gesproken; ook meenden zij, dat de jonge zanger raaskalde en in zinsverbijstering was.
Aernoud Bakelsze zag hem aan met vonkelende oogen, en zeide tot hem op eenen toon, die van diepen afschuw getuigde: ‘Verlorene! gij zijt dan een volgeling van Luther? Wittenberg! deze taal! het kan niet anders zijn! Wee u! wee ons! de wolf in zulk eene lammerenvacht.’ Ottelijne, die misschien bij haar eerste gesprek met Paul een vermoeden van de waarheid had gehad, was nu meer ontrust dan verrast, toen zijn die hoorde bevestigen. Zij vreesde veel voor den vreemdeling, die zoo weerloos was en toch zoo moedig. De ketterij in dezen vorm scheen haar zoo schuwenswaardig niet toe, als Aernoud zich die scheen te denken; ook gruwde zij niet gelijk hij van den armen gast terug, maar veeleer sloot zij digter aan hem, meet eene bewe- | |
| |
ging als wilde zij hem beschermen, zoo een van die anderen hem kwaad toedacht.
‘Het zou schade zijn zoo hij een ketter ware, een jonkman zoo lieftallig van wezen en met zoo zoet eene keel,’ merkten enkele vrouwen aan.
‘Reiniersz kan gelijk hebben!’ riep een der Heeren van Ysselsteijn. ‘In zulker voege sprak ook de prior der Augustijners, Jacob Probst, dien ik korts geleden te Antwerpen heb hooren prediken, en dien ze nu overgebragt hebben naar Brussel, waar hij zeker harder zal behandeld worden dan hij het verdient. Die man wist te spreken; het was, in trouwe, aardig te hooren, hoe hij de monniken aanviel!’
Snel trad een man uit den drom der gasten te voorschijn tot digt bij den Duitscher. Het was eene forsche hooge gestalte, met heldere, blaauwe oogen, en trekken, die beide opregtheid teekenden en eene hardnekkige vastheid van wil; hij was Deken van het gild der goudsmeden te Utrecht, en zat er als Schepen op de raadkussens, een man van een hoog aanzien in zijne stad, een man, tot wiens beurs edelen en burgers dikwijls hunne toevlugt namen, en die zonder moeite de zuster van Ottelijne's oom, den Kanonik van St. Salvador, ter vrouwe bekomen had. Hij klopte Paul gemeenzaam op den schouder en zeide op dien norsch vriendelijken toon, dien sommige menschen van zijn karakter zich hebben eigen gemaakt: ‘Spreek, jongsken! behoort gij tot de evangelischen, tot de volgelingen van Doctor Maarten te Wittenberg?’
‘Heb ik dat dan niet reeds gezegd?’ antwoordde
| |
| |
Paul, verwonderd dat men nog twijfelde. Naauwelijks was deze bevestiging van de geüite vermoedens zijnen mond ontgleden, of er ontstond eene beweging als van schrik onder die menschen. Sommigen deinsden terug met afkeer en ontzetting. De luide kreet van Donna Teresia: ‘Een Ketter! o heilige Moeder Gods! wees met ons!’ vond weêrgalm bij enkele zwakhoofdige vrouwen en bij enkele zwaardenkende mannen. Men kruiste zich en nam zijnen rozekrans. Maar terwijl zich dezen wegwendden van den jongen hervormer, kwamen anderen schielijk en met eene zekere geestdrift nader. Onder deze Nederlands waren er reeds velen, die van Luthers schriften hadden gelezen. Het verbod des Keizers om ze te verkoopen of te verspreiden, zoude eene nuttelooze uitlokking der nieuwsgierigheid zijn geweest, zoo de Keizer niet geweten had, dat ze werkelijk verkocht en verspreid werden. Luthers eerste schriften, zoo niet zijne geheele prediking, waren meer een scherp aanvallen van misbruiken, dan een scheppen van nieuwe stelsels. En deze menschen, zoo als men de gebreken van het oude altijd beter begrijpt dan de voordeelen van het nieuwe, hadden de overtuiging van die misbruiken altijd in zich; ze zagen die overtuiging versterkt door eene welsprekendheid, die uitdrukte wat zij hadden gevoeld, zonder het te hebben gezegd; ze zagen die misbruiken ontleed en ten toon gesteld, en de plegers daarvan onbarmhartig aangevallen; en daarenboven, die schriften lokten uit tot een vrij onderzoek. In geene eeuw en
| |
| |
onder geen volk was er een denkbeeld beter begrepen geworden, dan dit in de Nederlanden en in de 16de eeuw. Hun staatsvorm, de getuige van eene angstig vasthoudende gehechtheid aan hunne voorregten, van de naauwe onoverschrijdbare perken, die ze hunnen opperheeren wisten te stellen, van hunne fiere vreeze tegen elke dwingelandij; hun maatschappelijke toestand, die eenen ongekenden trap van bloei en welvaart had mogen bereiken en die dus toeliet aan de behoeften der ziel te denken, naarmate zich die van het ligchaam zonder moeite naar wensch en willekeur zagen voldaan; en zelfs hun luchtgestel, dat zwaar en beneveld meer uitlokte tot peinzen, dan prikkelde tot de genietingen der zinnelijkheid, werkten daartoe mede. Ze hadden voortaan behoeften aan iets hoogers en bovenzinnelijks, die hunne grof onwetende monniken niet wisten te voldoen, en die de meer schranderen en kundigen met listige baatzucht niet willens waren te bevredigen. Ze zagen die Geestelijkheid hun voordeel doen met de fabel Christus (zoo als Leo X had gezegd), met zoo veel vermetelheid, met zoo weinig schaamte, en met zoo veel losbandigen spot, als ware het werkelijk eene fabel geweest. Dezulken dus, die nog overtuigd bleven en geloofden dat het geene fabel was, maar eene gebeurtenis, waarbij zij het hoogste belang hadden, om haar in al derzelver oorzaken en gevolgen te kennen, kregen dien dorst naar waarheid en evangelische kennis, waarvan Luther hun de bron aanwees; te gelijk met de vrijheid, om er uit te putten; wat ze gemeend hadden niet te mogen
| |
| |
aanvatten, toonde hij hun als hunnen eigendom, en noodde hen uit om te naderen en toe te tasten.
Het was dus niet vreemd, dat velen op Paul toegingen, nu ze vermoedden, dat hij zoude spreken in eenen geest, dien zij eenigermate kenden, en van zaken, waarvoor zij eene brandende belangstelling gevoelden. Nieuwsgierigheid, zucht tot het nieuwe, de ijdele wensch om later te kunnen zeggen: ‘ook ik heb dat gezien en gehoord,’ deden ook de overigen de begeerte uiten, om van dien jongeling meer te weten; het waren ten minste begeerige blikken en welwillende gebaren, waarmede zij hem omringden en uitlokten tot spreken.
