De hertog van Alba, enz.
(ca. 1885)–A.L.G. Bosboom-Toussaint– Auteursrecht onbekend
[pagina 292]
| |
I.Zeer waarde lezers! wij voeren u naar de werkplaats van een Hollandsch schilder. Dat niemand zich echter door zijne verbeelding late verleiden, om hier te denken aan een ruim, prachtig atelier, voorzien van alles wat kunstzin en goede smaak kunnen samenbrengen, om den kunstenaar bij zijn werk tot hulpmiddelen te zijn en zijn oog behagelijk aan te doen; met één woord, wij leiden u niet in bij eenig schilder van onzen tijd, die allen in meerdere of mindere mate het geheim verstaan, zich door de kunst te laten dienen, terwijl zij haar dienen, en die dus hunne omgeving in overeenstemming weten te brengen, zoowel met de eischen van hun werk, als met die der weelde en die van hun smaak. Onze kunstenaar is niet van onzen tijd, en daarbij, hij verkeert in omstandigheden, die hem geene gelegenheid laten, om aan zijne comforts te denken, zelfs al had men de beteekenis van dat woord in 1572 zoo goed begrepen als in onze eeuw. Het armelijke bovenvertrek op den Rietdijk te Dordrecht dan was eene schilderkamer, in zoover men er de volstrekt onontbeerlijke hulpmiddelen vond om te schilderen, en er door het eenige | |
[pagina 293]
| |
hooge kruisraam een licht viel, dat vrij gunstig was, naar het oordeel van den schilder zelven. Er kon dus gewerkt worden en er was ook gewerkt, getuige een klein schilderstukje op een ezel, dat bijna voltooid was, doch over welks kunstwaarde wij geen onderzoek gaan instellen; maar hiermede was dan ook alles gezegd, men vond er niets dan het onmisbare; geen sieraad, geen meubel was er te veel, en zelfs een stoel te weinig, want behalve die, waarop een paar kostumes onachtzaam waren neergeworpen, was er geen andere dan die van den schilder zelven, en zoo er bezoek komen mocht.... maar op bezoekers was er zeker niet gerekend, en wie toch kwam, moest hier dus heel gemeenzaam zijn, of zou zeer onwelkom wezen. Wij haasten ons het te zeggen, de schamele omgeving, waarin wij onzen kunstenaar aantreffen, is geen gevolg van armoede en onbekendheid; het is Jan Woutersz. van Cuyck, dien wij u voorstellen, en zijn naam was in zijne stad, in zijn vaderland, gansch geen onbekende, gansch geen ongeachte. Hij werd er mede geteld onder de beroemde kunstenaars van zijn tijd, en was bovenal vermaard om zijne vaardigheid in het schrijven en schilderen op glas, een talent dat toenmaals hoog geschat werd en ruim beloond. Wij zouden in van Cuyck dus zoowel een rijk als een geëerd man zien, zoo er niet dit eene aan gehaperd had, dat hij op een slechten voet stond met de justitie der goede stad Dordrecht. Dit dwong hem zich schuil te houden om hare aandacht te ontgaan - dit dwong hem somwijlen plotseling van verblijf te verwisselen, om hare vervolging te ontkomen en schielijk de eerste de beste woning in te trekken, die zich gastvrij voor hem opende en hem tot eene stille en veilige schuilplaats kon zijn, terwijl het kortstondige en 't onzekere van zijn verblijf hem noch lust noch gelegenheid liet, om er zich een thuis te bereiden, zooals hij het liefst zou gewenscht hebben. Zoo was Jan Woutersz. dan een misdadiger? Niet in onze oogen althans; niet in de uwe zoo wij hopen. Zijne misdaad was dezelfde, waaraan duizende Nederlanders te dier dagen schuldig waren, of liever, waarom zij als schuldigen vervolgd werden, naar de bevelen van hun eigen Landheer, Koning Filips II, die geene gewetensvrijheid duldde in zijne Staten, hierin vlijtig gediend door de Roomsch-katholieke geestelijkheid, die in deze hare eigene zaak - de zaak harer Kerk te beschermen had. In de oogen dier Geestelijkheid nu was van Cuyck schuldig, omdat hij, met het woord in 't harte en op de lippen: | |
[pagina 294]
| |
‘Men moet Gode meer gehoorzamen dan de menschen’, geweigerd had in zaken van religie andere voorschriften te volgen dan die van zijne overtuiging en van zijne consciëntie, en de wereldlijke macht was te dier tijd te Dordrecht nog de onderdanige dienaresse der Priesterschap. Voor 't overige was van Cuyk.... maar wij zullen hem zien handelen. Eerst echter een blik op zijn uiterlijk, dat den stempel draagt van 't geen hij is, een waardig zoon zijner krachtige eeuw. Er ligt vastheid en volharding op zijne rustige trekken, er spreekt geestdrift en levenslust uit zijn donkerblauw oog, ondanks al den ernst van het leven, dien hij heeft onderkend, ondanks al de zwaarte van den druk, waaronder hij leeft op dit oogenblik. Het frissche rood der gezondheid is er niet door verbleekt op zijne wang, de gulle glimlach der vroolijkheid is niet voor altijd verstorven om dien mond. Het lichaam is gezond en krachtig, de zie is helder en blijmoedig; men ziet het hem aan, diens mans rust en geluk zijn niet afhankelijk van de uiterlijke omstandigheden; zij kunnen hem veel ontnemen, hem met erger bedreigen, maar ze zullen er hem niet toe brengen, bij gemis troosteloos te jammeren, of zich door schrik te laten verslaan; zijne kleeding is zelfs in deze afzondering niet verwaarloosd, hoewel streng eenvoudig. Hij draagt het deftig zwart lakensch wambuis en den zeer smal geplooiden halskraag der aanzienlijke burgers; de mouwen van het eerste zijn losgeknoopt tot boven de buiging van den arm, en laten fijn linnen ondermouwen zien, wier heldere witheid groot gevaar bedreigt, want de schilder is bezig de verven op zijn palet te schikken, en het is waarschijnlijk, dat hij daarbij de zorge voor zijne kleeding vergeet.... Neen toch, hij denkt er aan, want hij slaat de mouwen op, en nu zien wij een krachtvollen, gespierden arm, die zwaarder werktuig had kunnen voeren dan het lichte penseel. Een harde en haastige tik aan de binnendeur van 't vertrek leidt zijne aandacht af van zijn arbeid. Hij staat op en opent zelf. ‘Vrouw Zegers!’ riep hij met kennelijke teleurstelling, terwijl hij eene persoon binnenliet, gekleed in 't blauw en grijs karsaai, naar de wijze van den geringen burgerstand; het was zijne hospita van het oogenblik. Eene knappe burgervrouw, met helderbruine oogen, een goelijk gelaat, die, zonder acht te slaan op 't geen zijne trekken uitdrukten, met zeker welgevallen uitriep: | |
[pagina 295]
| |
‘Ik zelve! en met uw noenmaal, me dunkt ik zal welkom zijn, Meesters Woutersz.!’ ‘Gij zijt het, goede Marij! doch ik hoopte, dat mijne huisvrouw zelve...’ ‘De toezending komt van de jonkvrouw,’ hernam Marij, terwijl zij haar korf op de tafel zette en begon uit te pakken. ‘Te droes!’ ging zij voort, ‘wat de edele joffer goed gezorgd heeft! een koude runderharst, vruchten, een gierstkoek en tweederlei wijn, Rijnsche bleeker en zoete malvezei; voorzeker, Meester! ge gaat goede sier maken of 't slempdag ware!’ ‘Neem er af wat u gelust, Marij! zoo deelen we samen; doch zeg me, weet ge niets van mijne vrouw, zij had toch beloofd mij ons dochterken toe te schikken!’ ‘Uw harte jookt naar 't oevle bericht, dat mijne tonge niet dan schroomachtig overbrengt....’ ‘Ik ben bereid ook het kwade te hooren,’ hernam hij vast, en zag haar aan met een rustigen blik, ‘spreek toch.’ ‘Wel dan!’ hervatte zij met eenige verlegenheid, ‘de uwen moeten mijn huis mijden, omdat wij vernomen hebben, hoe des Schouts dienaren op hunne wegen letten... daarom zond jonkvrouw van Beveren haar ouden Simon, daar niemand op acht en dat een vertrouwd dienaar is.’ ‘Ook dit nog!’ hernam Cuyck met een pijnlijken zucht, ‘sinds het huiselijk geluk mij ontzegd werd, was het mij de beste vergoeding, mijne Brechte en haar kind somwijlen hier te zien, ware het ook kort, ware het ook ter sluik,.. doch! rust, mijne ziele!’ sprak hij, de oogen naar boven slaande, ‘rust ook hierin. 't Is Gods wille, die 't u oplegt.’ Eene wijle liep hij, in gepeins verdiept, het vertrek op en neder, zonder acht te slaan op vrouw Zegers, die nu geheel hare opmerkzaamheid gaf aan het keurig maal, dat ze rangschikte. ‘En toch,’ vervolgde Woutersz. halfluid, ‘is dat gestadiglijk peizen simpel op mijne veiligheid niet wat overdreven zorge.... Voorwaar, 't zou vrij beter zijn, zoo mijne liefsten mij den troost van hun aanzicht bleven schenken en minder omzichtigheid gebruikten om mijnentwille.’ ‘Bij mijne zonden! dat 's een zottelijke inval van zoo'n wijs man! sinds we weten, dat eene enkele onbedachtheid van hunne zijde u den Schout in handen kan voeren. En als Heer Jan van | |
[pagina 296]
| |
Drenkwaart eens iemand van de Doopersche sekte in zijne macht heeft, dan weten we God betert uit de exempelen wat daarna volgt!’ Van Cuyck schudde het hoofd. ‘'t Valt me soms in, of die angstige vreeze voor lijfsbehoud wel groot bewijs is voor Christelijken moed, en als die bekommering mij aangrijpt, dan bejammer ik het, dat ik deze sluipwegen der voorzichtigheid ben ingeslagen; betaamt het mij niet veeleer vrij uit en zonder omzien mijns weegs te gaan, zonder op hunne vervolging te achten....’ ‘Naar mijn simpel verstand zou dat nietwes zijn dan vertwijfelde reuckeloosheid, Meester Woutersz.!’ zei vrouw Zegers, ‘nog verschoonlijk, daar het in den aard der mannen ligt stoutelijk perikelen tegen te gaan, zoo gij een ongehijlikte borst waart; doch hoe acht ge dat vrouw en kind daarbij staan zouden? en uwe ouders, die vrome Christenluiden zijn! Om niet te zeggen hoe spijtig dat wezen zou, als zulk een braaf konstenaar, daar de gansche stad u voor roemt, door 't gespagnoliseerde gerecht voor ketter stond gevonnisd te worden....’ ‘Waar gesproken! dank voor uw trouwhartig vermaan, beste Marij!’ riep van Cuyck, terwijl hij op haar toeging en haar de hand reikte met een verhelderd gelaat, dat bewees, hoe zijn innerlijke strijd was geëindigd. ‘Ja ik mag, ja ik moet mij bergen tegen nieuwe aanslagen, God kan ze verijdelen uit de kracht Zijner almacht, doch 't past mij niet Hem te verzoeken, en ik wil leven en vrij zijn ter liefde der mijnen, ter liefde mijner nobele konst, zoolang Hij het mij gunt, die wel weet, dat ik bereid ben, beide te leven en te sterven in zijn dienst en der waarheid getuigenis te geven in banden als in vrijheid, zoo men deze enge beperking vrijheid mag noemen!’ vervolgde hij, met een weemoedigen blik rondom zich ziende, ‘en 't is nog de vraag, of de vier muren van een kerker mij nauwer zouden omklemmen, dan deze droeve wanden, nu ik er mij verstoken zal zien van 't aanzicht mijner liefsten....’ ‘Alleen ge vergeet, Meester! dat dit eng vertrek op den wijdsten kerker dit groot voordeel heeft, dat ge, de deur links uitgaande, u bevindt in mijne woning, dat wil zeggen, bij luiden die, zooveel in hun vermogen is, u in nood en dood zouden bijstaan, en ter andere....’ - ‘Marij! Marij! breng me niet te binnen, dat de andere recht- | |
[pagina 297]
| |
streeks heenvoert naar de volle vrije lucht! Ik mocht in verzoeking komen, tegen hetgeen ik als mijn plicht heb onderkend, de verkwikking te zoeken van in de frissche ruimte te ademen; laat mij liever eeniglijk gedenken aan uwe trouw.... aan uwe goedheid, zoo welverzekerd als zeldzaam voor eene van uw geloof, tegen een, dien men u leert ketter te noemen.’ ‘Niet zoo zeldzaam, Meester! ge moogt het gelooven. Velen van ons, schoon ze trouw houden aan de H. Kerk, achten het te schendig een stuk, dat ze in ons vrij en goed Holland de Spagnoolsche Inquisitie invoeren, en wat de paters ook zeggen mogen, het hangen en blakeren om des geloofswille van goede ingezetenen gelust den meesten onzer niet. Daarbij ge weet, ik voor mij heb driedubbele redenen om op uwe veiligheid toe te zien, vooreerst: mijn gegeven woord aan joffer van Beveren, mijne nobele weldoenster, daartoe, de goede wil van mijn man te uwaart, sinds hij in 't heimelijk ook al te preek loopt bij de Martinisten.... en allermeest nog,’ voegde zij er bij met tranen in de oogen, ‘omdat, uitgezonderd de Doopersche dolingen daaraf ze u betichten, ik voor mij nooit ietwes anders in uw gezien zou hebben dan een goed Christen-mensch, die iedereen het zijne geeft, nooit zweert, noch liegt, noch kwade taal voert, en die noch beeldenstormer, noch sacramentschenner zou kunnen zijn! zooals de herdoopers en hun snoode aanhang!’ ‘Dank voor uw goed gevoelen, vrouw Zegers! dat ge mij onbekwaam acht tot zulke dingen; mijn nieuw geloof verbiedt mij zelfs op rouwe wijze de hand te leggen aan 't geen anderen achten tot hunne religie te behooren, of geweld te plegen anderen tot schade of ergernis. Herdoopers en Doopsgezinden zijn niet een; ik heb het u meer gezegd, en Menno Simonsz. heeft niets gemeens met Jan van Leyden, dan afscheiding van de Pausche Kerk, zonder volkomene samenstemming met de leer van Luther nocht Calvijn. Wij condemneeren den dollen hoop der Munsterschen; wij verfoeien de ongoddelijke leer van David Jorisz. en zijne adherenten; wij zijn stille luiden, die in eenvoudigheid des harten onze zaligheid zoeken op den engen weg, en die trachten ons onbesmet te houden van de wereld, gelijk dat past aan uitverkoren kinderen Gods...’ ‘Eilieve!’ viel Marij in half schertsend, half in ernst, ‘ga me niet aan met uwe godkundige redeneeringen; ik voor mij ben | |
[pagina 298]
| |
