De hertog van Alba, enz.
(ca. 1885)–A.L.G. Bosboom-Toussaint– Auteursrecht onbekend
[pagina 159]
| |
Jehan en Jehanne.
| |
[pagina 160]
| |
dit gerucht in de bijzonderheid, dat Karel zich deze bruid ter vrouwe had gewenscht, toen de wil zijns vaders hem aan Isabella van Bourbon had gekluisterd; en dat hij, zich weduwnaar ziende bij den dood zijns vaders, groote haast had gemaakt om de onderhandelingen tot dit huwelijk te doen openen. Maar het lag in Karels karakter door te drijven wat hij zich eenmaal in 't hoofd had gezet; en zijne vijandschap tegen Lodewijk den XIden maakte het reeds verklaarbaar, dat hij zich liever zelf met den Engelschen Koning verzwagerde, dan den Koning van Frankrijk, die Margaretha voor zijn broeder ten huwelijk begeerde, dit bondgenootschap te laten, en teedere genegenheid tot de Prinses zelve behoefde hier, bij den weinig teerhartigen vorst, niet eens haar gewicht in de schaal te leggen. Indien dit echter geweest zij, mag men de standvastigheid van Karels liefde roemen; want het was veertien jaar geleden, sinds zijn eerste wensch om hare hand hem was ontzegd; en bijgevolg had de verbintenis voor hem het aanlokkelijke eener overwonnen zwarigheid, en de voldoening van een uitgesteld verlangen; er was alzoo oorzaaks genoeg tot blijden triomf en levendige vreugde, om welke te toonen hij deze bruiloft met de allerhoogste ‘pompeusheid wilde gefestoyeerd hebben,’ en de Brugsche poorters - op dit tijdstip de zeer volgzame, zeer onderworpene onderdanen van hun Graaf, - hadden hunne vindingrijkheid uitgeput en hunne ruimgevulde beursen, wijd geopend, om zijne intentiën te steunen en hunne deelneming te betoonen in 't geen zijn geluk werd geacht. Eene uitvoerige en geregelde beschrijving van 't geen de Bruggenaars te dezer occasie hadden daargesteld, tot opluistering hunner aloude stad, het Vlaamsche Venetië, zoo bij uitnemendheid geschikt tot somptueuse uitmonstering, ligt niet in mijn plan, en daarom zwijge ik van alles wat er was gedaan om de huizen en straten te versieren, zoowel door de ingeboren poorters, als door de schatrijke kooplieden uit alle bekende natiën, die hier om hun handel verblijf hielden, er hunne schatten wonnen, en hunne weelde, hunne zeden en hun smaak overbrachten, en die zich ‘elc om best queten, in dèr maniere, dat zij der grooten prijs, lof ende eere mee behaalden.’ Ik laat u dus geen oog slaan op ieder der triomfbogen noch de andere: ‘zeer costelijke spectaclen die er te zien waren van stomme personagiën, beeldewijs gemaakt, metter inscriptie ter materie dienende.’ Maar om der curieusheidswille moet ik spreken van eenige | |
[pagina 161]
| |
vertooningen; allereerst van die op den hoek van Kerseboomstraatken, waarbij den volke voorgesteld werd: ‘die eerste instellinge van den houwelijken staat,’ door drie zwijgende personaadjen, representeerende: ‘Onzen lieven Heere God, met Adam en Eva in 't Paradijs, eene vertooning waaraan niemand zich ergerde, maar die met onuitsprekelijk contentement en groote devotie werd aangestaard. Die van 't Vleeschhouwersgilde hadden in hun kwartier een toren gesteld, waaruit bij 't passeeren der bruid, onder een zoettonig orgelgeluid, eene menigte van witte duiven en ander klein en fijn gevogelte zou uitvliegen,’ allen gelijk verwapend met hare wapenen om den hals en met de wapenen van den bruidegom, waarvan sommigen afgericht waren om zich te zetten op de rosbaar der bruid! Maar zij hadden nog daarbij eene stellaadje opgericht, waarin vertoond werd: ‘Het huwelijk van Alexander den Grooten met Cleopatra, dochter van Ptolemeüs. Alexander de Groote is eene geliefkoosde figuur van de middeleeuwen, die te iedere gelegenheid zijne rol moest spelen, en de zinspeling moest den Hertog vleien. Meer à bout-portant was eene voorstelling door de Vischkoopers gegeven, ter westzijde van de Meulenbrug, waarbij, nevens eene kostelijke triomphante boge met eene springende fonteine in het midden, eene princesselijke bruid geconterfeit stond, zeggende tegens hare staatsjoffers, naar 't inhoud van de rolle die voor haar hing: ‘Filiae, nunciate dilecto meo, quia, langueo’ waarop de bruidegom, presenteerende hem zelven mitsdien voor haar ter andere zijde van de fonteine, zonder eenig delai antwoordde, naar 't bescheid van zijn billet: ‘Vulnerasti cor meum, sponsa mea, et laetificasti animam meam.’ Die van de zeventien neringen hadden goedgevonden der gemeente figuurlijk te openbaren ‘alle die feesten van de bruiloft van Cana,’ met eene inscriptie, waarbij, als vanzelf spreekt, aan den Christelijken zin van het Vorstelijk echtpaar alle eere werd gegeven. Nog hadden die van den Hamere uitgedacht, om ‘de bruid van het Hooglied’ figuurgewijs in zeer rijckelijke gedaante te voorschijn te brengen met de verplichte toespraak aan- en antwoord van den bruidegom. De geestelijkheid, als men denken kon, bleef niet achter met vernuftig en eigenaardig huldebetoon. Aan de westzijde van de Burchtpoort zouden de Proost, Deken, Kanunniken en Kapellanen van de Collegiale kerk van St. Donaes te zamen in processie de Princesse te gemoet trekken, en haar, allen met hunne beste casulen aan, alle behoorlijke eer en re- | |
[pagina 162]
| |
verentie bewijzen met presentatie van wierook en wijwater, waarop zij haar geleiden zouden naar 't overschoone verheven park, geheel als eene stad ingericht, dat de helft van de Burcht innam; ten koste van die van den ledere opgericht, waar ‘zeer compasselijk aan die galghe des crucen hingk onzen zaligmaker Jezus Christus, houdende eene jonge schoone maagd (in de gedaante van eene bruid met eene kerke voor haar) bij de rechterhand, als wezende 't zelve de waarachtige figure, hoe dat die Verlosser der wereld zijne bruid de heilige kercke getrout hadde aan 't hout des cruses, volgens de verklaring van zekere geannexeerde rolle, waarin geschreven stond: ‘Civitas solis vocabitur, et in die illa erit altare domini in medio terrae et titulus domini juxta terminum ejus!’ Men ziet het, de geestelijkheid heeft nooit eene gelegenheid verwaarloosd, om voor de rechten der kerk te pleiten. Het scheen wel of men van alle mogelijke gewijde en ongewijde huwelijken het hertogelijk bruidspaar de vertooning wilde geven, want behalve de opgenoemde, zag men nog op gelijke wijze meer of minder uitvoerig voorgesteld: Het huwelijk van Mozes met de dochter van den Koning van Egypte, die hier Tharsis werd genaamd! Het huwelijk van Assuerus, Koning van Perzië, met de schoone Esther, en eindelijk dat van den jongen Tobias met de dochter van Racha, allen met al zulke toepasselijke bijschriften, als geschikt waren om zoowel de vertooning duidelijk te maken aan het volk, als vleiend voor het jonge echtpaar. Maar al zoudt gij mij ook verwijten dat ik wat al te veel middeleeuwsch stof doe opstuiven voor uw aangezicht, ik moet u nog wat langer doen vertoeven bij eene vertooning van eenigszins anderen aard, en ik moet het doen met de taal van mijn kroniekschrijver, wiens naïveteit even onnavolgbaar is, als volkomen passend bij het onderwerp. ‘Aan het einde van de Breydelstrate, op die markt, neffens de oude Halle, hadden die van de poorterie zulk een excellente poorte van triumfe gedaan oprichten ende fabriceeren, dat hem niemande genoeg verwonderen en koste, principalick ziende daar eenen grooten zonderling wel gemaakten zwarten leeuw, metten standaert van Vlaanderen in zijnen klauw, ende van gelijken ook eenen lupaard metten standaert van Engeland, zeer minnelijk onder mencanderen caresseerende ende troetelende d' eenen den anderen in den schoot van eender schoone jonge maagd, die welke ten allerpompeusten geaccoustreert was, | |
