| |
| |
| |
V. Eene ontdekking van Donna Theresia.
Ter naauwernood had Aernoud Bakelsze in den loop van den morgen met zijne Ottelijne een paar dier zoete woordekens kunnen wisselen, die gelieven zich zoo gaarne toefluisteren, die voor onverschillige toehoorders zoo weinig beteekenen, en die voor hen toch zoo veel zeggen; tot een vertrouwelijk gesprek was het in het geheel niet gekomen. Zoodra echter de gasten zich her- en derwaarts verspreidden, sommigen in kaats- en kegelbaan, anderen om te hengelen in de vijvers of te spelevaren in de slotgrachten, en niemand de tegenwoordigheid van de gastvrouw kon eischen, hadden de verloofden elkander als bij afspraak gezocht en gevonden in een kleiner vertrek nevens de eetzaal. Zij stonden digt bij een der hooge kruisramen, welks kleine ruiten in lood gevat, en met de wapenen van Ottelijne's voorouders kunstig beschilderd, vijandig genoeg, de stralen der vriendelijke middagzon afweerden, die toch op hem en op haar een licht zouden geworpen hebben, dat beiden zoo goed konden verdragen. Zij stonden hand aan hand, alles wat was en wezen zou vergetende, in de beschouwing van elkander, en bij de zachte vertrouwelijkheid van hunne zamenspraak.
| |
| |
‘Liefste mijn!’ sprak hij, ‘welk een verschil tusschen nu en den dag, waarop ik u het eerst zag, verwond tot in de ziel, verslagen met diepe droefheid, zonder hoop als ik was op troost en verligting.’
‘Fij van uw' trots! niet te gelooven aan mijne liefde, waarvan ik u bewijzen gaf, veel en meer dan paste aan de schuchterheid eener eerbare jonkvrouw.’
‘Het was mij hard, dat gij Heer Herberts kleindochter waart, en nicht van den Bisschop. Maar toch gij waart als eene ster, boven allen uitschitterende in schoonheid, en als een tintelend licht, waarvan ik het oog niet afhouden konde in den nacht mijner duisternis, en toen later de liefelijkheid van uw gemoed mij kenbaar werd, oneindig meer waard dan de rijkste gaven van vrouw Venus en hare nimfen, de Gratiën, toen....’
‘Ja, ja, toen had ik overwonnen,’ hernam zij zacht glimlagchende, en het hoofd leunende tegen zijne borst, ging zij fluisterend voort: ‘En het werd tijd ook, want ziet ge, mijn hart was bijna gebroken tegen de harde rots van uwe fierheid! En weet ge, dat ge schoon waart, mijn Heer! en edel boven alle anderen op dien dag van het groote schuttersfeest te Utrecht, dat ik bijwoonde, en waar gij tot heer en koning gekroond werdt, bij wijze van eere, en waar ge de vroedste en rapste waart in het wit en doelspel, zoo als verwonderlijk was om aan te zien, zoodat mijn oom de Kanonik van St. Salvador en mijn Heer de Bisschop....’
‘Pais, mijne liefste!’ viel hij in, haar schertsend
| |
| |
met eenen kus den mond sluitende. ‘Die herinnering is onnoodig en nut tot niets. Zeg liever, schoone Verraderesse! die mij een geheim oplegdet, dat gij zelve schondt, of Heer Philips van Bourgondië zonder drang heeft toegestemd, en of gij wist van Vader Boudewijn's komst, die ons goed was en zoo lief!’
‘Mijn goede leenheer en bloedmaag, de Bisschop, twistte niet tegen mijne keuze, toen ik u noemde in een heimelijk mondgesprek, dat hij mij gunde, nu omtrent eene maand geleden; maar het bijzijn van den Vicaris op mijn feest was meer welkom, dan gehoopt of verwacht. Lacij! heeft hij het treurig moeten verlaten. En wie kan vooruit zien, wat al ramps en jammer ons te wachten staan, na dit booze begin! Ach, Aernoud! ik sidder als ik mij voorstel, hoe de woeste Gelderschman den ijzeren voet zal drukken op de schoone bisschopslanden; en hoe wild een krijgsgeschrei het vrolijk geschal zal vervangen van de blijde dagen, die wij hoopten!’