Terwijl wij dit alles vertellen, heeft Aernoud zijne bruid driftig weggeleid uit den kring, en hij heeft haar terruggevoerd buiten de zaal, de breede trappen af, de portalen dóór, tot in de vrije lucht, tot in eene der wandeldreven van het Slot, dat aan den hertenkamp grenst. Zij heeft de reden van deze willekeurige handelwijze niet begrepen, en ze durft hem die evenmin afvragen; want zijn blik is een van die, waaraan men zwijgend gehoorzaamt, en ieder zijner bewegingen verraadt eenen gemoedstoestand, waartegen men dem kamp niet waagt. En die opgeruide hartstogtelijkheid des jongelings was te verontschuldigen. Op den oogenblik dat Paul erkend werd als de volgeling van Luther, moest de keizerlijke hopman kiezen tusschen het handhaven van 's Keizers gezag of tusschen het laten schenden van hetzelve. Zijn pligt was het te zorgen, dat op den Lutheraan al de strengheid van het plakkaat wierde toegepast, en zijn ge- | |
| |
moedelijke overtuiging, zijne warme geestdrift voor de eer der Kerk, die hij niet scheidde van derzelver opperhoofden, deed hem zulk eenen maatregel beschouwen als nuttig, als volstrekt noodzakelijk; maar dan had hij de regten der gastvrijheid moeten verkrachten in het huis zelf der vrouw, die hij lief had, die zijne bruid was, en hij zou de handlanger moeten zijn van de keizerlijke willekeur ten aanschouwen van al zijne medeburgers, wier regten hij eerde, wier regten de zijne waren! En dat ná den diepen blos, die reeds zijne wangen had gekleurd, bij hetgeen er vroeger was voorgevallen, toen ook die dubbelzinnige toestand hem in een valsch licht plaatste! Was het wonder, dat iemand van zijn weinig lijdzaam karakter, en van zijn prikkelbaar gestel, met smartelijke hevigheid, de éénige partij koos, die hij meende nog een uitweg te wezen tusschen de beide, die hem met reden zoo stuitend waren! Zich te verwijderen, te bewijzen, dat hij niet had goedgekeurd, ofschoon hij niet kon noch wilde tegengaan, wat er gesproken zou worden, was een niet al te schamel hulpmiddel. Ottelijne te onttrekken, haar het allereerst! aan den mogelijken, schadelijken invloed van wat er gehoord kon worden, was de meest natuurlijke opwelling, gevolgd zoo schielijk als opgekomen. Wij laten hen te zamen.
Men zal mij verwijten Pater Luciaan te hebben vergeten, van wien het toch niet te denken is, dat hij onder dit alles zal hebben doorgeslapen. Ook kunnen wij van hem getuigen, dat hij was wakker geworden onder den zang van Paul;
| |
| |
maar zijn oog was te beneveld en zijn oor te weinig gescherpt, om te zien of te hooren, dat zijn vreemde tafelbuurman de taak der gewone speellieden vervulde. Toch had hij met een dommelig hoofdknikken zijn welbehagen in de zachte toonen te kennen gegeven, die hem echter, door hunne kwijnende melodie, op nieuw in de armen van zijnen zoeten vijand hadden teruggeworpen, en het onbestemde geruisch, dat hem omgaf, bij het opstaan der gasten, had hem het duizelend hoofd nog meer bedwelmd en hem dieper in die doffe sluimering gewiegeld, waarin hij misschien nog zeer lang dit ondermaansche zoude vergeten hebben, zoo niet een der dienende knechten, die in hem den gunsteling van Donna Teresia haatte, zoo als al zijne medgezellen, en die de gelegenheid gunstig vond, om eens iets van den ouden wrok af te doen, hem op schellen schetterenden toon in de ooren had geschreeuwd:
‘Pater Luciaan! daar is Doctor Luther, die bewijzen zal, dat wij u den biechtpenning niet schuldig zijn!’
‘Wat.... wat....’ riep de monnik, uit zijnen slaap opgeschrikt, met wijd opengesperde oogen en een verbijsterd gelaat! ‘Wat zegt gij?’
‘Dat de Duitsche ketter in de zaal is, en mogelijk de duivel met hem; uwe Eerwaarde mag ze beiden wel bezweren,’ antwoordde Wilbrand, zich vermakende met de verwarde houding van den pater.
‘Sancta Maria Ora pro nobis!’ prevelde deze in
| |
| |
slaapdronkenheid, een kruis slaande met de linkerhand, terwijl hij eene poging deed om op te staan.
Wilbrand, die zich nog veel vrolijks beloofde van zijnen inval, gaf hem den arm en ondersteunde den waggelende, en stuwde hem onder de menigte, die Paul omringde, en liet hem toen aan zijn lot over. Dat was juist op den oogenblik, toen Aernoud zich met zijne bruid had verwijderd, en toen men den Duitscher met allerlei onstuimige vragen overstormde:
‘Gij hebt dan Luther gezien?’
‘Zeg ons, hoe hij er uitziet?’
‘Wat weet gij van hem?’
‘Hebt gij hem gesproken?’
‘Is hij wel een zoo leelijke en afzigtelijke monnik, als onze preekheeren hem altijd afschilderen?’ vroeg Jonkvrouw Engel uit den Eng.
‘Is zijne stem ruw of liefelijk?’ enz. enz....
‘Lieve Heeren en Vrouwen!’ begon Paul opstaande, terwijl hij de lange blonde lokken ter zijde schoof, zoodat zijn edel voorhoofd en zijn open oog meer zigtbaar werden, ‘toen ik mij in het eerst beraadde, welk antwoord ik geven zoude op ulieder vraag, was dat niet, omdat ik schroomde te zeggen wie ik ben, maar omdat ik van mij zelven niets te zeggen wist, dat voor iemand uwer belangrijk kan zijn, of uwer aandacht waardig; terwijl ik u veel had te verkonden, dat u noodig was en van beter nut. Daarom aarzelde ik, overleggende hoe ik mijn antwoord zoude rigten naar uwe vraag, en te gelijk op zulk eene wijze als u konde indachtig maken, dat u
| |
| |
van mij meer te weten overschoot; en gij ook hebt uit mijne woorden aanleiding genomen tot vragen, die voortkomen, zoo ik geloof, niet uit eene nieuwsgierigheid, die ijdel is en roekeloos; maar uit ware en trouwe belangstelling in het groote werk, dat hij heeft aangevangen, en voleinden zal onder den zegen Gods! Is dat niet zoo?’
‘Ja! ja!’ antwoordden verscheidenen luide en ernstig.
‘Ja, bij St. Maarten!’ riep van Ysselstein ruw, ‘wij willen gaarne hooren, en dat te meer, omdat gij mij toeschijnt te spreken zoo goed en beter dan Jacob Probst en nog een ander, dien ik gehoord heb.’
‘Maar, bij St. Salvador!’ sprak de Kanonik van de oude Munster tot eene vrouw, die naast hem stond, ‘zal deze kleine vreemdeling, zoo zwak en jong, met gladde kin en lange lokken, met kennis weten te spreken van de groote twisten in de Kerk, die geleerden en magtigen in verwarring brengen?’
‘Veracht niet mijne jongheid,’ hernam Paul, die deze aanmerking gehoord had. ‘Hij, die de bieze kracht geeft tegen den storm, dat zij niet breke, zal ook Zijne kracht volbrengen in mijne zwakheid. En weet dan, het woord is gegeven aan die kinderen zijn, ook opdat zij het spreken, en de Geest, die beloofd is aan allen, is nu gekomen over alle vleesch. De kennis mag niet meer zijn de schat van enkelen, opdat zij haar begraven en behouden alleen voor zich; maar het woord behoort allen, en de schrift behoort allen, en de kennis behoort allen, en het
| |
| |
hooge zal vernederd worden, en het lage en kleine zal hoog staan in het koningrijke Gods!’
‘En daarbij, de kruinschering maakt den monnik niet,’ viel de zoon der Herwijnens vrij kluchtig in.
‘Noch de pij den eerwaarde,’ hernam een ander, tegen wien op dat oogenblik Pater Luciaan met zijne volle zwaarte terug viel.
‘En hoort dan!’ riep Paul, met eenen ligten zweem van ongeduld over deze ongepaste tusschenspraak. ‘Gij hebt gewild, dat ik u den eerwaarden Doctor Martinus Luther verklaren zoude in leven en werken; en ik doe het gaarne, want van hem te spreken is mijn troost, en het kan u nut zijn: maar luistert naar eisch van het gewigt der zake, want die godzalige man heeft rust en veiligheid en leven niet te lief geacht, om den volkeren te geven wat het hunne was, en wat de Pharizeën en Wetgeleerden hun onthouden, om zich rijk te maken met uwe armoede; want hij is groot en zijn naam prijselijk meer dan eenige naam van allen, die nu leven: want hij heeft het licht weggerukt van onder de koornmate, waar de Oversten en de Levieten het verborgen hadden voor u, opdat zij voordeel mogten trekken van uwe blindheid, en hij heeft het gesteld op eene hooge plaatse, waar het lichten zal over allen! Daarom ziet henen naar het licht, opdat gij ziende wordet, en onderzoekt de schriften, opdat gij wijs wordet: dat is het bevel van den Christus zelven, onzen lieven Heere, die dezen grooten leeraar heeft laten opstaan in deze benaauwde tijden, om u te verlossen uit de strikken van Babylon, en om u te wij- | |
| |
zen het hemelsche Jeruzalem, dat open staat voor allen, die goed zijn en de geboden des Heeren bewaren!’