bagijn noch docteresse, en gansch niet voornemens, mij van onze Heilige Kerk af te scheiden; ik blijf bij mijn geloof, al heb ik de zwakheid om een der afvalligen tegens vervolging te bergen, ondanks 't geen paters en priesters ons bevelen.’ ‘In die zwakheid, vrouwe Marij! zie ik de sterkte der ware Christelijke liefde, die vromelijk luistert naar 't geen God haar in 't harte geeft, en niet naar het onchristelijk verbod door wereldzin opgelegd; ik acht er u goede Katholieke om naar de rechte beteekenis van het woord.’ Zij schudde het hoofd met verduisterden blik. ‘Ik weet dat mijn biechtvader niet van uwe opinie zal zijn; maar dat moet er nu zoo mee door, wat ik beloofd heb, dat zal ik houden: mijn harte als mijn gegeven woord porren mij daartoe; de Heilige Moeder Gods, mijne Patrones, redde daarna mijne ziele van het verderf, en hoede mij op aarde tegen de gramschap der paters....’ dat laatste sprak zij half binnensmonds, als ontviel het haar ondanks zich zelve, en als ware het niet bestemd door hem gehoord te worden; maar hij had het toch verstaan. ‘Ge zoudt in last en lijden komen om mijnentwille!’ riep hij met zekere drift, ‘dat zal niet zijn, Marij! veel liever zoek ik elders een heenkomen.’ ‘Oft gij u nu weg begaaft, het zou er mij niet te beter om gaan, noch slechter zoo gij blijft, Meester! peis daarop niet meer, zet u liever aan den disch. Joffer van Beveren heeft laten zeggen, dat de giersttaart wel haastig diende aangesneden te worden. Zij heeft die zelve voor u gekneed!’ ‘Zoo zou 't ondankbaar zijn niet met graagte toe te tasten,’ zei van Cuyck en schoof zijn stoel bij de tafel. Dit scheen voor vrouw Zegers als het signaal van haar aftocht. ‘Wil blijven, beste Marij!’ riep hij haar toe. ‘Al goed, Meester!’ hernam ze, ‘mijne kinders zullen vastenavond houden van 't geen er overschiet.’ Zeker dreef een andere prikkel dan die van plotselingen eetlust Woutersz. aan, om met zooveel haast het mes in zijn gierstkoek te zetten; was het nieuwsgierigheid naar eenigen geheimzinnigen inhoud, zoo werd die onmiddellijk bevredigd, want bij de eerste insnijding stuitte het mes, en vertoonde zich een klein rolletje perkement, dat hij schielijk wegnam en ontvouwde. De inhoud scheen hem echter onaangenaam aan te doen. | |
[pagina 299]
| |
‘Kan 't wezen, ik zou in deze woning geen vier en twintig uren meer veilig zijn?’ riep hij halfluid, ‘en toch, als zij het zegt, moet het waar zijn, zij heeft zulke berichten uit de naaste bron! Een zwaar lot voorwaar, viermaal van woning veranderen binnen drie maanden tijds! Als een gejaagd hert te vluchten voor het aanzicht mijner vervolgers! Doch mij betaamt het, de stemme der waarschuwing gehoor te geven en mijne tente op te rollen, als die mij toeroept: ‘trek heen!’ Vreemd toch! wie ons verklikt mag hebben..... ‘Marij is getrouw; maar Schout Jan is fel op zijne prooi en heeft arendsoogen om die uit te vinden. Vandaar zeker die wenk, om hier ten spoedigste alles weg te ruimen wat arg kon geven van mijn verblijf; ik ben 't aan mijn goede gastvrouw schuldig! Maar certein nooit was dáár konstenaar in zoo jammerlijke conditie.... ik ga bij zulker manier alle geschiktheid gelijk alle occasie verliezen tot de oefening van mijn schoon handwerk, dat mij zoo treffelijk bijstaat, dit droeve, eenlijke leven vroolijkmoedig te dragen! Doch wat zwakheid is dit; zou ik opzien dit offer te brengen! Is 't niet dat Hij, die mij dit lot toeschikt, mij gestadiglijk wil doen gedenken aan mijne vreemdelingschap op aarde, en hoe dit leven eene reize is, die heenleidt naar 't Hemelsch Vaderland, naar 't rustige Vaderhuis, de woning, daar Christus mij plaatse heeft bereid? En daarom getroost mijne toebereidselen gemaakt tot een nieuwen aardschen zwerftocht. Alles dient vaardig te zijn, eer de jonkvrouw komt om mij af te halen. Overtreffelijke vrouw! trouwe Christelijke ziel als zij is, zich zelve met de bezorging van mijn logies te verledigen, en nog daartoe zich te belasten met mij derwaarts in te leiden!’ - Al sprekende met zich zelven - want de eenzame komt er toe, het vol gemoed in zulke oogenblikken door woorden lucht te geven - al sprekende dan, had de kunstenaar werkelijk al die beschikkingen gemaakt, die men hem scheen te hebben aangegeven. De kleine schilderij, het palet met zijne verven, die bestemd scheen daarop ongebruikt weg te drogen, de penseelen, de kostumes en alle verdere zaken, die tot zijn arbeid behoorden, werden in een groote schilderkist bijeengepakt; twee of drie boeken, die hier zijne gansche bibliotheek uitmaakten, werden daarnevens gelegd, met die zekere, behoedzame zorge, die bewees, dat voor hem die eenvoudige lederen banden eenigen geheimzinnigen schat omslo- | |
[pagina 300]
| |
ten. Eerst toen dit alles volbracht was, zette de schilder zich aan den disch; zijn gelaat was kalm, maar diep ernstig; dat afstaan van zijn arbeid, voor wie weet hoe langen tijd, had hem moeite gekost, maar toen het gedaan was, voelde hij zich rustig en getroost. De stemming van den waren Christen: droevig, maar altoos blijde, was nu de zijne. Hij kon nu rustig de komst van zijne edelmoedige beschermster afwachten, want zij had beloofd, dat zij tot hem zou komen, nog dien eigen avond, om alles met hem te regelen voor zijne veiligheid. Ook deed Jan Woutersz. van Cuyck zijn gebed met geloovig vertrouwen, en gebruikte zijn maal welgemoed en met luste. Pas was dit verricht, of dezelfde deur, die vrouw Zegers toegang had verleend, werd geopend zonder omstandigheden; eene jonge vrouw, dicht in de huik gewikkeld en een klein meisje aan de hand leidende, trad binnen en wierp zich schreiende in de armen van Jan Woutersz. ‘Brechte mijne, allerliefste vrouw!’ riep hij, ‘die stoute verrassing treft me wonderlijk. Geloofd zij den Heere, die u den moed daartoe in 't harte gaf!’ ‘'t Gebrak me juist aan moed om weg te blijven, beste man! ze hadden mij wel opgelegd niet meer tot u te komen, en ik meende het te kunnen volbrengen; maar daar kwam vrouw Zegers, barmhartige ziel als ze is, mij in stilte zeggen, hoe gij 't genomen hebt, dat ik achterbleef. Toen bezweek mijn harte, ik beidde tot de schemering viel; maar die nam ik te baat, ik moest hierheen, wil vergeven. De Heere erbarme zich over ons en were het, dat mijne reuckeloosheid onheil brenge over uw dierbaar hoofd!’ ‘Aan de reuckeloosheid ben ik schuld; dat gij den drang van het liefhebbend harte niet kondet weerstaan, is een blijk van uw teederen, vrouwelijken aard, dien ik dit vriendelijk weerzien danke.’ ‘Het moet van korten duur zijn.... Ik worde gewacht,’ sprak zij met zelfbeheersching, de huik afwerpende en zich neerzettende op een der beide stoelen. ‘Luister, Woutersz.! de gemeente gaat zich verstrooien om de hitte der vervolging; bij de broederen en zusteren is besloten, dat we al t' zamen, zoovelen we daar vrijheid toe hebben, zouden heentrekken. Ik zou meegaan en gij zoudt kunnen volgen, zoo ras de waakzaamheid niet meer op u is gericht.... de voor- | |
[pagina 301]
| |
ganger oordeelde, dat het dus zijn moest, wat zegt gij daartoe?’ en zij zag hem angstig vragend in de oogen. Hij sloeg ze ten Hemel, werd zeer bleek en bleef een tijdlang zwijgend in ernstig beraad; daarop sprak hij met vastheid: ‘Mijne vriendin en zuster! ik wil, dat gij doen zult den wille van den voorganger en u voegen bij de gemeente. Wel zijn wij hier vereend om samen te gaan; maar als het enge pad te nauw is voor het vleesch, dan dient er aan gewaagd te worden, wat hier op aarde blijven moet. Wij zijn toch één naar den geest, en in Christus blijven wij samen. Het zijn geene tijden voor hijliksluk, en nademaal de Heer ons beiden de genade heeft verleend, ons voor de zijnen aan te nemen, zoo moeten we dit heden voor eene lichte zake achten. We komen toch weer samen, zij het in den vreemde hier op de aarde - of - thuis, bij Christus.’ En daarop drukte hij haar de hand en kuste haar op het voorhoofd. Zij kon niets antwoorden, zij wischte zich haastig de tranen af; had zij eene andere uitspraak gehoopt? ‘Zegen ons dochterken!’ sprak zij na eene poos, het kind bij de hand nemende, dat wat vreemd en schuchter om zich heen stond te kijken. Hij nam het op zijne knieën en sprak het toen met zachten, vaderlijken ernst, eer hij zegenend de hand op het blonde hoofdje legde. ‘Dat ze toch neerstiglijk leere schrijven en lezen, opdat ze de Schriftuur moge onderzoeken en dat dagelijks onderhouden. 't Is het grootste goed, dat wij haar geven kunnen, de kennis van Gods Woord.’ ‘Zoo zal ik, mijn beste man en broeder! Verder over tijdelijke belangen zult ge me hierna schrijven,’ hernam zij opstaande. ‘Ik mag niet meer toeven....’ ‘Nog eene wijle, - ik heb u zooveel te zeggen.... doch luister, ik hoor voetstappen op de buitentrap.’ ‘Wat mag dit zijn?’ vroeg zij verschrikt. ‘Niets, wees gerust.... ik wacht.... iemand, die wellicht mij te spreken heeft zonder getuigen.... eilieve, ga bij vrouw Zegers.... ga toch,’ hernam hij, terwijl ze aarzelend staan bleef, ‘ik wil niet, dat men u zien zal;’ hij legde in die laatste woorden eene zekere uitdrukking van ongeduld, die haar ijlings deed gaan; zij vergat hare huik om te slaan; ze vergat zelfs, dat zij zich scheidde van haar kind. | |
[pagina 302]
| |
‘O Heere! 't is eene goede zaak, uwe beproevingen,’ sprak van Cuyck bij zich zelven, ‘hoe meer Gij ons vraagt, hoe beter wij geven kunnen; straks viel het mindere mij zwaar, en nu vindt Ge mij tot dit meerdere bereid.’ Een heftige tik op de buitendeur, bewijs der driftige begeerte om binnengelaten te worden, stoorde zijne vrome overdenking. - Waarom de joffer juist de buitendeur kiest, dacht hij, zich stellende om te openen, 't mag zijn om vrouw Zegers in niets te moeien, eer het tijd is; met vaardige snelheid opende nu Wouterz.: het was geene vrouw, die toen binnentrad, het was niemand anders dan de gevreesde Schout Jan van Drenkwaart, in eigen persoon. De goede van Cuyck was zoo getroffen door die verschijning, in plaats van de liefelijke, die hij wachtte, dat hij terugdeinsde, en zelfs de uitroep van schrik in zijne keel werd gesmoord. De Schout zag langzaam en oplettend rond, van zijne zijde ook met de uiterste verwondering. Men had hem eene andere uitduiding gegeven van het verblijf des kunstenaars, dien hij niet persoonlijk kende en van wiens arbeid hij wist, dat nog in den laatsten tijd de voortbrengselen werden verkocht. ‘Woont hier Jan Woutersz. van Cuyck!’ riep hij, half ondervragend en half in bevreemding, terwijl hij zijn donker haviksoog op den schilder richtte. Deze had zich intusschen hervat; hij begreep, dat hij zich redden kon door eene logen; maar hij voelde ook, dat hij het niet mocht. ‘Ik verloochen zoomin mijn naam als mijn geloof! ik ben 't zelf,’ was zijn moedig antwoord. ‘Zoo zijt ge geknipt, vermaledijde dooper!’ riep de Schout met triomf, en zich omkeerende, riep hij zijn dienaren toe, dat zij opstijgen konden en den schuldige vatten. Van Cuyck werd door hen zonder barmhartigheid aangegrepen en geboeid. ‘Mannen! hoe bindt ge mij dus, alsof ik een kwaad mensche ware!’ riep van Cuyck met luider stem, opdat zijne gade gewaarschuwd zou zijn om te vluchten. Van de dienaars kreeg hij een ruw antwoord; maar zijn doel was bereikt, zijne vrouw kwam niet terug; de Schout deed geen verder onderzoek en vergenoegde zich met deze prooi. Naar het kind, stom van verslagenheid, zag niemand om, dan even de vader met een steelschen blik. Toen | |
[pagina 303]
| |
werd hij heengesleurd langs Dordrecht's straten tot aan de Vuilpoort, de stadsgevangenis. | |
II.De stad Dordrecht was, gedurende de eerste drie jaren van Alva's schrikbewind, verschoond gebleven van ‘geloofsonderzoek’ (zegt een Historiekenner,Ga naar voetnoot1) wiens uitspraak in dezen gelden mag); geloofsonderzoek, die vreeselijke nieuwigheid, waarmede de Oude Roomsche Kerk zich in Holland zocht te handhaven tegen die andere nieuwigheid, haar zoo gevaarlijk, waarbij de menschen het recht namen, zelve onderzoek te doen naar de gronden van hun geloof, aan de eenige zuivere bron, waaruit Christenen noodig hebben te putten: het levend water van Gods Woord; maar toch moest ten laatste de Dordtsche Regeering bewijs geven van gehoorzaamheid, in dit opzicht, aan Koning en Landvoogd, en zoo stelde zich ook daar omstreeks 1570 het kettergericht in, en werden er de bloedplakkaten uitgevoerd. In den aanvang schoorvoetend en met matiging, vooral onder de leiding van den schranderen, edelaardigen burgemeester Arend Cornelisz. van der Mijle, een goed Roomschgezinde, maar geen priesterslaaf, en den Schout Adriaan van Bleijenburg, een rustig en billijk man, die verschooning gebruikte waar hij kon, en die ten laatste, uit weerzin aan de verschrikkelijke en stuitende plichten, die hij zich zag opgelegd, zijn ambt nederlegde en zich van de regeering terugtrok. Maar zijn opvolger, Schout Jan van Drenkwaart, was van anderen zin. Jong, eerzuchtig, vurig van geest, gebruikte hij alle middelen, die onder zijn bereik lagen, om gevreesd te worden in zijne stad en geprezen aan 't Hof van Brussel. En hij wist het, niets zou hem meer zeker leiden tot dit dubbel doel, dan de strengste toepassing der scherpe ordonnantiën tegen de ketters, die hij, als een overijverig Spaanschgezinde, en als een volstandig voorvechter en dienaar der Priesterschap, in gemoede haatte, en met volle gerustheid te vuur en te zwaard vervolgde, zonder eenige aarzeling en zonder eenig bezwaar, niet anders dan | |
[pagina 304]
| |
