| |
| |
| |
Des konings vriend.
Des konings vriend te zijn, het is zeker eervol en voordeelig. Het moet geoorloofd zijn, naar die vriendschap te streven. Alleen men zie toe door welke middelen; men zie toe dat het niet zij met verkrachting van het geweten; men verachtelooze daarvoor geene heilige plichten; men vergete daarbij niet dat er een Koning der koningen is, op wiens wil en welbehagen men allermeest heeft te letten, want al zulk verzuim wreekt zich te eeniger tijd op eene eigenaardige wijze. Gesteld dat koningen trouwer en standvastiger vrienden zijn dan andere menschen - de gewilligheid en de macht hunner vriendschap reikt toch slechts tot aan zekere grenzen, niet daarover, en daarover begint wellicht juist de nood.
Er zijn zelfs voorbeelden dat koningen zich slechter vrienden toonden dan gewone menschen, en dat is niet onverklaarbaar; ze zijn zoo gewoon gediend en gehoorzaamd te worden, dat de gewillige diensten en de volvaardige ijver van vrienden hen zeer weinig verwondert, en ook niet diep treft; en dat zij zich in dezen al veel eerder den schuldeischer achten dan den schuldenaar, dat is hun niet kwalijk te nemen; het is ook geen reden om hen niet meer te dienen, alleen het is er eene te meer om voorzichtig te zijn en toe te zien hoe men hen dient - zal men niet ten laatste moeten instemmen met den vertwijfelden uitroep van Colbert: ‘Had ik voor God gedaan wat ik voor den koning gedaan heb, zoo zou ik mijne ziel gered hebben.’
En de man, die dit zeide, smachtte stervende naar een troostwoord van den koninklijken vriend, die intusschen.... een lusttoertje deed naar Marly.
Wil men vorstenvriend zijn, men zij het, zooals Morny Duplessis het zijn wilde voor Hendrik IV, zooals Aldegonde het zijn mocht | |
| |
voor Willem van Oranje - en al ziet men zich dan terzijdegesteld of met ondank beloond, dan behoudt men een groot goed, dat vorsten niet geven noch ontnemen kunnen - het getuigenis eener onbevlekte consciëntie. Wij overdachten dit alles, omdat wij te spreken hebben van een man, die geacht werd naar de vriendschap eens konings gestaan te hebben, en die er in geslaagd was althans in zijne gunsten te deelen, blijkens den rang en de eerambten, waarin wij hem aantreffen. De koning was Philips II, Spaansch monarch en erfheer der Nederlanden, de gunstgenoot was... doch wij gaan hem opzoeken. Wij vinden hem in een der voornaamste huizen van de straat der kleine Carmelieten te Brussel.
Maar al was het huis hoog en ruim, al werd het bewoond door een rijk en aanzienlijk man, het was er niet vroolijker om. De voetstap weerklonk schel en hol over den steenen vloer, al was die met marmer ingelegd; het weinige licht, alleen invallende uit de hoogte door de kleine in lood gevatte glasruiten, door sierlijk schilderwerk nog verduisterd, verhelderde geenszins het sombere aanzien van het donkere houtwerk, waarvan de gebeeldhouwde figuren u aangrijnsden onder schijn van te glimlachen, en al roemt kunstzin hun maker - ze geven u toch te denken aan de fantastische nevengestalten van een koortsigen droom. Kilkoude en somberheid grijpen u aan in dat voorportaal zonder zon, in die kamers zonder licht, in die vochtige gangen, gewelfd als verwulven, en om het bovenhuis te bereiken, moet men zich de moeite getroosten eene slingerende wenteltrap op te stijgen, die veeleer dreigt dan aanlokt.
Toch wordt die moeite beloond voor wie vermaak vindt in 't aanschouwen der statige Vlaamsche pracht in 't afloopen der 16de eeuw.
Want het ruime slaapvertrek, dat men dan betreedt, is geheel ingericht in dien stijl. Slechts is de Brabantsche weelde door wat Spaansche, men zou haast zeggen kloosterlijke, strengheid gedempt. Alles is zwaar en drukkend in dit verblijf, van de zwart ebbenhouten meubelen af tot het dikke tapijtwerk toe, voor de deuren uitgespannen of onder de tafels uitgespreid tot wering van de kilheid der blauwe zerk- of witte marmersteenen ruitsgewijze ingelegd. Alles werkt hier samen om 't gemoed tot somberen ernst te stemmen, van het ivoren kruisbeeld af in zijne | |
| |
nis van zwart fluweel tot op de sieraden en schilderijen toe, gemeenlijk bestemd om het oog aangenaam af te leiden, doch hier kennelijk gekozen met het doel, om het gemoed aan te grijpen en de ziel te bewegen tot angstige zorge voor hare zaligheid. Beeltenissen van heiligen en martelaren met de werktuigen hunner folteringen bij zich - voorstellingen van zielen in 't vagevuur gekweld, en van anachoreeten zich verpijnende tot de zonderlingste zelfkastijding. Dit alles geschilderd in de manier der vroegste Vlaamsche school, enkelen zelfs van de meesterhand van Markus Geraarts, en van Octavio van Veen. Een portret van Philips II naar het oorspronkelijke van Titiaan, door een zijner leerlingen, paste volmaakt in deze strenge omgeving. Tegenover het ruime ledikant met groen lakensche gordijnen, en Spaansche eschargen (sergie spreien), stond een kunstig gebeeldhouwd bidgestoelte en daarnevens een dressoir, waarop reliquiën in hunne kastjes, paternosters en getijboeken van zeldzame keuze en groote waarde; met één woord, dit vertrek deed bij de eerste intrede denken dat men den voet zette in het bidvertrek van een rijken kanunnik of eenig ander geestelijke van hooger rang. En toch was die onderstelling valsch. De heer des huizes zit bij de tafel, en niets in zijn gewaad of zijn uiterlijk verraadt den geestelijke; zijne kleeding bestaat in een bruin zijden huispels met sabelbont gevoerd, losjes heengeslagen over eene onderkleeding van armozijn en fijn lijnwaad, omzet met Mechelsche kant. Zijne voeten rusten op een schabel van een zijden kussen voorzien, en zijn omwikkeld met zachte roode flanel - bewijs dat eenige kwaal zulke koestering noodig maakte.
Zijn haar was reeds grijzende en kort afgesneden, doch blijkbaar had hij geenerlei kruinschering ondergaan; zijn fijne dunne knevels en spitse kinvlok gaven hem, bij den stouten opslag van zijn scherp zwart oog, veeleer een krijgshaftig uiterlijk dan een geestelijk. Zijne gelaatstrekken hebben iets pijnlijks en verdrietigs, zeker lijdt hij veel onder lichaamskwelling, wellicht ook wordt het verzwaard door zieleleed. Want die man, die nu alles heeft bereikt wat hij kon wenschen, heeft daarvoor zooveel gedaan en zooveel geofferd, dat hij nu in 't bezit zijnde, wel eens kon oordeelen dit alles te duur betaald te hebben. Hollander van geboorte, doch sinds lang zijn vaderland ontweken, heeft hij zich, om een woord van dien tijd te gebruiken, zoo volkomen gespa- | |
| |
gnioliseerd, dat zijn naam eigenlijk niet meer past bij zijn persoon; want hij heet Jan van Drenkwaart Boudewijnsz., en als men hem onder Spanjaarden zag, waarvan niets hem kon onderscheiden dan wellicht zijne uitspraak hunner taal, moest het verwondering wekken, dat zijn naam geen Spaanschen klank had. Vierendertig jaren geleden was die man schout te Dordrecht, zonder anderen invloed in de magistraat dan bij usurpatie; nu was hij lid van den Staatsraad der Aartshertogin, en ontvanger-generaal van de inkomsten des Konings van Spanje! Nu legde hij ter eener zijde de hand op de geldmiddelen van een monarch als Philips III, en ter andere zijde had hij stem in den raad, waar de belangen van geheel de Spaansche Nederlanden gewogen werden. Voorwaar daar waren reuzenschreden gedaan door den voet van dien eerzuchtige, en werd het hem nagegeven dat hij veel had gedaan om des Konings vriend te zijn, hij genoot dan nu ook al de vruchten van dien arbeid. Hij genoot ze werkelijk alle - wij zullen zien op welke wijze.
Wij vergeten te zeggen, dat hij niet alleen is. Hij zelf schijnt het te vergeten; want zonder zich eenigszins te ontzien, laat hij zich van tijd tot tijd uitroepen ontvallen, die zoowel van pijn als van wrevel getuigen, doormengd met aanroepingen van de heiligen, bijzonder van St. Raphaël, op wiens tusschenkomst hij in dezen bijzonder schijnt te rekenen.
Een man, in de volle kracht des levens, van een ernstig en schrander uiterlijk, in de deftige kleeding der geleerden van dien tijd, staat nevens zijn armstoel en slaat hem geduldig en opmerkzaam gade. Met hetzelfde geduld, doch met minder opmerkzaamheid, zit een ander persoon tegenover hem: een jong geestelijke, wiens gezond en blijmoedig gelaat een volstrekt contrast levert met het lijdende uiterlijk van den patiënt; hij neemt van tijd tot tijd zwijgend eene teug uit een beker Spaanschen wijn, en bestudeert intusschen met zichtbare belangstelling de positie van een schaakspel, dat voor hem staat. ‘Ik betwijfel of de kansen nog gelijk staan, Uwe Heerlijkheid....’ zegt hij eindelijk.
‘Bij onze lieve Vrouwe! hoe zou dat ook zijn, pastoor,’ was het antwoord, vol ergernis; ‘bij de martyrisatie, die ik lijde, kan men ook al op 't spel achten! - Vermaledijd wat pijne is dit! St. Raphaël! gij groote bijstander in tribulatiën; bid voor mij. - St. Raphaël! trooster in benauwdheid, verhoor mij, sinds het heden uw vierdag is....’
| |
| |
‘'t Is een helsche pijne, dokter - een man wordt dol onder zulke kwellaadjen.... Heer pastoor, gij hebt doch bij geval niet verzuimd te voldoen aan mijn verlangen aangaande den vierdag van heden!’
‘Hoe zou ik, Heer! wees gansch gerust daarin. - Het altaar in de gindsche kapelle, waar 't schoone conterfeitsel van St. Raphaël hangt, schittert van 't licht, louter van de kostbare, zuivere waskaarsen. - St. Nicolaas, onze welzalige Patroon, zou 't mogen benijden - zulk een wonderheerlijken vierdag gij dezen Hemelschen gezant en overwinnaar der hellepijnen hebt aangericht.’
‘Zoo moge 't hem believen zijne wonderbare kracht aan mij te doen blijken,’ hernam van Drenkwaart met een zucht, doch nu wat rustiger, en minder gekweld; ‘dokter, voorwaar uwe medicijnen geven mij gansch geen soelaas.’
De dokter haalde de schouders op. ‘Uwe Heerlijkheid zal dienen zich van geduld te voorzien; het voeteuvel is geene doodelijke kwale, doch....’
‘Tegen zulk lijden ruile ik liefst een kort en goed einde,’ viel van Drenkwaart in met heftigheid.