Hier maakte de spreker eene kleine pauze, als ware het om te zien, of zijne woorden bij zijn gehoor werkelijk de stemming hadden opgewekt, waarop hij doelde. En hij kon tevreden zijn. Die menschen luisterden allen met meer ernst, dan men het had kunnen verwachten van lieden, die van een feestmaal waren opgestaan. De inspanning der verwachting en de onrust van het ongeduld waren zigtbaar op al die trekken, zoodra hij stilzweeg, en terwijl hij eenen langen uitvorschenden blik op hen sloeg; daarna hernam hij zijne rede.
Toen beschreef hij hun Luther, zoo als hij hem kende, zoo als hij hem voelde, magtig door het woord, als den reus van de 16de eeuw, met niets dan eene tong en eene pen tegen de banbliksems van Rome en het algeweld van Karel V. Luther met niets dan zijne heilige overtuiging en zijne ernstige goede trouw, tegenover het gevoelen van eene gansche wereld. Luther, met vromen moed zijn nieuw denkbeeld werpende te midden van al die afgesletene vooroordeelen, het is zoo, vooroordeelen, waarvan men walgde, maar die al de ijzervaste kracht hadden der gewoonte, en die sinds eeuwen ingeworteld waren in den rotsharden grond van ruwe onwetendheid en stikziend bijgeloof. Hij schilderde hem in de hagchelijkste en meest beslissende tijdstippen van dat belangrijk leven; zijne overwinningen op Eckkius en de Scholastiek; zijne snijdende leerredenen, waarin hij Tetzel en zijne zenders aan den afschuw
| |
| |
en de bespotting des volks overlevert; zijne koene prediking in de slotkapel te Dresden, voor den Keurvorst; zijne gemoedelijke standvastigheid in de gesprekken met den Kardinaal Cajetanus; zijne stoute vergelding voor de pauselijke beleediging in het verbranden zijner decretalen; zijne bittere, spottende verachting van den vloek, voor welken de volkeren sidderden, en welken Keizers noch Koningen ooit straffeloos hadden getrotseerd; zijn standvastig verwerpen van elke eer en elke verzoening, die gekocht moest worden met zijne overtuiging. Hij toonde hun dien man, die zoo stout elken boei van den geest had afgeworpen, zich met edele bezadigdheid onderwerpende aan zijne wereldlijke overheid, aan het gezag des Keizers, ofschoon hij in den Keizer den medestander zijner vijanden kon kennen; zijn rustig afreizen van Wittenberg, dat hem ter vrijplaats was geworden, om zich te stellen in het midden van magtige haters. Hij schetste hun eindelijk het grootsche tooneel, waar zijne fiksche welsprekendheid en zijne waardige houding een' tol van bewondering hadden afgeëisch, zelfs van vorsten, die hem tegen waren, op den rijksdag van Worms, waar hij kwam als gedaagde, om verantwoording te geven van zijne leer, in eenen kreits van vorsten en geestelijke magten, waar al wat Duitschland verhevens had in adel en geleerdheid te zamen was, ten einde uitspraak te doen tusschen hem en Rome, waar de arme, min geleerde monnik niet eens den steun had van alomvattende geletterdheid of overwigtige kennis, waar hij tegen al deze magten en tegen al
| |
| |
deze kennis niets had over te stellen dan zijnen God en zijnen bijbel; maar ook de God des Bijbels had hem niet verlaten, want Hij alleen kon hem geven te spreken zoo als hij gesproken had, met de roerende innigheid der overtuiging en al de gepaste vrijmoedigheid eener goede zaak. En het was niet iets gerings, dat die monnik kwam eischen van die rijksvorsten! Het was de vrijheid der gedachten en de ontkluistering des Evangelies voor alle Duitsche Christenen! Vrijheid van denken, en den bijbel voor ieder, te vragen van de erfhouders van het willekeurig gezag, was als eene gelijkstelling te vragen van hunne slaven met hen; want de gedachte verheft en de vrije geest rigt het gebogen ligchaam op, en het onderzoek der schriften kon die menschen leeren, dat ze broeders waren van hunne heeren! Gevaarlijke les voorzeker, waar de heer niets was dan een onredelijk dwingeland!
Zóó schilderde Paul den hervormer aan zijn gemengd gehoor; maar met juister trekken en met krachtiger welsprekendheid, dan het in onze magt is die weder te geven, misschien zijn beeld te schoon gekleurd en een weinig gevleid; want hij sprak in de geesdrift der bewondering, en met den dweependen gloed des discipels, die spreekt van een' geliefden meester: en is ooit de geestdrift helder ziende geweest voor haren afgod, of heeft de leerling ooit vlekken gekend in den meester, door wien bij zich heeft gevormd? Maar daarom ook wist of kon hij niet spreken van die bange oogenblikken, waarin die man, die zoo sterk was bij anderen, in
| |
| |
zwakken twijfel verviel van zich zelven, van die waarheid, dat Rome met hem gebroken had, door haren voorbarigen banvloek, en hij niet met Rome; van die andere, dat de hervorming dáár was, eer de hervormer zelf het wist; dat hij zich door zijn eigen magtig denkbeeld verder zag heengedreven, dan in het eerst zijn doel had kunnen zijn; dat hij den geheelen omvang van zijnen grooten stap niet had beseft, toen hij dien deed; dat in den grooten bestrijder des bijgeloofs nog een magtig bijgeloof kampte tegen het reine licht; dat hartstogt en bitterheid hem soms in zijne redenen wegsleepten tot ruwen spot, die veel te laag was voor de waarde van zijn onderwerp, en veel te bijtend voor een' verkondiger van Christus Evangelie; dat zijne schimptaal, die het belagchelijke aanrandde, niet altijd ontzag had voor het eerwaardige; dat hij, die verdraagzaamheid eischte voor zich, wel eens de verdraagzaamheid vergat jegens anderen; dat hij veel had omgestooten, waarvoor hij nog niets beters gegeven had; en eindelijk, dat hij wel bezig was het oude gebouw af te breken en onder den voet te vertreden, maar dat hij tot dáár toe nog geen nieuw had opgerigt.
Terwijl die jonge Duitscher dezen Nederlanders, met al de gloeijende taal der geestvervoering, den moed afschilderde van den hervormer tegenover zijne magtige tegenstanders; terwijl hij hen deed begrijpen, dat de man, die zich alleen beriep op de Heilige Schrift, die geen ander bewijs voor geldig hield, dan dat, hetwelk men genomen had uit de
| |
| |
Heilige Schrift, het regt en de waarheid op zijne zijde moest hebben, tegenover eene partij, die hem alleen met de wonderspreuken der oudvaders en met de magtwoorden den Kerk aanviel en tot herroepen trachtte te brengen; terwijl hij hun al de kracht en al de vrome overtuiging deed herkennen van Luthers woord: ‘Hier sta ik en ik kan niet anders, God helpe mij!’ dacht die jonge hervormingsleeraar er niet aan, hoe zeer ook hij zelf van hoogen moed, van heilige overtuiging en van onwankelbaar vertrouwen op de hulp der Godheid de blijken gaf. Hij toch stond ook in het midden van vreemden, van welke hij niet weten kon, in hoe ver ze hem tegen waren; hij ook was alléén, zonder een' enkelen vriend met zich. Luther had te Worms nog twee waarborgen voor vrijheid en leven: het gegeven woord van een' ridderlijk Keizer, en zijn' eigen' grooten naam, zelfs toen reeds veelbeteekenend genoeg, om niet, zonder gevaar voor de plegers, te kunnen uitgewischt worden van die der levenden of vrijën. Duitschland hield de oogen scherp gerigt op haren hervormer, en Duitschland zoude streng rekenschap gevraagd hebben van wie zich aan hem had vergrepen; maar hij, Paul! arme onbekende jongeling, wie zoude hem beschermen, zoo hij die menschen aan zich geërgerd had? welke stem zoude zich voor hem verheffen, zoo het geweld of het verraad de hand aan hem legde? hoe gemakkelijk eene prooi zoude hij hun zijn, die hem kwaad wilden, de arme vreemdeling, om wien niemand zich bekommeren zou, die reeds door zijnen éénigen
| |
| |
beschermer scheen vergeten, als iets te gering voor zijne aandacht; wiens zijn of niet zijn niemand daarna opmerken zoude, en die bijna vogelvrij was in een Land, waarin hij ongeroepen was gekomen met waarheden, die wel eens in geen enkel oor vriendelijk konden worden opgevangen, en met woorden, die wel eens opgevat konden worden als vergrijpen tegen de instellingen des Lands!