[pagina 163]
| |
met een klaarblinkende gouden lelie op 't hooft, en eene rolle voor haar daarinne geschreven stond: ‘Leo et pardus in gremio flosculi se amplexi sunt sub lilio’; ende geheel vast er achter zag men nog een rooden ende drie gouden zoo wel geconterfeite leeuwen staan, datter in der waarheid niet dan 't leven aan gebrak, houdende elk, maar diverschelijk, insgelijk ook eenen standaert van fijnder zemenbrence in zijnen klauw, ende representeerende mitsdien vier verscheiden hertogdommen, te weten: Brabant, Luxemburg, Aquitaniën, en Normandiën, in partie onder den Hertog Charles van Bourgoengiën, jegenswoordelijk bruîgom, ende in partie onder den Koning Eduard van Engeland, zijnder bruid's broedere. Ook stonden ter zuidzijde, ende ter noordzijde der voornoemde poorte, twee aardige zeer wel gehabitueerde vroukens, d' eene met den standaert van Vlaanderen ende d' andere met den standaert van den stede van Brugge in de slinkere hand, hebbende voorts in haar lieder regtere hand, d' eene een gouden herte doorschoten ende d' andere eene krone, 't welk zij beiden die princesselijke bruid Margriete t' in haren passeeren presenteeren zouden met zulk een lustig geklank van alle de trompetten ende claroenen, die men dier middelen tijd uit die voye van der Halle hoorde, datter hem alle die wereld wel ter rechte inne verblijden ende verheugen mochte.’ Wij moeten van de Brugsche volksmenigte getuigen, dat zij op dit punt niet in gebreke bleef; het vroolijk gejoel en gejuich, de feestelijke kleedij, ook van de geringste onder hen, en de blijde lachende gezichten bewezen dat ‘zij zich wonderlijcke zeer verwonderden en verheugden bij alles wat zij zagen;’ maar tot ons leedwezen moeten wij op eene uitzondering wijzen, want zij is te treffend, dan dat wij er van zouden kunnen zwijgen. In eene achtelooze houding tegen den standaard leunende, dien een der ‘zoo wel geconterfeite leeuwen’ in den klauw droeg, stond op het eenigszins verhoogde tooneel, als ten schouwspel, een man, die er uitzag of hij noch een feestelijk gelaat noch eene feestelijke kleedij voor den grooten hoogtijddag ten beste had. Geen glimlach bewoog zijne strakke trekken; geen tint van vroolijkheid verhelderde het somber starend oog, waarmede hij als zonder te zien op de jubelende menigte nederzag; en zijn lang, eng gewaad van eene donkere verkleurde stoffe, met versleten bont omzoomd, zag er uit of hij er een pelgrimaadje naar 't Heilige Land mee | |
[pagina 164]
| |
volbracht had; vermoedelijk kwam hij uit den vreemde, want zijn kleed en zijne muts waren niet van Vlaamsch fatsoen; maar het moest dan ook wel een zonderlinge vreemde zijn, die in het gansche volkrijke Brugge, wriemelend van lieden uit allerlei natiën, niet een enkelen vriend, verwant of bekende had; want de eerste vermogende landgenoot, aan wien hij zich gewend had, zou voor hem hebben gedaan, wat te dier tijde ieder gild, iedere geestelijke of wereldlijke broederschap voor hare verarmde leden deed bij gelegenheden als deze; wat de vorst deed voor zijne edelen en ridderen; wat de Kerk deed zelfs voor de armen en bedelaren: hem eene feestelijke kleedij schenken, waarmede hij zich voegzaam kon vertoonen, om niet de prachtige, bonte, weelderige rije der toeschouwers door zijn vaal en armelijk gewaad te ontsieren. Het zijne was schamel en haveloos, maar het was niet dat van een dorper of geringen handwerksman; en dit maakte het te minder verklaarbaar, hoe iemand, die er zoo uitzag en die zoo verlaten scheen, op die plaats werd toegelaten, sinds hij er niet zijn kon als handlanger der werklieden, die de stellaadje hadden opgeslagen, en aan wie nu, in hun nieuw gildepak gekleed, de bewaking der figuren was toebetrouwd tegen mogelijken moedwil van 't volk, dat zich reeds eenigszins ergerde over de vrijheid die zulk ‘een onschamel personaadje werd toegestaan, om zich zelven dààr neffens die konstelijke en kostelijke leeuwen ten toon te stellen;’ maar men bleef hope houden, dat de overluiden van de poorterie welhaast, tot hun post komende, een einde zouden maken aan dat schandaal! Onze man scheen niet te bemerken, dat hij oorzaak gaf tot bevreemding en misnoegen; hij was te veel in eigene kennelijk pijnlijke gedachten verdiept, om aan iets rondom hem aandacht te geven. Hij scheen nog jong van jaren, hoewel de duistere tint van zijn taankleurig gelaat en de diepe groeven, die zorg of smarte op zijn wezen hadden gedrukt, hem reeds een voorkomen van oudschheid gaven, dat wedersproken werd door de rechte, krachtige houding zijner forsche en welgebouwde, hoewel vermagerde gestalte, door het lichtbruine haar, dat in jonkheids glans en overvloed op Duitsche manier over zijn voorhoofd en langs zijne slapen viel, en, zoodra hij den grooten mond tot spreken opende, door eene rij sterke, hagelwitte tanden. Hij was zelfs niet leelijk, hoewel hij geenerlei zorge had genomen voor zijn uiterlijk. Die grijsachtig | |
[pagina 165]
| |
blauwe oogen, die zoo strak staarden, konden zeker tintelen van leven en schranderheid; daar lag diepte van gevoel, daar lag ziel in zijn blik, al was het met somberen ernst en bitterheid doormengd. De trekken waren wel hard en scherp, maar ze waren edel en schrander en duidden op een vasten wil; en wekten ze ook belangstelling, ze trokken niet aan door iets van dat liefelijke, opene en gulle, dat den eenen mensch voor den anderen wint en doet beminnen. Hem aanziende, vond men het niet meer vreemd, dat hij onder die duizenden gansch alleen stond als een die aan niemand toebehoorde, en die ook niets met de anderen gemeen had, noch hunne blijde vroolijkheid, noch hunne naïeve verwondering; alsof de dingen die zij zochten hem niet aangingen; alsof de klaroenen en trompetten, die reeds nu uit de oude Halle hun lustig geklank deden hooren, voor hem geene melodie hadden; of het gebloemte der slingers en de wonderheerlijke schildering der triomfbogen voor hem geen geuren en kleuren hadden; ja zelfs of de vriendelijke, wel geaccoustreerde schutteren, die uit hunne pijlen continueellijk goeden rijnschen wijn schoten elcks ten behoeve, en de gulle pellicaan, welke zelfs zijne borst zóó opende, dat er dien dag lang gedurig fijne roode hypocras uitvloeide, voor hem alleen hunne lafenis terughielden, en toch of hij die meer dan eenig ander noodig had. Onder het volk, dat door de ‘schutteren’ op behoorlijken afstand werd gehouden, kwam nu wat beweging; men zag de overlieden van de Poorterie uit de Halle te voorschijn komen, waar zij zich gezamenlijk vereenigd hadden; zij gingen nu uiteen, ieder zich heenbegevende naar den post waar hij behoorde, in een rijk kostuum van vroolijke kleuren, vrij bont ondereengemengd; want tegen eene vermenging van schrille kleuren zag men destijds zóó weinig op, dat een groen wambuis door roode mouwen kon worden opgeluisterd, of wel hoesen en neerhoesen ter helfte blauw, ter helfte geel konden zijn, zonder dat het iemands smaak scheen te beleedigen. Integendeel, de gildenkleeding was, evenals die der paadjes en dienaren, gedeeld van kleuren op de wijze als de wapenen het aangaven; ruitsgewijs, streepsgewijs, horizontaal, perpendiculair, bont en bizar bovenal, in onze oogen, maar in de hunne sierlijk en naar vaste regelen samengesteld. De overman dan, dien wij zien naderen, droeg boven een diergelijk kleurig wambuis en ondergewaad een wijden openen tabbaard van grijs zijdelaken, met | |