‘Kort - doet zich licht, goed.... hangt af van.... den weg, dien men genomen heeft om er te komen,’ hernam de dokter, zijn patiënt met meer scherpheid dan deelneming in de oogen ziende.
‘Uwe Heerlijkheid vergeet gansch en al de partij,’ noodigde de pastoor, die zeker eenige zetten vooruit had gerekend.
‘Sancta madre! Wat keere ik mij aan dat spel, als 't mij is of ze mij met daggen door het merg steken.’ riep de Staatsraad, woedend bij de vernieuwde pijne, en wierp, hetzij met opzet, hetzij door een toevallig gebaar zijner hand, de stukken dooreen.
Een trek van spijt toonde zich op het gelaat van den jongen geestelijke, hoewel hij met eene zelfbeheersching, die zijn christelijken zin eere deed, de ivoren stukken bedaard in de doos rangschikte, terwijl de groote heer voortging met morrend klagen over zijn toestand.
Eindelijk sprak de pastoor: ‘Uwe Heerlijkheid moest hare aandacht vestigen op ietwat anders dan hare kwale. - Zal ik wat voorlezen tot hare stichting, het epistel van den dag... eenige curieuse legende der heiligen?...’
‘Kan ik dan luisteren?’ riep van Drenkwaart grimmig.
| |
| |
‘Goede Heer! wil deze beproeving toch wat verduldiger dragen,’ hervatte de pastoor; ‘aanzie den lijdenden Heere daar voor u.’
‘Maar ik zie den ganschen dag op nietwes anders!’ riep de lijder heftig, ‘doch zonder bate.’
De ongelukkige was er toe gekomen, niets aan te zien, dan wat voor oogen was. Zijne gedachten stegen niet tot den onzichtbaren Heer, en zoo kon de zinnelijke voorstelling hem ook niets geven dan eene innerlijke ergernis en verbittering over zijn eigene verstomping.
‘Ik geloof bij mijn ziel, dat het mijn torment verzwaart, het aanschouwen van al die mysterieuze foltertuigen....’ sprak hij dof.
‘Uwe Heerlijkheid placht sterker te zijn op dit punt,’ voerde zijn geneesheer hem te gemoet, op een zonderlingen toon.
De goedwillige pastoor was opgestaan en schoof haastig eene gordijn over de schilderijen, die den patiënt het meest in 't oog konden vallen; daarna zag men hem neerknielen op een der zijden kussens, die gerangschikt lagen langs de wanden van 't vertrek; hij nam zijn rozenkrans en zijne lippen spraken halfluid korte gebeden, waarmede, blijkens zijn goedig en devoot gelaat, zijn hart oprechtelijk instemde.
Van Drenkwaart scheen op dit alles weinig acht te slaan, hij beantwoordde alleen de opmerking van den dokter.
‘Ja, meester Foulques, ik voel het zelf, die aanhoudende lichaamslasten maken me week en suf.... ik heb daar, uit pure zwakheid, zoo'n halven libertijn tot biechtvader genomen,’ fluisterde hij zeer zacht. ‘Op hope dat....’
‘Een halve libertijn! pastoor Antonisz., van de St. Nicolaaskerk,’ herhaalde de dokter op denzelfden toon. - ‘Edele heer, uwe hersenen zijn verward door de pijne, gij beeldt u dat in....’
‘Ik weet wat ik zeg en 't wordt me met ieder samenzijn klaarder.’
‘Geef die onderstelling geen voet, zij kon voor den vromen man gevaarlijk zijn, die niet dan het goede voor u wil!’ hervatte de dokter, nog nader tredende, en hem die woorden als in 't oor sprekende....
‘Genoeg daar af, meester Foulques, denk gij op iets, dat me van 't uiterste lijden ontheft - ik moet morgen den Staatsraad bijwonen; ik moet het!’
| |
| |
De dokter haalde een klein fleschje te voorschijn van zonderlingen vorm, dat een dik, groenachtig vocht bevatte; hij toonde het van Drenkwaart, terwijl hij zeide:
‘Ik zin er op uwe kwaal te genezen, doch dit is me niet doenlijk in korten tijd, dit elixer hier is een panaceum tegen de pijn, dat ik u niet in handen geven mag zonder wat zorge.... een onvoorzichtig gebruik....’
‘Ik zal stiptelijk uwe aanwijzing opvolgen.’
‘Zulks doende, sta ik voor het goed gevolg in. De vriend, die het mij heeft aangewezen, een vermaard geneesheer uit Geneve....’
‘Uit Geneve!’ riep op eens van Drenkwaart, met verheffing van stem, ‘zeker een Calvinist! Wat zal ik met de middelen van een ketter!’
‘De remedie is orthodox!’ viel de dokter in met een ironieken glimlach, maar zonder hierop te letten riep van Drenkwaart; - ‘Pater Antonisz., eilieve zeg me, acht gij 't oorbaar, dat men raad neme en volge van personen.... suspect van ketterij?’
De goede pater, in het midden van zijne devotie gestoord, kwam haastig naar hem toe, en vroeg verbaasd:
‘In zake van consciëntie, heer?’
‘Simpellijk in zake van gezondheid,’ sprak meester Foulques, terwijl hij even de schouders ophaalde tegen den pastoor.
‘Maar, me dunkt, dat moet geoorloofd zijn,’ hernam deze zonder aarzelen.
Van Drenkwaart zag hem aan, alsof hij zijn advies wantrouwde, en scheen niet te kunnen besluiten.
Een der hangtapijten werd weggeschoven.
Een kamerdienaar, in eene rijke livrei, met een degen op zijde, kwam vragen of Zijne Heerlijkheid don Gasparo de la Palma verkoos te ontvangen.
Van Drenkwaart antwoordde toestemmend, en zeide toen besloten tot zijn geneesheer. ‘Geef me snel van uw elixer. Ik wil mij zelven zijn, als ik mijn neef bij mij heb.’
De dokter goot eenige droppels van het vocht in een kleinen beker van vermeil, deed er een weinig wijns bij en bood het den lijder, die het met zekere drift tot zich nam, als wilde hij niet nadenken over 't geen hij deed. Toen wierp hij het hoofd achterover in de kussens van zijn armstoel, en don Gasparo de la Palma kwam binnen. Het was een Spaansch edelman in den eersten bloei | |
| |
der jeugd, gekleed naar de eischen van zijn rang en evenzeer naar die van zijn goeden smaak om de bevalligheid van zijn uiterlijk te verhoogen; daar het echter niet in ons plan ligt hem te maken tot den held eener liefdeshistorie, is 't onnoodig van dit uiterlijk meer te zeggen, of het moest zijn dat hij de strakke deftigheid miste, die men zijner natie toekent. Toch verzuimde hij niet heer Jan van Drenkwaart zeer eerbiedig te groeten, en zich zeer diep voor hem te buigen. Deze reikte hem de hand toe met eene beweging of hij Philips II zelf ware geweest, de jonge man drukte daarop even de lippen, hief zich toen op, en - het ceremonieel der begroeting was afgeloopen.
Hetzij gevolg van 't vertrouwen in 't geneesmiddel, of wel der gunstige werking, van Drenkwaart voelde zich wat verlicht en hief zich recht op in zijn armstoel. Dus vertoonde hij eene statige grijsaards-figuur, doch hij miste de zachte goelijkheid, die zoo wel past bij de sneeuw der grijsheid. ‘Wat begeert ge van mij, senor?’ vroeg hij strak en koel.
‘Allereerst Uwe Heerlijkheid mijne opwachting te maken,’ antwoordde de jonkman wat verlegen.
‘Op dit uur neef....’
‘Het is zoo, senor, ik wist dat gij gewoonte hebt, voor den eten uwe ruste te nemen.... doch het is mij niet mogelijk geweest eer te komen, en later.... kon ik evenmin wegens mijn ambt bij de Aartshertogin....’
‘Het had uitstel kunnen lijden tot morgen, dacht me.’
‘Verschoon mij, Uwe Heerlijkheid, dat uitstel zou afstel zijn geworden. Ik reize morgen af, met de gemachtigden naar Holland.’
Een schok voer van Drenkwaart door de leden.
‘Zoo gaat die onzalige vredehandel dan toch door!’ riep hij heftig.
‘Of die zal doorgaan, senor, is nog vrij onzeker, want de gemachtigden vertrekken slechts in hope, niet met de zekerheid dat er onderhandelingen kunnen aangeknoopt worden.’
‘Eene schoone hoop voorwaar, en wel waardig de erfgenamen van den grooten Koning, die zooveel tonnen gouds heeft ten koste gelegd en nog zooveel stroomen bloeds daartoe, om de Nederlanden te behouden en te zuiveren van ketterij! Men zal eindigen met een vrede te sluiten, die het kostelijkste deel der | |
| |
provinciën van Spanje scheidt, en die een hoop ketters en rebellen rang gaat geven onder de rij der volken!’
‘Maar, mijn geëerde oom, considereer dat die provinciën te zamen alreede een bloeiend en machtig volk uitmaken, dat hunne Algemeene Staten met prins Maurits aan het hoofd....’
‘Zwijg me van den zoon van dien eigenbatigen verrader, dien ontrouwen leenman! Het bloed wordt me koud in de aders, als ik denk aan die generale pest der christenheid, die de allereerste oorzaak is geweest van die groote verliezen, die wij hebben geleden.’
‘Senor, mijn oom, ik ben Spanjaard geboren en 't voegt mij dus geenszins een heer te verdedigen, die van uw landaard is, en dien gij schuldig houdt; maar dat wete ik, dat zoo een Spaansch edelman zich in troebele tijden op zulke wijze den steun en voorstander had getoond van de voorrechten van onzen adel, en de vrijheden onzer burgers - dat er dan onder alle granden van Castilië en Arragon zijn gedenken in heilige en dankbare heugenis zou zijn gehouden....’
‘Zwijg, Gasparo! gij zijt een knaap, en 't past u niet in zulke zaken uwe opinie te geven. Wel zijn de tijden veranderd, en gij moogt er op dezen stond onzen grooten patroon, St. Jacob van Compostella en de allerheiligste Moeder Gods voor danken, dat het zoo is; voormaals zouden die onbedachte woorden, door u geuit, u reeds feitelijk schuldig hebben gemaakt aan rebellie. En wat mij belangt, gij weet ik ben Spanjaard in 't harte, en heb niets gemeens met de schismatieke opstandelingen van de andere zijde; ik zou ze als vreemden kunnen vergeten, zoo de felle haat ze mij niet gestadiglijk als vijanden voor oogen stelde.’
‘In trouwe, heer! eene felheid van haat, die uwe vermaarde schranderheid verblindt, om de dingen te zien zooals ze niet meer zijn. Zekerlijk, die van de Geuniëerde Provinciën zijn onze vijanden; in den bloedigen oorlog, die er van wederzijden wordt gevoerd, ondervindt men het maar al te goed; doch ten leste verzoent men zich toch met zijne politieke vijanden, en men oorlogt om tot vrede te komen - zonderling waar de vrede zoo noodig is als voor ons. 't Is algemeen erkend in Spanje zoowel als hier te Brussel. Het Hof hijgt naar ruste, het leger is duchtig verzwakt, de schatkist strekt niet meer om de oorlogskosten te betalen....’
| |
| |
‘Grooten en volk behoorden zich alle kosten te getroosten, alle krachten in te spannen, om den oorlog door te zetten. Ik biede de helft van mijn vermogen simpellijk voor de hoop om nog eenmaal de Provinciën overheerd te zien.’