En ondanks dit alles had hij ook geen' oogenblik geaarzeld, om te volgen het groote voorbeeld van zijnen meester en voorganger, om te spreken zoo als zijn geweten hem gaf te spreken, voor wie ook, en op wat uur, en onder welke omstandigheden.
Maar ook de tooverkracht van zijnen moed, en dat vast geloof, dat leesbaar was op zijne trekken, werkten terug op die menschen, zonder dat zij zelve zich rekenschap wisten te geven van dat overwigt, dat hen plotseling met diep aangrijpenden eerbied bezielde voor dien jongeling, die nog zoo kort te voren zoo heel ver beneden hen scheen. Het was ook zoo iets indrukwekkends die ernst van dien jongeling, die een' oogenblik te voren niet veel meer scheen dan een knaap, en die plotseling sprak met de beradene wijsheid van eenen grijsaard en met de vurige geestdrift van eenen apostel; die sprak in eene taal zuiverder en meer gekuischt, dan ze die ooit van één' hunner preekheeren gehoord hadden; die hun den doorluchtigsten persoon van de 16de eeuw voorstelde in al de krachtige gespierdheid van zijn wezen; die hun het groote denkbeeld van die eeuw ontvouwde
| |
| |
en verduidelijkte. Toen hij gezongen had, was het de bewondering, die hen de ademhaling als terug deed houden; nu zwegen zij van heimelijk ontzag. Ze waren allen diep bewogen, en toen hij ten laatste eindigde met de persoonsbeschrijving van Luther, toen hij dit deed op zijne wijze, toen stonden zij allen voor hem als van heilige huivering bevangen; toen was het hun als bij Job: ‘een geest zweefde voorbij mij.’ Ook zij hadden een' geest gezien: het was de geest van hunne eeuw, die langs hen was heengegaan!
Toch waren daar ook, die zich ergerden. Wij zouden Pater Luciaan onregt doen, zoo wij hem hier niet het allereerst noemden; meer dan éénmaal had de verontwaardiging hem den mond geopend: want hoewel hij den zin van Paul's woorden niet geheel begreep, was het hem toch meer dan duidelijk, dat hier de verafschuwde Luther bedoeld en verdedigd werd; maar zoo vaak hij de lippen bewoog, om den spreker in de rede te vallen, zoo vaak ook werden hem die door zijne beide naburen met kracht weder digt gedrukt. En zoodra hij eene beweging voorwaarts deed, om naderbij te komen en den vermetelen redenaar, door de overtuiging der kracht, het zwijgen op te leggen, vond hij zich altijd belemmerd door vier vooruitstekende armen en door zijn' eigen' wankelenden voet.
Donna Teresia komt na hem de eer der ergernis toe. Zij had zoo heel gaarne de zaal verlaten; al wat zij dáár hooren moest kon schade zijn en groot nadeel voor hare ziel; maar ook de zaal te verlaten, was zoo goed als de voorwerpen harer angstige
| |
| |
waakzaamheid ten buit te geven aan de hebzucht, van wie er naar grijpen wilde. En zij vermeende, de kleine onzienlijke schade aan hare ziel liever te moeten lijden, dan de groote zigtbare, het verlies van het zilverwerk. Zij bleef dan wacht houden bij de credentie-tafel, het gelaat afgewend van den verleider; en aan de menigte der kralen, die zij terug schoof van haren rozekrans, was het te zien, dat ze ijverig bad. Terwijl de moeder zich zoo verpijnde om niet te hooren, luisterde de zoon met eene inspanning, die hem alles deed vergeten, ook zelfs zijnen eersten afschrik voor den ketter, ook zelfs, dat de ernstige spreker, daar tegenover hem, dezelfde zachte nederige jongenling was, die hem vriend en broeder had genoemd, die zich als verbloemd had om hem niet te ergeren, en die aan zijne bescherming was toevertrouwd; die in zijne eigene zaak zoo weinig had kunnen spreken, en die nu zoo welsprekend was in die van een' ander.
Eindelijk dan zweeg Paul en zette zich neder op zijne eenvoudige zitplaats, met diezelfde beweging aan het voorhoofd, die wij vroeger hebben doen opmerken, en die hem eigen scheen; die iets had van verwarring, van blooheid, van schaamte zelfs, als kwam hij nu eerst weder tot het besef van zijnen toestand, als viel het hem nu eerst in, dat hij, zwakke, zoo stout gesproken had tot al deze magtigen, en dat hij, geringe, zoo veel aandacht voor zich had gevergd van al die aanzienlijken.
Zoodra men meende, dat de Duitscher niet meer zoude spreken, verzette zich niemand meer tegen
| |
| |
de pogingen van Pater Luciaan, om zijn' lang bedwongen' toorn lucht te geven, die nu, voor zoo veel zijn dommelig hoofd en zijne dikke tong het hem toelieten, met eenen hevigen woordenvloed op den hervormer aanviel. Het was een slagregen van schimpwoorden en vervloekingen, die hem met weelderige woordenrijkheid ontvielen; magtspreuken der kerkvaders in bespottelijk Latijn, onkenbaar voor ieder, die slechts schemerig giste wat goed Latijn was. Wij zien niet in, dat het noodig kan zijn of aangenaam, die vloekrede hier te herhalen; zij bewees niets, dan dat Pater Luciaan de ketters haatte en hun hier en hier namaals naar ligchaam en ziel alle kwalen toewenschte en alle smarten, zonder daarom juist duidelijk te maken wat eigenlijk ketterij was, of waarom op Paul die benaming werd toegepast. Deze ook hoorde dit alles aan in volmaakte rust. Hij wenkte afkeurend, toen sommigen den onbescheidene tot zwijgen wilden brengen.
‘Meester!’ sprak de Deken der goudsmeden, ‘gij moest dat monnikje eens vertellen, dat het uit is met de paperij; dat wij ons niet langer dom zullen houden, om wèlgemeste leêgloopers te flikflooijen en den kost te geven. Gij moest hem zeggen, dat de aflaatskraam geene koopers meer vinden zal, en waarom! Wij zullen gaarne luisteren.’
‘Voorzeker, laat ons een dispuut hooren, op de wijze van Doctor Luther met Tetzel.’
‘Niet alzoo,’ sprak Paul, ‘het is niet goed de billijkheid te vergeten jegens iemand, al ware het ook de groote gewetensdwinger van Rome zelf; en wij
| |
| |
zullen het pausdom niet zoo schendig verkorten in zijne regten om het aan te vallen, terwijl het geen' beter verdediger heeft dan dezen onhandigen dienstknecht, die een zoo onwaardig dienaar is, dat hij zelfs de kleine deugd der matigheid niet heeft werten in acht te nemen. Ik zal den weerlooze niet verslaan!’
‘Verworpen ketter!’ borst Luciaan uit, ‘meent gij, dat ik u vrees of den duivel, die in u gevaren is? Al was uw meester Maarten, Satanas zelf en gij zijn oudste zoon, ik zal hem uitdagen met den moed van St. Antonius, die de verzoeking niet vreesde, en ik zal hem bannen, tot hij zijn heil zoekt in de vlugt, en tot hij zich klein genoeg maakt, om door het sleutelgat te ontkomen; en ik zal hem verdrinken in het kleinste wijwatersbakje van....’