[pagina 166]
| |
loshangende mouwen die tot over de knieën neervielen, met een kostbaren gordel toegesnoerd, waarin een kort mes of koerde hing, in eene scheede van groen robbevel met zilveren beslag en ingewerkte gesteenten. Om den hals droeg hij een keten met den gildenpenning; op het hoofd niet de kaproen der soldaten en geringe luiden, maar de deftige, reeds eenigszins verouderde hoofdwrong, met neervallenden sluier, die iets had van het hoofddeksel der Oostersche volkeren, en die Philips van Bourgondië, vermoedelijk om het kale verkleumde hoofd te beschutten, in de mode had gebracht. Deze deftige persoon stapt regelrecht naar de stellaadje, waar onze stugge mijmeraar stond te droomen, en sprak hem toe, de hand gemeenzaam op zijn schouder leggende, met een: - ‘Hoe is 't, meester Jehan? duizelt u het brein van al de wondre heerlijkheden, die gij te zien krijgt?’ De aangesprokene schrikte en trad wat terug, als iemand die zich niet gevleid acht door de vrijpostige aanraking. Onder het volk wees men reeds op hem, lachend en schimpend; men had de woorden van den overman niet verstaan, maar uit zijn gebaar had men opgemaakt, dat de indringer stond verdreven te worden - niet alzoo; de indringer antwoordde koud en stug: - ‘ik heb niets zoo wonderfraais gezien om tot duizeling getroffen te zijn, meester IJsembrandt! en daarbij, ik.... kijk niet.’ ‘Begot, messire Nurks, waartoe staat gij dan hier? 't komt me voor, dat ge zediger plaatse kost kiezen; als 't niet is om uw lust te hebben aan alle deze kostelijkheden, zal het doch ook wel niet zijn om het tafereel voor de anderen op te luisteren door uw persoon.’ ‘Mij dunkt, meester IJsembrandt, mijn persoon past hier alzoo wel als mijn werk.’ ‘Passen.... passen hm! ik zeg niet van neen; maar ge hadt properder habijt konnen aandoen te dezer occasie.....’ Meester Jehan haalde minachtend de schouders op, zonder te antwoorden; maar de andere vervolgde: - ‘Zoo gij onder ons Bruggenaars niet welgekomen zijt, zal 't uwe eigene schuld wezen, met uwe Alemannische manieren en uw leelijken Duitschen rok.’ ‘Ik kom niet uit Duitschland, ik heb nu laatstelijk Italië bezocht....’ ‘Men kan 't u niet aanzien; de Italianen zijn te allen tijde | |
[pagina 167]
| |
kostelijk geaccoustreerd, en op hoogtijden halen ze pleeggewaden uit hun schrijn, daar de beste onder ons zich mee genoegen zou.’ ‘De luiden, die ik er gekend heb, keerden zich niet zooveel aan de kleedij....’ ‘Simple luiden alsdan! doch wat wilt gij ons van de Italianen blauw blommekens wijsmaken? wij hebben hier immers tot Brugge Italiaanschen van alle steden en provinciën dier schoone landstreek. Venetianen, kooplieden van Lucca, Florentijners, Genueezen, Portugeezen, Arragoneezen.’ ‘Die laatsten hooren niet tot dat land,’ viel Jehan hem scherp en droog in de rede. ‘Dat doet er niet toe; ik meen, dat gij, op grond van met Italianen verkeerd te hebben, niet noodig hadt er zoo pover uit te zien; gebrak het u aan de noodige penningen tot een goed accoutrement, waarom niet gesproken? ik heb me nu eens in het hoofd gezet u voort te helpen; ik zou ze u hebben voorgeschoten op uwe verdiensten van heden, of zelfs met een enkel goed woord had ik u 't al gegeven om niet, voor een “God loontje.”’ ‘Als ik een rok van doen heb, kan ik dien zelf koopen,’ hernam Jehan fier en gekrenkt. ‘Om te koopen is geld hebben de eerste conditie,’ hernam de Bruggenaar, zelf luid lachende om zijne aardigheid, en toen de andere hem strak en verwonderd aanzag, als begreep hij de oorzaak dier vroolijkheid niet, vervolgde hij: - ‘doch gij hebt gelijk, het werk, dat gij hier voor de poorterie gewrocht hebt, zal ruim beloond worden, en ook de Hertog zal zich niet onbetuigd laten, als hij 't zien zal en goedkeuren; gij hebt geld in 't vooruitzicht....’ ‘Ik zegge u, ik ben niet arm en ik diende u lieden niet om des loons wille....’ riep Jehan, ongeduldig met den voet stampende, ‘maar om het recht te hebben hier nevens mijn werk te staan, den ganschen stoet te zien.... en.... gezien te worden,’ voegde hij er zacht en langzaam bij als voor zich zelven. ‘Met dien verstande.... dat ge u schuil zult houden achter de leeuwen, als de hertogelijke trein hier voorbijtrekt...?’ ‘Certeijn, neen! dat's de intentie niet, en ook niet de overeenkomst,’ sprak Jehan, nog kalm, maar met die zekere kalmte, die van de onverzettelijkste vasthoudendheid op het betwiste punt getuigde. | |
[pagina 168]
| |
De overman integendeel werd reeds driftig bij de gedachte, dat de ‘onschamele man’ de mogelijkheid stelde van te blijven en zich te vertoonen, op het zoo wichtig en beslissend moment, waarop de Hertog, de vorstelijke Bruid en geheel het voornaam gezelschap van 't Engelsch en Bourgondisch Hof voorbij zouden trekken, of, zooals hij hoopte, stil zouden houden, om de vertooning gade te slaan; dit zou niet slechts zijn den triumf der poorterie te deelen, maar allereerst dien te bederven, en hij had zich geen oogenblik kunnen denken, dat zulk een verwaten wensch in den armelijken, onvermaarden meester had kunnen opkomen, veel min dat deze het als een recht zou laten gelden; en hij zeide hem dit in driftige bewoordingen en zonder eenige verschooning voor diens eigenliefde. De andere antwoordde met koele minachting, en zeide alleen: - ‘Als ik gaan moet, neem ik mijn werk met mij,’ en sloeg reeds de hand aan eene decoratie op den achtergrond, die een gezicht op het schoone koninkrijk Groot-Brittanje moest voorstellen, en die, bij zeldzame juistheid en kracht, uitvoerigheid aan schilderachtige losheid paarde; terwijl het voor ieder duidelijk was, dat hier geen Vlaamsch of conventioneel landschap was voorgesteld, maar wel degelijk een gezicht op eene vreemde, hier onbekende kust. De overman, evenzeer verschrikt als verontwaardigd over die vermetelheid, zag om naar de wachten en gildebroeders, tot verweer; des kunstenaars oogen schoten vlammen; hij scheen niet gereed voor de overmacht te bukken. Gelukkig werd hem de strijd gespaard: eer het van heftige woorden tot heftige daden kwam, terwijl de twistenden elkaar met zwijgende uittarting stonden aan te staren, hoorden ze een luid en schel geklingel van kleine belletjes. Spoedig daarop zag men een ‘kostelijk geaccoustreerd’ personaadje door het volk heendringen, wiens kleeding evenwel zoo bont was als rijk, wiens gordel en hangende mouwen met zilveren bellen waren versierd, en die een wapen om zich heen zwaaide, dat veel had van eene vergulde knods, rondom met rinkelende bellen bezet. Volk en wachten weken snel terug, zoodra men de welbekende onderscheidingsteekenen in 't oog kreeg van dezen persoon, die overigens een vlug welgemaakt jonkman was; - men wist, dat men niemand meer noch minder voor zich zag dan den eersten hofnar van den Hertog. Ook stapte hij snel en ongehinderd door, had in twee of drie rassche schreden de | |
[pagina 169]
| |