‘Wees gerust, Jonkvrouwe van mijn hart! en peis niet op nood en angsten, als ik bij u ben. Deze arm zal u steunen en veiligen. Zoodra de eerste Geldersche banier ontrold wordt op Utrechtschen grond, leger ik mij met mijne manschap in uwe poorte, en ik zal uw huis en hof verdedigen, onder de hulp van Onze Lieve Vrouw en van mijnen Patroon, en ter eere Gods en van den Keizer!’
‘Met te meer regt, mijn Vriend! daar het uw eigendom zal zijn, dien gij beschermt, zoo niet is, dan toch wordt!’
‘Ditmaal toch zal het zoo ver niet komen,’ her- | |
| |
vatte Aernoud, den loop zijner eigene gedachten volgende, zonder op hare woorden te letten. ‘De Keizer heeft een' Heer uit zijn geslacht niet met zoo veel moeite en ten spijt van zoo velen op den Bisschopszetel geplaatst, om hem daarna prijs te geven aan den trouweloozen Gelderschman. Karel van Oostenrijk zal niet rustig toezien bij het schenden van eenen vrede, dien hij beschikte. En als hij wil, dan is het uit met Gelderland. Mogelijk ook,’ ging hij voort, terwijl hij de vlakke hand over het voorhoofd streek, ‘mogelijk ook met nog iets anders, met de vrijheid van Utrecht als onafhankelijk bisdom; maar toch dat is zoo beter, dan die altijd hernieuwde veeten en opstanden in tijden als deze, die komen.’
En eensklaps zich bezinnende, alsof hem iets inviel, waaraan hij nog niet gedacht had, zeide hij, Ottelijne teeder aanziende: ‘Hebt gij daarop gezind, mijn lief! dat er voor een' man, die des Keizers kleuren draagt, weinig zekerheid is van rust, en veel toekomst van onrust?’
‘In trouwe, dat is een waar woord, mijn Vriend! en dat heb ik kunnen vergeten!’ antwoordde zij met eenen zweem van zelfverwijt en liet den arm vertrouwelijk rusten op zijnen arm.
‘En daarom,’ hervatte hij, ‘laat ons deze dagen van vrede, die nog de onze zijn, wijden aan huwelijksgeluk en huisselijke rust. Ottelijne! wanneer zal deze lieve hand, die schooner is, dan er ooit werd bezongen of gemaald, voor altijd en onveranderlijk de mijne zijn?’
Zij bloosde en zweeg.
| |
| |
‘Ottelijne! ik bid u, stel mijn geluk niet uit, zonder oorzaak en uit willekeur. Ik zoude niet zoo dringend zijn; ik zoude met geduld wachten, tot gij u gewend hadt aan het denkbeeld, van mijne vróuw te worden, zoo niet de gedachte, die ik u mededeelde, mij zonderling angstig maakte, alsof ik wel het geluk zoude zien van verre, maar niet bereiken! op de wijze, zoo als de Heilige Mozes, in de woestijn, het land der belofte zag. En, niet waar? wij kennen elkander sinds zoo lang; wij hebben geenen hinderpaal: alles hangt alleen af van uwen wil. En dit drijven tusschen hoop en zekerheid is mij eene lange marteling, die gij niet onnut verlengen zult? Of schroomt gij, mijne liefste! uw lot te stellen in mijne hand? Aarzel dan niet, maar zeg rond en open: “Aernoud! ik wil eerst nog meerdere proeven van uwe liefde.”’
Zijn wantrouwen aan de hare gaf haar moed.
‘Aernoud! het zij zoo als gij wilt. Spreek gij het af met Pater Luciaan en met onze vrienden. De eerste zondag na St. Jan zal dan die zijn, waarop gij mijn echtgenoot....’
Hij liet haar niet uitspreken. Hij drukte haar met hartstogt aan zijne borst, en daarna op een' harer ringen wijzende: ‘Geef mij dien tot een onderpand van uw woord.’
‘Neen, niet alzoo, dat is de trouwring van mijne moeder,’ hernam zij, schielijk, hoewel niet zonder moeite, een' anderen gladden gouden ring van den poezelen middelvinger schuivende; ‘op haren echt rustte geen zegen.’
| |
| |
‘Nu, mijne bruid!’ juichte hij, eene zware, sierlijk gewerkte keten van zijnen hals los makende, en die haar omhangende, ‘neem dit als een teeken, hoe zeer ik van nu af u verbonden ben in trouwe en in liefde.’