‘Zwijg, deugdelooze monnik!’ donderde de ernstige stem van den kanonik hem toe, ‘gij geeft meer aanstoot met uwe zotte verdediging der Kerk, dan deze man, met op hare gebreken te wijzen. Gij en allen, die u gelijken, dát zijn de schenners der Kerk en de verketteraars harer leere; gijl. zelfs zijt het, die den man Luther en allen, die hem volgen zullen, hebt opgeruid tot opstand, en gij allen zult rekenschap geven van de plagen, die misschien volgen zullen.’
In zijn' halven roes nog meer opgewonden door tegenstand, dan gedemoedigd door het krachtig woord van een' eerwaardig man, in wien hij een' bondgenoot had kunnen hopen, riep de onbesuisde monnik met nog dringender stem:
| |
| |
‘Ik wil met hem redetwisten, ik wil het, al stond dáár het gansche kapittel van Utrecht, met den Bisschop aan het hoofd, ik zou hen belagchen en den booze vernederen ten spijt van wie het ergerde; maar hij druft den mond niet openen tegen mij: zijn meester is te zwak tegen St. Luciaan, die mij helpen zoude.’
‘Onbeschaamde!’ riepen eenige Edelen.
‘Arme!’ hernam Paul met zijnen fijnen glimlach, ‘gij weet zoo weinig waaraan gij u waagt; gij dwingt mij u te antwoorden, en ik zal het doen; want het kan goed zijn, zoo niet voor u, dan toch voor deze allen. Maar niet nu, morgen! Gij kunt u voorbereiden. Morgen in dit Slot, als de edele Vrouw mij eene plaats verleent, of daar buiten, als gij mij die weet aan te wijzen, en deze edele heeren en vrouwen zich daarnevens voegen willen om te hooren. En neem ter uwer hulpe wie van uwe broederschap gij het schranderste keurt. Want waarlijk, ik vrees hen niet. Want mijne kracht is niet uit mij! en ik steun niet op mij zelven; maar de Geest zal met mij zijn, en alle menschelijke wijscheid zal klein worden en bleek tegenover de wijsheid, die geput is uit het zuivere en onvervalschte woord Gods.’
Terwijl de jonge hervormer sprak, was de zon op haar hoogste standpunt gekomen aan den hemel. Zij vertoonde hare gloeijende schijf nog éénmaal in volle blinkende rondte vóór ze ten dale neigde. Van de plaats, waar hij stond, zag Paul haar door de fijn geruite glasschijven, en met de hand naar het westen wijzende, ging hij voort: ‘En ge- | |
| |
loof mij, zoo min als gij dit blinkend licht, dat een werk is van Gods eigen hand, verbannen kunt van de aarde, omdat gij het den rug toewendt en er de oogen voor sluit, zoo min als alle vereenigde menschenkracht een' enkelen harer stralen kan doen verschieten of verbleeken, zoo min zult gij of de uwen het licht verduisteren, dat is ontstoken te Wittenberg aan de Goddelijke fakkel van het Evangelie.’
Toen hij deze woorden geuit had, met al de klem, die ze vorderden, en met al de overtuiging, waarmede hij ze dacht, wendde Paul zich af, als iemand, die besloten is om verder niet meer te spreken.
Deze herinnering aan de zon had, behalve den indruk, dien ze noodwendig maken moest, nog een ander gevolg. Zij bragt de gasten te binnen, hoe ver reeds de dag was verloopen.
En schielijk zochten aller oogen de gastvrouw, om afscheid te nemen. ‘Enriquez! boodschap Mevrouwe, dat de gasten vertrekken; en gij, Berthold! vul het waschbekken en breng de handdweilen,’ sprak Teresia, hoogst verblijd, dat zij een eind zag aan hare marteling, ‘de vrienden zullen toch niet gaan zonder zich de handen te hebben afgedroogd.’ - ‘Wilt toch niet scheiden als de stomme Heidenen,’ riep de onverbeterlijke huiskapellaan, ‘laat mij den tijd, om het benedicite uit te spreken.’
‘De paap denkt waarachtig weder aan den graciewijn,’ mompelde Wilbrand bij zich zelven.
‘Neen, neen! wij willen geene zegening van Pater Luciaan!’ riepen allen gezamenlijk. ‘Laat ons als
| |
| |
vrome mannen elkander den beker van St. Geertensminne toebrengen, en trekken wij dan henen als vrienden en broeders!’
Zóó deden zij. Na elkander met dien oudvaderlijken heildronk eene goede reis te hebben toegewenscht, stormden zij de zaal uit, Ottelijne en Aernoud te gemoet, die nu aankwamen. Het was een korte, drooge afscheidsgroet, dien men wederzijds nam; want de hopman mijdde eene verklaring te vragen, die de anderen zich ook niet haastten te geven. Ottelijne zag schuchter om naar haren Saxischen beschermeling. Vier menschen omringden hem en drukten hem beurtelings de hand tot een vaarwel. Hare beide oomen, de Kanonik van St. Salvador en de Deken der goudsmids, de rijke weduwe van Heer Geeraard en Jeroen van Ysselsteijn.
Op het breede vóórplein stegen allen te paard, mannen en vrouwen, en toen zij wegtrokken van dit feest, zoo vaal afgewisseld door ernst en onvermoede voorvallen, waren zij allen ernstig en in zich zelve gekeerd, en niet als scheidden zij van den feestdisch! Ze voelden het duidelijk, dat deze dag niet voor hen geweest was als een andere; dat ze een denkbeeld meer hadden in de ziel, een denkbeeld, dat vruchtbaar kon zijn in groote gebeurtenissen; dat als een zaad onder hen gestrooid was van tallooze botsingen en woelingen en verdeeldheden, en dat ze den eersten toon hadden gehoord van eenen alarmkreet, die misschien eenmaal eindigen zou in een krachtig jubelgeroep.
| |
| |
Nog terwijl Paul afscheid nam van zijne meest aandachtige toehoorders, trad hem Enriquez op zijde. ‘Om den wil en in den naam der Jonkvrouw volg mij!’ zeide hem deze, en zonder eene vraag liet hij zich voortleiden door den page, die hem naar een klein, maar goed ingerigt slaapvertrekje bragt, in den zuid westelijken toren van het huis. Het duurde nog lang eer de Spaansche jongeling zich scheiden kon van den hervormer.