stellaadje bereikt en stapte die op; wierp de hoekige, veelkleurige kaproen, mede van bellen voorzien, als van blijdschap hoog in de lucht, liep toen regelrecht op meester Jehan toe en, hem om den hals vallende, riep hij uit: - ‘Teruggekeerd? dat is welgedaan!’ ‘Coquinet! gij herkent me?’ riep de andere, met blijde verrassing in den toon. ‘Onder duizenden, zooals gij ziet, en gij mij: nu dat's geen wonder, den zot kent men aan zijne bellen, niet waar?’ ‘U allermeest aan uw goed harte, dat geen vriend vergeet... zoo ik daarop had durven rekenen, ik had...’ ‘Voorwaar eene groote zonde tegen de vriendschap, dat gij daarop niet hebt durven rekenen, Jehannot!’ zeide Coquinet ernstig, hem aanziende onder hoofdschudden. Jehan boog het zijne met een zucht. - ‘Ik heb zooveel van de menschen geleden, dat ik niet meer aan hen kàn gelooven.’ ‘Maar geloof dan aan u zelven, ongelukkige!’ sprak Coquinet, met vuur en met klem, ‘ik kan 't u aanzien dat gij dit verzuimd hebt, en dat gij slecht gevaren zijt, zeker door eigen schuld.’ ‘Met andere woorden, 't is billijk dat ik lijde en vertreden worde, niet waar!’ hernam Jehan bitter. ‘'t Is althans geen mirakel bij uwen korzelen aard! doch spreek op, waar zijt ge geweest? wat hebt ge gewerkt? waartoe zijt gij hier?’ ging Coquinet voort, levendig en met hartelijkheid. ‘Dat alles laat zich met zoo in één adem uitzeggen, zonderling niet hier...’ hernam Jehan, reeds een weinig strak. ‘Och, waarom niet? de Bruid met het edele gezelschap is zoo pas ter Kruispoorte binnengetrokken, en bij al de haranguen, huldebewijzen, presentatiën en eeregeschenken, die men dezelve zal aandoen, is er kans dat we nog twee volle uren voor ons hebben, eer wij een slipje van haar sluier te zien krijgen! Doch ik voor mij zou u zoolang niet konnen aanhooren; ik had eene boodschap van mijn meester in de oude Halle en moet naar 't Hof terug, om bij de ontvangst der nieuwe Hertogin present te wezen...., daarom zeg me schielijk het noodigste, en vorders zoo laat me weten waar uwe herberg is, en ik zal u komen opzoeken, zoo ras ik ontslippen kan.’ Mijne lezeressen zijn teleurgesteld; zij zien een hofnar opvoeren, en zij hebben geene enkele aardigheid gehoord....; zij achten dat Coquinet tegen zijn kostuum zondigt, met te spreken | |
[pagina 170]
| |
als ieder ander; doch zij mogen bedenken, dat hij niet in zijn ambt was, en dat lieden, die door hunne levenstaak hetzij tot ongemeenen ernst, hetzij tot altoosdurende scherts zijn veroordeeld, in den regel het contrast van dit alles zijn in 't gewone leven. Daarbij, de narren waren niet alleen geroepen om grappen te maken; tot dit zonderling ambt werden veeltijds gekozen (vooral aan 't Bourgondische Hof) personen van goed oordeel en schranderheid, die op velerhande wijze gebruikt worden, zelfs tot diplomatieke onderhandelingen van kieschen of hachelijken aard, waartoe de officieele ambassadeur, door zijne kwaliteit minder plooibaar, niet goed kon gebruikt worden; en Coquinet de IIde, le grand fol de Monseigneur, zooals hij genoemd werd, was voornamelijk een van hen, die meer dan eens met zoodanigen last was vereerd geworden. Hij was, zooals ons blijken zal, een man met een goed hoofd en een goed hart, en het was dus zeer natuurlijk, dat hij, bij het zien van een lijdend vriend, zich liefst onthield van de aardigheden, die tot zijn beroep hoorden. Als hij hofnar was, speelde hij zijne rol goed: nu was hij een oogenblik mensch. De post, dien hij bekleedde, was zoo weinig een verachte, dat Hertog Philips de Goede een der kinderen van een geliefd hofnar zelf ten doop had gehouden, en dezulken genoten vrijheden, rechten en een invloed die zóó groot was, dat lieden van aanzien, die met de costumen van 't Hof bekend waren, het wijsheid achtten met deze officieele zotten op een goeden voet te staan. Onder 't volk waren ze meestal bemind; zij waren van 't volk, en men wist dat zij de groote Heeren duchtig kastijdden met den geesel hunner satyre. 't Was voor menig verdrukten en geplaagden vazal een troost, te zien hoe zijn Heer nederbukte onder de slagen van den rinkelenden narrenscepter. Maar Jehan vraagt onze aandacht; en hij is van dezulken, die het diep gevoelen als men hen veronachtzaamt... ‘Gij hebt naar mijn werk gevraagd, ziehier!’ spreekt hij, met een bitteren glimlach op de decoratie wijzende, die den achtergrond uitmaakt van het tooneel, waarop de colossale leeuwen geplaatst waren. ‘Bijlo! dat's geene vordering voor een miniatuurschilder!’ sprak Coquinet zorgelijk. ‘Het is immers aldus, dat men de oogen der Vorsten trekken moet, die niet open zijn dan voor 't gene blinkt en rammelt!’ sprak Jehan. | |
[pagina 171]
| |
‘Dat moet u zwaar zijn gevallen, arme vriend!’ ‘En nog zijn ze willens mij het loon te onthouden.’ ‘Dat moet een misverstand wezen; die van de poorterie zijn rijk en mild, zonderling bij occasiën als deze; is 't niet zoo, meester IJsembrandt?’ en de nar wendde zich vlug om tot dezen, die zich bij zijne komst bescheiden had teruggetrokken. ‘Eilieve, zeg me, goede meester, is daar verschil gerezen tusschen u en mijn vriend?’ ‘Hij eischt wat men niet mag toestaan! Hij wil tegens alle recht en voegzaamheid hier blijven, en zich toonen, wanneer de Hertog met het hooge gezelschap hier langs zal komen.’ ‘Waartoe dit?’ vroeg Coquinet, den kunstenaar aanziende met een onderzoekenden blik. ‘Ik hoopte... ik meende...’ hernam deze beschroomd en in eenige verwarring. ‘Dat de Hertog u zou opmerken en herkennen, niet waar, evenals Coquinet misschien? Groot kind! en dan te zeggen, dat gij niet meer aan menschen gelooft! Bij mijne trouwe, bij zulke vermetele verwachtingen op menschen gebouwd, is het geen wonder dat uw harte gewond is door duizenden teleurstellingen.’ ‘Zeg versteend! Maar mij dunkt, ik had recht te meenen dat de Hertog van Bourgondië geheugen zou houden van hen, die den Graaf de Charolois diensten hadden gedaan en trouwe gehouden ondanks lijfsgevaar.’ ‘Ook dan als die diensten van zulken aard waren, dat een groot Heer ze allerliefst vergeet!’ fluisterde Coquinet, zich naar hem toebuigende.... De vaalgele kleur des kunstenaars verschoot tot een grauw bleek. - ‘Gij hebt gelijk! van ons beiden ben ik de zot; uw narrenkap voegt mij.’ ‘Gansch en al niet! er hoort een sterk, kalm hoofd toe om die te dragen: geloof me, er is eene zekere mate van wijs overleg noodig, om met goed gevolg den zot te spelen, en dat is juist hetgeen gij mist; ook zoo ik op mij neme u voort te helpen bij onzen Hertog, zal het zijn onder conditie dat gij u ganschelijk aan mijn raad en leiding overgeeft, en mij belofte doet, in zijne presentie en die van anderen zoo volkomenlijk het verledene te vergeten oft' het nooit hadde bestaan.’ ‘Nu goed; ik zal er mijn best toe doen, maar haast gij u dan | |
[pagina 172]
| |