of het de vraag ware, eenig schadelijk gedierte uit te roeien. In de handen nu van dezen man, en als overgegeven aan zijne genade of ongenade, bevond zich onze kunstschilder, geapprehendeerd onder suspicie van Doopersche ketterij, eene suspicie, die de moedige van Cuyck bij het voorloopig verhoor, dat de Schout hem afnam, tot volkomene zekerheid had gemaakt. Maar de Achilles der Dordtsche Justitie had ééne kwetsbare plek, al was het niet juist aan den hiel. Verfijnd zingenot trok hem aan; bij oppervlakkige begrippen van de schilderkunst had hij die zekere eigenschappen, die den liefhebber daarstellen. Hij had meer opgewondenheid dan diep gevoel; doch waar hij tot bewondering was geprikkeld, daar steeg de zucht naar bezit bij hem tot passie. Hij was van hen, wier belangstelling soms afdaalt zelfs tot den persoon des kunstenaars, zoo haast die zekeren graad van vermaardheid heeft verkregen. De laatste was aan van Cuyck niet te ontzeggen; de Schout was een vurig bewonderaar van zijn talent.... en daarom zien wij hem nu binnentreden bij zijn gevangene tot een onderhoud, dat wij zullen afluisteren. Het bezoek was zeker meer officieus dan officiëel, want de Schout had zich door dienaren noch assistenten laten volgen, had zelfs den cipier weggezonden en groette den gevangene met een goedwilligen hoofdknik, al hetwelk hij zeker niet zou hebben gedaan, zoo hij voornemens was dezen in zijne kwaliteit in 't verhoor te nemen. De gevangene zat in een hoek van het kerkerhol, met het hoofd tegen den muur geleund, verzonken in een stil gepeins; de stoornis was hem blijkbaar onaangenaam; hij hief het hoofd op naar den Schout, met een blik, of hij zeggen wilde: ‘Stoor toch niet den vrijen loop mijner gedachten en ontneem mij niet het eenige, wat men mij hier gelaten heeft, de ruste der eenzaamheid.’ Heer Jan van Drenkwaart scheen iets van die uitdrukking te begrijpen; want zijn antwoord op het zwijgend verwijt klonk als eene verontschuldiging. ‘Dat ge mij hier ziet, is eene uitwerking mijner goedgunstigheid t' uwaarts, Meester van Cuyck!’ ‘'t Was me niet aangezegd, Achtbare Heer! dat ik daarop te rekenen had,’ hernam van Cuyck droogjes. ‘Ge zult het contrarie van dien ervaren en smaken, zoo ras gewilt.’ ‘In trouwe! bij aanvang heb ik ze beproefd,’ hernam van Cuyck, even een blik werpende op zijne voeten. | |
[pagina 305]
| |
Ze waren van schoeisel ontbloot en in ijzers geklemd. ‘Ge acht zooveel op die lichte kwelling; alleenlijk een voorsmaak van 't scherpe verhoor, dat men u naar rigueur van justitie had kunnen aandoen! wel dan, ge kunt er van ontslagen zijn, zoo ras ge wilt.... eeniglijk door uwe complicen te noemen.’ ‘Ik ben geen kwaaddoener, Heer! heb dus ook geene complicen.’ ‘Dezulken zijn 't, die zich laten vinden in de grouwelijke kettersche vergaderingen, daarin gij u gesteld hebt leider en voorganger te zijn; noem de anderen, en men zal al aanstonds wat goedheid met u gebruiken.’ ‘Ik kan noch wil dat, in die vergaderingen kennen wij maar één naam, dien van broeders in Jezus Christus; naar 't overige vragen we niet.’ ‘o! Gij verfoeielijke Wederdoopers, die ge daar zijt,’ viel de Schout uit, zijne drift niet meester, ‘ge weet toch wel, dat deze samenkomsten zijn tegens de plakkaten des Konings en tegens de ordonnantiën van den Magistraat?’ ‘Heer Schout! dat ik u bidde, noem mij geen Wederdooper, ik ben 't niet; ik heb u bij uwe eerste ondervraging klaarlijk uiteengezet, wat ik houde van den Christelijken doop. Ik ben maar eens op mijn geloove gedoopt, den kinderdoop houde ik niet voor een doopsel: toen ik een kind was, zoo is mij gedaan als een kind, zoo mij mijne ouders leidden; nu ik een man ben, denk ik als een man; een Anabaptist ben ik niet, met de Libertijnen heb ik niets gemeens, en wat onze samenkomsten belangt, ik wist, dat ze van de overheid verboden waren; maar ik weet ook, dat men Gode meer gehoorzamen moet dan den menschen, en ik had in mijne consciëntie de verzekerdheid, dat de Koning en de Magistraat, het zij met eerbied gezegd, hier meer wilden nemen dan hun toekwam, en zoo gehoorzaamde ik niet.’ ‘Ge erkent dus zelf, dat ge schuldig en straffelijk zijt voor de wet.’ ‘Wel dan, Heer! ik ben in uw geweld, zoo oordeel mij en veroordeel naar uw wil; het zegt niet zoo veel, door een menschelijk oordeel getroffen te worden, zoo maar God de Heere ons vrijspreekt om den wille en door de verdienste van Zijn Zoon; het zegt niet zoo veel, wat gijlieden met dit lichaam doet; maar den geest, dien de Heere heeft levend gemaakt, dien zult gij noch dooden noch uitblusschen!’ | |
[pagina 306]
| |
De Schout stampvoette van ergernis, meest over zich zelven; want hij gevoelde, dat hij het gesprek op een terrein had gebracht, dat hem rechtstreeks afvoerde van zijn doel; ook om het niet te missen, wisselde hij plotseling van tactiek; hij geliet zich de ware bedoeling van den spreker te misverstaan en hernam: ‘Ge hebt gelijk, mijn eêle konstenaar! gij zijt nu alreede onsterfelijk door uwe werken, alschoon, 't geen tegens mijn wil en wenschen zou zijn, alschoon Mijneheeren van den Gerechte u tot eenige smadelijken en smertelijken dood kwamen te verwijzen; die treffelijke schildergeest, die in u leeft, is u door menschendaad niet te ontrooven, ook... zelfs wie uwe dolingen haten, hebben daar liefde voor - en verschooning, of - weet ge ook anderszins, waarom ge simpellijk aan de enkels zijt geklemd en niet aan de polsen... Men heeft u tot hiertoe de duimschroeven gespaard, mijn brave Meester! en met voordacht.’ ‘Neen, heer Schout! ik rade niet,’ hernam van Cuyk, pijnlijk aangedaan door de valsche uitlegging, die hij hoorde geven aan zijn blijden geloofsroem. ‘Wat ge onwillig of stompzinnig zijt! 't Is opdat die vaardige vingeren nog weder konstig als vroeger het penseel zouden mogen hanteeren!’ ‘Ge meent, mij zou nog weer occasie gegeven worden om te schilderen?’ vroeg van Cuyck, terwijl een flauwe blos zijne bleeke wangen even kleurde. ‘Zoo meen ik het juist,’ hernam de Schout, nader tredende, ‘mits 't u gevallig kan zijn.’ ‘Ik zou een veinsaard moeten wezen, zoo ik anders kon spreken, dan om dankelijk aan te nemen; alleen, ik kan toch niet denken, dat men er op zint, mij de vrijheid weder te geven!’ ‘Dat staat niet bij mij! alleen een anderen kerker, die geschikter logies zou zijn voor u, met een bekwaam licht voor 't oefenen uwer konst, voorzien van al zulke geriefelijkheden en wenschelijke aangenaamheden des levens, die het lot voor een gevangene verzachten kunnen, en strekken, om hem de zuurheden zijner inkerkering te doen vergeten...’ ‘Voorwaar, Heer Schout! dat luidt als treffelijke gonst, en zekerlijk, ik ben niet van de luiden, die eigenwillig leed zoeken, meenende, daarmede Gode welbehagelijk te zijn. Gereed wat | |
[pagina 307]
| |
Hij oplegt, gewilliglijk te dragen, zou ik met vreugdigheid aannemen lindering van des kerkers lasten, als eene goede gave van Zijne hand.’ ‘Wil echter niet overzien, dat het soulaes u zou toekomen door mij.’ ‘En als ik vreeze op conditiën, die ik niet zal kunnen vervullen,’ zuchtte de schilder met zekeren argwaan. ‘Is 't niet op hope, dat ik broederen in last en lijden zal brengen, of zelf afstaan van mijn geloof, dat ge mij door goedheid wilt trekken?’ ‘Ik zegge u neen, ik ken u reeds te wel, stijfhoofd! om u in dezen een eisch te stellen, dien ge toch niet zoudt vervullen. Wel dan, luister. Mij gelustte sinds lange naar eenig werkstuk van uwe konstrijke hand, en 't geval heeft gewild, dat ik tot heden toe nimmer ietwes van u heb konnen machtig worden; nu is dit mijn verlangen, dat gij hier in den kerker zijnde, eenig doek zult bemalen en mij dat afstaan....’ ‘Ik ben gansch gereed tot uw dienst, Heer!’ sprak van Cuyck levendig; ‘te mogen werken, acht ik in mijn toestand een zonderling groot voorrecht. Ook de getrouwheid jegens mijne huisvrouw en kind gebieden het mij, die niet hebben om van te leven, zoo ik ze verweesd achterlaat.’ ‘De winste van uwen arbeid zal u zuiverlijk worden toegelegd.’ ‘En,’ vroeg de kunstenaar met eenige aarzeling, ‘laat Uwe Edelheid mij vrijheid in de keuze van hetgeen ik wil voorstellen? Of wel heeft zij hare gedachten daarover zelve laten gaan.’ ‘Dat juist nog niet, maar het dient een goed Christelijk tafereel te zijn, niet een van die barbaarsche Heidensche voorstellingen, als waarmede gij de glazen van mijn collega van Beveren's boekvertrek hebt bemaald...’ ‘Barbaarsche voorstellingen: de dood van Socrates - de strijd bij de Thermopylen - Alexander de Groote en...’ ‘Altemaal goed voor van Beveren, die zich vermeit in 't gedenken aan die Heidensche oudheid; ik voor mij wil, dat men aan de keus mijner schilderijen zien kan, hoe ik een goed Christen-mensche ben; het dient ietwes stichtelijks te wezen, dat als eene reuke van heiligheid heenspreidt over de wanden, waar 't hangt....’ ‘Dus iets gewijds.... iets stichtelijks,’ hernam van Cuyck, zich bezinnende, ‘iets uit de Bijbelsche Geschiedenis?’ | |
[pagina 308]
| |
‘Bah! wat een inval, bij zulker maniere zoudt ge ten leste nog wel van mij eischen, dat ik u een dier ongoddelijke geuzenboekskens, die ze in Duitschland prenten en voor Bijbels venten, in de handen zou voeren, ter voorlichting bij uw onderwerp - fij van die dolle rank! - ge weet toch wel, dat Bijbels hier verboden zijn, op scherpe poene, en dat het geen goed Christen past, zich met Bijbellezen af te geven! Bijbel-Geschiedenis, het woord riekt naar den mutsert. Oordeel zelf, wat de schilderij zou geven! en dat in mijn huis, waar de Geestelijke Heeren als vrienden in- en uitgaan!’ Woutersz. schudde het hoofd en beet zich de lippen. Hij begreep, dat hij den Schout niet door zijne woorden van zijn ingeroest vooroordeel zou kunnen genezen, dat hij hem nutteloos zou verbitteren, door alles uit te spreken, wat er op dit punt in hem oprees.... Toch kon hij zich niet weerhouden te zeggen: ‘Ik voor mij heb den Bijbel gelezen en herlezen, zooveel en zoo vaak het mij doenlijk is geweest, en dank er God vuriglijk voor, dat ik daartoe occasie had, sinds ik daaruit te allen tijde en in alles licht, troost en raad heb mogen scheppen, als geen menschelijke mond of eenig menschelijk geschrift mij had kunnen aanbrengen.’ ‘Och zwijg doch! meent ge, dat men zonder die bekentenis niet weet, welk een verweerde Hemelbestormer gij zijt, die meent, zonder voorbede van de Moeder-Gods en de Goede Heiligen zalig te worden, simpellijk door het lezen van een boek....’ ‘Het lezen, Gestrenge Heer! zou weinig baten, zonder 't geloovig aannemen van de goede boodschap des Heils, die ons er door wordt verkondigd, zonder den biddenden wensch om te betrachten... zonder de verlichte oogen des Geestes....’ ‘Al wel, we kennen ulieden voor werkheiligen! de Schout mag niets van dat alles gehoord hebben, de konstliefhebber van Drenkwaart bespreekt nu liefst uwe schilderij.... en zie, ik kom daar op een treffelijken inval.’ ‘Laat hooren of die uitvoerbaar is.’ ‘Ze is het, want ik zag haar uitgevoerd in eene kleine dorpskapel, waar het tafereel tot altaarstuk strekte. Ons Lieve Vrouwe, in haar statelijk gewaad, als Koninginne des Hemels, dragende haar Kindeken zoet, omstuwd door de Heilige Engelen, vertredende met den voet de serpent en voerende den schepter der wereld. | |
[pagina 309]
| |
Zoo gij me dat schildert, zal ik het stellen in mijn bidvertrek, en daarvoor dagelijks mijne devotie doen en nog daartoe u gedenken in mijn gebed, oft de Heilige Maget zich ontfermen mochte over u, en u afbrengen van uwe dolingen....’ ‘Ik ben zonderlinge zeer beweegd door uwe goedheid, lieve Heer! doch eene zulke voorstelling mag ik niet schilderen; dat verbiedt mij mijne consciëntie....’ ‘Uwe consciëntie, en dat waarom?’ vroeg de Schout in de hoogste verwondering.... ‘Eerstens, omdat het strijdt tegen het tweede gebod: Gij en zult u geen beeld noch geene gelijkenis maken van 't geen boven in den Hemel is....’ ‘Dat 's Oud-Testaments en aan de Joden gericht; maar wij Christenen hebben ons daaraan niet te binden; de Kerk staat het toe, ja moedigt het aan, dat we door zulke hulpmiddelen onze devotie verlevendigen.’ ‘Christus, de Heer der Kerke, heeft tittel noch jota van de Wet te niet gedaan; ja, zoo de Evangelische voorschriften in iets mogen verschillen van de oude Wet, is 't daarin, dat het die meer vergeestelijkt, bijgevolg, nog sterkere eischen doet tot onthouding, en zoo ik bestaan durfde zoodanig tafereel te conterfeiten, als gij daar aangeeft, zou ik grootelijks schuldig zijn ook aan uwe ziele, als die uwe superstitie had helpen voeden en daartoe occasie had gegeven; maar boven alles zou ik gezondigd hebben tegen de Majesteit Gods en tegen de Hoogheid des Heeren Christi, diens eere daarbij wordt verkort, onder schijn van Hem te vereeren in Zijne Moeder. Dat is een eigenwillige godsdienst, door het vleeschelijke herte der menschen uitgevonden, dat liever knielt voor hout, zilver of steen, dan zich te willen opheffen tot den zuiveren Godsdienst, dien de Heer zelf hun wil leeren!’ ‘Ge zijt een verweerde rhetorijker! maar ik versta niet, hoe ge zooveel ergernis kunt nemen uit die schoone voorstelling, van de Gebenedijde Maagd met het kindeken Jezus, daaraan alle goede Christenen zich stichten!’ ‘Zeker, de Heer is een kindeken geweest en heeft zich alzoo zeer voor ons vernederd tot dien staat; doch wat gaat men toch altijd den Heer, die de wereld verlost heeft, vertoonen in de gedaante van een onnoozel kindeken, op den arm zijner moeder, alsof Hij, die de zonde heeft verwonnen en den dood heeft te | |
[pagina 310]
| |