Deze handelwijze met Paul, waardoor de Jonkvrouw hem verder aan de opmerking onttrok, was een gevolg van haar gesprek met Aernoud, toen hij haar had weggevoerd uit den kring harer gasten. Hij had haar met zoo veel dringenden ernst ondervraagd over alles, wat zij van den Duitscher weten kon, haar met zoo veel hartstogelijke klem onderhouden over het booze opzet van Luther en zijne volgens, over het radelooze ondernemen dier menschen, om zich te verzetten tegen de algemeene Kerk en tegen het oud geloof der vaderen, dat ze schielijk begreep, hoe groot de uitbarsting zoude zijn, als deze vaste overtuiging en deze onwrikbare beginselen zouden stuiten tegen de vurige geestdrift van den jongeling. Zij wilde die botsing voorkomen. Zij wilde den onvoorzigtigen vreemdeling, wien zij bescherming en gastvrijheid had toegezegd, niet opofferen aan de strenge denkwijze van haren geliefde; maar ook wilde zij de driften van dezen niet opruijen door tegenspraak. Zij kende zich geen' moed genoeg, om Paul te handhaven tegen Aernoud, en zoo de laatste zich als vijand stelde tegenover den eerste,
| |
| |
wist zij, dat ze geene keuze konde hebben. Zij wilde liever bitterheid verzachten en elken argwaan afleiden; daarom beantwoordde zij ieder zijner ernstige vragen met losse onverschilligheid: ‘zij kon die zaken niet zoo ernstig inzien,’ sprak zij; ‘dat waren twisten, die de godgeleerden met elkander moesten afmaken, en die niet waard konden zijn, dat gelieven er zich een' oogenblik meê verpijnden, als ze te zamen waren. Zij had den Lutheraan geherbergd, zoo als zij het een' Jood zoude hebben gedaan; zoo één van beiden het huis had verontreinigd, zou Pater Luciaan met wierook en wijwater gereed zijn om de plek van het booze te zuiveren, en de hovelingen van Bisschop Philips zouden daarna niet minder hare eetzaal betreden; hare voorouders hadden Utrechtenaars in Gelderschen te gelijk onder hun dak gehuisd, en niemand had het hun ten kwade geduid: zoo ook moest zij het regt hebben, het arme letterjongske van Wittenberg eene voetbank toe te werpen, terwijl zij den kanoniken van Utrecht de eereplaatsen wees. En zoo de student, bij wijze van tafelspel, de legende van Luther ging voordragen, was het niet vreemd, dat de gasten luisterden tot tijdverdrijf; en zoo ook dit nog ergerlijk kon zijn of gevaarlijk, zij beiden luisterden immers niet; zij hadden wel iets beters te spreken en te denken, dan dat, wat men daar ginder verhandelde.’ In het eind, zij wist zoo vlugtig heen te schertsen over de hoofdzaak, zoo behendig elk onderzoek te ontduiken, dat regtstreeks haar aanging. Ze wist hem zoo spelend te overtuigen,
| |
| |
dat dit alles ten minste hare belangstelling niet wekte of wekken zoude, en hem zoo vleijend af te leiden van het gevreesde onderwerp op een zoeter, dat ook hem aanlokte; ze wist zijne aandacht zoo opmerkbaar heen te troonen naar haar zelve, dat de vrouwelijke list door de vrouwelijke lieftalligheid ten laatste volkomen zegepraalde op de bezorgde waakzaamheid van den man. En Aernoud was in slaap gewiegd door hare rust: de duif bragt den geblinddoekten valk werwaarts zij wilde. Misschien een weinig gekwetst door dit bewijs, dat zijne geliefde luchtig heendartelde over het ééne noodige, over het ernstige belang van hare godsdienst, was het hem toch als eene geruststelling, dat ze niet op ongeoorloofde paden zoeken zoude wat hare belangstelling zoo weinig trok, en dát was juist de gerustheid, die hij noodig had. Later zoude hij het immers in zijne magt hebben, haar tot beter oordeel te brengen; nu was hem hare onverschilligheid welkom, en om niets ter wereld zoude hij haar daaruit hebben willen opwekken. Daarom stemde hij het haar gaarne toe, gelijk hij het ook zelf geloofde, dat de Vicaris wel uit voorzigtigheid den jongen Lutheraan in haar huis kon gebragt hebben als in eene eervolle gijzeling, en dat het zeker raadzaam ware hem veilig op Lauernesse te houden, tot nadere verklaring van Vader Boudewijn. Ze waren het dus volkomen eens, en wel uit zeer verschillende oogmerken; want waarlijk, Ottelijne had zich vermomd. En voor het eerst had de opregte duive geveinsd, geveinsd tegenover den
| |
| |
man, wien ze gewoon was hare innigste gedachten te ontvouwen, en die tot hiertoe altijd den vrijen blik had geslagen in haar open gemoed; voor wien haar hart geene plooijen plagt te hebben, noch hare ziel schuilhoeken. Voor het eerst had zij eenen sluijer geworpen tusschen hem en haar; want werkelijk, zoodra ze in Paul den Wittenbergschen godgeleerde had ontdekt, was het haar vast besluit geworden hem nader te leeren kennen. Zij had gehoord, nu niet voor het eerst van Luther, en van de groote gebeurtenissen in Duitschland, die Rome in onrust bragten; wat zij van die nieuwe leerstellingen had kunnen vangen en grijpen, had hare belangstelling in eene zoo hooge mate opgewekt, dat zij vurig wenschte er beter en meer geregeld van onderrigt te worden. Zij was niet zoo onverschillig omtrent het bovenzinnelijke, als zij zich voordeed; zij was lang eene zeer laauwe Roomschgezinde geweest, en wat zij van de nieuwe denkbeelden had kunnen opvangen, had niet mede geholpen, om haar in het beuzelachtige bijgeloof te doen berusten, dat Pater Luciaan haar in walgelijke brabbeltaal vóórpredikte als de waarachtige leere der zaligheid. Zijne kleingeestige bekrompenheid, die de verbasterde vormen verwisselde voor het wezen zijner Kerk, onteerde haar door zijnen kinderachtigen ijver. Ottenlijne's goede smaak werd aan hem geërgerd te gelijk met haar gezond verstand. Want, (en eindelijk wordt het tijd dit te zeggen), zij had regt toen zij tot Aernoud sprak: ‘Ik ben niet als die anderen.’ Zij had veel vóór op vele vrouwen van haren tijd, en
| |
| |
niet ééne van wie haar omringden stond met haar gelijk in kennis, in geestbeschaving, in gevormd oordeel, in opgeklaarde denkwijze. Wij hebben het reeds kunnen opmerken in dat moedig heenzien boven de vooroordeelen van haren stand, waarmede zij Aernoud hare liefde schonk, en niet minder in die schrandere omzigtigheid, waarmede zij wist te vermijden eene fierheid te wonden, zoo ligt kwetsbaar als de zijne; in dien geheelen afstand van zich zelve en van hare regten, waarvan zij hem de verzekering gaf; in die verhevene zachtmoedigheid, waarmede zij zijn zonderling karakter wist te leiden en zijne luimen te dragen; in die kiesche voorzorg, waarmede zij hare groote voorregten wist te verbergen, om hem al den triomf der meerderheid te laten. En voorwaar, zoo veel zelfverloochening leert de liefde de vrouw niet alleen; de liefhebbende vrouw moge haar willen, alleen de schrandere met den fijnen blik voert haar uit. Was het een gelukkige aanleg, die haar verder had opgevoerd, dan menige andere, de omstandigheden hadden niet minder voor haar gedaan. Reeds hare moeder was eene vrouw van uitmuntende zielshoedanigheden, hoewel misdeeld naar het ligchaam. Zwak van gestel, altijd lijdende en misvormd, scheen der arme Jolente een leven vol vrouwelijken jammer te zijn voorbestemd; want zie, onder al die Edelen, welke op Heer Herberts rijke bezittingen vlamden, was er geen zoo schaamteloos baatzuchtig, om de hand te durven vragen eener jonkvrouw, wier naam ten spreekwoord was geworden van ongemeene leelijkheid,
| |
| |