‘Het staat er wel naar! De prins Maurits rukt op naar Antwerpen, en zelfs wat bate hebben wij als we steden winnen! Hoeveel soldaten, hoeveel schats heeft niet Ostende gekost, en wat vond men bij de winste?.... eene puinhoop, waarvan de herstelling bijkans gelijk zou staan met den opbouw eener nieuwe stad. Ik, die 't gezien heb, toen ik de Aartshertogin bij haar intocht heb gevolgd, verklare u, dat mijne oogen daarbij niet droog bleven.... zag ik niet tranen in de oogen der Koninklijke Hoogheid zelve? Een volk, dat zich op zulk een uiterste verdedigt, moet wel te duchten zijn bij den aanval! zonderling als men zich daartegen te weren heeft met muitend krijgsvolk!’
‘Gij spreekt uit, wat de zwakke en vermaaklievende hovelingen der Infante elkander in de ooren fluisteren.’
‘Waarheid is, senor, dat ik u den weerklank geve van 't gansche Hof, aan te vangen met de Aartshertogin zelve, die geene geschenken gespaard en geene beleefdheden verzuimd willen hebben, als wij in Holland komen, om de gemoederen aldaar te stemmen voor den vredehandel! Het moet u bekend zijn, al is het dat ge 't ontveinst, dat het volk, het leger, de geestelijkheid zelve, geene andere wenschen, geene betere hope hebben, dan die op een welverzekerden vrede, waarbij deze verarmde en uitgemergelde landen weer opluiken zullen door den bloei van nijverheid en handel. Voorzeker, senor, mijn oom, geloof mij, gij zijt hier onder allen de eenige van uw gevoelen.’
‘Gij hebt gelijk! ik ben onder u allen de eenige Spanjaard, ik ben de eenige, die de beginsels van onzen grooten Koning heb begrepen, en heb durven vasthouden, in spijt van alles en met verwerping van wat daartegen streed! Och, dat ik met mijn zaligen Koning was ter rust gegaan! Ik zou die ergernis niet hebben gezien! Heilige Koninginne des Hemels! wat gaat daar worden van uwe Kerk en van uw dienst, als de zonen van zulke vaderen verbond maken met uwe vijanden en naamschenners.’
‘Senor! Uwe Heerlijkheid zal toch wel overtuigd zijn, dat de Aartshertogen en de edellieden van het Hof, geen slechtere Christenen zijn, noch zwakker voorstanders der Heilige Kerk, dan zij, | |
| |
die leefden in uwe jonkheid; maar wij leven niet meer in 1573, wij schrijven 1606; eene nieuwe eeuw is aangevangen, de nood dwingt dat men zich zachtelijk late meevoeren door den stroom des tijds..., en zulke opiniën als de uwe zijn heden ten dage gansch niet meer welgekomen, en met ze vrij uit te spreken, brengt men zich in gevaar van kwalijk gezien te worden.... En wat mij belangt, senor! ik verzoek u in alle eerbiedigheid, die mij past jegens den gemaal mijner moei, en jegens den voogd mij door mijn heer vader zaliger toegeschikt, noem mij niet weer een onwaardig zoon van Spanje, omdat ik mede het einde wensch van dezen oorlog; juist de liefde tot mijn schoon vaderland dringt om tot dien wensch. Het recht moge aan onze zijde wezen, de fortuin is het niet. De veldheer, die de Staatsche legers aanvoert, dringt gedurig voort tot diep op 't Vlaamsche gebied.... en ontwikkelt veldheerstalenten, die onzen grooten Spinola zijn naam met achting doen uiten; al de schatten van Indië zijn nauwelijks toereikend om de kosten van dezen vernielenden oorlog goed te maken, en dat alles zonder goede hoop om die schoone paarl opnieuw aan Castilie's kroon vast te hechten, veeleer met groote kans van ook nog andere daartoe te verliezen, bij mangel van de macht om vast te houden. Portugal, de bezittingen in de beide Indiën zijn niet meer zeker, zoo ras ons de krachten ontbreken om ze verzekerd te houden....’
‘Toen de hertog van Alba hier als landvoogd regeerde, was men zeker van alles!’ viel de stijfhoofdige grijsaard in, onwrikbaar in zijne denkbeelden.
‘Maar Uwe Heerlijkheid vergeet al het gebeurde!’ riep de jonkman in verwondering over die zonderlinge vasthoudendheid. ‘Wat ligt er al niet tusschen het bestuur van dien landvoogd en de dagen, die wij beleven!’
‘Vergeten! Ik vergeten!’ riep van Drenkwaart, met vlammende oogen; toen op eens, als ineenzinkende onder een stroom van verpletterende herinneringen, die hem wegsleepten ondanks zich zelven, riep hij meer klagend nog dan toornig: ‘Jonge man, gij weet niet wat gij mij zegt met dat woord. Ik vergeten! Barmhartige Hemel, dat ik het kon!’ En de gloed zijner oogen werd feller en 't was of ze uitpuilden, als onder eene snerpende smart; maar er zijn smarten, waaraan de verlichting der tranen is ontzegd.
| |
| |
‘Senor!’ riep de jonge edelman verschrikt, ‘wil mij verschoonen, zoo dit woord u dus grieft! u te kwetsen, was wel verre van mijne intentie.... Ik wilde alleen mijn beste vermogen doen om u te verzoenen met dien vredehandel, daartoe onze vorsten besloten zijn!’
‘Een besluit, doorgedreven in den Staatsraad, staande mijn afwezen!’ sprak van Drenkwaart bij zich zelven. Doch zich beheerschende, hernam hij luide:
‘Genoeg hiervan, senor! men moet vrede hebben met een vrede, dien ieder wil! Zoo onze wapenen niet meer gezegend zijn, is het tijd dat men ze neerlegge. Alzoo reist ge af naar Holland?’ bracht hij uit met kennelijken tegenzin.
‘Ja, senor! de Aartshertogin was zoo goed mijn verzoek in te willigen. Ik heb verlof mij aan te sluiten aan het gezantschap....’
‘Hoe, zegt ge dit Gasparo! verlof! die tocht is alzoo in uw hoofd opgekomen, en 't is dus niet op uitdrukkelijk bevel van Hare Hoogheid dat gij mede reist?’
De jonge edelman scheen wat verlegen, maar antwoordde toch vrijmoedig:
‘Zoo is het, senor! Ik heb altijd verlangen gehad de Staatsche provinciën te leeren kennen, zonderling Zeeland, waar nog zoovele van mijns vaders verwanten leven, die het mij aanbevolen heeft de betrekking op hen zooveel doenlijk aan te houden, iets wat mij tot hiertoe niet mogelijk is geweest bij de moeilijkheden, die de communicatie met Holland voor ons onderdanen van den Koning altijd heeft gehad, doch wat ik nu in persoon wilde doen, door de reize naar Holland mede te maken.’
‘De ridder de la Palma heeft u daar geen wijzen raad gegeven, en ik, de gelegenheid van daar ginds beter kennende dan hij, ben er tegen, dat gij dien opvolgt.’
‘Maar oom, wat vreest Uwe Heerlijkheid dan voor mij in het land uwer vaderen?’ vroeg Gasparo, verdrietelijk.
‘Ik heb u alreeds gezegd, ik considereer dat land niet meer als het mijne, ik ben er los van!’ sprak van Drenkwaart heftig, ‘en wat ik er vreeze voor u: allereerst het kwade voorbeeld eener omgeving van scheurzieke beschimpers der Kerk, van diffamateurs der religie, die spotten met de allerheiligste Moeder Gods en haar eeredienst, reuckelooze verwerpers der misse en al wat daar voor schuldige ergernissen meer kunnen zijn in een land, | |
| |
dat gansch en al van God is afgedwaald, de verleiding daaraf op uwe jonkheid en licht vervoerde zinnen....’
‘Verschoon mij, heer, zoo slecht een Christen, zoo wankelmoedig een zoon der Kerke ben ik niet, dat ik mij door zulke exempelen zal laten verlokken; of indien dat kwaad te vreezen ware, zoudt ge achten, dat mijne koninklijke beschermster er mij en de anderen aan wagen zoude, die integendeel dit besluit met welgevallen heeft goedgekeurd?’
Van Drenkwaart haalde de schouders op. ‘Die de perikelen zoekt, mag er licht in omkomen! En denk ook op dit, Gasparo! Gij zijt mijn neef, de eenig overgebleven zoon van uw oud en edel geslacht, hier in de Nederlanden, die trouw is gebleven aan de Kerk; al de overigen, die ginder leven, heulen met de Geuzen, of zijn zelf Geus geworden. Van mijn eigen bloede en naam is daar ook niemand, aan wien ik mij gehecht voele. De Senora, uwe moei, heeft mij nooit kinderen geschonken, gij moet mijn erfgenaam worden, gij kunt het alleen zijn op de conditiën, die gij weet.’
‘Zij zijn me wel voor oogen, senor!’ viel de jonkman in met ongeduld. ‘Bij het Katholieke geloof te blijven; mij nooit in Holland te vestigen, noch daar eene verbintenis aan te knoopen, eenig ambt aan te nemen, of eene vrouw te trouwen, zelfs niet uit uwe, of mijne namaagschap....’
‘Onthoud ze dan wel, jonkman, en onderhoud ze, want bij ons allerheiligst geloof, zoo gij ze schendt, snijdt ik u af van mijne genegenheid, zooals ik alles heb afgesneden en uitgerukt, wat tegen mijne beginselen streed. En toch, schoon ik geen weekhartig bloedverwant ben, zou het mij leed zijn, zoo ik mijn groot goed onteigenen moest aan het geslacht, waarmede ik nu eenmaal in verbintenis ben getreden.’
‘Ik weet, senor, gij zijt in staat te doen wat gij zegt, zelfs al gaat het u ter harte; doch wat mij belangt, schoon ik alzoo ver verwijderd ben van alles wat gij ducht als gij zelf, zou ik toch nooit over mij kunnen verkrijgen, om uit consideratie van geld, datgene te doen of te laten, wat eer en consciëntie mij voorschreven.’
Dat antwoord was niet volkomen geruststellend; ook begreep van Drenkwaart nog krachtiger argument te moeten aanvoeren tegen de gevreesde reis.
‘Gesproken als een edelman, Gasparo,’ hernam hij, met eenige bitterheid; ‘wij willen echter hopen, dat die nobele voornemens | |
| |
nimmer op de proef zullen gesteld worden. Ge acht de opgenoemde gevaren licht - misschien treft het navolgende u sterker. Gij zijt in jonkheids vollen bloei en 't leven lust u nog, de voorgestelde levensgeneuchten zult gij niet vinden daar waar gij ze nu zoeken gaat, niet omdat zij er niet zijn, maar omdat men er u buiten zal sluiten! Het eenige, wat gij er bijna zeker zult vinden, is onveiligheid, grove beleedigingen, mishandeling, levensgevaar.’
Gasparo glimlachte; ‘waarom zou dat alles mij daar toekomen?...’