niet gedaan, in eeuwige momberschap dient gehouden te zijn door eene vrouw; dit alles tot meerdere glorie der gezegde welzalige Maagd, maar tot verkleining van den Koning der eere; en verschoon mij, Heer Schout! maar de tegenwoordige Roomsche Kerke is grootelijks te berispen, dat ze al zulke misbruiken onbestraft laat, ja zelfs steunt bij exempel; daaruit volgt, dat sommige onwetende en doldriftige luiden onder de nieuwe geloovigen, niet aanziende, dan wat voor oogen is, en niet konnende scheiden de leere van de abuizen, en aanmerkende, hoe zondige afgoderij men huide ten dage is plegende, tot ongerechte kerkschennis en beeldenstorm gedreven zijn.’ De Schout was zoo overbluft door de ongehoorde stoutheid van zijn gevangene, die zich op eens tot beschuldiger verhief, dat hij zoo dadelijk geen antwoord vond, eenigszins geëvenredigd aan hetgeen hij had moeten aanhooren, en hij antwoordde alleen in eene zekere verstrooiing, als bleef hij nog onder den dwang van dien indruk. ‘Voorwaar.... voorwaar, als we u naar de houtmijt leiden, zal 't niet gestolen zijn. En gij belgt u, dat we u sacramentschenner noemen! de beeldenstormers in 't gelijk te stellen, en u te verkloeken, Onze Heilige Moeder, de Kerk, te oordeelen!’ ‘Niet ik! overzeker niet ik, 't is de Heer, die door een nadrukkelijk verbod haar alreede heeft geoordeeld, en de Apostelen Paulus en Barnabas, als die van 't Heidendom hun goddelijke eere wilden toebrengen, wezen die haastelijk af, en met groote ontsteldheid, roepende, dat ze niet waren dan menschen van gelijke beweginge als zij, en juist gekomen om hen af te brengen van die ijdele dingen, dewelke nu toch weder in de Paussche Kerk geleden worden, als eerende men daar creaturen, zoowel door aanroepinge en....’ ‘Mij bangt van dijne taal, onverbeterlijke drijver! ik zorge, ik ga besmet worden door de pestilentie van dijne opiniën, simpellijk door en naar te luisteren; zeg me zonder omhaal van woorden of ge 't doet of niet!’ ‘Ik mag niet, Heer Schout! De konstvaardigheid, die God mij heeft verleend, meene ik niet te gebruiken tegen Zijn geopenbaarden wil.’ ‘Hebt ge dan gansch geene barmhartigheid met u zelven! en beseft ge dan niet, dat het aan mij staat u zoo drijvend aan de | |
[pagina 311]
| |
palije te laten klinken!’ riep de Schout toornig en moedeloos over dien rustigen weerstand. ‘Dat zou de voorzeide schilderij niet veel vorderen,’ hernam de schilder koel; ‘gij kunt deze vingeren vermorzelen; doch ze niet dwingen datgene uit te voeren, wat mijn wil en geweten u moet ontzeggen; en zoo handelende in de hitte der verbolgenheid, zoudt ge mij oorzaak geven u uit te beelden in de gedaante van den onrechtvaardigen rechter....’ voegde hij er bij met een glimlach, die de scherpte van het woord trachtte te matigen; maar de Schout glimlachte niet. ‘Ik sprak in vollen ernst; het zal me een lust zijn, het openlijk en beslissend onderzoek naar uwe schuld te verschuiven.... mogelijk wel.... mits ge mijne intentiën steunt, breng ik het daartoe, dat ge met lichte straffe wordt vrijgelaten; doch ik versta, dat gij in uwe wederhoorigheid besloten zijt nietwes te doen, noch voor mij, noch voor u zelven!’ en de toon, waarop Jan van Drenkwaart dit zeide, was veeleer droevig dan toornig. Ondanks zich zelven voelde hij zich al meer en meer gedwongen tot hoogachting voor den man, dien hij als kunstenaar vereerde, doch als scheurmaker en afvallige meende te moeten minachten, en wie hem juist als zoodanig eerbied afdwong, nu hij hem hoorde spreken met al den ernst eener vaste overtuiging, en met al de vrijmoedigheid van een vrij man, schoon in nauwe banden geklemd. ‘Dat zij verre, Heer!’ riep Woutersz. door de zachtheid van zijn toon getroffen. ‘Ge weet, ik schroom geenszins onderzoek; ik ben voorwaar wel gezind rekenschap af te leggen van mijn geloove en van de blijdschap, die in mij is, schoon ik wete wat daarna volgen moet; doch ik ben geen drijver, die eigenwillig den dood zoekt. Ik heb vrouw en kind; ik heb ouders, die mij innig dierbaar zijn, en wie met mij de staf hunner grijsheid ontvalt; mij jookt ganschelijk niet naar het martelaarschap; en dan dat uitzicht dat ge mij biedt: ik zou nog weer eene wijle mogen leven voor de konst, in stede van weg te kwijnen in die afstompende ruste, voorzeker, dat is me te kostelijk eene gifte, om zonder leedgevoel af te wijzen. Alleen wil u bezinnen op iets, wat voor mij uitvoerbaar is, of gun me zelf op een onderwerp te peizen.’ ‘Het mijne is gevonden!’ riep van Drenkwaart levendig; ‘ik achte,’ voegde hij er aarzelend bij, ‘dat gij geene zwarig- | |
[pagina 312]
| |
heid maakt.... de gestalte van den lijdenden Christus uit te beelden....’ ‘Ook dit bidde ik af,’ hernam de kunstenaar, maar op een gansch anderen toon, er sprak leedgevoel uit, en hij hield de oogen neergeslagen, als schaamde hij zich deze herhaalde weigering. ‘Hoe kan 't zijn! hoort dat ook tot de artikelen van uw nieuw geloof, om daarin gevaar te zien, dat men de gedaante van onzen Heer ter vereering uitbeeldt!’ Van Cuyck zuchtte. ‘Zekerlijk, eere en aanbidding komt Hem toe, die het zich geen roof behoefde te achten Gode gelijk te zijn, en zoo waar 't eenigszins in 's menschen macht is Hem te prijzen, te loven en eere toe te brengen, daar kan dat niet onderlaten worden zonder schuld en ondank; doch ik achte Hem daarmede noch gediend, noch geëerd, dat men zijne lijfelijke gedaante gemaald, gesneden of uitgehouwen aan den wand hangt; maar daarmede, dat men zijne beeltenis draagt in 't harte, uitdrukt in het leven, zijn exempel navolgende, zooveel men dat in zwakheid vermag.’ ‘Het eene doende, volgt daaruit niet, dat men 't andere zou nalaten,’ hernam de Schout. ‘Niet noodwendig; alleen er is vreeze, dat de zinnelijke en zondige mensch, met dat uiterlijk bewijs van vroomheid, zal meenen te kunnen volstaan.’ ‘Ik houde veeleer, dat het tot prikkel moet strekken, om 't andere niet te verzuimen; aanzien doet gedenken!’ ‘Heer! waar Zijn exempel, Zijn evangelie, zijne wonderen, zijne leering, zijn dood, niet dat onweerstandelijk vermogen hebben, om den zondaar tot Hem te trekken, wat zal daar dan een gesneden of gepenseelde beeltenis, door onwaardige menschenhand onwaardiglijk voorgesteld....’ ‘Ik wacht betere dingen van u; waar ik mij tot u wendde, vroeg ik eene waardige voorstelling!’ ‘Ei! welke, door menschenkonst daargesteld, kan eenigszins Hem waardig zijn? Wat menschenhand is waardig, die taak op te vatten, welk mensche is zoo rijk aan gaven en bezieling om daarbij niet zoo gansch zijn onvermogen te voelen, dat zijne hand verstijft, zijne geestdrift versuft door geestdrifts overmaat, dat hem de moed ontzinkt en de arm als verlamd nedervalt! En wie zich | |
[pagina 313]
| |
niet dus verplet voelt door de hoogheid van 't onderwerp, gemeten aan de zwakheid zijner krachten, dien zult ge toch wel niet achten, dat het waardiglijk zal weten te malen?’ ‘Zoo hebben dan naar uw inzien allen gedoold, die het hebben bestaan en ook volbracht, daaronder gij weet, dat niet weinigen en van de roemruchtige konstenaars zijn geweest.’ ‘Zij hebben geleefd en gewerkt naar 't licht, dat hun gegeven was.... 't Zij verre van mij, dat ik hen zou oordeelen of hun werk den roem onthouden, die hun toekomt van de menschen.... alleen, meer dan dat alles zou ik eischen, en weet toch dat ik het niet zou kunnen volbrengen! Voormaals in 't prille mijner jonkheid, toen ik nog van mijne konst het hoogste wachtte, en van deze aarde het meeste, toen zou ik het mij veellicht onderwonden hebben; doch sinds de levende Christus in mijn harte gestalte heeft verkregen, kenne ik mijn onvermogen, en zou ik het vergrijp achten te onderstaan, wat gij mij vraagt; dus verg het mij niet, tenzij gij besloten zijt mij ook in mijne konst, mij ook naar de ziele te martelen, en die schrikkelijke pijniging op te leggen naar het hoogste te trachten tot de ellendigste uitkomst!’ ‘Ik zal 't u niet afdwingen,’ hernam de Schout, zelf verwonderd, dat hij geroerd was door 't geen hij een ijdel gemoedsbezwaar achtte; ‘doch! 't is te jammerlijk, wat er van uwe arme konst gaat worden, zoo dit nieuwe geloof stand houdt en toeneemt, dat haar hier zooveel verbiedt, elders zooveel vergt, tot het hare krachten te boven gaat.’ ‘Voorzeker! 't zou een arme konst zijn, zoo ze eeniglijk leven kon bij dwaallicht of doling, zoo ze eeniglijk in 't verbodene grijpen moest of ontberen, zoo ze niet rijp kon worden met de menschheid, niet rijker met de nieuwe denkbeelden, die deze verovert, en zoo zij alleen bewegingloos moest blijven, en geboeid aan eene plek, het kerkelijk grondgebied. ‘Voorwaar, wat er van haar zijn zal, wie zal het haar nu aanzeggen; maar mij dunkt, dat ze leven kan en leven moet zonder Heiligen-glories en kruisbeelden; dat zij God dienen kan, al rukt zij den Hemel niet neder op de aarde; zoo de invloed van 't gezuiverd geloof haar kan dooden, dat zij sterve. Zoo men haar geene bezieling weet te geven, dan miraculeuze aanblazing van wonderdoende Heiligen, dat ze dan verga met de tempelen, die | |
[pagina 314]
| |
haar hebben noodig gehad! Maar zoo is 't niet, zoo zal het niet zijn. Wien de Heere het verstand heeft verlicht om aan te nemen de Evangelische waarheid en die Hem plaatse heeft gegeven in het harte, diens werk is rein, en getuigt van Gods werk in hem, die sticht zijne naasten en spreekt tot Gods eere, wat hij ook aanvangt; die mijdt het heilige te ontwijden, en die zorgt ook het ongewijde een goeden reuk van eerbaarheid te geven, die zoetelijk maant tot zuivere tucht. Zal het hierna anders gaan, dan ik meene? dat staat niet bij mij vooruit te zien; doch naar mijn verstand zal de Hervorming, daarvoor wij nu strijden, ook de maalkonste zuiveren van 't kwade, zonder het goede te schaden, zoo waar dat schoone handwerk niet van die is, welke een ieder kan aanleeren, maar eene liefelijke gave Gods, die haar verleent wien Hij wilGa naar voetnoot1).’ ‘Dat gij althans met miraculeuze overredingskracht begiftigd zijt, ervaar ik zelf,’ viel nu de Schout in; ‘want zoo lange reeds aanhoor ik van u met matige spijt, wat uit eens anders mond verstaan mij de haren zou doen te berge rijzen, en tot heftige grimmigheid zou verwekt hebben; zoo maar die wondere over- | |
[pagina 315]
| |
macht niet van onderaardschen oorsprong is, en daar heksenkonst of duivelskonstenarij onder speelt!’ ‘Zijt des geruste, Achtbare Heer! ik schuwe Satan en de booze geestenwereld niet minder dan gij, en alschoon in mijne moedertaal bid ik getrouwelijk het Vader ons....’ ‘Ik hoop, dat het u bate moge!’ viel van Drenkwaart in, de schouders ophalende. ‘En daarbij, zoo ik u vervoeren wilde, zou ik u door macht van fraaie beloften willen winnen; in stede van dien, kon weleens mijne straffe weigering....’ ‘Ge hebt gelijk, door goeden wil verlokt ge mij niet; en toch, een weinigje van dien moet ge mij toonen, zal ik anderszins niet als uw heftige vijand scheiden; want mijne begeerte naar een werkstuk van uw penseel is tot felle brand van passie opgevoerd door uw wederstand. Zeg dan zelf wat ge mij geven wilt.’ ‘Luister, Heer!’ hernam Woutersz., ‘ik zou wel iets weten.... maar ik heb wat schroom het u voor te leggen. Nog voordat ik gedwongen was als een voortvluchtige uit mijn huis te vlieden, had ik eene schets ontworpen, die 't mij een groot soulaes zou zijn vóór mijn dood te mogen schilderen, en u als aandenken na te laten; alleen 't is een onderwerp uit de Joodsche Geschiedenis....’ ‘Dat kan wel gaan, dunkt me, Koning David blijkt geen ketter, sinds de Kerk zijne Psalmen in gebruik heeft gehouden.’ ‘Zijn zoon Salomo is 't, wien ik had willen voorstellen.’ ‘De groote Koning Salomo, in al zijn pracht en luister op den troon zittende....’ ‘En recht doende; zijn eerste recht; een Koning, die wijsheid heeft gevraagd van God, als de uitnemendste gave, en die al aanstonds blijken geeft, dat zijne bede werd verhoord.’ ‘Maar dat kan een wonderheerlijk konstgewrocht worden!’ riep de Schout in verrukking. ‘Eene vraag: ge vertoont ons zeker de oneerlijke vrouwen en hare zogelingen?’ ‘Zoo was mijn voornemen; doch ik vreeze de uitvoerigheid, de zwarigheid van gewaden en wat dies meer zij....’ ‘Niets daarvan zal u ontbreken; wat ge aanvraagt, zal u geworden.’ ‘Het allereerst mijne schilderkist.... mijne eigene?’ vroeg van Cuyck in zekere spanning. | |
[pagina 316]
| |
‘Gansch gewis! Het is me bewust, hoe konstenaars zekere eigenheden hebben, en aan sommige noodwendigheden zijn verslaafd, daarin men niet kan veranderen, zelfs niet ter verbetering, zonder dat ze klagen van gemis en verstoring.... die kist zal uit uw logies worden gehaald en hierheen gebracht in alle zorgvuldigheid.’ Van Cuyck hief de oogen ten Hemel met zwijgenden dank, en met eene uitdrukking van blijdschap, die den Schout wellicht verwonderd zou hebben, want die toestemming scheen niet zoo beduidend, zoo hij bij het vallende schemerlicht, in den vrij somberen kerker, dien blik nog had kunnen onderscheiden. ‘Best, nog een bezwaar: de schilderij is op groote schaal aangelegd; reden, waarom ik haar niet heb kunnen voortzetten in de dagen mijner omzwerving: zij vraagt veel ruste en vordert ongemeen veel tijd.’ ‘Ik zal zorgen, dat men u beide laat.’ ‘Maar zal het geen schijn hebben, oft ik op zulker maniere mijn leven wilde rekken?’ ‘Welnu! daarmede zoudt ge nietwes doen, dan hetgeen men van u begeert! Die tijd wint, heeft veel gewonnen, en wie weet wat voordeel men wederom trekken kan van deze winst?’ ‘Gij zegt dat op eene wijze, Heer Schout, alsof werkelijk mijne uitredding uw wensch ware,’ hernam van Cuyck verrast. De Schout glimlachte en knikte met het hoofd. ‘En dat treft me zonderling zeer, na de bijstere scherpheid van uwe voorgaande vervolging, en na den heftigen ijver, dien ge hebt getoond om mij in boeien te klinken.’ ‘Wat zal ik u zeggen. Ik kende u toen niet van persoon; en juist de reverentie, die ik voelde voor den naam van den roemruchtigen konstenaar, maakte mij diens dolingen nog meer hatelijk! Dus jammer ik het vond, dat ze bij een zoodanigen post hadden gevat; dat ik u en hen al t' zamen verfoeide, en wenschte niets liever, dan u door een haastigen dood van de aarde te verdelgen, dat daarmede die ergernis voor mij uit had: doch wat gebeurd.... Bij uwe gevangenneming zag ik u kalm en onversaagd kerker en foltering te gemoet gaan, die ge door eene tijdige noodleugen nog hadt kunnen mijden; dit trof mijn harte, en ik voelde voor u opleven eene wondre toegenegenheid met eerbiedenis doormengd. Voeg hierbij nu den vierigen wensch, dien ik heb naar eenig konstgewrocht van uwe hand, en het zal | |