‘Tiran! mij veel en al te lief,’ hernam zij schertsende, terwijl zij hem liet begaan; ‘gij legt mij nu reeds eene keten op?’
‘Zoo waar ik als Christen hoop te sterven, na absolutie en biecht,’ antwoordde hij eensklaps ernstig, ‘zal ik u die zoo ligt maken, als gij schoon zijt en boven allen de liefelijkste. Ik ware rouw en laag, zoo ik ooit konde....’
‘Het jok der liefde zal niet zwaar zijn,’ hernam zij blijmoedig.
‘Dit zoet gesprek, doormengd, zoo als het was, met liefkozingen, die nog zoeter waren, zoude ongetwijfeld zoo veel te langer geduurd hebben, naarmate geen der beide sprekenden er belang bij had het te eindigen, zoo niet een gerucht van twistenden aan de deur van het vertrek hen gestoord had. De deur werd met gewelde en met éénen ruk geopend, en twee groepen menschen vertoonden zich te gelijk. De eerste en luidruchtigste was een troepje jonge mannen, die snel op Aernoud toeliepen, met den uitroep: ‘Kom met ons, Reiniersz! kom schielijk mede. Wij hebben een' twist bij het doelspel, en de beste scherpschutter van Utrecht moet beslechten; wij hebben u eenparig tot scheidsman gekozen!’ en zonder hem den tijd te laten tot antwoord of weigering, namen zij hem in hun midden en drongen hem voort.
| |
| |
De andere groep, die door de eerste een weinig ter zijde was geschoven en in de schaduw gesteld, bestond uit Donna Theresia, haren zoon Enriquez voortduwende, die Paul bij de hand hield. Wij kunnen echter niet voortgaan, zonder eerst goed te weten, wie Donna Theresia is. Wij hebben in het voorbijgaan reeds van haar begrepen, dat zij was eene Spaansche matrone, nog niet zeer veel boven de vijftig, maar toch leelijk genoeg, om voor zestig te kunnen doorgaan; wij hebben haar gezien in eene bedrijvigheid, die haar, als ten deele met het huisbestuur belast, voorstelt. Het werd ons daarom nog niet duidelijk, dat zij eene verre bloedverwante van de Edelvrouw is, in wier huis zij slechts voor een' zekeren tijd scheen te zullen vertoeven. Die tijd was echter volstrekt onbepaald; want Donna Theresia, vroeger eeredame aan het Spaansche Hof bij Johanna de Waanzinnige, moeder van den jongen Graaf, was, toen de stoet dier vorstin meer beperkt werd, aan het huis der Landvoogdes Margaretha, weduwe van Savoijen, verbonden geworden, en deze had haar al zeer spoedig de vergunning gegeven, om hare verwanten in Holland te gaan bezoeken, en ze had met haren zoon herbergzaamheid gevonden op Lauernesse. Wij weten niet, of deze vrijheid, die meer aangeboden werd dan verzocht, eene eervolle ballingschap was, of eene eervolle rust; maar het is wel zeker, dat het schitterende Hof van Brussel op genoeg schoonheden roemde, om deze bloem uit haren krans te kunnen missen, en het was ook geen bewijs van haren grooten invloed, dat zij Enriquez
| |
| |
niet had weten te plaatsen onder de hofjonkers van de Vorstin: zij had nu slechts de hoop hem te schikken onder die van den Bisschop; maar de knaap had gevreesd voor den dwang van een geestelijk Hof, en Ottelijne had hem volgaarne bij zich gehouden. Donna Theresia had een deel der Spaansche statelijkheid overgebragt in het huis harer nicht; zij kon nog niet best vergeten, wat zij in Madrid was geweest, en om dit ieder ander altijd regt goed te herinneren, hield zij niet op den hofrouw te dragen, die bij den dood van Philips den Schoonen was aangenomen geworden, hoewel Vlamingers noch Spanjaarden den Koning nu meer herdachten. De eentoonigheid van haar zwart gewaad, van eene zware zijden stof, langer en enger dan de nieuwe mode in 1521 het wilde, werd dus door niets gebroken, dan door de blinkende zwarte gitten, waarmede de klemmende keurs was bestikt, die uitliep in eene spichtige punt. Hare huif was met meer kunst dan bevalligheid in hoogte en breedte uitgespannen, een onnatuurlijke omvang, die vooral mishagen moest bij een klein ineengeschrompeld gezigtje als het hare. Men ziet dus, dat het onbevallige voorkomen dezer kleine Spaansche Donna zelfs de verbeeldingskracht van eenen Donquichot niet ontsteld zoude hebben; de éénige gedachte, die zij had kunnen opwekken, was die, dat zij topzwaar zoude worden. Bij dit alles had de goede vrouw echter vele deugden kunnen hebben, en wij gelooven zelfs dat zij die had, alleen werden zij een weinig overschaduwd door enkele kleine zwakheden, waarvan ééne
| |
| |
vooral bijzonder drukte op wie met haar in naauwe aanraking waren. Het was die overdrevene zucht tot sparen, uitwinnen en opzamelen, waarvoor onze taal geen hoffelijker woord kent dan gierigheid.