‘Als Spanjaard, simpellijk als Spanjaard; de Spaansche naam is dus gehaat geworden in die provinciën, dat het mij zeer verwonderen zou, zoo het vrijgeleide en de bescherming, die de regeering denkelijk den onderhandelaars zal toeschikken, voldoende zullen zijn om hen ten allen tijd te beveiligen. Liever Turksch dan Spaansch is daar de leuze onder de volksdrommen, en het volk handelt de Spanjaarden, die het weerloos onder zijn bereik vindt, als de Turken en Heidenen zelfs het geen Christenslaven zouden doen.’
‘Beste oom, toen ik een kind was, heeft mijne Vlaamsche min mij met schrikkelijke vertelsels van de gruwelen der eerste Nederlandsche troebelen in slaap gewiegd; zonderling wist ze mij curieuze histories op te disschen van de Watergeuzen, die met onze Spaansche rooversgeschiedenissen te gelijken zijn; maar in 't eind, oom, we zijn nu niet meer in de dagen der Watergeuzen en der beeldstormers, en ik acht niet, dat men een jong edelman van mijn leeftijd zal aanzien voor een, die, onder Alba of Requesens, de Hollandsche steden heeft helpen uitmoorden. En ze weten toch wel, dat alle Spaansche edellieden niet in den Raad van Beroerten hebben gezeten!’
Op het noemen van de Watergeuzen werd van Drenkwaart's bleek gelaat als met eene vale doodskleur overtogen; zijne trekken verwrongen zich pijnlijk, alsof hij op eens werd aangetast door een aanval van zijne kwaal. Toen Gasparo eindigde, zag hij hem aan met een zonderlingen blik, waarin verwijt, argwaan en toorne al te zamen leesbaar waren; toch sprak hij met een glimlach:
‘Het is wèl, neef! Met zulke disposities mag men u vrij naar Holland laten gaan; gij zult er denkelijk ervaringen doen, die alle mijne voorzorgen ijdel maken. Nu, neem uw oorlof, senor! ik voele mij ietwat moede en vreeze herhaling van pijn....’
Wat getroffen over dit haastig afscheid, dat hem gegeven werd, | |
| |
zonder dat het geschil eenigszins gemiddeld scheen, bleef de jonkman nog wat aarzelend staan, terwijl hij vroeg: ‘Zoo heeft Uwe Heerlijkheid mij dan niets verder aan te bevelen, niets op te dragen voor mijne reize?’
‘Niets! Ik sta u toe afscheid te nemen van de senora uwe moei. Vervoeg u bij mijn secretaris om de noodige penningen tot uwe reize, hij kent mijne intentiën.... en ziende dat Gasparo droevig en verwonderd tot hem opzag, eindigde hij: - Credietbrieven kan ik u niet geven; daar, waar gij heengaat, is mijn naam al zoozeer gehaat als die van een Spanjaard, die hun Sanct Wilhelmus en zijne Watergeuzen heeft tegengestaan, en die stem heeft gehad in den Raad van Beroerten....’
De arme Gasparo had begrepen, hij had zijn oom onwillens getroffen op eene zeer kwetsbare plek.
Zwijgend zonk hij op eene knie neder. Van Drenkwaart gaf hem even snel zijne hand te kussen, doch trok die terstond daarop terug om eene gebiedende beweging te maken, die den jonkman deed opstaan en ijlings vertrekken.
Van Drenkwaart zag hem na tot hij de kamer verlaten had, toen liet hij zich weer terugvallen in zijne kussens, en dekte voor een oogenblik het gelaat met beide handen.
- ‘Dit afscheid is voor eeuwig,’ sprak hij bij zich zelven, ‘wat er nu volge, ik zal hem niet kunnen weerzien; hierna past hij niet meer aan mijne zijde - de ongelukkige, die niet weet wat hij tegengaat!.....’ daarop zweeg hij en bleef in een somber gepeins verzonken. Toen hij zich daaruit ophief, zag hij rond met een vreemden en verwilderden blik, en riep zoo luid, dat het aan de andere zijde van het vertrek kon verstaan worden: ‘De gelukkige, hij gaat naar Holland! Hij kan het doen - hij mag het! Ik....,’ de dokter en de pastoor waren reeds toegeschoten; de eerste ving hem op, want onder de overspanning der ziel zijn lichaamstoestand vergetende, was hij opgestaan zonder dat zijne kranke voeten hem konden schragen.
‘Wat heb ik u gezegd!’ sprak meester Foulques, pater Antonisz. aanziende, die veelbeduidend met het hoofd knikte. Het gezegde van den dokter sloeg op een gesprek, dat zij beiden gevoerd hadden, terwijl de Staatsraad zich met zijn neef onderhield. Bescheiden hadden zij zich ter zijde gehouden bij diens komst, en zonder aandacht te geven op hetgeen er tusschen de verwanten | |
| |
voorviel, vingen zij onderling een gesprek aan, terwijl zij zich hadden neergezet onder het kruisraam op een der banken, die aan den muur vastgehecht waren. Zij hadden echter de voorzichtigheid gebruikt latijn te spreken; wel zeker geen Ciceroniaansch latijn, maar toch, zij verstonden elkander, en dat was genoeg.
‘De ongelukkige meent, dat het podagra zijne ergste kwale is,’ begon meester Foulques, ‘en toch, hij lijdt aan eene, waar Hippocrates konste zelfs geene remedie voor heeft!’
‘Waaraan zou hij lijden?’ vroeg de pastoor Antonisz. verwonderd.
‘Het zit hem in de ziel; de vreeze en de afschuw voor 't geen hij ketterij noemt, is dus bij hem ingeworteld, dat hij die overal ziet; zooals sommige bange luiden altijd spoken zien. Hij zal ten langen leste nog zijn eigen zelfs verdenken van dwaalgeloof; en veellicht is hij daarmee niet ver van de waarheid!’
‘Fij! meester Foulques, wat een bizarre inval! De nobele heer hier, is de vroomste en volijverigste zoon der Kerk, dien men zich denken kan. Ik, die zijn biechtvader ben, mag het u verzekeren! Hij is streng en stipt als een asceet op alle exercitiën der religie; ik moet zijn ijver matigen veeleer dan aanzetten, wetende, dat een mensche toch zijne eigen zelfs zaligheid niet bewerken kan; en 't ook niet noodig heeft. Hebben we niet Christi eeuwig voldoenend offer en de overvloedige goede werken der heiligen, die ons ten bate komen?’
‘Ik zeg Amen daartoe, heer pastoor! maar wat Zijne Heerlijkheid belangt, ik houd mijne stelling vol, daar is verwarring in dat hoofd en onrust in die ziele, door geenerlei soort van religieuse oefeningen tot rust te brengen. Het verledene plaagt hem, hetzij dat hij omziet met wensch om weer te hebben, hetzij met naberouw over hetgeen hij gepleegd heeft. En dat zou me geen wonder doen; de dingen, die hij gedaan heeft, wreken zich te hunnen tijd....’
‘Hij heeft me niets vertrouwd van zijn vorig leven. Broeder Pandolfio van de Dominikanen, mijn voorganger, heeft denkelijk meer in zijne confidentie gestaan, en met dien zal hij 't uitgemaakt hebben. Heeft hij zich aan ù geopenbaard?’
‘Wat ik weet, is me bekend door zekere jongeluiden uit Dordrecht, zijne vaderstad, met wie ik tot Genève gestudeerd heb, wier ouders en vrienden indertijd voor zijne vervolging hebben | |
| |
moeten vluchten. Hij heeft zich rouw aangesteld tegens de arme luiden, die de nieuwe religie aanhingen, staande zijn schoutambt tot Dordrecht, dat zwere ik u, en hij is er met schimp en schaamte afgekomen in Holland.’
‘Sinds hij het ambt hield, diende hij het te oefenen,’ hernam de pastoor bedachtzaam.
‘Ja, maar de wijze hoe toont eene goede natuur of eene kwade; de zijne is gebleken van de allerstrafste te zijn, tot groote schade van vele onnoozelen, die aan de troeblen part noch deel hebben gehad, die alleen wat suspect waren van gevoelens.’
De pastoor haalde de schouders op. ‘Het ware wenschelijk dat men nooit ware aangevangen met zulk een grof geweld de dolenden te dwingen. De Kerk behoorde moeder te blijven zelfs in hare tuchtiging; door die alleruiterste strafheid van het wereldsch gezag, zijn er millioenen tegens haar opgestaan en van haar afkeerig geworden, die nu met lijf en ziel al t'zamen ten verderve gaan, en die door zachtigheid...’
‘Heer pastoor! ik kan u niet in drie woorden zeggen hoezeer ik van uw gevoelen ben,’ viel de dokter in, ‘doch, uit het niet tegens Zijne Heerlijkheid. Hij mocht u ook verketteren en zijn argwaan, hoe dwaas ook en ongerechtigd, is uiterst gevaarlijk.’
‘Ik heb daar geen vreeze voor. Mijne geestelijke oversten kennen mij voor een getrouw en gehoorzaam zoon der Kerk. Ik tart den laster een vlek te werpen op mijn wandel, en allerminst wacht ik dat van mijn heer den Thesorier-Generaal. Hij is mij wel genegen; ik ben aan de kerk van St. Nicolaas gekomen door zijne tusschenspraak, en ik meene dat hij met mijne bestiering wel beholpen is. Op de wisselende luimen van een die aan 't flerecijn lijdt, moet men niet te nauw acht slaan.....’
‘Betrouw mijn oordeel over diens mans gemoedsbestaan en wees omzichtig. Toon u aan hem een gansch andere, dan ge tot hiertoe zijt geweest. Gij zult niet zeker van hem zijn, voor hij oorzaak heeft u te ontzien. Wees zijn meester, zoo gij niet wilt, dat hij u als een onnutten dienaar handelen zal. Die man is zoo gewoon door scherpe prikkelen gedreven te worden, dat hij mildheid aanziet voor verachteloozing; hij moet de klem voelen van eene gebiedende hand, zal hij niet meenen losgelaten te zijn.’
‘Gij kent zijne fierheid, zijne heerschzucht zoowel als ik....’
‘Ik ken die; hij wil heerschen waar hij kan, doch om zich | |
| |
zelf te laten overheeren door eenige geestelijke macht, daarop hij zijn vertrouwen zet, aan dien steun hangt voor hem dàt deel zielevrede, dat hij kan smaken; ontneem hem dien, en hij slingert duizelend her en der; maak hem dat juk te licht, en hij zal missen wat hem het meeste noodig was.’
‘Voorzeker, ge dwaalt hierin. Broeder Pandolfio, die vermaard was om de strafheid van zijn geestelijk bestuur, is door hem ter zijde gesteld, omdat diens dwang hem ondragelijk was geworden; toen heeft men hem mij aangewezen, omdat....’
‘Omdat hij van zachtheid de proeve wilde nemen; zij is mislukt, ik zegge het u. En tenzij ge mijn raad volgt, zal hij zich te eenigen tijd van u ontslaan op eene wijze, die u tot schade en oneer strekt.’
‘Een priester mag niet het eerst op zich zelven denken; daar moge van komen wat wil, dát wat gij raadt, kan ik niet volgen, het strijdt tegen mijne beginselen, tegen mijn karakter. Maar dat ik zinnen moet om hem op een anderen weg te leiden, dit voele ik nu zelf; alleen het zal mijn weg zijn, en niet de zijne.’