[pagina 317]
| |
u niet vreemd schijnen, zoo ik er op peis hoe u respijt te geven.... Er worden nieuwe orders uit Spanje gewacht aan 't Hof te Brussel; misschien linderen ze de strafheid der ordonnantiën, en wie weet of gij niet een van de eersten zult zijn, die daaraf het profijt geniet....’ ‘Dat gij het wenscht, Achtbre Heer! dwingt me tot dankbaarheid t' uwaarts; alleen, hoe zullen de andere Heeren van de Magistraat dit nemen?’ ‘Ze hebben er vrede mee, wees er zeker af. Van Beveren heeft stout en sterk voor u gesproken in den Raad en men is 't eens geworden, het beslissend verhoor zoolang te verschuiven als doenlijk is, en vorders de oogen te luiken voor 't geen er staande uwe gevangenschap u ter verlichting geschiedt.’ Alles wat de Schout Jan van Drenkwaart hier sprak, was waar; maar de geheele waarheid zeide hij niet. Hij vermeed te zeggen, dat de inhechtenisneming van Jan Woutersz. van Cuyck, zoo ras zij ruchtbaar werd, niet enkel de levendigste deelneming had verwekt bij de inwoners van Dordrecht, maar zelfs eene hooggaande verontwaardiging, die zich bij de lagere volksklasse door luid gemor had geuit. De vrome kunstenaar was door al zijn medeburgers bemind en geëerbiedigd; wie zijne talenten niet konden waardeeren, hadden achting voor den goeden zoon, den trouwen echtgenoot, of eerden in hem den vriend, den weldoener, wien men niets kon verwijten, dan dat hij zijne eigene begrippen had in geloofszaken. Ook waren Roomschen en Onroomschen het ditmaal eens in hunne afkeuring over de handelwijze van den Schout, dat hij den verdienstelijken stadgenoot als een misdadiger geboeid over de straten had heengeleid, en een groot deel der Regeering, de bloedige strafoefeningen moede, die zij gedwongen waren op hunne medeburgers toe te passen, hadden van die stemming onder het volk gebruik gemaakt om de andere partij in den Raad over te halen tot die verschooning jegens den algemeen beminden man, waarvan de Schout zich nu de grootste eere toedichtte, gelijk hij er het grootste voordeel van wachtte. Wat hij echter van zijne gewaarwordingen had uitgesproken, was volkomen juist. Hij had zich om velerlei redenen met ruwe blijdschap verheugd, toen hij na eene langdurige vervolging eindigde met van Cuyck als gevangene weg te voeren! En hij meende het deze eens recht te doen gevoelen, hoe grooten afschuw hij had | |
[pagina 318]
| |
van die rebellische gezinte. Maar welhaast begon hij na te denken over de handelwijze van dien man, die zijne vrijheid had kunnen redden door eene leugen, en die terstond zonder aarzeling de waarheid had gezegd; hij was een vinnig ketterjager, maar geen stompzinnig mensch; voor het eerst begon hij in te zien, dat men afdwalen kon van ‘de Kerk,’ zonder af te dwalen van burgerdeugd en zedelijkheid. Reeds berouwden hem de eerste ruwe mishandelingen, die hij den kunstenaar had aangedaan, en nog vóórdat van Beveren's stem in den Raad zich verhief, om de zaak van van Cuyck te bepleiten, was van Drenkwaart alreede besloten tot die verschooning, welke hij zich echter liefst door de meerderheid liet opdringen, dan haar uit zich zelven te oefenen. Zijne verhouding tot de Spaanschgezinde partij dwong hem daartoe; maar hij achtte daarmede toch nog niet het recht verloren te hebben, om zich bij den gevangene verdienste te maken van 't geen hij bij zijne collega's liet doorgaan voor een toegeven aan den drang der omstandigheden. In 't belang van van Cuyck heeft men echter geen recht, den Schout deze dubbelheid kwalijk te nemen. | |
III.De Schout Jan van Drenkwaart hield woord. De meest geschikte, of liever de minst ongeschikte gevangenkamer der Vuilpoort werd van Cuyck tot verblijf gegeven en ingericht, zooveel dat zijn kon, naar de wenschen en behoeften van den schilder. Zijne schilderkist, die wij hem met zooveel zorg hebben zien inpakken, was te zijner beschikking gesteld, en aan ieder verlangen, ter bevordering van zijn arbeid, werd voldaan. Daarbij werden hem allerlei vrijheden en voorrechten toegestaan, om zijne gevangenschap te verzachten en te verhelderen. Papier en schrijfgereedschap waren hem niet ontzegd; het nachtelijk duister werd vervroolijkt door een vriendelijk lamplicht en wijdde hij gemoedelijk den ganschen dag aan het opgelegde schilderwerk, zijne avonden bracht hij door met schrijven, en hieraan danken wij het, dat we een blik konden slaan in het gemoed van den vromen en blijmoedigen Christenbelijder, zoowel waar hij zich uitspreekt aan geliefde betrekkingen, als waar hij in den vorm van zelfbekentenissen getuigenis geeft van 't geloof, dat in hem is, of geloofsgenooten en medeburgers vermaant en troost, waar ze tot | |
[pagina 319]
| |
eenigen gelijken strijd mochten geroepen worden. - Eene groote vreugde was hem geworden: bij de toezending van schildersbenoodigdheden, ontving hij somtijds brieven van vrienden of verwanten. Eens gewerd er hem een van zijne vrouw, die hem meldde, hoe zij met haar dochtertje veilig buiten Dordrecht was geraakt, en hoe zij zeer in zijne nabijheid leefde, te midden van getrouwe geloofsgenooten; hoe zijne brieven haar toekwamen, en hoe zij zelve zich zoo moedig en gesterkt voelde, door hetgeen zij van hem vernam; dat zij wel zou begeeren zijne gevangenschap te deelen, maar niet hem daaraan te onttrekken, ‘naardemaal die toch vorderlijk was tot zijne blijdschap en eere als een geroepene om voor Christi zake uit te komen.’ Zoo ging het destijds. Wie te lijden had om des geloofs wille, werd niet door de zwakke verslagenheid zijner liefsten tot zwaarmoedigheid neergedrukt. Maar hij werd getroost door de vrome berusting der zijnen en door hun geloofsroem over zijne standvastigheid. Toch betuigde van Cuyck, dat hij God dankte voor die groote barmhartigheid, dat vrouw en kind zijn kerker niet hadden te deelen. Hij was goed Christen, maar ook teeder zorgend vader; hij heeft het in alles bewezen. Onder dit alles verliepen er weken, maanden zelfs, en de schilderij is reeds merkelijk gevorderd, nu het ons voor 't eerst gegund is er een blik op te werpen; wij gelooven niet het recht te hebben, haar te beschrijven als een zeldzaam meesterstuk, als een voorbeeld van geniale conceptie en meesterlijke uitvoering. Het ging den kunstenaar als menigen zijner kunstbroeders van lateren tijd, hij wilde meer van zijn talent dan het kon volbrengen; en al was hij zijn tijdgenooten al vooruit met zijne denkbeelden, hij had niet de macht om ze uit te drukken op het doek, zooals hij onbestemd voelde, dat het zijn moest. En daarbij al was hij met vroolijke geestdrift aan het werk getogen, al arbeidde hij met volhardenden ijver, al trachtte hij met gemoedelijke trouw het beste te geven wat hij vermocht, de langdurige kerkelijke opsluiting verkilde welhaast de bezieling; de bijgedachten, ditmaal van den arbeid onafscheidelijk, waren alles behalve opwekkelijk, en nog daarbij, de Christen-kunstenaar had, ondanks alles, te veel het oog gẹricht op de kroon van den bloedgetuige, die hem aan 't eind aan zijne loopbaan wachtte, om met onverdeelde aandacht te streven naar den lauwer der kunst, | |
[pagina 320]
| |
eene kroon, die lager hing, die lichter bereikbaar was, en die zijn blik niet meer het sterkste aantrok. Maar wat hem aan gloed en aan geestdrift mocht hebben ontbroken, had hij door gemoedelijken arbeid willen vergoeden, en zoo was hij gansch niet gebleven beneden de eischen van den aanstaanden bezitter van zijn werk. Eene bijzonderheid van de schilderij moeten wij aanwijzen. Koning Salomo, gedost in het rijke vorstenkostuum van dat tijdperk, had eene treffende gelijkenis met den strengen Schout, wel is waar, eene veredelde gelijkenis; maar toch zij was zoo onmiskenbaar en zoo sprekend, dat zij voor portret had kunnen gelden. Zij was portret; de toekomstige eigenaar had het dus gewild, en de kunstenaar had niet te veel zwarigheid gemaakt om hem dezen eisch in te willigen. Zekerlijk, zijn ideaal van Salomo's wezen, met een glimp van goddelijke wijsheid bestraald, was wel een ander, een meer verheven, dan de stoute, bruske uitdrukking van den bitteren vervolger der arme Doopsgezinden; maar toch, veel keuze van modellen zou hem wel niet geboden worden in den kerker, en op het fiere, schrandere voorhoofd van Jan van Drenkwaart lag eene vastheid van wil, die den Israëlietischen tempelbouwer geene oneer zou hebben gedaan. Zijne trekken waren voor 't overige fijn en bevallig; zijn donker oog had eene groote levendigheid zoo vaak hij het opsloeg; daarbij was hij nog jong en droeg geen baard, dat hem in jeugdigheid van voorkomen winnen deed, zoodat het den schilder geene al te groote inspanning van verbeelding kostte, om uit dit gelaat zich den jeugdigen Koning van Israël samen te stellen, wiens vroomheid en wijsheid hem reeds als jongeling tot de ernsthaftigheid van den man hadden gerijpt. De schilder behoefde zijn kunstgevoel dus geen geweld aan te doen bij het schetsen van zijne hoofdfiguur; hij vond er een zeker behagen in, die trekken als te veredelen en te verzachten, en waar hunne oorspronkelijke ruste en waardigheid mocht geleden hebben onder den indruk van heftige hartstochten of bittere zielsstemming, wist hij die daarop terug te brengen, en er den stempel op te drukken van iets beters en iets hoogers, dan hetgeen ongelukkig de ziel van het model vervulde. De Schout voelde zoowel zijne ijdelheid als zijn kunstzin gestreeld, door de wijze, waarop hij zijn voorkomen zag teruggegegeven. Aan geduld had het hem niet ontbroken; hij had zich | |
[pagina 321]
| |
willig geleend tot de houding, die de schilder hem aanwees, en hij scheen er zijn lust in te vinden, de uren van samenzijn te verlengen en te vermenigvuldigen, door den kunstenaar somwijlen uit te lokken tot een gesprek, dat hem afleidde van zijn arbeid. Zoo was er tusschen hen eene soort van vertrouwelijkheid ontstaan, allervreemdst zeker bij de verhouding van gevangene en kerkermeester; doch niet onnatuurlijk door de betrekking, die de kunstliefhebber gevoelde op den kunstenaar. Zoo had de laatste van hem opheldering gekregen wegens iets, dat hem zeer ter harte ging; vrouw Zegers had hem niet verraden, daar was hij zeker van; maar was ze ook door hem in last en lijden gekomen? De Schout verzekerde hem van neen: ‘de goede vrouw schijnt niet eenmaal geweten te hebben wien zij huisde, op last van jonkvrouwe van Beveren’.... Woutersz. was niet weinig verschrikt, toen hij dien naam hoorde uitspreken onder zulke beschuldiging; maar de Schout stelde hem lachende gerust. ‘Ik begreep wel, dat van Beveren als een groot liefhebber der konst, en nog daartoe tot zachtigheid geneigd jegens de afvalligen, er zijn werk van zou gemaakt hebben, u tegens vervolging te bergen, zoo achtte ik het allermeest op de gangen en gesten van zijne luiden, nasporende, welke huizen hem in eigendom behoorden, en op welke wijze die bewoond werden, en toen ik zoo omtrent mijne zekerheid had, liet ik mij zoo in 't Schepen-collegie een paar woorden ontvallen van de goede hope, die ik had, u binnen de vier en twintig uren machtig te zijn. Van Beveren meende, dat hij blikte noch bloosde; maar ik zag 't hem aan, dat zijn wezen veranderde, en zoo zei ik tot mij zelven: Let nu op, Mr. Jan! want ze gaan hem waarschuwen en een bode tot hem zenden.... Gelijk ook geschied is, en ik, niet links, liet geen vier en twintig uren verloopen.... Ge weet het vervolg!’ ‘Ik kan niet anders dan uw goed beleid prijzen, Mijnheer! schoon het mij tot schade heeft gestrekt,’ sprak Woutersz. verlicht van een grooten last; - geen vrienden, geen vreemden zelfs hadden hem verraden; de list van de tegenpartij was eeniglijk oorzaak van alles. ‘Het en belge u niet, dat ik mij dat winst achte,’ hernam de Schout, ‘ware 't simpellijk het welaangename voorrecht van uwe kennismaking.... Schoon ik nu wel van harte wensche, dat ze u niet te duur moge te staan komen.’ | |
[pagina 322]
| |
‘Daarvan zal zijn wat God wil!’ had Woutersz. geantwoord, met de kalmte, van wie zijn lot zonder aarzeling, zonder voorbehoud, in Gods handen heeft overgegeven. En werkelijk, eene zoodanige was de zielsstemming, waarin Jan Woutersz. van Cuyck leefde en werkte, sinds zijn verblijf in den kerker. De uitzichten, hem door den goeden wil van den Schout voorgespiegeld, misleidden hem niet, althans zij verleidden hem niet, om zich te laten slingeren door wisseling van hoop en vrees, en gemeenlijk droeg zijn rustig, blijmoedig gelaat den afdruk zijner welverzekerde ziele. Toch treffen wij hem nu bleek en ontdaan; zijne oogen staan dof; hij zit voor zijn ezel, houdt palet en penseelen in de handen, maar toch, hij schildert niet. ‘Ik vermag 't niet voor heden,’ roept hij uit, ‘de konst is een onvolkomen hulpmiddel tegen zulken indruk; ik heb beter troost van doen,’ en uit de diepte van meergemelde kist ziet men hem een dier kleine boekskens te voorschijn halen, die wij hem voormaals hebben zien bergen. Het was een Nieuw Testament met de Psalmen, naar de berijming van Datheen, toenmaals nog door alle Nederlandsche Hervormden, van welke gezinte ook, in gebruik. Hij sloeg den 142sten Psalm op: Ik roepe God van herten aan....