met uwe hulpe; want gij ziet, waartoe de nood mij alreede heeft gebracht.’ De kunstenaar wierp een blik op het grove schilderwerk, dat beneden zijn talent werd geacht. ‘De nood, Jehan! dat kan niet zijn; zeg den prikkel der eerzucht, die u drijft en geduld noch ruste laat; zonder dien zoudt gij niet den avontuurlijksten en onzekersten weg genomen hebben, om tot uw doel te komen, maar waart rustig tot uwe vrienden gegaan, opdat die voorzichtiglijk den grond voor u konden peilen aan 't Hof en daarna u veiliglijk binnenloodsen.’ ‘Wat al omslag, wat al voorzichtigheid,’ sprak Jehan, met eene uitdrukking van verdriet en ongeduld. ‘Is 't dan beter alles op één worp te zetten, met groote kans van verlies? Als de Hertog u kwam te herkennen en niet gediend ware met uw terugkeer, wat dan?’ Jehan zuchtte en haalde de schouders op. ‘Daarom ga van hier, mijd veeleer zijn oog, dan dat gij het zoeken zoudt, en begeef u naar uwe herberg!’ ‘Waarom kan ik u niet volgen naar 't Hof...?’ ‘Wel zeker! waarom niet naar de bruiloftszaal? Meent ge ook voor te zitten bij des Hertogs disch? Neen, vriend, niet alzoo; sinds ge den nar tot leidsman hebt, zult ge wijselijk en voorzichtiglijk gaan; begin alzoo met een voegzaam afscheid te nemen van den eerzamen meester IJsembrandt hier tegenwoordig, u aanbevelende in zijne gonste en goed gedenken, en neem den naasten, stilsten weg naar huis! Waar hebt ge uw logies?’ ‘In de Drie Koningen bij de Kruispoort...... maar wat wilt gij dat ik in mijne herberg zal doen?’ ‘Wachten en u voorzien van eene betere kleedij?’ ‘Bij den grooten Heilige, mijn patroon, wat al oponthoud en nuttelooze zorge! leid me tot den Hertog met een goed woord van voorspraak, en laat daarna het werk, dat hij mij zal opdragen, het overige doen... Waarom zou deze keerle niet zoo goed zijn als een andere?’ ‘Dat ik u voorstellen zou aan onzen Hertog in dit gewaad?’ riep Coquinet, en barstte in lachen uit. Jehan bleef ernstig en strak, terwijl hij hervatte: - ‘Het komt mij voor, dat de Hertog, die de konste liefheeft, bij mijns gelijken op wat anders zal zien dan op fluweel en zijde, waar de eerste linker de beste zich mee opschikken kan.’ | |
[pagina 173]
| |
‘Zoo is het; maar de Hertog, die al zijne dienaren in kostbare stoffe kleedt, en wien nimmer de geringste dorper nadert, dan in 't Zondagspak, zal zich geen bekwaam konstenaar kunnen denken onder de plunje van een schooier.’ ‘Gij hebt mij zelfvertrouwen gepredikt; ik bemerk, dat het gegrond zal moeten zijn, niet op 't geen binnen in mij is, maar op 't geen mij om 't lijf hangt; als het er zoo mee gelegen is, zegge ik Brugge en Vlaanderen vaarwel. Wij passen elkander niet.’ ‘'t Geen gij hier zijt komen zoeken is niet van de dingen, die men dus lichtelijk opgeeft, vriendlief!’ ‘Gij weet niet, hoe waar gij spreekt,’ hernam Jehan met een diepen zucht en de oogen ten Hemel heffende; ‘moge God de Heer mij vergeven!’ ‘Nu dan! Zoudt ge u afkeeren om zoo gering bezwaar? Zijt gij in nood van penningen misschien en te fier anderen te vragen? Tusschen ons komt die aarzeling toch niet te pas!’ ‘Als ik geld noodig heb, zal ik het u vragen,’ hernam de andere koel; ‘doch wat dwaasheid dringt ge mij op? Ik zie niet in, waarom ik dien Duitschen rok, waarmee ik de gansche reis door Italië gemaakt heb, en die mij nog heel goed dienen kan, hier te Brugge zou moeten afleggen!’ ‘Alleen een kind of een asceet mag zulke vragen doen, mijn zeer waarde Jehannot; gij zijt geen van beiden; gij zijt een volrijp jonkman, rijk in gaven en kennis, een kloek kunstenaar, die zeer wel weet dat alle dingen hun eisch moeten hebben; die op zijne tafereelen in den tijd, dat ik ze hem zag vervaardigen, zeer konstig en haarfijn alle different van kleeding wist weer te geven, en zich bijgevolg wel wachten zou, zijne personaadjen in de zalen der Prinsen uit te beelden met armelijke en versleten gewaden, tenzij het Joden oft' bedelaars moesten voorstellen...’ Jehan knikte en glimlachte even. Hij weet dus dat het de manier is, vorsten ook op zulke wijze eere te doen - zonderling diegenen, daaraf men gonste wacht. De vraag is nu maar, of hij zich voor zijn persoon daarnaar schikken wil, ja of neen? ‘Nu ja dan! Ik zal, ik wil!’ riep Jehan met zeker ongeduld, ‘maar dan ook zult gij spoed maken met mijne inleiding op 't Hof!’ ‘Ik kan daarop alleen zeggen, dat ik de eerste de beste gelegenheid zal waarnemen, om van u te spreken.’ | |
[pagina 174]
| |
‘Als gij die gelegenheid niet weet daar te stellen, kan ik lang wachten......; mij loopt altijd alles tegen.’ ‘Mij dunkt toch niet alles, of acht gij het ook tegenspoed, dat mijn weg nu juist naar de oude Halle leidde; dat ik u opmerkte, u herkende, terwijl gij bezig waart u zelven in zwarigheden te brengen, waaraf de nasleep kwalijk te berekenen ware? En nu, hier neme ik afscheid; uw weg is links af, de mijne recht uit naar 't Hof. Volg mijn raad en houd geduld.’ En de levendige Coquinet, die hem al sprekende een eind wegs had voortgeleid, liet hem nu los, na hem de hand te hebben gedrukt, en was binnen eenige seconden in den volksstroom verdwenen. Jehan vervolgde langzaam zijn weg, die al stiller en eenzamer werd, naarmate hij den afgelegen hoek van de stad naderde, waar hij zijn verblijf had gekozen, en eenzamer werd het ook in zijn gemoed, maar niet stiller, noch meer verhelderd. Integendeel; het scheen wel, dat het dáár meer en meer duister en stormachtig werd, naarmate de bemoedigende stem der vriendschap ophield te klinken; en toen hare tonen niet meer door zijn gehoor verstaan werden, veranderden ze zelfs voor zijne verbeelding van beteekenis, werden ze misverstaan, werden het wanklanken. Dit was nu eenmaal de zielekwaal, waarmee de ongelukkige te worstelen had. Vermetel vertrouwen op het onbekende, treurig wantrouwen op hetgeen hij kende en voor zich zag; een beneveld oog voor het goede, een gescherpte blik voor 't mogelijk kwaad. Een onuitputtelijk vermogen tot zelfkwelling, bij treurige onmacht om over den druk heen te zien en zich op te heffen. Zoo haast hij zich had afgewend van zijn eerst gekozen plan, scheen hem dat het beste en meest uitvoerlijke. Zoo haast hij zich terugzag in het somber, onaanzienlijk huis, dat hem ten herberg strekte, en dat, uit oorzaak van de feestdrukten, door meest alle bewoners was verlaten, voelde hij zich door een onuitsprekelijk gevoel van smart en teleurstelling aangegrepen, scheen het hem toe, dat hij zich op eens had laten aftrekken en afscheiden van een doel, dat hij zóó nabij was geweest, - van zijne zekere, van zijne éénige kans op eene gewenschte fortuin. - ‘Waarom toch zou Karel van Bourgondië, die een grootmoedig harte bezat, en die gewoon was naar de ingevingen daarvan te luisteren, hem niet herkend hebben en niet zijn terugkeer in 't goede hebben opgenomen? Hij had hem immers trouwe bewezen in een tijd van | |
[pagina 175]
| |
mindere grootheid, van ongenade zelfs bij den regeerenden Hertog! Waarom had Coquinet zooveel haast gehad hem te verwijderen en die herkenning te voorkomen? Zeker, de vriendschappelijke gevoelens van Coquinet waren niet te mistrouwen; maar.... hij bedroog zich, of wel hij was hoveling: hij vreesde te veel voor het mishagen van den meester, of wel een nieuwe gunsteling was altijd hachelijk voor de anderen....; de menschen zijn zoo eergierig, zoo zelfzuchtig. In kleine mate een vriend iets toedeelen van des Hertogs gunst, dat kon men wagen; maar dezen zelven in de mogelijkheid stellen, op eens met ruime, volle hand die kostelijke gave uit te storten op een ander, wellicht tot eigene schade, dat diende voorkomen; hij kende immers de menschen; hij wist, hoe het hem in den vreemde vergaan was; hoe nijd en ijverzucht, wangunst en valsche vriendschap of zwakheid van vrienden, bij list en boosheid van vijanden en benijders, hem vaak iederen weg tot fortuin en eere hadden afgesloten, of doen struikelen bij de eerste schrede op dat pad. Hoe men zijn talent had miskend, zijn persoon had belasterd, hem afgeschrikt waar hij aanmoediging noodig had, en aangezet tot stappen, die fouten bleken bij de uitvoering. Op zijn kunsttalent zelf had het drijven en trekken der menschen kwaden invloed geoefend, en hij gevoelde duidelijk, dat hij het daarin verder en hooger had kunnen brengen, ware hem de ruste en de zelfstandigheid gebleven, of zoo hem die waardeering geworden ware, die machtig is den kunstenaar te brengen waar hij zijn moet. Niets van dat alles was hem te beurt gevallen. Toen hij op het punt stond in zijn vaderland naam te maken, ondanks den overheerschenden roem en invloed der oudere Meesters, die iedere afwijking van hunne manier onkunde of wansmaak noemden, was er iets met hem voorgevallen, dat hem uit Vlaanderen wegdreef. Zijn zielsverlangen had hem heengevoerd naar Duitschland: in de eerwaardige school der eerste Duitsche Meesters leerde hij veel, en hij vond er wederkeerig eenige erkenning, maar men zag te veel den Vlaming in zijn werk en bovenal in zijn persoon, om hem volkomen recht te doen. Toen had Italië hem aangetrokken; hij kreeg er een nieuwen blik op zijne kunst, hij vond er waardeering; hij vond er machtige beschermers, en was der fortuin zeer nabij, maar hij wist zich niet te schikken naar de zeden en manieren der Italianen, en waar een ander zich voorzichtig geplooid zou hebben ter wille | |