Meester Foulques had intusschen van Drenkwaart en zijn neef gadegeslagen.
‘Bij gut! wat een bijstre bui heeft jonker de la Palma door te staan,’ sprak hij nu; ‘ik ben zeker dat een of ander los woord, hem in 't vuur der jonkheid ontvallen, hem aangerekend wordt als een crimen laesae majestatis tegen staat of kerk. De arme gehoorigen moeten het boeten dat de gestrenge heer door het flerecijn buiten den Staatsraad wordt gehouden.’
‘Laat ons opletten. Zijne Heerlijkheid mocht kwalijk worden, als hij zich toornig maakt.’
‘Gij hebt gelijk, wij zullen opletten.’
Weinige oogenblikken daarna bleek het hoezeer dat noodig was. IJlings toegeschoten om zijn lijder bij te staan, kon meester Foulques toch niet een woord van zelfvoldoening onderdrukken, om den geestelijke te doen opmerken, dat zijne scherpzinnigheid zich niet had bedrogen omtrent den dubbelen aard van van Drenkwaart's lijden.
Gewis het was zwaar, al mocht men het verdiend achten, of eigenlijk al moet men het de natuurlijke uitkomst noemen van den weg, dien hij was gegaan uit vrije keuze en met voorkennis van wat hij deed.
| |
| |
Onze lezers hebben in de voorafgaande novellen de van Beverens en Johan Woutersz. van Cuyck, dien man zijne loopbaan zien aanvangen en voortzetten, wij hopen dat men ook eenig belang zal stellen in zijn einde. Wij hebben vroeger meer zijne uiterlijke daden vermeld, wij zullen hem nu wat dieper in de ziel trachten te zien. Daarvoor is het echter noodig dat wij ook een weinig den loop van zijn leven volgen, sinds hij gedwongen was van zijn schoutambt afstand te doen en Dordrecht te verlaten, niets met zich voerende dan zijne draagbare fortuin en de volle zwaarte van den vloek zijner medeburgers en van allen, in wier midden hij had geleefd.
Andere leden van den afgetreden magistraat waren in Dordrecht gebleven, en hij had het ook kunnen doen; de nieuwe regeering zou het zich tot plicht geacht hebben hare voormalige ambtgenooten te beschermen tegen de gevaren van den volkshaat, maar dat wilde van Drenkwaart niet; het zou den schijn gehad hebben of hij berustte in den nieuwen stand van zaken, en daartoe had hij voorwaar den Koning van Spanje niet gediend tegen zijne medeburgers, om nu den schijn te dragen van met hunne rebellie in te stemmen. Hoe! hij, die zijn hart had toegeschroefd, zijn teederst gevoel had gesmoord, zijn geweten nooit stem had willen geven bij hetgeen hij zijne ambtsplichten noemde om te beter naar de bevelen des Konings te kunnen luisteren - hij zou nu het eenige loon in de waagschaal stellen, dat hij op al die groote en zeldzame diensten kon wachten, van Philips II, door zich als een stil en tevreden burger te voegen naar de nieuwe orde van zaken? Neen, veeleer vluchtte hij weg uit zijne geboortestad, met achterlating van zijne bezittingen - ‘dit spel zou toch niet lang duren, (oordeelde hij) door de macht van zulk een groot Koning als de zijne - zou hij welras weer hersteld worden in zijn vorig gezag, uitgebreider macht in zijne hand worden gegeven, en wie weet welke eeretitels hem opgedragen....’
Zoo week hij voorloopig naar Utrecht, door den dwang van een sterk kasteel en de ingelegerde Spaansche troepen, onder Alba's heerschappij gebleven. Maar welhaast bleek het hem dat het spel al te goed stond, om zoo ras verloren te worden, en dat het getal der spelers toenam, ondanks alles wat er gedreigd en gedaan werd om hen af te schrikken. Toen zag hij in, dat hij | |
| |
niet meer had te kiezen; hij wendde zijn Hollandsch vaderland den rug toe en begaf zich in vrijwillige ballingschap naar Brussel. Des Konings trouwe onderdaan zou daar welkom zijn, des Hertogs volijverige dienaar moest daar het loon vinden voor zijne diensten. Werkelijk zoo was het. Tot in de oogen zelfs van dien bloedraad, die elken Nederlander schuldig verklaarde - zoowel de ketters en rebellen, omdat zij tot opstand waren gekomen, als de getrouw gebleven Katholieken, omdat zij dien niet hadden geweerd - was van Drenkwaart onschuldig en lofwaardig zelfs. Men wist hoe lang en met hoeveel inspanning de regeering van Dordrecht zich had geweerd, om de gisting der gemoederen te dempen, de neiging tot opstand te onderdrukken, en de omkeering te voorkomen in hare stad, door het grootste deel harer bevolking gewenscht. En hoe die niet had plaats gevonden, dan door hulp van medestanders daar buiten, van de ontembare Watergeuzen, en hoe van dien krachtigen wederstand de Schout als de ziel was geweest, terwijl hij tevens persoonlijk tot op het uiterste en met onbezweken moed de belangen des Konings had verdedigd, en niet had opgegeven dan verpletterd onder het wicht der overmacht. Ook zag de landvoogd zich in de zeldzame verplichting gebracht van een Nederlander, die ambtenaar was geweest eener verlorene stad, te moeten beloonen. En, zeker om der zeldzaamheid wille, verzuimde hij het niet, maar zorgde ook, dat de belooning schitterend was. Tot het doel, dat wij beoogen met onze beschouwing, is het nutteloos na te sporen of hij onverwijld tot het voordeelig en gewichtig ambt van Algemeen-Thesorier des Konings is verheven, en reeds terstond zitting kreeg in den Staatsraad. Het waarschijnlijkste is, dat men eerst, zoowel van zijne geschiktheid als van zijne volkomene aanhankelijkheid, de proeven zal hebben gevergd, en aan de uitkomst blijkt het, dat hij ze doorgestaan heeft, tot zijne eer en tot voldoening des Hertogs. Daarop kwamen de lofspraken uit Madrid, de bewijzen van 's Konings volle gunst en vertrouwen; daar verhief hem de landvoogd tot ambten en waardigheden, die hem rang gaven onder de grootsten van het Hof te Brussel, en hij was er welhaast gezeteld, in 't genot van alles, wat de grootheid des levens uitmaakt - en de begeerlijkheid der oogen vervullen kan. Maar toen gebeurde wat van Drenkwaart niet had kunnen verwachten, en wat toch zeer natuurlijk was. Als men wegtrekt uit zijn vader- | |
| |
land onder omstandigheden, als die hem hadden verdreven, dan gaat men niet kalm van daar, overwegende wat men verliest, overwegende wat men zal vinden; maar de volle mate van spijt, de heftige gloed des toorns, het driftig verlangen naar wrake vervullen zoo gansch de ziel, dat zij niets voelt dan de prikkels van den afkeer en den haat, en dat zij geen gevoel houdt voor de smarten der scheiding. Dus was het van Drenkwaart gegaan, en daarom had hij zich los geacht van zijn vaderland, en om er zich gansch vreemd aan te vinden, achtte hij niets meer noodig, dan het stof van zijne voeten te schudden, en van de ergernissen het hoofd af te wenden; maar hetgeen hij voor vervreemding had gehouden, was niets dan verbittering, te heftiger juist, naarmate het verlorene hem te inniger aan het harte ging. Die verbittering prikkelde hem, om met rustelooze spanning alles na te oogen wat er voorviel in Holland, in zijne vaderstad. Die verbittering steeg, toen hij de lijst der nieuwe regenten in handen kreeg. Cornelis van Beveren, Burgemeester en verklaard Calvinist, het eerste kind, dat openlijk Hervormd gedoopt zoude worden, ten doop heffende onder de dankbare toejuiching van 't verzamelde volk; de jonge Muijs van Holy, een voormalige speelmakker, zijn opvolger in 't schoutambt; zijn prachtig vaderlijk huis ten dienste gesteld van Dordrechts nieuwen bondgenoot, den woesten Graaf de la Marck. Van uit dat huis de bevelen gegeven tot schending dier zelfde rechten en belangen, door hem zelven zoo ijverig, zoo ten koste van alles bewaakt! Ballingen, door zijne vervolging de stad uitgedreven, zegevierend huiswaarts keerende, nu hij zelf balling was uitgestooten! de liefste zijner jeugd, niet dan met zware zelfoverwinning buiten zijn hart gedrongen, de hand reikende aan een der opgeschrevenen op zijne bloedrol, en ten laatste Dordrecht gekozen tot de vergaderplaats dier Algemeene Staten, die met stoute verachteloozing van Alba's verdaging niet te 's Hage wilden verschijnen, maar eigenwillig samentroffen in eene stad, die zich aan des landvoogds heerschappij had onttrokken. Om aan de kwelling dier rustelooze nieuwsgierigheid te ontgaan, trachtte van Drenkwaart het oog te vestigen op 't geen hem omgaf. Hij zag, dat hij alles had bereikt, waarnaar zijne driftigste begeerten, zijn eerzuchtigst verlangen zich had uitgestrekt, en toch, met huivering ontwaarde hij het, het liet hem nu onvoldaan. Hij voelde zich vreemd in zijne omgeving, hij paste niet in zijne lijst. Hier zeide | |
| |
het hem een blik van een Vlaamsch edelman, die met uiterlijke trouw, doch met een bloedend harte, zijn schoon vaderland zag vertreden door Spaansche krijgsbenden; ginds, een ernstig hoofdschudden van een achtbaar rechtsgeleerde als Elbertus Leoninus, die de zijde van den Koning alleen daarom nog niet had verlaten, omdat hij er de gelegenheid zag, de zwakke partij nutte diensten te doen; somwijlen zelfs zijn eigen ontzet terugbeven van de daden, die onder zijn oog werden volbracht, waartoe hij als dienaar des Konings zijne medewerking moest geven. Te Dordrecht zeker was hij van strenge en bloedige straffen de uitvoerder geweest, maar daar waren toch zekere vormen van recht en billijkheid, die hij niet had overschreden. Over 't algemeen had hij gestraft, wat hij oordeelde kwaad te zijn - de weg tot terugkeer was niet door hem gesloten, en de verzachting der straffe was er opgevolgd waar ze plaats had; onschuldigen aan de bestaande grieven waren niet door hem getroffen, en hij had zelfs zekere bewijzen noodig geacht, eer hij tot inkerkeren van medeburgers vrijheid vond. Met één woord: te Dordrecht was er met onbarmhartige strengheid recht geoefend tegen ieder, die men ketters en rebellen noemde. Hier te Brussel was het nog anders: hier werd bloed vergoten dag op dag, en onmenschelijke wreedheid gepleegd, zonder dat men omzag naar recht of schuld; hier werd de onschuld vermoord op een los vermoeden, op eene onbewezen aanklacht; hier werden Katholieke onderdanen des Konings naar het schavot gesleept, omdat ze in betrekking stonden tot andere schuldigen, omdat ze hunne naaste verwanten niet hadden aangeklaagd, omdat ze medelijden hadden getoond met de veroordeelden! Hier zag hij rijken hun rijkdom tot schuld maken, omdat hunne schatten de hebzucht van een Vargas hadden gaande gemaakt; of de schoonheid tot slachtoffer gekozen, omdat ze diens wellust voldoening had geweigerd. Van hieruit zag hij bevelen afvaardigen om gansche bevolkingen uit te moorden, of prijs te geven aan de willekeur van soldaten, in beulen verkeerd. In één woord, hij zag datgene verrichten wat vreemden zich veroorloven in een veroverd land, dat tegen zijne geweldenaars in opstand is, maar wat een welgeboren Hollander, een Dordrechtsch burger kwetsen moest als eene schennis van de heiligste rechten, waar hij het zag plegen tegen zijne eigene landgenooten, en waarmede hij niet kon instemmen, tenzij hij alles had afgeschud, wat eer en menschelijkheid kan genoemd worden.