Donna Theresia was de verpersoonlijkte gierigheid. Gierigheid schitterde uit de kleine, levendige, diepgezonken oogen; gierigheid uit iedere plooi van haar vroeg gerimpeld voorhoofd; gierigheid mergde de sappen uit van haar ligchaam, en vaagde het waas der gezondheid weg van hare wangen. Het was die gierigheid, die niet alleen spaart voor zich zelve, maar wie zelfs de gulle onbekrompenheid van anderen ergert, en wie zelfs in anderen niet duldt, dat wat zij verkwisting noemt; voor wie bijeenschrapen en uitsparen eene behoefte is geworden en een harstogt, eene studie van ieder uur en van elke gelegenheid, en die zij moeten voldoen en botvieren en in beoefening brengen, al hadden ze ook niets bijeen te zamelen dan de schatten van anderen, of uit te winnen dan het goed, dat nimmer voor hen zal zijn.
Zoo had dan Theresia, toen zij zich een weinig op Lauernesse gevestigd zag, onder den schijn van zich nuttig te maken, langzamerhand den teugel van het huisbestuur tot zich getrokken, en toen zij het eenmaal in handen had, was niets natuurlijker, dan dat zij haar stelsel van spaarzaamheid op den kleinen staat toepaste, zoo veel het haar gegund was. Men denke, of ook de stoet van Ottelijne's bedienden de oude Spaansche met al hun hart verwenschten, of ze niet een verdedigend en aanval- | |
| |
lend verbond hadden gesloten tegen de spaarzucht, en zelfs tegen den persoon der laatste; en of niet in de bitse twisten, die zich van tijd tot tijd onder haar dak verhieven, de goedige jonkvrouw, die de dienstvaardigheid harer bloedverwante had genomen voor wat zij scheen, niet somtijds gehouden was de laatste in het ongelijk te stellen, zoo zij getrouwe menschen, die haar met liefde dienden, niet wilde prijs geven aan noodelooze ontbering en bekrimping. Zij had dan ook Theresia zekere grenzen gesteld, die deze nooit moede werd bij iedere schoone kans te overschrijden. De tweede sterk uitkomende zwakheid dezer goede vrouw was dweepzucht, de gloeijende dweepzucht der Spaansche, van een bekrompen oordeel. Na gasten, haatte Donna Theresia niets zoo zeer als ketters. En men was zeer ligt ketter in haar oog. Men was het als men de Maagd Maria slechts gelijke eer toebragt met het Goddelijk Kind. Men was het, als men slechts eenen glimlach van twijfel waagde, ik zeg niet aan de wonderkracht van eenen der tanden der Heilige Theresia, maar alleen van twijfel, dat die, welken zij in bezit had, wel waarlijk getrokken was uit het kakebeen van de schoone Heilige zelve. Vader Boudewijn zelf was voor hare vierschaar veroordeeld geworden, toen hij eens met hoofdschudden van hare vaderlandsche inquisitiefeesten had gewag gemaakt. Zij riekte een' onregtzinnige op drie mijlen afstands, zoo als de reus in het sprookje het menschenvleesch!