[pagina 176]
| |
van zoo goede verwachtingen, daar verbrak hij plotseling, willekeurig, in arren moede, met eigene hand, de gouden snoeren, waarmee men hem had willen vasthechten, uit vreeze dat het ketenen zouden worden. Intusschen had hij zich eene eigene manier gevormd; hij geloofde dat hij nu ontwijfellijk in zijn vaderland, roem en waardeering zou vinden; de vroegere hinderpalen tegen zijn terugkeer hadden opgehouden te bestaan; het Bourgondische Hof was de zetel van kunstliefde en smaak; hij had hope, dat hem daar toegang zou worden verleend door de machtige hand des Hertogs; hij meende zulk een goed middel te hebben aangewend, om diens aandacht te trekken; en toch had hij de zwakheid gehad zich te laten omleiden door den eersten den besten, door iemand, die niets kon begrijpen van zijne wenschen en bedoelingen; die zag, met het oog van een hofnar! (de schrandere en goedhartige vriend was nu reeds niets meer dan een hofnar voor den zwartgalligen mijmeraar), en hij had zich er toe laten brengen, zich te verbergen en weg te sluipen als een fielt, als een boosdoener.’ - Zoo ijlde die ongelukkige voort op de vleugelen eener overprikkelde fantasie; en al weten wij niets van zijne vroegere lotgevallen, uit deze trekken van zijn karakter en uit deze kenteekenen zijner zielekwaal kunnen wij zijne innerlijke levensgeschiedenis opmaken. Zijne eigene ziekelijke gemoedsstemming maakte alles rondom hem somber en zwart. Hij wist niet met menschen om te gaan: ondanks allerlei ervaring kende hij geene andere menschen, dan die zijner eigene schepping, en zij waren altijd slechter of veel beter dan de werkelijkheid. Hij had een onbepaald vertrouwen op 't geen hij niet kende; naar den indruk van 't oogenblik liet hij zich leiden, en had geen geduld af te wachten, of zijn vertrouwen gerechtvaardigd zou worden. Zoo martelde hij zich zelven dien ganschen langen dag, en werd met iedere ure wachtens meer somber en ontstemd; hoewel hij vooruit had kunnen berekenen, dat Coquinet, zelfs bij de vurigste begeerte om hem dienst te doen en bij het grootste verlangen om eene rustige ure met hem te slijten, tot het een en ander geheel afhankelijk was van de omstandigheden en van den wil zijns meesters; en dat het hoogst onwaarschijnlijk was, dat die beiden hem daartoe gunstig zouden zijn, reeds op dien eigen dag! een feestdag, waarop het ambt van hofnar gansch geene sinecure moest zijn. Hij rekende met niets dan met zijn eigen | |
[pagina 177]
| |
ongeduld, en dat gaf hem reeds het ondankbaar besluit in, om den volgenden ochtend, in de vroegte, weg te trekken uit Brugge, zonder langer af te wachten wat zijn vriend voor hem had kunnen doen of willen zijn. Een besluit, hoe wanhopig ook, geeft altijd zekere ruste, en onze zelfmartelaar sluimerde in, na zich vastgezet te hebben in het zijne. Bij zijn ontwaken werd hij opgewacht door een meester-snijder, die tot den hofstoet van den Hertog behoorde, en die hem de maat kwam nemen, zoo hij zeide, op bevel van een groot Heer, die niet genoemd mocht worden; en toen hij half verwonderd, half vertoornd, maar innerlijk wel voldaan, dat men toch eindelijk zich met hem bezighield, zich den dienst van den meester-snijder liet welgevallen, en het besluit nam om vooralsnog niet te vertrekken, werd hij eenige uren later verrast en beschaamd door het binnentreden van Coquinet zelf, nu gekleed in een deftig burgergewaad, wiens open en goedhartig gezicht hem opnieuw zóóveel rust en vertrouwen schonk, dat hij hem met groote blijdschap tegenging en openhartig belijdenis deed van zijne zielsangsten, zijne onrust, zijn kwaad vermoeden. Coquinet glimlachte alleen; zeide dat hij iets dergelijks van hem gevreesd had; dat hij 't van ganscher harte vergaf, en dat hij zich wreken kwam door eene blijde tijding: ‘De Vidamesse de Heurne heeft werk voor u!’ ‘Wie is de Vidamesse de Heurne?’ was de natuurlijke vraag van Jehan. Daar zij vermoedelijk ook die is mijner lezers, willen wij ons zetten om haar te beantwoorden.
Wij moeten terugkeeren tot den vorigen dag, en ons begeven in het nieuwe feestgebouw op 't Hof te Brugge, dat de Hertog voor deze gelegenheid had laten daarstellen - eene ontzaggelijk ruime zaal, begrensd door al zulke vertrekken, garderoben en kabinetten, als tot het houden van zoodanige omslachtige feesten destijds vereischt werden. Het ligt niet in mijn weg hier eene volkomene beschrijving te geven van deze bruiloft, maar op enkele bijzonderheden willen wij wijzen, om van de excentrieke weelde en pracht, die er heerschte, eenig denkbeeld te geven aan dezulken mijner lezeressen, die niet gewoon zijn de kronieken te doorbladeren. | |
[pagina 178]
| |
Kostbare tapijtbehangsels en draperieën van blauw en wit fluweel vermomden de ruwe wanden en de kolossale binten; de bruid - de Hertogin-douairière - met de jeugdige Maria van Bourgondië, benevens de Legaat en de voornaamste Kerkvorsten, die er tegenwoordig waren, zaten aan tafel onder een gehemelte van goudlaken, dat zich uitstrekte ter andere zijde tot den bruidegom en diens gezelschap van vorstelijke heeren. De Ridders van de orde van 't Gulden Vlies en de andere hooge edelen en ridders met hunne vrouwen en jonkvrouwen hadden elk hunne plaats aan andere tafels rondom in dezelfde zaal, waarop de uitnemendste en zeldzaamste spijzen voorgediend werden in vergulde en zilveren schepen van allerlei vorm en grootte, die volkomenlijk gereed en getuigd waren. - Wonderlijke vloot, die hare schatten ten beste gaf voor alle aanzittenden. Eene der pasteien had tot deksel een vergulden toren, waaruit allerlei soorten van levende en welzingende vogels opvlogen. Het buffet, in 't midden van de zaal staande, was driekant, negen trappen hoog en zoo overvloedig gestoffeerd met de allerkostbaarste vasseelen van fijn goud en zilver, dat men de waarde er van gelijkstelde met die eener rijke provincie. Behalve al het kostbare tafelzilver, door zijn vader Philips nagelaten, had Karel voor deze bruiloft twee duizend mark nieuw zilver doen maken; ook werden, als bij uitzondering, op dit feest alle gasten, zelfs de geringere in de kleine bijzalen, uit zilver bediend! Bij wijze van tusschenspel of entremets, zag men, onder andere vreemdigheden, ook eene St. Margrieta, leidende bij een gouden keten een eenhoorn van tafel tot tafel met een gouden luipaard op zijn rug, die den standaard van Engeland voerde. De standaard van Bourgondië werd op dezelfde wijze gevoerd door een serafijn, zittende op een zwarten leeuw, die zoo natuurlijk nagebootst was, dat sommigen daarvan ‘verschrikten en ijsden,’ volgens mijn Chroniqueur, die er bijvoegt: ‘zoo zij insgelijks ook deden van de pauwen, die der in groote abundantie tallen cante niet dan griecks vier en spogen.’ Maar de schrik werd intusschen verzoet door een zeer aardig ‘serafijnkijn,’ zittende op een drommedaris met een hangende paende (mand) aan elke zijde, waaruit alle edelvrouwen en jonkvrouwen, met de ruimste onbekrompenheid, werden beschonken met allerlei soort van suikerwerk, bonbons, reukwerk, duiven, patrijzen en allerlei kleine diertjes en gevogelte, ‘wesende alle gelijck zoo konstiglijk en abelijk versierd met de gekwartiljeerde | |