| |
| |
En zoo diep was van Drenkwaart toen nog niet gezonken; hij kon dit alles toen nog zien zooals het was, hij kon nog recht van onrecht scheiden! Ook rilde hij van ontzetting over hetgeen hij om zich zag, en in den twijfel, waar dit hem zou heenvoeren, sloeg hij een blik op zich zelven, en ontwaarde, dat hij wel een getrouw en volijverig dienaar was van den Koning van Spanje, dat hij voor dien dienst wel alles had kunnen verlaten, wat hem voormaals lief en waard was geweest, maar - dat hij nog Hollander was gebleven in 't harte, en dat de verbittering zelve, die zijne wonden openhield en verlevendigde, nog een bewijs te meer was, dat hij de liefde voor zijn land, voor zijne geboortestad, niet had kunnen uitwerpen als een onnutten ballast; dat de oorzaak dier gehechtheid niet was weg te nemen door vervreemding of door scheiding, omdat ze lag in zijn bloed, en dat hij zich den polsader des levens zou moeten afsnijden om op te houden door die liefde te lijden. Vooruitzicht van eene levenslange marteling, dat zich werkelijk bij hem verwezenlijkte.
Eens op den weg van zelfonderzoek, deed hij nog eene ontdekking, die hem ijzing aanjoeg. Hetgeen hij hier zag, deed hem nadenken over hetgeen hij zelf te Dordrecht had gepleegd, en in plaats dat het schreeuwend geweld, waarvan hij getuige was, hem gerust stelde over zijn eigen verleden, kwam de twijfel in hem op of dat wel eene goede zaak was geweest, die hij met zulken ijver had voorgestaan? of het althans niet zijn plicht ware geweest, als Hollander aan de zijde der Hollanders te blijven, of zich onzijdig te houden. Een gemoedelijk dweper zou zich over alles hebben heengezet met de gedachte, dat het ter eere Gods en ten dienste der Kerk was verricht; maar hij was geen godsdienstijveraar van deze soort. Hij had uit alle macht geijverd tegen de afvalligen der Kerk, hij had de geestelijkheid voorgestaan, gehoorzaamd en geëerbiedigd, zoowel uit vreeze voor haar invloed, als omdat zij eene macht was die samenhing met de Koninklijke, omdat die beide te zamen hoorden, en dat men de eene niet verachten kon zonder de andere te wederstaan; maar zijne begrippen van geestelijke zaken waren zoowel onvast als onzuiver, en hij had in zijn leven ervaringen gemaakt die ze diep hadden geschokt. Hij was nu gekomen op de grenslijn, waar het wankelend geloof zich ten halve omwendt naar het ongeloof, of om zich grijpt naar den steun, dien het bijgeloof biedt. Zijn | |
| |
geweten had luid gesproken, het moest bevredigd worden, dat folterend heimwee naar een vaderland, dat hij meende te haten, die onweerstaanbare trek, die hem heenlokte naar eene andere zijde, dan die, waar hij stond, dit alles verraste, ontrustte, verbijsterde hem, tot hij in radeloozen twijfel over zich zelven, en over alles wat buiten hem lag, niet meer wist wat hij moest aanvangen, niet meer wist welke keuze te doen. Het verledene, het was niet meer ongedaan te maken; het tegenwoordige? hij kon er zich niet meer aan ontrukken, zonder die algeheele omkeering in zijn leven, waarvoor een man als hij moest terugtreden. Dit voelde hij, hij kon niet meer naar Holland terugkeeren, als een onzijdige. En kon hij er dan zijn als strijder voor de Nederlandsche vrijheid? En de Koning? Bij de enkele gedachte aan den Koning, overviel den ongelukkige eene huivering, die hem alle verder voortdenken verbood. Wat zou hij zijn in de oogen des Konings, als deze ook slechts vermoeden kon, dat zulke gedachten hem in de ziele konden opkomen.... ze moesten onderdrukt worden met al de vastheid van wilskracht, die nog de zijne was. Geen tinteling van zijn oog moest ze ooit eenig mensch kunnen verraden, geene rimpeling van zijn voorhoofd moest er van kunnen getuigen; hij verfoeide zich zelf dat die hem door de ziele waren gegaan, en toch hij kon zich den innerlijken spijt niet ontveinzen, dat hij in de onmogelijkheid was haar gevolg te geven. Hij kon nu eenigszins berekenen wat som van verborgen leed het hem kosten zou, zich gelijk te blijven, en hoe weinig de uiterlijke glans, dien hij er voor geruild had, geschikt was dat lijden te vergoeden; maar het was niet anders; hij was nu eenmaal op dezen weg, hij moest er op voort, hij moest verder, altijd verder, het was hem gebleken, een oogenblik stilstaan kon hem toch niet meer brengen tot omkeeren, het kon hem alleen doen duizelen en vervoeren tot vertwijfeling, tot razernij! Ook zou hij zich wapenen tegen zulke aanvallen. Hij was Hollander gebleven, hoewel hij dienaar des Konings was, hij zou trachten Spanjaard te worden, en den Hollander in zijn hart uitdelgen. Hij wilde zich door nieuwe, door vastere banden binden aan het volk, dat zijn volk onderdrukte, opdat hij zich daaronder eigen mocht voelen door verwantschap, opdat ook anderen het hem niet herinneren mochten, dat hij vreemdeling was, herinnering, die hem niet werd gespaard en die zijne zwakheid niet | |
| |
meer kon dragen. Hij besloot eene vrouw te trouwen uit eene der Spaansche familiën, die in Brussel gevestigd waren; om tegelijk door dat huwelijk te breken met al zijne Hollandsche gewoonten, om zich geheel te vervreemden van de Hollandsche gebruiken in zijn huiselijk leven. Geen Nederlander mocht destijds een huwelijk aangaan zonder toestemming van den landvoogd; van Drenkwaart was de laatste om dat voorschrift te verzuimen, hij deed meer. Hij zocht eene gade om redenen, die niets met liefde of voorkeuze gemeens hadden, het was hem bijna onverschillig wie het zijn zou, hij verzocht den Hertog hem eene bruid aan te wijzen, naar diens keuze. Alba voldeed aan dat onderworpen verzoek, en meende zijn volijverigen dienaar geen gering blijk van gunst en goeden wil te betoonen, toen hij hem eene gemalin schonk in wie alle uiterlijke voordeelen zich schenen te vereenigen. Jeugd, schoonheid en edele afkomst. Zij had geen vermogen, maar zij bracht van Drenkwaart als huwelijksgift aan een zekeren graad in den Spaanschen adelstand, die zelfs erfelijk was voor hunne kinderen. In redelijkheid kon men van den geduchten landvoogd niet vergen, dat hij nader zou toezien op de geschiktheid der bruid, om voor van Drenkwaart eene goede huisvrouw te zijn, en die ongeschiktheid bleek dan ook wel ras. Zij had eene Spaansche kloosteropvoeding gehad, was eerst korteling uit Madrid te Brussel gekomen met haar eenigen broeder, die er tot eene belangrijke betrekking was geroepen, en zij had niet het allerminste denkbeeld van hetgeen een Hollandsch echtgenoot, zelfs in den aanzienlijken stand, omtrent huisbestuur, samenleving en wat dies meer zij, van zijne vrouw kon verlangen. En van Drenkwaart, die voorgenomen had met al zijne Hollandsche gewoonten te breken, bevond dat de senora, die zich met niets bemoeide wat buiten haar zelve lag, en allerminst met haar gemaal, die alle dingen liet zooals zij ze vond, en die zich terugtrok in haar bidvertrek, als ze niet buitenshuis was, minder dan iemand hem zou kunnen dienen voor dat oogmerk. Twintig maal op een dag betrapte hij zich op den wensch, dat ze toch slechts eenige overeenkomst mocht hebben met de meest alledaagsche Hollandsche huisvrouw, hoe volgaarne zou hij daarvoor nu de stralende oogen en de rijke gitzwarte lokken zijner schoone Spaansche hebben gegeven. Niets voerde hem zoo dikmaals in gedachten naar Holland terug en naar 't geen hij daar eens had | |
| |
kunnen vinden, als juist de Spaansche gemalin, die hij zich had laten geven. Daarbij kwam nog, dat de senora dit huwelijk niet had gewenscht, dat zij eigenlijk een ander had gewenscht, hoewel het haar aan den moed had ontbroken, om zich tegen den wil van den Hertog van Alba en van haar broeder te verzetten, maar dat het haar, eens gehuwd, niet ontbrak aan den moed om den opgedrongen gemaal op allerlei wijze te kennen te geven, dat zij het slachtoffer was van een politieken dwang, waartegen haar hart zich verzette, en dat zijne handelwijze jegens haar geenszins geschikt was, haar met dien dwang te verzoenen. Van Drenkwaart was volstrekt niet de man, om zich zwak te toonen tegenover vrouwengrillen, of terug te treden voor ongepaste aanmatiging; onder alles wat hij leed, was zijn humeur altijd meer scherp en bitter geworden, en zoo bracht hem het huiselijk leven niets dan denzelfden strijd, dien hij innerlijk voerde, onder de poging om het onvereenigbare te vereenigen.
Nog was het aan hem, te zorgen dat de huiselijke twist zekere perken niet overschreed, hoewel zij niet schroomde hem op het alleruiterste te tergen. Hij kon het met haar niet op het uiterste wagen, want de Hertog was de man om zijne landgenoote in 't gelijk te stellen, en den Nederlander te verdenken van geweld en onrecht. Ten laatste waren beiden de afmattende worsteling moede, en er werd een wapenstilstand gesloten, waarbij de senora alles verkreeg wat zij wilde, en waarbij van Drenkwaart niets won dan zijne rust en een half Spaanschen, half Brabandschen hofmeester, die onder den naam van Major-domo de huiselijke zaken regelde. Het eenige wat hij voor zich zelven als winst achtte in dit huwelijk, was de kennismaking met den biechtvader der senora, pater Pandolfio, een Spaanschen monnik, die om zijne overmaat van ijver naar Vlaanderen was gezonden, zoowel om afvalligen tot de Kerk terug te brengen, als om hare getrouwe zonen te versterken in het geloof. Een zoodanige was het, die van Drenkwaart in zijn toestand eene winst achtte. Het was hem noodig zich als te omwikkelen met de nevelen van stikziend bijgeloof; om zich als met ziel en lichaam gevangen te geven aan een geestelijken leidsman, mits het eerste hem de oogen dekte tegen het zien van hetgeen hij nu niet meer zien wilde, niet meer zien mocht, en de andere hem rust gaf over zijn verleden en de folterende strijdigheid wist te doen ophouden, die het tegenwoordige in hem had opge- | |
| |
wekt. Ware die rust ook de rust der verstomping en die oplossing niet te vinden, dan met het uitblusschen van de laatste vonken der menschelijkheid, en der laatste tinteling van het zelfstandig zieleleven.