Al lezende, werden zijne trekken rustiger; een zachte blos van geestdrift begon zijne bleeke kaken te kleuren; het tweede vers las hij niet meer alleen met de oogen, maar halfluid murmelden zijne lippen, als was het hem noodig, de woorden tot de zijne te maken, door ze uit te spreken: Als mijn geest en mijn hert met nood
Gantsch beswaert is en met anghst groot,
Noch weet Gij Heer in desen al,
Hoe ik daaruit verlost sijn sal:
De laatste woorden riep hij uit met volle overtuiging des geloofs, en toch scheen hij niet volkomen rustig. Op eens wendde hij het hoofd om en luisterde; voetstappen naderden; ijlings verstak Woutersz. het boek tusschen zijn schildergereedschap, en hernam zijn palet; de deur der gevangenkamer ging open. | |
[pagina 323]
| |
Het model van Salomo trad binnen. ‘Gegroet, mijn brave konstenaar!’ riep hij hem toe; ‘naar ik zie, wacht ge mij al werkende.’ ‘Ik heb getracht te werken; maar het ging niet, ik was kwalijk gestemd; als ik u tegen mij over heb, zal 't beter gaan, wil ik hopen,’ hernam Woutersz. met neergeslagen oogen; terwijl matte lusteloosheid zich weder teekende op zijn gelaat. De Schout sloeg hem opmerkzaam gade. ‘Verpijn u niet al te zeer: we hebben niet zoo'n bijstre haast; ge zijt al te gezet op den arbeid; uw wezen staat versuft door den dwang, dien gij u zelven oplegt; bijlo! dat is mijne meening niet; gij moet u wat wils geven; de konst heeft hare luimen, die men vieren moet.’ Tegen dien lof was de eerlijke van Cuyck niet bestand. ‘Die prijze doet me kleuren van schaamte!’ hernam hij; ‘doch waarheid is 't, Achtbre Heer! dat ik niet heb gewerkt; ik had troost, ik had kracht noodig; ik heb gezocht mij te versterken met de Psalmen Davids.... ik was lezende, toen gij binnenkwaamt.’ Een schok voer den Schout door de leden; toch verbeet hij een uiting van heftigen toorn. ‘Zoo hebt gij verboden boeken?’ sprak hij beslissend. ‘Gij zijt er de man niet voor, om u te genoegen met die, welke men in onze getijboeken vindt.’ ‘Ik mag het niet ontkennen, Heer!’ hernam van Cuyck, ‘ik heb zoodanige boeken.’ ‘Dus van mijn goed vertrouwen misbruik gemaakt, om ze in te sluiken?’ ‘Niet aldus, Heer! daar was tusschen ons veraccordeerd, dat mijne schilderkist met den inhoud mij zou worden toegeschikt, zonder navraag.’ ‘O achterlist, o spitse geuzenranken? Wiens vernuft is op zulke loosheid gescherpt.... gij hebt mij deerlijk verschalkt.’ ‘Zoo gij acht, dat ik kwalijk jegens u gehandeld heb, wil vergeven,’ sprak van Cuyck ootmoedig, ‘doch wil bedenken, dat niets mij beter heeft gediend om den druk van den kerker te weerstaan, dan de troost, dien ik scheppe uit mijne boeken.’ ‘Ge zult u toch daarbuiten behelpen moeten, want ik eisch ze op.’ ‘Sta af van dien eisch, Gestrenge Heer! zoo ge anderszins eenige vriendschap voor mij hebt opgevat....’ ‘Maar, ongelukkige! mijn plicht daargelaten, die het mij instan- | |
[pagina 324]
| |
telijk gebiedt, is het bovenal uit genegenheid t' uwaarts, dat ik op die vordering sta.... Luister,’ en de Schout kwam naderbij en sprak fluisterend: ‘Gij weet van nietwes wat buiten deze muren omgaat; maar ik weet het, en naar het zich laat aanzien, zult gij niet lang meer die ongestoorde ruste genieten, die ik u toezeide, hopende, dat ik hierin eeniglijk meester zou blijven.... doch het staat te vreezen, dat de paters zullen komen en u aanzoeken tot terugkeer in den schoot der Kerk, en...’ Woutersz. haalde de schouders op. ‘Zij kunnen daarin doen wat zij believen; maar des te meer zal het mij noodig zijn, mijne boeken te behouden, tot versterking in mijn geloof.’ ‘En in welke meening acht gij, dat zij versterkt zullen worden, als zij zoodanige boeken bij u zullen vinden?’ ‘Wees wel verzekerd, dat ze zorgvuldig geborgen zijn.... ginds, onder al de verven en penseelen, wie zal ze daar zoeken?’ liet zich van Cuyck ontvallen in zijne onergdenkendheid. ‘Wel, allereerst ik! en wat de monniken belangt, die zouden schilderkist en al met zich nemen, ja noodzijnde de schilderij, als ze eens argwaan hadden gekregen.... en om u daartegens te veiligen, zullen wij ze vóór zijn!’ en al sprekende, was de Schout de aangewezen plaats genaderd, had de schilderkist doorzocht, en haalde daaruit triomfantelijk het kleine Testament te voorschijn en nog een paar andere boeken, den grootsten en dierbaarsten schat van den armen gevangene! ‘Laat ze mij! laat ze mij!’ bad deze met tranen in de oogen: ‘gij weet niet wat ge mij ontneemt, als ge mij van deze berooft.’ ‘En gij weet niet, waaraan ik u zou wagen en mij zelven daartoe, als ik de zwakheid had ze u te laten houden....’ ‘Voor 't minst, laat me dat eene, 't is het Nieuwe Testament, 't is het Evangelie, 't is Gods Woord! en overkome mij dan wat mag, ik zal getroost zijn!’ ’Juist dat is het ergste; die beide andere boeken, naar ik zie, Henricus Bullingerius Huisboek en Menno Simonsz. Verantwoordinge, zijn minder gevaarlijke bewijzen tegen u; maar dat eene, in uwe handen gevonden, is alles wat uwe vijanden noodig hebben; dat kan u het leven kosten.’ ‘Hoe korter ik verkeere in dezen staat van overgang, in dit levend sterven, hoe beter 't mij zijn zal, zonderling, waar ik verstoken worde van deze goddelijke bron van troost, daar ik mijne kracht scheppe!’ | |
[pagina 325]
| |
‘Fij van u, gij drijver! Hoe! ge scheldt ons Katholieken van bijgeloof, omdat we hechten aan het H. kruisbeeld en de relieken, onderwijl gijlieden, die zegt, God in geest en in waarheid te dienen, met zoo zonderling bijgeloof verkleefd zijt aan 't bezit van een boek?’ ‘Als gij oordeelt, dat ik uit bijgeloof daaraan hechte, zoo neem het van mij weg. God zij geloofd! 't voornaamste van den inhoud ligt mij in 't hoofd, en bovenal in 't harte,’ hernam Woutersz. en schoon hij een traan wegvaagde uit het oog, liet hij af van dringen. De Schout, bewogen door dien diepen weemoed, en half beschaamd over de wijze zijner overwinning, liet langzaam het Nieuwe Testament uit de hand vallen in den vorigen schuilhoek, en zeide toen: ‘Nu dan, wondre man! verspeel er uw leven voor, als gij wilt; alleen, zorg hierin mij buiten 't spel te laten.’ ‘Wat dat belangt, Heer! ik verhope, gij zijt zeker van mij zonder eed of gelofte.’ De Schout knikte. ‘En wat mijn leven aangaat, zekerlijk, ik zou geene vrijheid hebben, daarmede een reuckeloos spel te drijven, doch antwoord mij in volle oprechtheid: Was het niet alreede verbeurd, toen ge mij hierbinnen voerdet? Het respijt, dat naar Gods raad uwe jonste mij gunt, zij wat korter of langer, het einde is te voorzien....’ ‘Waarheid is, dat ik hard word aangezocht, om u ten verhoor te laten roepen.... en gij weet wat u dat brengen kan bij uw voornemen, om te volharden in uwe opiniën.’ ‘Ik weet het, en houde mij bereid, als een getrouwe dienstknecht, wachtende op den Heere te ieder stond,’ hernam van Cuyck, de hand op het hart leggende. ‘Ik heb mij gesierd met het bruiloftskleed zijner gerechtigheid, en Hij, die mij genood heeft, zal mij niet beschamen, en Hij zal zich niet onbetuigd laten aan mij in de ure der zwarigheid.’ ‘Nu, nu, ik acht ze nog niet nabij,’ hervatte de Schout, die, ook voor zich zelven, liefst de gedachte verwijderen wilde aan 't geen komen kon. ‘Eer zij dáár is, en om niets onafgedaan te laten van 't geen mijne hand nog vindt om te doen, zoo gelief u te zetten, dat ik uwe beeltenis voltooie eer de tijd ons ontschiet....’ antwoordde de schilder met die tegenwoordigheid van geest, die van waren | |
[pagina 326]
| |
moed getuigde; maar ondanks al den ijver, waarmee hij aanving te schilderen, ontging het van Drenkwaart niet, dat hij scheen te kampen met blijkbare lusteloosheid en ongeschiktheid tot zijn werk; het penseel weifelde in zijne vingeren, en somwijlen liet hij het hoofd op de borst nedervallen en sloot de oogen, als had hij behoefte aan rust. ‘De arbeid past u voor heden niet; naar 't mij toeschijnt, hebt ge ruste noodig, Meester van Cuyck!’ sprak de Schout meewarig, zonder zich echter op te richten uit de Salomo-pose, die hem was aangewezen. ‘Waarheid is, dat ik mij overheerd voele door eene drukkende matheid; de oorzaak ligt in 't gebrek aan nachtrust, ik heb in drie nachten de oogen niet geloken.’ ‘Ik versta het, in eene gevangenkamer slaapt men niet goed..... alschoon ik u daaraf nog niet heb hooren klagen.’ ‘Gemeenlijk slaap ik hier rustig; doch in de laatste nachten werd mijn slaap reeds bij den aanvang gestoord door jammerlijke kreten en klachten, die ik hoorde slaken boven mijn hoofd, op zulke wijze, dat de huiverlijke onrust over 't geen daar geschiedde, mij den ganschen tijd wakende hield, ook zelfs toen doodsche stilte dit akelig gerucht had vervangen.’ ‘Laat u dit noch ontrusten noch verwonderen. Uw vertrek ligt vlak onder den pijnigingzolder, en men heeft in de laatste nachten eene beschuldigde in 't scherp verhoor genomen.’ Van Cuyck rilde en sprak met een zucht: ‘Ik vermoedde zoo iets. Het scheen eene vrouwenstem; die ongelukkige was dan wel zeer verhard en wel schuldig, dat zij hare foute niet wilde bekennen of dat niet durfde....’ ‘Verhard was ze zeker, en schuldig ook, schoon ik achte, dat gij anders zult oordeelen, want hare foute is dezelfde, daaraf men u beticht.... ze loopt mee naar de conventikelen der Dooperschen, en zij beleeft hunne leer en kwade praktijken....’ ‘Mijne zuster in den geloove! en is dat al wat men haar te laste legt?’ ‘Mij dunkt, het is meer dan genoeg. Of meent ge, dat de verschooning, die jegens u wordt gebruikt, kan geoefend worden jegens allen? Veeleer is 't er zoo mee gelegen, dat we grooter rigueur moeten plegen jegens anderen, om den schijn te mijden oft wij in ijver verkoelen.’ | |
[pagina 327]
| |
‘Zoo is 't veellicht om mij te sparen, dat gij die vrouwe dus handelt?’ ‘Gij tast de waarheid.... Onder ons gezegd, de heeren Geestelijken begonnen zoo wat te mompelen van slappen voorstand der Kerke, van slechte uitvoering der ordonnantiën, en wat dies meer zij, en ik meen hun te toonen, dat ik dezelfde gebleven ben en blijven zal in ijver voor de religie en in getrouwheid jegens den Koning, al is 't ook dat ik verschooning oefen jegens een enkelen... Dus heb ik mij voorgisteren gesteld eene wisse greep te doen in zeker verdacht huis, en zoo is die vrouw, schoon ze tot Molenaarsgraaf thuis hoort, in mijne macht geraakt. Haar proces zal spoedig opgemaakt zijn; de verhooren hebben plaats gehad ten overstaan van Broeder Franciscus Mierbecanus, Gardiaan der Minrebroeders, nieuwelings aangesteld tot geloofsrechter alhier; bij het laatste onderzoek heeft zij geconfesseerd, herdoopt te zijn geweest uit vollen, vrijen wil; ze zal alzoo tot den vuurdoop gedoemd worden, en de executie zal metterhaast plaats hebben, opdat al de wereld wete en ervare, dat er goed recht wordt gedaan tegen de ketters en scheurmakers in deze welvermaarde stad Dordt!’ ‘Hoe heet die vrouw?’ vroeg van Cuyck bijna gebiedend. Een koortsachtige gloed had zijne bleeke wangen gekleurd, terwijl hij luisterde; zijne matte oogen begonnen te tintelen van opgewekte aandoening ‘Adriaantje Jansz; haar man heet van Dort; hij is mede verdacht, doch niet in onze handen.’ ‘o Heere mijn God!’ barstte nu Woutersz. uit en liet palet en penseelen uit de hand vallen. De Schout haalde de schouders op en schudde het hoofd. ‘Hoe is dat, mijn vriend! laat gij u dus zonderlinge zeer bewegen door 't geen een ander wacht; hoe zult ge dan zelf dragen wat u niet kan gespaard worden, tenzij ge grootelijks uwe vlijt doet, om onzen goeden wille t'uwaarts te ondersteunen....’ ‘Hierin vergist gij u, Mijnheer! dat ik voor mij zelven zou vreezen; zwak zult ge mij niet vinden ter ure der beproeving, tenzij die Eenige mij verliet, die mijne sterkte is; maar te weten, dat eene vrouw, dat deze vrouwe, door mij allereerst tot het licht des Evangelies gebracht en bewogen, den ruimen weg der wereld te verlaten....’ ‘Zwijg doch! zwijg!’ riep de Schout opspringende, en legde | |
[pagina 328]
| |