[pagina 179]
| |
wapenen van den bruidegom en de bruid, dat men ze dien ganschen avond niet genoech besien en coste;’ eene manier van de hors d'oeuvres aan te bieden, die zeker moeielijk in onze eetzalen is na te volgen. Maar gij verlangt naar de Vidamesse de Heurne en - gij hebt gelijk - en die voorstellingen van eene wonderlijke pracht, die aan een Oostersch tooversprookje doen denken, helpen u niet aan hare kennis. Welnu, wendt den blik heen naar het lager einde der zaal, tusschen die twee monsterachtige kandelabres door die kasteelen verbeelden, waarin mannen verborgen zijn, die ze tot meerder gerief van 't gezelschap doen wandelen op den wenk van den hofmeester! Ziet langs de reusachtige wastoortsen heen, wier flikkerend en walmend licht een fantastischen gloed werpt op de fijne, edele vrouwengestalte, die tegen eene der omkranste kolommen staat in eene houding, die van zoodanige gedrukte gemoedsstemming getuigt, als nauwelijks denkbaar was te midden van zulk een schitterend feest, en zoodanige tafelweelde, die de wanhoop zelve, zoo niet verzachten kon, althans moest afleiden en bedwelmen. Maar er is een smartgevoel, dat juist opkomt te midden van de luidruchtigste vreugde van anderen, en dat toeneemt met het klimmend geruisch van 't feestrumoer, als men er zich eenmaal buiten heeft gesteld. En dit scheen wel het geval der Jonkvrouw. Zij stond daar zoo afgezonderd, te midden van dit hoog en lustig gezelschap, ondanks hare zeldzame schoonheid en den vermoedelijk aanzienlijken rang, door hare schitterende kleeding aangeduid, dat haar isolement zeker vrijwillig moest wezen; want de tafelen waren nu voor de derde maal weggenomen, en nadat de drommedaris zijn triomfantelijken tocht door de zaal had volbracht, wriemelden de gasten van allerlei rang in verwarring dooréén. Het Grieksche vuur, door de pauwen uitgebraakt, had den band der strakke étiquette doen springen. De jonge hovelingen en ridders fladderden rond om de dames; de voornaamste Heeren vormden groepen, waarin afspraak werd gemaakt voor het tournooi van den volgenden dag, en de Hertog, zelf van veel te onrustigen aard om langer dan volstrekt noodig was te zitten, - zelfs aan de zijde eener bruid, - had het eerst het sein tot den algemeenen opstand gegeven, en scheen nu wrake te nemen van de lange rust door gedurige rusteloosheid, op zulke wijze dat men zijn kleed van zwart goudlaken, met vonkelende diamanten bezet, | |
[pagina 180]
| |
geen vijf minuten op dezelfde plaats zag schitteren. De onafscheidelijke wachter van deze ster was onze Coquinet, nu weer in het rijke, maar kakelbonte narrenpak, die bij zijne schijnbaar wanhopige pogingen om den Hertog in vlugheid te evenaren, veel gelachs verwekte. Maar wie er ook lustig lachte of praatte, de schoone Vidamesse bleef zwijgen en peinzend, met gebukten hoofde en neerhangende armen, die van matte lusteloosheid getuigden. De farcen, kluchten en jokspelen, die Coquinet, bijgestaan door de vier of vijf collega's waarvan hij de chef was, tot groote verlustiging van 't gezelschap had uitgevoerd, hadden haar stil en koud gelaten, en zij had zich alleen verheugd over 't wegnemen der tafelen, omdat het haar vrijheid gaf zich van het gezelschap te scheiden, waarmee zij had aangezeten. Eenmaal haar vrijplaatsje uitgekozen hebbende, had zij zich in zich zelve verloren, en van 't geen er rondom haar voorviel scheen zij niets meer op te merken. Zij zelve was echter het voorwerp van gedurige opmerking - en was die waardig. In haar kleed van rood goudlaken, met een breeden, lang neervallenden gordel, doorwerkt met edelgesteenten, met de wijd openvallende, rijk gevoerde mouwen van donkerblauw damast satijn, scheen zij eene Madonna in hoogtijdsdos. De zachte, lieftallige, maar ernstig melancholische uitdrukking van haar fijn gelaat en klare blauwe oogen maakten haar tot iets meer dan een madonnabeeld; want ze spraken van ziel en geest, van strijd en smart, van gebed en stille tranen. De gouden haarvlechten, vijf stijfjes aan beide zijden van de slapen opgetuit in breede doffen, waren gedekt met een zwart fluweelen kapje, ruitsgewijs met gouddraad overtogen en doorvlochten; en dekte de hooge gepunte mijterhuif niet meer dit jeugdige hoofd, de lange slepende sluier, die aan het haartooisel was vastgehecht, maakte haar kapsel niet minder statelijk. De tweede eng sluitende mouw was van wit armezijn, en een heraldicus had in 't borduursel, dat daarop schitterde, de leeuwen van Bourgondië kunnen onderkennen, maar gebroken door het lambeel der bastaardij; hetgeen, zooals bekend is, toenmaals geene oneere bracht over hem of haar, die het voerde. Ook was het niet met blikken van minachting, maar wel met die der benijding, of der begeerlijkheid, dat de Vidamesse werd aangezien en bespied; zelfs op dien eigen oogenblik, waarin zij het hoofd bukt met zoo diepe neerslachtigheid, trekt zij de aandacht van twee der aanzienlijkste | |
[pagina 181]
| |
en machtigste Heeren van Karels Hof: Messire Adolf van Cleef, Heere van Ravesteijn, en Messire Antonie, den Grooten Bastaard van Bourgondië. Beider trekken verduisteren, terwijl zij haar gadeslaan en eenige woorden wisselen. Messire Antonie wendt zich daarop tot den Hertog, die juist bij hem is gekomen, en duidt hem met den blik onze Jonkvrouw aan. Plotseling breekt Karel den kring der hovelingen, die zich om hem heeft gevormd, en met eenige wijde, snelle schreden is hij bij haar. ‘Waarom ziet men u heden zoo droef en peinzend?’ vraagt hij wat barsch, doch met iets goelijks in den toon. Zij schrikte op. - ‘Messire!’ riep ze... ‘Monseigneur!’ verbeterde zij, eerst nu tot het besef gekomen van den persoon, die vóór haar stond. ‘Verschoon me, ik heb... niet verstaan.’ ‘Ik vroeg wat u deerde, Jehanne?’ herhaalde Karel met verwonderlijke lankmoedigheid voor iemand, zooals hij was. ‘Doorluchtige Heer, dat wat mij droevig maakt is uwe aandacht niet waard.’ ‘Dat staat aan mij te beoordeelen, Jonkvrouw nicht! ik wil weten wat het is,’ hernam hij ruw en driftig; ‘ik wil geen ontwijkend antwoord op eene bestemde vraag!’ ‘Monseigneur! het is voor u waarlijk eene onbeduidende zaak....; ik.... verloor.... iets....’ hare stem, die van ontroering getrild had, haperde; zij kon niet voortgaan. ‘Vrouwengrillen!’ bromde Karel. ‘Ik haat dat, Jehanne, gij weet het; wat hebt ge verloren, zeg het uit!’ ‘Mijn getijboek, Monseigneur! Een overkostelijk getijboek, allerkonstigst beschilderd met fraaie heiligenbeelden en wonderlijke landschappen door de eigen hand van Mr. Rogier van der Weyde; het al rijkelijk verguld en gekleurd, in sierlijk fluweelen band en van gouden sloten voorzien,’ riep zij haastig, met eene zenuwachtige optelling van eigenschappen, waaronder zij hare verlegenheid of onrust trachtte te verbergen. ‘'t Is ontwijfelbaar een groot verlies,’ hernam Karel, het hoofd schuddende, ‘maar toch niet onherstelbaar, Cousine; al is Rogier van der Weyde dood, hij was, mijns bedunkens, noch de éénige noch de beste onzer kleurders en fijnteekenaars; en er zijn, Godlof, nog konstenaars van alle soort aan mijn Hof, om u opnieuw aan een schoon getijboek te helpen, van uitnemende miniaturen voorzien; en, al ware dat niet, mij dunkt, dat moest | |