En pater Pandolfio gaf hem die ruste, maar ook geene andere; pater Pandolfio schonk hem die weldaad, dat hij de diepe rampzaligheid van zijn toestand niet meer kon gevoelen; pater Pandolfio verbood hem alle nadenken over zich zelven, en wist hem er toe te brengen dit bevel te gehoorzamen; pater Pandolfio wist hem wel krachtiglijk te verzekeren, dat, zoo er schuld lag in zijn verleden, die te vinden was in zijn gebrek aan ijver, in zijne flauwe behartiging van de groote belangen der Kerk, waarbij al het overige als niets was te achten; pater Pandolfio deed hem beseffen, dat hij veel verzuim had goed te maken en dat hij een gloed van ijver had te toonen, zou hij niet als een onnutte en ontrouwe dienstknecht worden uitgeworpen.
Van Drenkwaart ging gedrukt onder het te veel; pater Pandolfio ontrustte hem over het niet genoeg. Dus was de grondtoon van pater Pandolfio's prediking tot dezen boeteling, en zij behaagde, of liever, zij was wat die ziel noodig had te dier ure. Of zij die onvatbaar maakte om ooit elke andere te kunnen ontvangen, daarnaar vroeg de vrome biechtvader niet, en van Drenkwaart dacht ook niet, dat hij ooit naar andere zou kunnen vragen. Genoeg, de biechteling volgde de vermaningen en bracht grooteren ijver in den bijstand, dien hij der Kerk kon bieden, en welras was hij de eerste om met de ongerijmdste vonnissen in te stemmen, om ze uit te lokken en de voltrekking te helpen verhaasten. Het werd hem ten laatste behoefte over deze punten als bij voorkeur zijne gedachten te laten gaan, en datgene, waarvoor hij eens had teruggebeefd, was hem nu eene hebbelijkheid geworden; en dat was voor hem zelf te meer bejammerenswaardig, daar omstreeks dien tijd de politiek van het Spaansche hof eene wending nam, waarop noch Alba, noch iemand van zijne gunstgenooten had kunnen verdacht zijn. Men begon in te zien, dat het Nederlandsche volk niet te vuur en te zwaard was ten onder te brengen; men neigde nu tot zachtheid, men wilde er althans de houding van aannemen; en naar deze houding kon Alba's forsche gestalte zich niet plooien; zijne daden zoowel als zijne beginselen hadden hem daartoe voor altijd den weg versperd. Toen beproefde de trouwe dienaar, zijns | |
| |
Konings wil te volbrengen; maar men begreep hem niet, hij begreep zich zelven niet, de proeve mislukte. De gebeurtenissen, die Alba's aftreding hebben veroorzaakt en zijn voorafgegaan, zijn te bekend om hier herhaald te worden. Genoeg, hij vroeg zijn ontslag, het was hem reeds gegeven, zijn opvolger was reeds benoemd; hij werd teruggeroepen in Spanje en ondervond in volle bitterheid de gevolgen van zijn overijver. Philips II had hem afgezonden, om de ketters te verdelgen en Nederland te vertrappen, hij had niets verzuimd wat daartoe had kunnen strekken, en nu weet men hem de gevolgen van zijn werk, die men had moeten voorzien, eer men hem zond. Hij was een der grootste krijgsoversten van zijn tijd, en men weet hem de ongelukkige uitkomsten van den oorlog, in plaats van ze te zoeken in den overspannen moed der tot wanhoop gebrachte Nederlanders, aan wier pogen de Gever der victorie kennelijk Zijn zegen had gehecht. Men weet hem de voortgangen en de goede krijgskansen van den Prins van Oranje, alsof het zijne schuld ware, dat de Heer der legerscharen zulk een man aan de Nederlanders had gegeven in hun uitersten nood. Het scheelde niet veel of men weet hem geheel den opstand, alsof hij in een rustig land ware gekomen, om met den palmtak des vredes te regeeren; alsof men willens voorbij zag, dat er nieuwe beginselen waren ontstaan, dus onvereenigbaar met het oude stelsel, dat noch liefdekoorden, noch ijzeren ketens ze konden samenhouden.
Zijn opvolger was Requesens, van wiens goede hoedanigheden een geruststellende roep uitging; die het in zijne macht had anders aan te vangen, dan hij, en die ook werkelijk zulk een wijden stap der verzoening deed, dat zij had moeten volgen, zoo de tegenstand in de provinciën niets anders ware geweest, dan een opstand tegen Alba. Maar wij kunnen den loop der groote gebeurtenissen van dat rijke tijdvak niet volgen ten behoeve van van Drenkwaart, die, door dat alles, zich als geheel buiten zich zelven voelde gebracht, en die wel voorbestemd scheen, om zich in gedurige disharmonie te bevinden met alles wat hem omringde. De voormalige raadslieden van Alba werden niet terzijdegezet, maar zij dienden zich te schikken naar den nieuwen regel. En nu, van Drenkwaart schikte zich - het was immers de wil des Konings; maar hij schikte zich met een inwendigen wrevel, die moeite had niet bij iedere aanleiding uit te barsten. Zoo schikte hij zich meer dan dertig jaren lang door alles heen, zonder zich met iets te vereenigen, | |
| |
waarin hij uiterlijk toestemde. Vervreemd van zijn tijd, vervreemd van zijne omgeving, met eene vernietigde wilskracht en met al de hardnekkigheid van zijne verstaalde vooroordeelen; vasthoudende aan hetgeen hij geweest was, terwijl hij voort moest met hetgeen werd. Snakkende naar de vaderlandsche lucht en die schuwende als een verpesten dampkring; verbitterd op zijn vaderland en daarvan de geheugenis vervolgende tot in den mond, tot in de gedachte zijner ondergeschikten, en met stille razernij in zijn eigen hartebloed de bronwel voelende van eene liefde, die sterker was dan alle verbittering, al sprak zij zich uit met de nimmer rustende waakzaamheid van den haat. Alle groote verwisseling des lots doorgaande zonder zelf meer te kunnen veranderen. Met ontkenning van de geschiedenis dier dertig jaren, met voorbijzien van het tegenwoordige, vastklemmende aan de oude, ingeroeste begrippen, alles ziende met de eenige kleur van den voorleden tijd, die al meer en meer verbleekte voor ieder ander. Een spooksel van den ouden gruweltijd onder een jong ontluikend geslacht, dat zich naar de toekomst eener nieuwe eeuw begon heen te wenden. Eindelijk in zijne grijsheid door lichaamsgebrek tot de uiterlijke onbewegelijkheid gedoemd, die symbool was van de innerlijke, was hij geworden wat wij hem nu hebben gevonden, in strijd met zijn eenigen bloedverwant, met zijne naaste betrekking, in strijd zelfs met hen, aan wie hij lijf en ziel ter verzorging had overgegeven, en die hij wantrouwde - terwijl zij hem minachtten.
Hoe hij zich van pater Pandolfio had kunnen scheiden, moeten wij nog even zeggen. Hij had in volle beteekenis moeten gevoelen, wat het zegt een Spaanschen monnik tot biechtvader te hebben. Deze priester, man en vrouw beiden onder zijn geestelijk dwangjuk ziende, regeerde het geheele huis met bijna onweersproken gezag. Staande het moeielijk tijdperk van de pacificatie van Gent, en den toenemenden invloed der Protestanten onder de leiding des Prinsen van Oranje, tijdperk, waarvan van Drenkwaart al de bezwaren en al de ergernissen dubbel had gevoeld, was hij genoodzaakt geweest zijn biechtvader bij zich in huis te nemen om hem tegen vervolging te bergen. Daardoor was er tusschen hen eene lotsgemeenschap ontstaan, die hen naar het oordeel van den pater onafscheidelijk verbonden had. In die overtuiging begon diens voorzienige blik zich te richten op het waarschijnlijk kinderloos | |
| |
afsterven van de beide echtelingen, en waagde hij het om van Drenkwaart eischen te doen in 't belang der Kerk, die... lijnrecht strijdig waren met de inzichten der senora en de belangen der familie de la Palma, toenmaals vertegenwoordigd door den jongen Gasparo en zijn vader den ridder de la Palma, die bij de nieuwe meesters van de Spaansche Nederlanden in hooge gunst was geraakt. De senora en haar broeder spanden dus samen tegen den biechtvader, die het echter gewonnen zou hebben bij zijn biechteling, uit aanzien van zijne onmisbaarheid, zoo niet de la Palma het gezag van den Aartshertog zelf had ingeroepen tegen den intriganten monnik. Van Drenkwaart boog zich als altijd voor een wenk van hoogerhand; pater Pandolfio werd opgeofferd, en de ongelukkige vorstendienaar, die hem noodig had zooals een opiumrooker het verdoovend gif, hoopte nu dat het hem mogelijk zou zijn te leven als ieder ander, zonder door de vroegere kwellingen overvallen te worden. Hij had nu eenmaal rust gevonden; het was niet denkbaar dat de oude strijd in zijn binnenste zich zou hernieuwen. Hij moest het toen nog ervaren dat zijne rust afhankelijk was van den onbuigzamen wil en de volkomen consequentie van den Spaanschen monnik.
De jonge pastoor van St. Nicolaas was geen monnik, maar een wereldsch geestelijke, zooals er toen werden gevonden, die de groote scheuring in de Kerk hadden aangenomen als een fait accompli, waarin zij berustten, en waaruit zij zelven het recht genomen hadden met wat vrijer oog te zien; hij was daarbij een man van een zacht karakter, niet bijzonder scherpzinnig, maar ook niet heerschzuchtig noch bekrompen, zich toeleggende op de beoefening van christelijke deugden, maar geen ijveraar in den zin van pater Pandolfio, van wien hij de volmaakte tegenstelling kon genoemd worden. Zoo schonk van Drenkwaart hem geen vertrouwen op de punten, waar hij juist geestelijken steun noodig had, en het bleek hem, dat hij dien niet kon ontberen. Dit bleek als een argeloos woord, door wien ook uitgesproken, een scherpe pijl werd die hem het harte trof, als het noemen van een naam, van eene gebeurtenis, van een vroeger tijdperk, een wisse greep deed in zijne consciëntie, en hem voor lange uren te worstelen gaf met het verledene zonder dat een geestelijk machtwoord die beroeringen kwam te stillen. Dit was het innerlijk leven geweest van den man, die uiterlijk voor een van de gelukkigen, een van | |
| |
de geëerden, een van de machtigen der aarde doorging, van den vriend des Konings, in één woord, die altijd de vriend des Konings was gebleven, hetzij die Koning vertegenwoordigd werd door Alba of door Ernestus! hetzij die Koning Philips II heette of Philips III, of dat hij zijn Konings recht had opgedragen aan eene Infante en haar echtgenoot. Voorwaar een slechte ruil, die koude glans, die ledige hofgunst tegenover alles wat hij er voor had geofferd en verloochend. Nog daarbij was hij den Spanjaarden een vreemde, onder Vlamingen geen der hunnen, en den Hollanders erger dan een vijand; met een vijand kan men zich verzoenen; wat er tusschen hem en zijn vaderland lag, was onheelbaar.