hem de hand op den mond; ‘wie zegt u, dat niet de Eerwaarde Broeder oft een van zijne verklikkers hier rondwaren in den kerker? Eene zoodanige bekentenis van u zou 't mij gansch ondoenlijk maken, u te verschoonen van hare straf.’ ‘Maar ik wil niet verschoond zijn, ik wil die deelen. Ik wil niet, dat men eene zuster folteren zal uit oorzaak van religie, en mij ontzie, die, zoo 't bij u lieden schuld is, God naar zijne consciëntie te dienen, tot de voornaamste der schuldigen behoore....’ ‘Och!’ riep de Schout verdrietelijk, ‘wil uwe cause goed bezien; men spaart in u niet den ketter. Alle goede Heiligen des Hemels bewaren mij voor die zonde! we sparen eeniglijk den konstenaar. Of zeg me, zou uwe hand niet te onvast zijn, om, naar uwe belofte, dit conterfeitsel te voltooien, zoo men u ter pijniging had gelegd; gij, die reeds van den wederschok dier smarten met ongewisse vingeren 't penseel hanteert!’ ‘Gij bespot mijne zwakheid,’ hernam van Cuyck smartelijk, ‘en dat met schijn van recht; zoo dan, indien 't u lust, verschoon mij; maar spaar ook de andere.’ ‘Eerstelijk, staat dat niet meer in mijne macht, sinds er brieven gekomen zijn van den Zeer Welwaarden Heer Peter Titelman, Deken van Ronssen, die den Gardiaan heeft aangesteld, om in deze zaak uitspraak te doen; doch ik zeg u, al vermocht ik zulks, zoo zou ik mij wel wachten, zelfs te uwer bede, zulk een blijk te geven van verdoemelijke flauwhartigheid!’ ‘Leider, ja! ge zijt een Saulus in ijverigen haat tegen wie ge afvalligen noemt! och! oft de Heer gave, dat gij nog in een Paulus mocht verkeeren, die zijne gemeente tegens vervolging kwam te schutten, in stede van haar te verdrukken!’ ‘Maar mij dunkt, ik sta aan de zijde, waar St. Paulus heeft gestaan na zijne bekeering. Nog Saulus zijnde, zoo men ons onderwijst, vervolgde hij 't geen toen de Kerke Christi uitmaakte; ik ter contrarie, vervolg eeniglijk wie haar aanranden, in macht verkorten en in eere schenden!’ Van Cuyk schudde het hoofd, met eene uitdrukking van droefheid. ‘'t Is maar al te waar, gij meent Gode een dienst te doen, met alzoo te handelen.’ ‘Zoo doe ik; mijne geestelijke leidslieden verzekeren het mij.... Ik heb geleerd nietwes te raadplegen dan hunne uitspraak, en mij rustig op hun gezag te verlaten.’ | |
[pagina 329]
| |
‘O, die klagelijke gerustheid! Mocht ge daaruit nog bijtijds konnen opschrikken; laat u niet omvoeren door die geleerden, het zijn blinde leidslieden der blinden, in wereldsche wijsheid abel, in geestelijk dingen stikziend; onderzoek met eigene oogen, en zie toe voor u zelven, dat zal vrij beter zijn.’ ‘Gezalfd en gewijd tot den dienst onzer getrouwe Moederkerk, acht ik ze voorgelicht door den H. Geest.’ ‘Dienaren der Kerk! helaas ja, ze zijn het en maar al te zeer; maar ze behoorden wat anders te zijn, zouden zij zich anderszins mogen beroepen op de voorlichting van den geest der waarheid, die in alle kennisse inleid; zij behoorden dienaren van Christus te zijn en.... ze zijn het niet, het verscheelt zòòveel, dat men ze gelijken mag bij de Pharizeën en Schriftgeleerden, ten dage van onzes Heeren leven op aarde; die hebben Hem laten kruisigen, omdat hij den tempel bedreigde en met den tempel hun gezag; de priesters van onze dagen, ik meen hen, die zoo ijverig het Pausdom voorstaan, zouden Christus zelven op nieuws laten kruisigen en niet in Hem willen gelooven, als Hij kwam en verkondigde hun zelf dat zuivere Evangelie, dat leert, niet aan te zien wat voor oogen is, en dat geene macht geeft aan menschen over de conscientiën hunner broederen. Ze zouden zich door Hem verkort achten in hunne rechten, en ze zouden Hem valschen Messias schelden en hun kleed over Hem scheuren, als over een Godlasteraar, in stede van dat te doen over zich zelve, en ze zouden Hem verloochenen, omdat ze zich zelve niet wilden verloochenen, en over Hem het doodvonnis spreken, liever dan de heerschzucht te dooden in hunne eigene harten. De Paus van Rome en zijne adhaerenten, dat is nog altijd Cajaphas en het Sanhedrin. Ze willen de Schriften niet onderzoeken, die van Hem getuigen, en zij willen die verduisteren voor de menschen, om daarvoor hunne inzettingen in de plaats te stellen. Zij voelen het, dat konstig en wonderheerlijk gebouw hunner Kerk moet invallen, waar Zijne gemeente wordt opgebouwd; zoo Hij wast, moeten zij minder worden, en dat willen ze niet; liever stellen zij eene Koninginne des Hemels aan, en geven die aandeel in Zijne heerschappij, opdat zij met die gebiedster van eigen maaksel mogen heerschen over de zinnelijke harten der menschen; liever stellen zij kettergerichten in tegen wie Hem alléén eere en heerlijkheid willen geven, hopende door schrik en doodsangsten | |
[pagina 330]
| |
de arme geloovigen te versagen en te beproeven, of 't hun niet mogelijk is deze dingen, die ze nieuwigheid noemen, te niet te doen.... Maar 't is geene nieuwigheid, 't is het reine zilver en goud, dat nu gereinigd uit den smeltkroes te voren komt, ontdaan van hun slijk en hunne onreinheid; maar dit is uit God en alzoo vermogen ze niets daartegen; het bloed der martelaren, daarmede zij de aarde bevochtigen, wordt kostelijke dauw.... die het mild gestrooide zaad doet gedijen.... en zoo 't Hem behaagt, geve ik daartoe het mijne....’ ‘Het is aangenomen!’ sprak eene stem, die niet die van den Schout was. Jan Woutersz. van Cuyck zag om: een Priester in de kleeding der Minrebroeders stond achter hem; eene lange, magere gestalte met uitgebleekte wangen en glinsterende oogen, die deze woorden koel en statig had uitgesproken, en om wiens mond een sarcastische glimlach speelde bij de verrassing van den schilder. Het was de Gardiaan Franciscus Mierbecanus. Sinds eenigen tijd had hij toegeluisterd, zoowel als de Schout. Binnengetreden, krachtens zijn recht als geloofsonderzoeker, had hij een paar woorden opgevangen van de stoute taal des gekerkerden, die hem in het vuur van het gesprek niet had opgemerkt; hij had meer willen hooren; hij had van Drenkwaart toegewenkt geene opmerking te geven aan zijn binnentreden, en deze was blijven zitten roerloos van schrik, half wezenloos van spijt en ontroering. Mierbecanus, Gardiaan der Minrebroeders, was nu vrij wel ingelicht, wien hij te zien had in den kunstschilder Jan Woutersz. van Cuyck. | |
IV.Na dat uur zag van Cuyck het model voor zijn Salomo niet weer terug in die kwaliteit. Niet vreemd: de Deken had den Schout later met al den nadruk van zijn geestelijk gezag gewaarschuwd tegen ‘de perikelen van al te vierige konstliefde,’ en Jan van Drenkwaart had verstaan. Toch verdedigde hij met vastheid zoowel zijne eigene rechterlijke oppermacht als de belangen | |
[pagina 331]
| |
van zijn gevangene tegen de eischen van den geloofsrechter, die onverwijld diens proces wilde opmaken. Hij dekte zijn weerstand met het besluit van de Magistraat, om voorshands geen onderzoek te doen in de zaak van den schilder, omdat de uitkomst daarvan niet twijfelachtig was, en men te dier oorzake vreesde voor opschudding onder het volk. De Gardiaan moest zich voor 't oogenblik met dien uitvlucht tevreden stellen; maar hij wist waaraan hij zich te houden had, en van toen aan begonnen de paters uit de conventen en de wereldlijke Heeren al te zamen te prediken tegen de ketters, en wie ze steunden; bedreigden en scholden openlijk de Magistraat; spraken de grofste beleedigingen tegen dezen uit, en ontzagen zich niet met ronde woorden te zeggen en te herhalen: ‘dat de Schout den ketter van Cuyck maar gevangen had genomen om voor hem te schilderen!’ Die ophitsingen, de laatste aantijging vooral, maakten geheel den indruk, dien men er van wachtte, op een zeker deel der volksklasse, dat van zijne zijde zich nu gestemd toonde, de eischen der priesterpartij tegen de regeering te steunen, en deze verloor hierdoor haar voorwendsel. Om zwarigheid onder het volk te mijden, scheen het nu juist noodig, dat zij den ‘wederdooper’ prijs gaf aan de geloofsrechters. De Schout haastte zich de vlek van lauwheid en eigenbaat, die men op hem wierp, uit te wisschen, door te wijzen op den Raad, over welken hij geen gezag hield, en welks bevelen hij slechts was nagekomen. De Raad zag in deze verklaring van den Spaanschgezinden Schout een verwijt van het verledene, dat men den moed niet had te trotseeren. Had de Schout volkomene oprechtheid geoefend, en was hij er voor uitgekomen, dat hij van Cuyck's behoud wenschte, wellicht zou de Magistraat, zich door zijn steun gesterkt voelende, den moed hebben gevonden om weerstand te bieden aan de bloedgierige vorderingen der geestdrijvers. Doch waar die het zwaard der uitvoerende macht tegen zich gekeerd zag, zoowel als het kruis der Inquisitie, voelde die zich te zwak tot tegenstand; hij versaagde, en hij gaf toe. Hij liet van Cuyck voor zich brengen tot een openlijk verhoor. Wat van Cuyck aangaat, hij versaagde niet, schoon hij allen tegen zich wist, nu het de vraag was, getuigenis af te leggen van hetgeen hij voor waarheid hield, en rekenschap te geven van dat geloof, dat hem was geworden eene kracht Gods ter zaligheid. | |
[pagina 332]
| |
In het vuur van zijn ijver, om den tweeden doop te verdedigen, dien hij had ondergaan, sprak hij met bitterheid en geringachting van den kinderdoop, en haalde zich daardoor den heftigen toorn op den hals van de heimelijke Calvinisten en Luthersgezinden, die het vrije onderzoek der Schrift voor zich zelven begeerden; maar die verschrikten en zich ontrustten, waar het voerde tot zulke afwijking van hunne gevoelens; noodlottige bekrompenheid, die er hun een gemoedsbezwaar van maakte, om voor van Cuyck uit te komen als voor een broeder. Ook verhief zich geene stem te zijner gunste, zelfs niet die van van Beveren, die te fijn was en te voorzichtig om zich advocaat te stellen van een proces, dat vooruit verloren was. De Kamer van Schepenen en de Raad stelden van Cuyck ter dispositie van de kettermeesters, met belofte dezen den wereldlijken arm te leenen in al wat zij zouden bevelen en goed achten. En dat was niet weinig. Het was zelfs zooveel, dat wij ons niet de kracht kennen, het te beschrijven, al heeft hij kracht gevonden het door te staan. Het was meer dan genoeg, om gansch Dordrecht als een kreet van mededoogen en verontwaardiging af te persen. De Gardiaan der Minrebroeders, door geen kunstzin tot verschooning bewogen, en door wiens verstompt gevoel zelfs de natuurlijke stem der menschelijkheid niet meer werd verstaan; de Gardiaan der Minrebroeders voerde den schilder naar den pijnigingzolder op de Vuilpoort. Het is niet duidelijk met welken glimp van noodwendigheid men die wreedheid omhulde. Immers niet om hem te doen bekennen wat hij zonder eenigen dwang reeds bekend en beleden had, en herhaald aan wie 't hooren wilde; immers niet, omdat Mijnheer de Substituut-Geloofsrechter eenig gemoedsbezwaar kon hebben, of hij ook misschien in den gewaanden ketter een rechtgeloovig Roomsch-Katholiek ter houtmijt zou voeren? Broeder Franciscus Mierbecanus had op dit punt zijne volkomene overtuiging gekregen, en uit de beste bron; hij kon dus in volle gerustheid des gewetens den schuldige overgeven tot de doodstraf, zonder die nog vooraf te bezwaren met de ijselijke pijnigingen van het ‘scherp verhoor.’ Maar niet alzoo procedeerden Mijneheeren van het Heilig Ambt; zij waren geroepen tot onderzoek, en zij onderzochten, zelfs dáár, waar de klare waarheid hun zuiver was voorgesteld; zij onderzochten zooveel | |
[pagina 333]
| |
en zoolang en bovenal zóó scherp (niet enkel in geestelijken, maar ook in vleeschelijken zin), dat somwijlen de patiënt voor de overmacht van 't onderzoek bezwijkende, er toe gebracht werd tegen de waarheid te getuigen, die hij eerst had beleden; en het was bovenal in de hoop van zulke tegenspraak uit hem te krijgen, dat men dit onderzoek in al zijne verfijnde wreedheid toepaste op Jan Woutersz. van Cuyck. Zeker, indien men het op hem verkregen had, de triomf ware geen zwakke geweest. Na de stoutheid, waarmede hij voor zijne begrippen was uitgekomen; na de vijandschap, waarvan hij blijk had gegeven tegen Rome's kerksysteem en priesterschap; na den afkeer, dien hij had getoond van de misbruiken en de ergernissen, die daar heerschende waren, kon niets haar zoo volkomene genoegdoening geven, dan zijn terugkeer tot haar moederschoot, of eenige zwakke verloochening van zijne eigene belijdenis, ware die dan ook door der scherpte der folteringen afgeperst. Zijn dood, dit wisten ze vooruit, zou niets bewijzen in het voordeel der Kerk; niets, dan dit eene, dat zij het ruw geweld te harer beschikking had. Maar herroepen, maar schuldbelijden, zoo hij er toe te brengen ware, die geene vergiffenis had begeerd, die geenszins zich een schuldige wilde belijden, die zich gesterkt roemde door de kracht Gods, en zich steunde op het gezag van het Evangelie; dat ware de rechte voldoening voor den bitteren hoon. Rome aangedaan in het aangezicht; dat zou hare eer herstellen, ten aanzien des volks, en de zaak der vermetele sekte zonk er door zoo diep, als zij hooger rees, zoo het tegendeel plaats vond. Doch ja, men had hem ook nog wat te vragen, waarop hij bij 't gewone verhoor het antwoord was schuldig gebleven, ‘niet (als hij zeide) uit kleinachting voor de Magistraat, maar omdat zijne consciëntie hem te machtig was.’ Men wilde namelijk, dat hij de schuilplaatsen zou aanwijzen van zijne gevluchte geloofsgenooten, onder welke zijne vrouw, zijne bloedverwanten, zijn meester, en dat hij verder zoude ‘uitzeggen wie er te Dordrecht tot de hunnen behoorden;’ eene verzoeking tot verraad, door de schrikkelijkste bedreigingen en gewelddaden gesteund, die de vrome Christenheld herhaaldelijk afwees, met den eisch van zijn Heer: ‘Gij zult uwe naasten liefhebben als u zelven,’ ‘en zoo is 't aan mij,’ voegde hij er bij, ‘hen te veiligen tegens uwe verdrukking.’ Men gaf hem wel te verstaan, dat hij dusdoende zijne naasten | |