Ik zoude mij niet zoo lang hebben opgehouden, met u eene figuur als Donna Theresia voor te stel- | |
| |
len, zoo het niet was om u zelve te laten oordeelen, hoe groot de uitbarsting moest zijn, toen dit vat van gierigheid en dweepzucht door een toeval aanbonsde tegen de rots der ergernis: Paul! Paul als ongenoodigde gast, en Paul als ketter! Want, ziet gij, toen zij den jongen Duitscher verraste in het vertrekje van haren zoon, te midden van de duidelijkste sporen eener gulle gastvrijheid, vond zij hem lezende in een boek! Een boek, dat hij, op hare aanmatigende vraag, hoe zoo iets kostbaars in handen kon zijn van een wezen, dat slechter gekleed was dan een bedelmonnik, zonder omwegen verklaarde te zijn: het beste der boeken, de Bijbel. De Bijbel in handen van iemand anders dan een prister of geordende; een Bijbel in de handen van iemand, die zich als Duitscher verraadde, en die heimelijk ingeslopen scheen in het huis onder de menigte van gasten! zich nu bij de ontdekking beroepende op den Vicaris, die zij wist vertrokken te zijn. Kon er één gruwelijk en misdadig voornemen wezen, waarvan zij zich niet geregtigd achtte hem verdacht te houden? En na dit alles was de drift, waarmede zij hem uitdrijven wilde, nog genade; en het woord niet te zonderling hard, waarmede zij hem bij de Jonkvrouw als een' slinkschen bedrieger aanwees, toen Enriquez, nadat hij zijnen beschermeling ter hulp was geschoten, hem en haar medesleepte tot zijne regtvaardiging voor Ottelijne. Paul zelf, die geene gedwongen gastvrijheid wenschte, zoude zich op Theresia's eerste woord gewillig verwijderd hebben, indien niet de vrees, dat Vader
| |
| |
Boudewijn, aan wiens vertrek hij moeite had te gelooven, zijn heengaan zonder zijne voorkennis van eene donkere zijde zou kunnen opvatten, hem teruggehouden had. En daarenboven, er was hem zoo veel aan gelegen, niet geheel het spoor te verliezen van dien man, van wiens ondersteuning hij iets hoopte voor zijne zaak, en veel voor zich zelven, dat hij in de verwachting eener opheldering zich gaarne liet heenvoeren naar de vrouw des huizes, die toch wel iets weten zoude van haren gast.
Zonder juist verlegen te zijn, stond hij zwijgend en eenigzins beschroomd tegenover de jonkvrouw, terwijl Theresia eene langwijlige en niet verzachte opsomming deed van de verdachte omstandigheden, waarin zij hem gevonden had, en Enriquez even omslagtig, en met niet minder vuur, zijne verdediging op zich nam, door ze zoo goed op te helderen als hem mogelijk was. Was het de gewone schroomvalligheid van den jongeling tegenover eene zoo liefelijke verschijning als Ottelijne, die hem een stilzwijgen oplegde in zijne eigene zaak? Was het minachting voor de beschuldiging van den argwaan, of fier vertrouwen op de bewustheid zijner onschuld, of wel bedeesde gebogenheid onder den last van eenen dubbelzinnigen toestand? Wij weten het niet; maar hoogstwarschijnlijk kon het eene mengeling van dat alles zijn, wat hem de oogen, na den eersten blik, met zoo veel schroom van haar deed afwenden, en hem de tong geboeid hield, waar het zwijgen bijna eene zelfaanklagt konde heeten.
Ottelijne echter scheen het daarvoor niet te hou- | |
| |
den. Haar welwillende blik drukte het uit, toen zij, half tot Theresia gekeerd, sprak: ‘Niets maant ons te twijfelen aan hetgeen Enriquez zegt. De Vicaris heeft meer zulke verstrooijingen, en het zou hard zijn, den jongen vreemde daaronder te doen lijden;’ en daarop, meer tot hem zelven, vervolgde zij: ‘Uw rustig voorkomen is u nog beter eene voorspraak, dan mijn zeer lieve neef; ik geloof gaarne alles goeds, wat men van u zegt, met verwerping van argwaan, die de onnoozelheid schaadt: maar waarom toch spreekt gij dan niet een woord voor u zelven? Gij zijt dan wel uit het diepste der Duitsche Keizers landen, om niet een weinig goed Neêrduitsch te weten?’
Enriquez had, uit bezorgdheid voor zijn' vriend, noch Saksen noch Wittenberg genoemd. Die aanmaning tot spreken, die bijna klonk als een zacht verwijt, hief onzen jongeling op uit zijne lijdelijke bedeesdheid.