Nu wij ons weer naar van Drenkwaart zelven wenden, vinden wij hem op zijn rustbed. De pastoor van St. Nicolaas zit alleen bij hem, de dokter is niet meer daar, de patiënt heeft hem weggedreven, met de beschuldiging dat zijn kettersche medicijn hem het hoofd in verwarring had gebracht. Na die uitdrijving scheen hij rustiger geworden, maar de sluimering, waarin hij vervallen was, getuigde meer van afmatting dan van kalmte. Toen hij daaruit ontwaakte, richtte hij het verwilderd oog op eene schilderij, St. Cecilia voorstellende door Engelen ten Hemel gevoerd. Zijne bevende vingeren wezen naar een der Engelen, terwijl hij uitriep: ‘Neem dat weg, dat gelaat doet me gedenken aan den martelaar.’
‘Maar het is profijtelijk aan de Heilige martelaren te gedenken! zonderling in uw staat, goede Heer!’ hernam pastoor Antonisz.
‘Die waarop ik denke was geen Heilige, het was een stout verachter der Heiligen, een versmader der Kerk, een ketter! doch de ruste, die hij had, staande zijne martyrisatie.... zijn minnelijk gelaat, zachtmoedig als dat van een Engel, het blijft me eeuwiglijk voor oogen, en ik zie het, of ik meen het te zien in iedere gestalte en hemelsch aanzicht, dat me te voren komt! O! Heilige Koninginne des Hemels! verlos me van die gedachte, verlos me van alle geheugenis aan mijn verdoemelijk en ellendig vaderland!’ en de lijder richtte zich overeind in zijn bed, en hief de handen op naar een Mariabeeld.
| |
| |
‘Uwe Heerlijkheid heeft dien gemartelde dan gekend?’ vroeg de pastoor, die meende dat het nu tijd was zijn vertrouwen uit te lokken.
‘En liefgehad!’ hernam van Drenkwaart, met oogen, die gloeiden als smachtten ze naar een traan. ‘Het was zekerlijk eene groote zonde, maar hij was een uitstekend konstenaar, de konst was mij waard, en, zoo liet ik mij verlokken....’
‘Tot ketterij, heer!’ riep pastoor Antonisz., ‘maar dat is onmogelijk.’
‘Neen, tot medegevoel!’
‘Gij hebt hem gespaard!’
‘Neen, zeker neen! Ik heb hem ter pijniging gevoerd, naar de paleie, naar de houtmijt.’
De pastoor legde de handen ineen, en zuchtte. ‘Zoo is 't dit, dat u kwelt?’ vroeg hij na eenige oogenblikken zwijgens.
‘Waarom zou 't mij kwellen!’ riep de lijder heftig, ‘behoort men dan te sparen, die van Gods Kerke zijn afgedoold; heb ik daarna anderen gespaard? Heb ik niet veeleer met vurigheid geijverd voor de eer en de zuiverheid der Kerke? Meent gij dat dit alles mij kwellen zoude? Wat acht ge dan van mij, dat ik niet wel verzekerd zou zijn in mijn geloove, dat ik niet weten zoude hoe mij een groot loon wacht?’ En de ongelukkige zeide dit alles op een schrillen, heftigen toon, als sprak hij meest om zich zelf eene overtuiging op te dringen, waarvan hij de kracht niet voelde.
De pastoor zag hem ernstig en droevig aan, verlegen en besluiteloos hoe zich hierin te gedragen.
‘Daarbij,’ vervolgde van Drenkwaart, ‘heeft hij mij vergeven! Met zachtmoedige liefde heeft hij mij omhelsd en gezegend, mij niets toerekenende dan de wondre blijdschap, die hem vervulde dat hij ten offer was gekozen. O! ziet ge, dat drukt me, zijne blijdschap, zijn roem en zijn zegen! Al de anderen hebben mij gehaat en verwenscht, met bitterheid hebben ze bitterheid gewekt, hij heeft me gedankt en gezegend! O! bij de eere der Kerke, de Heiligen hadden het behooren te weren, de Gebenedijde Maagd Maria had zich daartusschen moeten stellen en zulken verdoolde zulken dood niet moeten gunnen, tot ergernis, tot vertwijfeling der geloovigen!....’ en met smartelijk handenwringen keerde hij zich tot de liefelijke beeltenis der zedige Moedermaagd, de ne- | |
| |
derige dienares des Heeren, die er voorwaar wel onschuldig aan was, dat zulke ergernissen plaats vonden!
De pastoor was getroffen; hij overwoog of in die ongewone krankte niet een ongewoon geneesmiddel geoorloofd was.
‘Ontlast me gansch het harte, mijn zoon,’ sprak hij; ‘gij moet mij zware dingen te vertrouwen hebben, daar af gij geene ruste zult vinden voor gij ze hebt uitgezegd.’
De lijder, die eene wijle het hoofd had laten nedervallen, zag hem aan met een aarzelenden, twijfelachtigen blik, die weldra scherp en doordringend werd, en sprak op een korten rasschen toon: ‘Allereerst zeg me, wat houdt gij van de vervolging der ketteren; gelooft gij dat men ze vrijelijk ten vure mag doemen?’
De pastoor was besloten. ‘In uwe jonkheid, mijn zoon, heeft men die dingen alzoo gedreven, doch als ge mijne opinie vraagt, dan merk op dit: In de gelijkenis van den goeden Herder, die de Kerk toestaat den geloovigen voor te stellen, zie ik, dat de Heer het dolende schaap op den schouder neemt, en zachtelijk te huis brengt, niet dat hij het overgeeft ter slachting.... Dit exempel verdiende wel navolging.’
‘'t Is genoeg, zwijg! nu wete ik met wien ik te doen heb!’ viel van Drenkwaart in, en snel liet hij eene zilveren schel klinken, die op den gueridon stond naast zijn rustbed; zijn kamerdienaar kwam binnen.
‘Mijnheer de pastoor van St. Nicolaas wil uitgeleid zijn, en wordt niet weder tot mij gelaten,’ beval van Drenkwaart.
En de pastoor, overbluft door den ongewachten aanval, die met zooveel strakke waardigheid werd gedaan, dat die niet aan eene ijlende koortse kon worden toegeschreven, de pastoor sprak geen woord om zijn schrik, zijne verontwaardiging lucht te geven. Hij groette zwijgend en vertrok; van Drenkwaart bleef alleen. Wat zulke eenzaamheid voor dezen man moest zijn, kan men zich licht begrijpen.
Pastoor en dokter werden echter beiden teruggeroepen, de senora verstond het zóó, en de lijder was te hulpeloos krank, doorgaans in verbijstering, of in bewusteloosheid, om er zich tegen te kunnen verzetten. Op de aantijgingen, die hij beiden niet spaarden, zelfs ten aanhoore van bezoekers en getuigen, werd geen acht geslagen. De dokter verklaarde, dat hij leed aan ontsteld brein. De dokter was gezien aan het Hof, de pastoor genoot | |
| |
het vertrouwen van vele aanzienlijke lieden; zoo werd dan van Drenkwaart gedreigd, met het ergste wat er voor hem kon uit te denken zijn: in den uitersten nood bijgestaan te worden door een biechtvader, wiens bediening hij mistrouwde, veellicht krachteloos achtte. Maar pastoor Antonisz. was een eerlijk man; liefst had hij den lijder tot ruste gebracht langs zijn weg, die van boete en berouw over 't verledene, maar hij wilde zich niet opdringen tot den prijs van den zielsangst eens biechtelings, op wien hij geen vertrouwen kon verwinnen. Tegen den raad van meester Foulques, bracht hij op zekeren dag een nieuwen biechtvader tot van Drenkwaart. Het was een bejaard man van een streng voorkomen, bijna uitgeteerd onder onthouding en zelfkastijding. Hij droeg het ordegewaad der Minrebroeders. Hij hield een hoogen rang in zijne broederschap, hij was nieuwelings te Brussel gekomen, dit alles zeide de goede pastoor tot van Drenkwaart, en om hem nog sterker aan te bevelen, voegde hij er bij:
‘De Hoogwaarde Heer is Hollander van afkomst, heeft in Holland vervolging geleden om des geloofs wille, heeft staande eene gevangenschap van vijftien maanden tijds, de H. Misse verdedigt tegen vier predikanten, en wordt door den Kardinaal Aartshertog in hooge eere gehouden!’
Van Drenkwaart antwoordde niets, maar gaf een ongeduldigen wenk, dat de vreemde naderen zou.
Hij naderde.
Van Drenkwaart slaakte een gillenden kreet van verrassing en blijdschap. ‘Broeder Franciscus Mierbecanus!’ riep hij, en strekte de armen naar hem uit. De pastoor van St. Nicolaas was voldaan en oordeelde, dat hij zelf nu overtollig was geworden. Het ziekbed van van Drenkwaart werd eerst na maanden lijdens een sterfbed. Het spreekt vanzelf, dat, onder de leiding van broeder Mierbecanus, de belangen der Kerk niet werden vergeten bij van Drenkwaarts testament. Toch had deze de behendigheid die der senora genoeg te ontzien, om in 't ongestoorde bezit te blijven van het vertrouwen zijns biechtelings. Voor Gasparo de la Palma vreezen wij, dat hij zich zelven heeft uitgesloten van de erfenis; zijne verwachtingen omtrent eene goede ontvangst in den Zeeuwschen familiekring werden niet teleurgesteld en..... althans hij keerde niet met de deputatie naar Brussel terug. Eene vreugde gewerd van Drenkwaart nog vóór zijn sterven: de vredehandel | |
| |
met Holland kwam niet tot stand bij zijn leven. Men rekte dien tot in 1608 en toen nog werd die verwisseld in eene onderhandeling, die tot uitkomst had het twaalfjarig bestand.
De pastoor van St. Nicolaas ondervond dat van Drenkwaart hem niet had vergeten, en dat deze tot volle vastheid des geloofs was gekomen. Broeder Mierbecanus had wel scherpelijk aandacht gegeven, aan 't geen de volijverige biechteling van dezen biechtvader had gezegd; hij had het niet toegeschreven aan verbijstering van den zieke, maar aan helderzien.... en op zekeren dag werd de arme pastoor ter verantwoording geroepen voor zijn bisschop, en dankte het misschien slechts aan de omstandigheid, dat hij vroeger diens gunsteling was, dat hij op geene andere wijze werd onschadelijk gemaakt, dan door opsluiting in een van de strengste kloosters. Zoo was van Drenkwaart gestorven met de voldoening, dat hij zijne vervolging tegen de ketterij heeft kunnen uitstrekken tot over het graf.
Eene troostelooze voldoening, naar het ons toeschijnt, maar de vriend des Konings, de vriend der priesters, was onvatbaar voor ieder andere, zelfs voor die der dankbaarheid.
1856.
|
|