of zoo ze het hadden gewaagd, zij zelve zou ze doorgrond hebben en met minachting afgewezen. Onder zulke vooruitzigten moest zij zich eene afwisseling zoeken van de gewone onbeduidende bezigheden en levenswijze der andere vrouwen. Zij wendde het oog zoekend rond, en zag de wetenschappen, de schoone kunsten dáár als troostende zusters eener ziel, die behoefte heeft aan afleiding. Heer Herbert, die gaarne alles deed, om zijn arm kind het lot te verzachten, beperkte haar niet in zoo redelijke wenschen. Onder de mannen, die zij als leermeesters tot zich riep, was er één, die meer werd dan dat: een jeugdig geleerde van eene lage geboorte, maar met een edel hart, die zijne leerlinge wist te begrijpen in al den rijkdom harer liefelijkheid, en die niet terugschrikte voor den vorm, waarin zoo schoon eene ziel was gevat. Zijne liefde moest wel groot zijn, om te hebben kunnen zegevieren over het ziekelijke wantrouwen, dat aan haar natuurlijk eigen was. Toen de jonge lieden elkander hadden verstaan, wenschten beiden het huwelijk. Jolente's vader gaf zijne toestemming, doch met al den tegenzin der afkeuring. Zij zoude den naam des echtgenoots niet openlijk voeren. Het huwelijk moest een streng geheim blijven voor de wereld. Hij wilde zijne dochter niet afstaan aan den gemaal, en ook het zamenzijn met den schoonzoon was hem hinderlijk, en het verblijf op Lauernesse werd dezen zoo pijnlijk, dat hij de geliefde vrouw slechts zeldzaam en na lange tusschenpoozen bezocht. Onder dit alles leed de arme Jolente meer,
| |
| |
dan ze klaagde. Ze verborg het dien beiden mannen, hoe zeer zij het slagtoffer werd van hunne onverdraagzaamheid: van den vader, die laag neêrzag op den man harer keuze; van den gade, die de luimen des vaders niet dragen wilde voor haar. Ze zouden elkander verwijten hebben toegeroepen, die nog meer hadden verbitterd. Maar toen Ottelijne geboren was, die vrucht van eenen echt, waaraan beide, de straalkrans der eere had ontbroken en de rozekroon des geluks, toen konde de moeder het niet langer verhelen, dat ze den dood met altijd sneller schreden zag naderen. Zij sprak van verzoening, van vergiffenis; maar de mannen zwegén. Ze sprak van vrede, van vriendschap; maar de mannen wendden het hoofd af.... Ook overviel haar de dood, zonder dat zij had kunnen slagen. Het was te vreezen, dat het kind nog meer eene oorzaak tot twist zoude zijn dan de moeder. En toch het schreijen van een wicht, dat hulp wachtte, werkte beter op het gemoed dier mannen, dan de welsprekendheid der vrouw, op wier liefdediensten beiden naijverig waren. De vader van Ottelijne offerde iets op van zijn regt, opdat zijne dochter te beter mogt verzorgd zijn. De vader van Jolente was den man dankbaar, die afstond wat hij zelf nimmer had willen afstaan. Eene soort van verzoening werd getroffen. De jonge man maakte er gebruik van, om zich de plaats van opvoeder zijner dochter voor te behouden; en ziedaar wat Ottelijne vóórhad boven duizenden van haar geslacht: een veelwetend geleerde, die elke kennis en elke wetenschap van zijnen tijd onder zijn bereik had, die voortleefde te midden van al wie
| |
| |
er schitterde aan de schole der Bisschopsstad, die er zelf eene hooge plaats had kunnen bekleeden zoo hij zijne eerzucht niet had opgeofferd aan zijn hart, werd haar een oordeelkundig opvoeder. Zoodra dus haar lief hoofdje twee denkbeelden vatten konde en verbinden, zorgde de vader er voor, dat het heldere en juiste waren; dat de kennis het bijgeloof afweerde en dat de wijsbegeerte tegen vooroordeelen wapende. Heer Herbert mogt aan zijne kleindochter adel en rijkdom ten erfgoed geven, hij zoude zijne dochter nog bij zijn leven met goederen begiftigen, die haar eene nalatenschap konden vergoeden. En wij hebben het reeds gezegd, Ottelijne's gelukkige aanleg hielp hem mede. Zij had al de aanminnige volgzaamheid harer moeder bij haren eigen' doordringenden geest, bij eene hechter gezondheid, bij vrolijker gemoedsstemming, en bij al de bevalligheid, die deze miste. Wat zwol dat vaderhart van blijdschap, als dat schoone blonde hoofdje, dat zich zoo liefkozend aanleunde tegen het warme bont van zijn overkleed, de diepzinnige voorstellen van zijnen vereerden Aristoteles leerde begrijpen; als die schoone blaauwe oogen met zoo veel heldere bevatting naar hem opzagen, als hij haar al de schatten der klassische letterkunde mededeelde, die bijna was verstikt geworden in de kloosters, en die op nieuw door de Lascarissen en de Demetriussen, geholpen door de uitvinding der drukkunst, was aan het licht gebragt! En met hoeveel vadertrots zag hij hare fijne blanke vingers over het gladde perkament glijden, en er een zwierig en duidelijk
| |
| |
schrift op drukken, dat hij als proeve der veelgeachte kunst van schoonschrijven aan zijne hooggeleerde vrienden konde toonen! Neen, geen toegejuicht autheur heeft eene voldoening gekend gelijk aan de zijne, toen deze doorluchtige mannen hem in zijne dochter eene tweede Laura Cereti voorspelden, en geene rust haalde bij zijne rust, toen zij allen hem op zijn sterfbed verzekerden, dat Ottelijne hun een dierbaar pand was, waarop zij altijd het oog zouden gerigt houden, als op een kostbaar erfdeel, dat hun van hem toekwam. Want de Jonkvrouw was nog slechts veertien jaren, toen de vader stierf, en Heer Herbert leefde voort in de bewusteloosheid van een' kindschen ouderdom. Dus voortlevende in den kring, dien de vader rondom haar verzameld had, miste zij den leermeester niet. Hare hoogere opvoeding ging altijd voort. Wel rukten dood en lotwisseling sommige dier mannen van hare zijde, maar jeugdiger vulden die plaatsen aan: jonge menschen, die zich gevormd hadden op reizen of op buitenlandsche hoogescholen gekweekt, die nieuwe begrippen medebragten en nieuwer smaak in de letteren; die de aanvallen, tegen de Scholastiek in Duitschland gewaagd, goedkeurden en schraagden; die de Italiaansche letteren beoefenden, die Boccacio en Dante regt deden. De godsdienstbegrippen konden niet onaangeroerd blijven, waar zoo velerlei denkbeelden werden getoetst. Maar het was een zonderling Mysticismus of eene roekelooze vrijzinnigheid, of de gevaarlijkste onverschilligheid, die ze in de plaats stelden van monni- | |
| |
kenfabels en bijgeloof: bij wijlen eene schemering van Erasmisme, van Lutheranisme nog geen zweem. Slechts een enkele, Willem de Volder, een jongeling, dien de naam van Peschius naar Utrecht had gelokt, had meer bepaald juiste en heldere inzigten van het wezen der Christelijke godsdienst, zoo zeer in tegenspraak met de vormen, waaronder men haar te dier dage voorstelde; en het was aan dezen in het bijzonder, dat Ottelijne zich aansloot: en zeker ware zij met hem voortgegaan, en trapsgewijze en zonder plotselingen overgang gekomen tot de leer van vrijmoedig onderzoek, die Luther toenmaals begon te prediken, zoo niet toevallige omstandigheden, zijne verwijdering, hare kennismaking met Aernoud, de dood van Heer Herbert, haar aan beschouwingen, aan wetenschappen, aan godsdienstige overpeinzingen hadden ontrukt, om haar voort te sleuren in al de beslommeringen der werkelijkheid en van den hartstogt. O! een hart, dat zich voor het eerst opent voor de liefde, geeft er zich aan over met een vuur, met eene drift, met eene kracht, die alles wegstoot en uitsluit, wat niet die liefde aangaat. Maar toch was ze voorbereid gebleven; er was niets bij haar verloren gegaan, schoon er veel had gerust: en nu verzekerd van den geliefde, wilde zij ten minste partij trekken van het toeval, dat den hervormingsman in haar huis bragt; alleen dát moest buiten Aernoud omgaan. Zij kende zijne strikte vasthoudenheid aan al de voorschriften der Kerk; zij wist, hoe zeer hij een ijverig verdediger was voor hare regten en waardigheid, en
| |
| |