‘Saksen is mijn Vaderland, schoone Edelvrouw!’ antwoordde hij; ‘toch ken ik wel genoeg van uwe landtaal, om u te verzekeren, dat ik niet zweeg uit bewustheid van eenig bedrog, maar alleen omdat de waarheid uit den mond van dien vriendelijken jongeling het beste getuigenis moest zijn in mijne zaak. Ik zoude geene aanspraak gemaakt hebben op de herbergzaamheid van uw dak, zoo niet de Vicaris mij hier had heengevoerd. En sinds hij zich verwijderd heeft, zonder aan mij te denken, heb ik geene andere gedachte, dan hem te volgen; zoo slechts uwe goedheid mij wil onderrigten van den weg, dien de Eerwaarde genomen heeft.’
| |
| |
‘Neen, voorzeker neen! mijn jonge Vriend!’ hernam Ottelijne snel, ‘gij zult niet vertrekken. Vader Boudewijn heeft zeker zijn doel gehad, met u hier te brengen; en gij, kunt hem niet volgen, want hij is om belangrijke zaken verre van hier, te Wijk bij Duurstede bij den Bisschop, en hij komt zeker terug, om u met zich te nemen, als hij naar Utrecht keert. Tot zóó lang wees mij welkom. Wees hartelijk welkom als een lieve gast, mij aanbevolen door den besten der vrienden.’ En zij reikte hem gulhartig de hand ter verwelkoming.
Paul kuste met eerbied de witte vingertoppen, en zijn oog dankte haar nog meer dan zijn mond, toen hij sprak: ‘Er is Een, die gezegd heeft: “voor zoo ver gij dit een' van de minste mijner broederen gedaan hebt, zoo hebt gij dat Mij gedaan,” en Hij zal u vergelden, naar den rijkdom van zijne liefde.’
‘En uit welk oord van Saksen zijt gij hier heen gekomen, mijn Vriend?’ vroeg Ottelijne, glimlagchende over zijn plegtig antwoord.
‘Ik kom van Wittenberg, edele Vrouw!’
‘Van Wittenberg!’ herhaalde de Jonkvrouw, en een zacht blosje vloog over haar voorhoofd.
‘En gij hebt u dáár toegelegd op de godgeleerdheid? De bijzonderheid, dat gij een' Bijbel met u voert, geeft mij reden tot deze vraag.’
Een smeekende blik van den Spaanschen jongeling scheen Paul's antwoord te bezweren. Hij aarzelde eene wijl.
Ottelijne, die de onrust van haren page opmerkte, te gelijk met eenen zweem van besluiteloosheid bij
| |
| |
den jongen vreemdeling, viel hem snel in de rede, toen hij wilde spreken: ‘Neen, gij zult mij dat morgen zeggen; het was reeds niet hoffelijk, al mijne overige gasten te laten wachten, om u met vragen te overstormen, die lastig kunnen zijn. - Nicht Theresia! gij ziet, uwe zorg voor het welzijn van ons huis, hoewel ons altijd lief en hoog geschat, was hier overbodig; wil in dezen jongeling een' geëerden gast zien. Pater Luciaan heeft onder de Christelijke pligten de herbergzaamheid hoog gesteld. Meester Paul! zóó immers is uw naam? en gij, schoone neef! volgt mij naar de eetzaal,’ en daarmede liep zij haastig voort, als om de anderen het voorbeeld te geven, en elke nieuwe vertraging onmogelijk te maken.
‘En toch zeg ik, het is niet rigtig met hem,’ mompelde Theresia, hoogst onvoldaan over deze uitkomst. ‘Mijne gebenedijde patrones alleen weet, wat wij van den geëerden gast beleven zullen. De jonge guit met zijne lange blonde lokken kan onmogelijk het regt hebben om iets anders te lezen, dan zijn gebedenboek. En ik heb van wittenberg gehoord, dat de duivel er open hof houdt, zoo als onze schoone Koning zaliger op vierdagen te Madrid. En dan nog zag hij met groote begeerige oogen op naar Ottelijne's gouden halsketen! Ik zal zes Ave Maria's meer bidden; men kan nooit genoeg op zijne hoede wezen tegen Satanas, en te gelijk een waakzaam oog houden over de credentie-tafel.’
|
|