[pagina 334]
| |
liever had dan zich zelven; maar hij voerde aan, ‘dat hij daarin, in allen ootmoed, het exempel volgde van den goeden Herder, die ook zijn leven had gesteld voor de schapen;’ men bracht zelfs Casuïsten tot hem, die wilden bewijzen, dat hij het verraad behoorde te plegen om den wille Gods; maar hij beschaamde hunne spitsvondige redekunst door een eenvoudig beroep op de klare uitspraken van 't Evangelie. Na iedere dergelijke overwinning, die hij echter niet had behaald, dan ten koste van nameloos lijden, dankte hij God vuriglijk, ‘die zijn mond had bewaard,’ en voelde hij den moed klimmen voor 't geen daar verder te dragen viel; want immers, ‘voor den Getrouwen Heer was 't eene lichte zake hem verder te bewaren voor zwakheid of afval.’ En zijne hope werd niet beschaamd! ‘Toen ik maar eens met Abraham mijn eenigen zone (dat is mijn vleesch) den Heere geofferd hadde (betuigt hij), dat Hij Zijnen heiligen wille met mij doen zoude tot mijne zaligheid; zoo veranderde de Heere mijne bangigheid in blijdschap, ja, in zulke heerlijke onuitsprekelijke blijdschap, dat mij de oogen overliepen, en dat ik den Schout wel had willen omhelzen (schoon nog niet weder gekleed van 't pijnigen), zóó vond ik mij gedrongen door eene teedere ontferming jegens hen, die mij dit aandeden, want, lacen! zij vervullen de mate hunner vaderen, opdat het rechtvaardig bloed bij hen zal bevonden worden.’ Dan er is genoeg gezegd, om te bewijzen, dat men langs dien bloedigen weg van scherp onderzoek niets verkreeg op van Cuyck, dan dit, dat zijne standvastigheid te sterker uitkwam, en dat zijne geloofskracht onverwinnelijk bleek. De vrijheid tot schrijven schijnt men hem gelaten te hebben, en den lust er toe bleef hij behouden tot den einde. Zijne brieven (getuigt zijn geschiedschrijver) smaakten naar de ernsthaftigheid eener welverzekerde ziele, die, reeds gescheept met de smerte, den dood en een beter leven te gemoet ziende, der wereld den laatsten adieu toeroept! Dat zegt zeker veel, en het is toch niet alles; zij ademen eene zoo volkomene Christelijke blijdschap, dat men er niet op zien kan, zonder bevredigd te wezen met zijn lijden, zoowel als hij zelf; ze verheffen zich somwijlen tot zoo hoogen apostolischen zin, dat men den ongewijden schrijver in hem vergeet. En toch zijn ze zoo echt menschelijk; toch voeren ze nooit den overspannen toon eener ziekelijke verbeelding, door hare eigene hersen- | |
[pagina 335]
| |
schimmen begoocheld. Dezelfde brief aan zijne gade, die aanvangt met een vromen en dankbaren juichtoon over hetgeen hij noemt, ‘zijne zegepraal op zijne vijanden,’ daalt af tot eene klare en kalme beschouwing van den toestand zijner vrouw, als zij zijne weduwe zal zijn. Hij vergeet niet hare aardsche behoeften; maar hij vergeet evenmin de vermaning: ‘Ist dat ge in eenige neeringe blijft, zoo wacht u, dat ze niet te groot en wordt, opdat uwe herte niet daardoor beswaert worde, alsoo dat gij kwalijk uw gebed doen kondt.’ Hoe diep die blik in 't menschelijk hart, hoe teeder die voorzorge! Al 't overige is in denzelfden geest, den geest der liefde, den geest der getrouwheid, den geest des gebeds. Zijn afscheidswoord aan die vrouw is roerend van eenvoud. ‘Ik bedanke u zoo minnelijk al dat ik u bedanken kan van uw lieve goede gezelschap, getrouwigheid en liefde, 't welk ik mij zelven onweerdig achte van zoo goeden deel. Nu heeft de alleen goede, barmhartige God mij, onweerdigen, tot een hooger staat beroepen, en gij en meugt mij, uwen allerliefsten op aarde, tot geen hooger staat den Heere opofferen. Aldus, troost u met elkander, want uw druk zal maar wezen voor eenen kleinen tijd.’ Hij eindigt met een gebed, vol heilig geloofsvertrouwen. Ook tot zijn dochtertje spreekt hij de taal van vroolijken geloofsroem, zonder boven hare bevatting te gaan, en zonder te verzuimen, minzaam, maar ernstig, bij haar aan te dringen op het vervullen harer kinderlijke plichten. Hij zelf vervulde de zijne als een goed zoon jegens zijne ouders, ook nog in die dagen; hij vervulde ze in iedere betrekking, ook in die, waartoe hij stond tot wat hij noemt ‘de Gemeente Gods tot Dordrecht, die alsnu verstrooit is om 't getuigenisse Christi.’ Hij troost en sterkt haar met al den ijver van wie besloten is, door eigen voorbeeld zijn vermaningen kracht te geven. Zelfs aan zijne vervolgers, aan de regenten van Dordt, heeft hij een bewijs zijner liefde nagelaten. Een Testament, als hij 't noemt, eene belijdenisse des geloofs, wel geschikt om hun zelven de oogen te openen voor de waarheid, die hij beleed en zeer zeker over hunne eigene schuld, bij het onderkennen, wat zij eigenlijk in hem vervolgd hadden. Maar genoeg over zijne schriften; uit een woord daarin (een verzoek om verven) blijkt, dat hij zich nog heeft ingespannen om te schilderen, ware 't ook om zijne belofte aan van Drenkwaart af te doen, en hem te bewijzen, dat hij zich door eigen | |
[pagina 336]
| |
lijden niet zoo diep liet neerslaan, als deze van hem had ondersteld. Toch moet hem dat niet licht zijn gevallen; want meer dan eens verontschuldigt hij zich bij de zijnen met groote naïveteit over ‘zijn kwaad schrift,’ wijl hij toen korts was gepijnigd. Wat de Schout later wel bij die schilderij mag gedacht hebben? hij, die, bij alles wat men tegen van Cuyck pleegde, aanvoerder en getuige moest zijn; hij, die de houding der alleruiterste strengheid tegen hem moest aannemen, om de gramschap en de verdenking der Spaansche partij en der ijveraars van zich te weren. Er zijn bewijzen, dat zijne innerlijke betrekking op den schilder niet was verloren gegaan, maar slechts werd overstemd; zijn gedurig smeeken en dringen, dat deze toch zou toegeven, zijne beloften, die verleidend moesten werken op het menschelijkste in den mensch, zijn verwijt: ‘Gij hebt het liefelijk aangezicht van een engel, maar uw harte is harder dan Pharao's harte;’ zijn aanhouden midden onder de folteringen, dat van Cuyck toch zou spreken, en ‘zijne leden ontzien om den wille van zijn schoon handwerk:’ dat alles maakt het ons tot zekerheid, dat Jan van Drenkwaart de beul is geweest van den Christen, met de innige begeerte in 't hart, om den mensch te sparen. In de verscheuringen van zulken tweestrijd, ligt hellestraf. Het gerucht van 't geen men Woutersz. aandeed, en de vastheid, waarmede hij het doorstond, drong heen door de muren van zijn kerker, en bracht de gemoederen dus in beweging, dat men noodig vond, met hem te eindigen, al had men ook niets op hem verwonnen, en zoo werd de uitvoering van zijn vonnis vastgesteld op den 28sten Maart, tegelijk met dat van de vrouw uit Molenaarsgraaf, wier lijden zijn medegevoel had opgewekt. Wij achten het nutteloos, uwe verbeelding en de onze te pijnigen met de afgrijslijkheden van zulke executie: wij gelooven niet, dat iemand, zelfs niet hij, die het meest begeerig het hoofd omwendt naar het verledene, met leedgevoel, dat het voorbij is, zich zou vermeien in de voorstelling der brandstapels, door het Spaansch gedrocht, de Inquisitie, ontstoken op onzen vaderlandschen grond. Ééne bijzonderheid kunnen wij echter niet terughouden, zonder van Cuyck onrecht te doen. Altijd had hij van zijn dood gesproken als van ‘zijne offerande;’ nog hooger steeg zijn toon, toen hij stond tegenover het volk om die te volbrengen. ‘Dit is de dag | |
[pagina 337]
| |
der zaligheid,’ riep hij vol vroolijken moed; doch hij werd bestraft over dien roem, en terstond op hem toegepast, hetgeen het gebruik medebracht, dat men den slachtoffers bij het naderen van de strafplaats den mond stopte, opdat noch hun blijde geloofsroem, noch hun vertrouwend gebed, ‘van kwaad exempel mocht zijn,’ of wel een hulpgeschrei of een angstkreet de omstanders tot ontferming mocht bewegen. Hij echter wist daarna de beklemde tong te ontboeien, en riep, in luide en roerende woorden, tot God om hulp en uitkomst in die uiterste ure. Dit bewoog een onbekenden vriend, uit het gewoel des volks tot hem door te dringen, en hem troostend toe te spreken: ‘Strijd vromelijk, broeder! gij zult hierna niet meer lijden!’ Maar van Cuyck had niet van lijden geklaagd, schoon hij den Heer als Helper had aangeroepen. Met de opgewekte geestdrift van den lijder, die de overwinning in 't oog heeft en de zegeteekenen reeds toonen kon, rukt hij zijn boetekleed open, toont den volke zijne bebloede borst, door felle geeselslagen aan de paleie doorvlijmd, en spreekt, met de oogen gericht naar dien Hemel, waar hij in den geest zijn Heer reeds aanschouwt: ‘Ik drage alreede de litteekenen des Heeren Jesu in mijn lichaam!’ Mijneheeren de Kettermeester en die van den Gerechte hadden wel gaarne den moedigen trooster gegrepen, wiens toespraak tot zulken zegetoon had uitgelokt; maar de volksstroom had zich bliksemsnel voor hem geopend, en door zijne kronkelende golving was hij bedekt en verdwenen, eer het bevel der gevangenneming kon gegeven worden. Mijneheeren van de Inquisitie en van den Gerechte ervoeren het uit deze proeven en uit nog meerdere: hunne wijze van het geloof voor te staan en den Koning te dienen, was niet populair. Het volk toonde zich minder verschrikt en versaagd door de ijselijkheid der straffe, die men zag uitvoeren, dan afgeschrikt van en verbitterd tegen eene Kerk en een gezag, die zulke middelen noodig hadden, om zich staande te houden. Men had de poorten gesloten en veel krijgsvolk op de been gebracht, omdat men oproer vreesde; voor dat oogenblik bleef het bij gemor, maar het gedenken der martelaren bleef leven in de harten des volks. Het getuigde daarvan zoowel door schimpliedjes op de Regeering, als door lofliederen op de slachtoffers, waarin hunne laatste zegevierende woorden werden herhaald, en een van welke dus eindigt: | |
[pagina 338]
| |
‘Deze twee schaepkens zijn door, voor 't Tempeest,
Wat heeft al haar lijden nu geweest?
Zij hebben de kroon
Der martelaren verworven,
Die hebben zij nu voor haar loon.’
Zekerlijk, zij waren martelaren gekroond; Jan Woutersz. van Cuyck had eene betere kroon verworven, dan die de kunst hem had kunnen geven; zekerlijk, het was hem geen klein genot geweest in de dagen zijner vrijheid, te mogen leven voor de kunst; maar bovenal heeft hij het groot gewin geacht, en is het hem tot hemelsche blijdschap geworden, te mogen sterven voor de getuigenis van Christus. De Regeering van Dordrecht voelde zich te sterker getroffen en ontrust over die bewijzen van 's volks afkeuring in dezen, daar zij gansch niet de bewustheid bij zich omdroeg, van gehandeld te hebben als een waardige Magistraat. Zij achtte het noodig voor hare eer en dienstig voor hare veiligheid, de processtukken te vernietigen, die op deze rechtszaak betrekking hadden, ‘opdat daarvan geen getuigenisse meer overblijven zoude;’ maar men vernietigt papieren, men verduistert geen feit, dat men zelf door de vlamme der houtmijt heeft toegelicht. Het volk wist te onthouden; onwil en ontevredenheid klommen met den dag; welhaast, nog in den loop van dien zomer, stak het ‘Tempeest’ op, brak het onweder los over de hoofden der Regeering, over de geestdrijvende dienaren der Kerke, en Dordrecht wrong zich los uit de Spaansche boei. Toen durfde men vrij uitspreken en neerschrijven wat men had geleden en aanschouwd. Jan Woutersz. brieven waren niet verloren gegaan; allen leefden nog, die voor en van hem getuigen konden; de historie nam dat alles in bewaring, en bracht het tot ons als een kostelijken erfschat, en wij oordeelden, dat het van de dingen was, die men moet voortzeggen. 1856. |
|