zij wilde hem veel liever onbewust laten van haar voornemen, dan zich door zijne afkeuring genoodzaakt zien, er van af te staan. Hoe ligt kon het aanleiding geven tot eenen kleinen twist; en een bitter woord van hem was haar zoo heel bitter! en de verzoening kon wel eens zwaarder vallen dan nu het verbergen. Het had haar reeds zoo veel moeite gekost, dit fier en onmeêgevend hart tot zich te neigen; ze moest zich zelve en haren beschermeling niet wagen aan deze proef, - en eene lievelingsluim opgeven.... doet eene vrouw dat? Het was veel beter te veinzen. Ottelijne deed het. Men veroordeele haar niet te zeer! Zij deed het uit liefde en uit zwakheid, zoo als meest altijd de vrouw veinst. Men beschuldigt haar te veel, men beklaagt haar niet genoeg, men ontleedt haar niet genoeg, men doet haar niet genoeg regt, waar het die onopregtheid geldt. Echt vrouwelijke vrouwen zijn te zwak en te liefhebbend, om zich niet somtijds te verbloemen. De vrees een hart te verliezen, waaraan zij zich gehecht hebben met al de levenskracht van haar aanzijn, doet haar wel eens tot kunstgrepen de toevlugt nemen, die haar dat hart minder waardig maken. Ze weten de mannelijke borst minder week, minder ontvangbaar voor nieuwe indrukken, en meer vasthoudend voor de reeds ontvangene. Bij gevolg griffelt zich de kwetsing er dieper in, en wordt er min vlugtig uitgewischt. Bij gevolg minder verzoenlijkheid bij de beleediging, minder teêrheid bij het berouw, over het geheel een gemis van plooibaarheid, bij veel ligtgeraakt- | |
| |
heid van opvatting. Moeten zij, de meest zwakken, de meest zwakken, de meest lijdenden, de meest liefhebbenden, niet eindigen met zich te plooijen, te wringen, et kronkelen en te vermommen? Veinzerij, noodlottige toevlugt der vrouw, door de mannen verafschuwd, door de mannen geëischt; onzuiver vlies, dat het vloeibaar zilver overdekt; morsig wier, dat de reine bron bezwaddert! zoude het niet wel de moeite waard zijn, dat men u afschuimde en wegschoof, om te zien, uit welk eene schoone ader van liefde gij zijt ontsprongen? Onze Jonkvrouw had het met de hare zóó ver gebragt, dat ze reeds weder met haren bruidegom tot eenen gullen en ongedwongen' kout was teruggekomen. Ze spraken weder van hunne blijde hoop voor de toekomst; van die aanstaande vereeniging, waarbij zij elkander voor altijd zouden toebehooren; van den vrolijken feesttijd, die hen wachtte. Ottelijne verweet het Aernoud met een zacht woord, dat hij tot hiertoe niemand van zijne naaste verwanten bij haar had ingeleid, noch haar had voorgesteld aan zijne moeder. Uit fijnen trots had de jonge man niet gewild, dat de Jonkvrouw van Lauernesse de weduwlijke burgerwoning zijner moeder zoude binnentreden vóór zij onbetwistbaar de zijne was. Nu echter beloofde hij haar, zijne zuster Johanna van Utrecht af te halen: die zoude haar tot gezelschap zijn, terwijl hij zelf nog vóór hun huwelijk in het Zuid-Hollandsche zijne nieuwgeworven krijgsbende regelde. Juist toen dat afgesproken was en terwijl zij zich verheugden over het uurtje van afzondering, dat ze gevonden
| |
| |
hadden te midden van het feestgewoel, kwam een derde zich bij hen voegen. Het was de plakkaatlievende neef des Kardinaals Adriaan. Het werd den man te bang in de zaal. Hij kwam zijn afscheid nemen van de gastvrouw.
‘Hopman Aernoud!’ riep hij dezen toe, ‘wel moogt gij terugkeeren en toezien op het verkrachten van 's Keizers ordonnantiën: de Lutheraan daar binnen kalt als Brugman toen hij zijne franciskanen tot Amsteldam invoerde.’
Niet weinig gestoord, én door den persoon én door zijne herinnering aan wat hij zoo gaarne vergeten wilde, zag Aernoud hem norsch aan, zonder te antwoorden. ‘Ik zeg u,’ hervatte hij, ‘dat gij en ik die lieden ginder eene slechte poets konden spelen, zoo wij van dit spel ter regter plaatse kond deden.’
‘Lieden te verraden met wie men heeft aangezeten, is het werk van spieën en fielten; ik ben een Utrechtsch burger,’ hernam Aernoud trotsch, en zag den anderen met minachting aan.
Het kleine mannetje kromp ineen; toch scheen het zijn oogmerk niet, dit gesprek hier te laten zinken.
‘Gij vertrekt zeker te avond naar Dordt, erentfeste neef?’ vroeg hij aarzelend.
‘Naar Utrecht.’
‘Wij moesten zamen rijden, het kort nog den weg.’
‘We zijn beiden alleen gekomen, meen ik!’ antwoordde Bakelsze, en daarop wendde hij zich plotseling tot zijne bruid.
| |
| |
‘Mij dunkt, Melieve! die armhartige nieuwsgierigheid van onze vrienden kan nu voldaan zijn. Laat ons naar hen teruggaan.’
Adriaansz volgde.
Nog in de groote eikenlaan ontmoetten zij Enriquez, die toen van Ottelijne dat heimelijk bevel ontving wegens Paul. Zoodra Teresia de meesteresse van het huis zag, wilde zij zich lucht geven over al hare ergernissen. Maar Ottelijne leide haar snel het stilzwijgen op. Vader Luciaan was weggeslopen met woede in het hart en met verwenschingen op de lippen, nadat men zijne benedictie geweigerd had. ‘Het is een zonderling woelig feest geweest, dat van uwe meerderjarigheid en van onze verloving,’ sprak Aernoud, in eene weemoedige ontroering tot zijne bruid, toen hij de zaal was binnengetreden. Het was alsof de wanorde, die daarin nog heerschte, hem op nieuw deed terugdenken aan alles, wat dáár sedert den ochtend was voorgevallen. ‘En toch was het vrij van bloedstortingen en gramme uitdagingen en ruwe hatelijkheden, zoo als menig ander feest, dat men heeft zien vieren op burgen en heerenhuizen! de matigheid is beter betracht geworden, dan ooit voor dezen, en men is in vrede gescheiden, schoon wel niet één van zin.’ - ‘Hoe komt dat?’ vroeg Ottelijne met beteekenis; maar ziende, dat hij niet luisterde en verstrooid en somber rondstaarde, drong ze hem liefkozend nog eene teug tot verk wikking te nemen vóór hij heentrok. Kort daarna besteeg Bakelsze zijn paard, na een innig en hartstogtelijk afscheid van zijne Ottelijne, waarbij hem eene
| |
| |
gewaarwording van smart en angst aangreep, even onverklaarbaar als onbeschrijfelijk; de sterke man was meer weekhartig en teêr dan immer te voren. Het was toch slechts voor hoogstens twee dagen; dat hij haar verlaten zoude. Tweemaal keerde hij telkens weder tot haar terug: het was hem, als lag hem een woord op de tong, dat zijne lippen niet uiten wilden. Eindelijk toch scheurde hij zich los van haar, die meer bewogen was met zijne zigtbare aandoening, dan zij die regt begreep. Nog toen hij heenreed over de stevige valbrug overstormde hem als een kwellend voorgevoel, dat hem bijna het paard deed omwenden, om de geliefde nog toe te roepen: ‘Heb toch geene gemeenschap met den verleider, met den Lutheraan!’ maar de rede zeide hem, dat de waarschuwing slechts dienen kon, om haar uit eene heilzame onverschilligheid op te wekken. Het verbod wekt altijd op tot overtreden; daarom vermande hij zich en reed voort, niet eenmaal opmerkende, dat hij gevolgd werd. De man, die hem volgde, was Adriaansz.
Ottelijne stond aan het hooge kruisraam en oogde hem na. Iets dat naar berouw zweemde bewolkte haar voorhoofd, en de traan, die neêrdroppelde op hare wang, had iets meer bitters dan die van den weemoed. Die schoone dag zelfs had dus beiden niet gebragt, waarop ze hadden kunnen rekenen; want de zon zonk nu diep neder in het westen en verloor zich geheel in hare kimmen.
En de dag was ten einde.
Het is een lange dag geweest, dien ik mijne lezers met mij heb doen doorworstelen; maar het
| |
| |
was noodig hun ten minste éénen dag volledig te beschrijven van het groote tijdperk, dat ik voor hen ontsluiten moest en waarin ik hen verder zal rondleiden. Later zal ik over jaren kunnen heenspringen; ditmaal moest ik de minuten tellen, en hen ook zelfs geene seconde sparen.
Wee mij, zoo zij die opmerking het eerst hebben gemaakt!
|
|