[pagina 182]
| |
toch geene oorzaak zijn voor u, om dus mistroostig te wezen op mijn hoogtijd!’ ‘Verschoon mij, Sire Hertog! het verlies is onherstelbaar voor mij, en door niets of door niemand te vergoeden,’ hernam zij, nu met een ernst en eene levendigheid, die wel bewees, dat het verlorene haar veel waard moest zijn, om haar zooveel moed te geven tegen een Vorst als Karel den Stouten, die in den regel geene tegenspraak gedoogde. ‘Dan moet het een geschenk zijn van eene geliefde hand,’ hervatte Karel, haar doordringend aanziende; maar zij stond zijn blik rustig door; zij kleurde niet; zij werd alleen iets bleeker, terwijl zij antwoordde: ‘Van een zeer geliefde, Monseigneur! van mijn Heer vader, wien God genadig zij!’ ‘Ah zóó!’ hernam Karel op gerekten toon. ‘Nu dan, schoone nicht! wees getroost; wij zullen vlijtiglijk naar 't verlorene laten zoeken. Compeerken Coquinet, dat is u aanbevolen!’ en met eene koele hoofdbuiging wendde hij zich van haar af. Waarom het eenvoudig antwoord van Jehanne den Hertog eenigszins ontstemde, zal ons duidelijk worden, als wij weten zullen dat de Vidamesse de Heurne aansprak had om zich Jehanne van Bourgondië te laten noemen, zoowel als Messire de Groote Bastaard, en dat Karel, waar hij haar toesprak als zijne nicht, haar een titel onthield, waarop zij nader recht had - dien van zuster. Philips van Bourgondië was haar vader, zoowel als de zijne en die van Messire Antonie; maar de Hertog was het éénige kind van een wettig huwelijk met eene Vorstin, en de anderen waren kinderen van zijne hartstochten en zonde, kinderen van schande en overspel, bastaards in één woord; maar in dat tijdperk van grof zedenbederf werd het merk der bastaardij geen onheil, geen schande geacht voor hen die het droegen, en Messire Antonie voerde met fierheid zijn gebroken wapenschild, en de benaming ‘Bastaard van Bourgondië’ was hem een titel, zoowel als een andere, dien men hem gaf, zonder dat daarmee schande of oneer werd bedoeld. Ware hij de éénige geweest, de wettige zoon van Bourgondië, vele jaren zijn jongere, die hem liefhad en eerde als een ouderen broeder, zou zich niet over zijn vader beklaagd hebben; maar daar waren er meerderen en velen, en zij hadden bij 't leven van den ouden Hertog allen hun deel gehad in diens | |
[pagina 183]
| |
gunsten en liefde en rijkdommen; zij hadden allen hun rang gekregen aan het Hof, of in het leger, of in de Kerk; en het was in 't eind voor den wettigen zoon geene verblijdende bijgedachte, dat daar zoovelen den vadernaam en de vaderlijke gunsten met hem hadden gedeeld, die daarop geene wettige aanspraak hadden; maar Philips van Bourgondië had nu eenmaal hunne positie aan het Hof vastgesteld; zij hielden er den rang, dien later Lodewijk XIV aan zijne natuurlijke kinderen gaf tusschen den hoogen adel en de Prinsen van den bloede, en Karel de Stoute, hoe willekeurig en egoïstisch ook, had niets in den toestand veranderd; hij had den wil zijns vaders geëerbiedigd. Vrouwe Isabella, zijne moeder, was hem hierin voorgegaan; hetgeen niet verhinderde, dat Karel, die met krachtigen wil en reinen zin de hand sloeg aan de hervorming van het diep verbasterd Hof, liefst de herkomst zijner natuurlijke broeders en zusters vergat; en dat er oogenblikken konden zijn, waarin de herinnering daaraan hem tegen was. Die tegenzin bleek vooral uit zijn streven om de laatsten in hoogen geestelijken rang, of in het huwelijk, van naam te doen verwisselen; hetgeen hem nu reeds was gelukt van allen, op Jehanne na, de jongste, die nog kort vóór den dood des ouden Hertogs was erkend en aan 't Hof gevoerd, waar zij werd opgenomen onder de staatsjuffers der Hertogin-moeder. Maar zoo de Hertog noch de Hertogin haar liefhadden om hare afkomst, zij had toch genade gevonden in beider oog, om haar persoonswille; en al gaf Karel haar niet den zustertitel, er was broederlijke liefde voor haar in zijn hart; en hij was er niet op bedacht haar van zijn Hof te verwijderen, maar veeleer haar dáár een schitterend lot te verzekeren door een luisterrijk huwelijk. Dat laatste was de bron van Jehanne's smart en ongeluk; de bron ook voor haar van zeer pijnlijke oogenblikken met den Hertog en met anderen, die niet minder dan deze zich heerschappij over haar aanmatigden. Zoo was Karel het geweest, en niet Philips, die haar den rang en de rechten van Vidamesse had geschonken, daar hij het geestelijk leen, door den Bisschop van Gent aan hem verlijd, overbracht op haar hoofd; maar dit was zijn eigenmachtig, vrijwillig geschenk, en het belette niet, dat de toespeling op hare nauwe betrekking tot zijn vader hem krenkte in een oogenblik van kwade luim; hoe weinig zij zulke krenking ook mocht hebben bedoeld, | |
[pagina 184]
| |
hij scheen willens haar daarvoor te straffen, of wel omdat hem eene meer geldige reden van ontevredenheid tegen haar te binnen schoot; althans, nadat hij een paar personen had toegesproken, keerde hij opnieuw tot haar terug, om te zeggen: ‘Is het veellicht geweest uit disperacie over uw verlies, dat gij den Jonker Philippe op heden weer zoo onheusch hebt bejegend?’ Zij boog het hoofd en zweeg eenige minuten, maar hernam toen met zachtheid: - ‘Mijne gezegende Patronesse behoede mij mijn Heer en Hertog te mishagen..., doch ik moet zeggen, dat het niet was uit smarte over mijn verlies, maar uit ernstig opzet, dat ik Philippe Monsieur mijne hand weigerde om aan tafel te gaan.’ ‘Jehanne! Jehanne!’ riep de Hertog waarschuwend. ‘Mijnheer de Groote Bastaard is grootelijks misnoegd over u; en Mijnheere van Ravesteijn heeft zich zeer over u beklaagd. Zoo gij vreest mij te mishagen, zorg dan hierna, dat zij betere voldoening van u verkrijgen....’ ‘Monseigneur! uit barmhartigheid! aanhoor mij, eer ge mij oordeelt; want gij weet niet, hoe bitterlijk die beiden mij vervolgen om deze zake....!’ ‘Welnu, spreek! ik luister.’ ‘Maar niet hier!’ zei ze, schroomachtig heenziende naar Messire Antonie, die werkelijk een vasten, bespiedenden blik op haar liet rusten, terwijl de Hertog haar toesprak. Karel nam wat driftig hare hand en geleidde haar naar een der dichtbij gelegene kabinetten, celsgewijze rondom de zaal gebouwd. ‘Mijn genadige Heere!’ riep zij hartstochtelijk, ‘deze ure zal voor mij éénig, en gunstig zijn, zoo God mij hulpe verleent, en uw harte zich tot barmhartigheid beweegt over mij; want ik lijde zeer veel, en hunne eerzucht laat mij respijt noch soelaas.... gebruik uw recht over mij te mijner bescherming.... laat mij niet dwingen tot dit hijlik!’ ‘Gij zijt eene zottin, dat gij tegenstreeft, waar gij gracelijk aannemen moest.... daar is niet ééne edelvrouw aan mijn Hof, in gansch Vlaanderen, die weigeren zou schoondochter te worden van Mijnheere Adolf van Cleef. Zijn zoon en erfgenaam treedt eenmaal in al zijne rechten. U, zonderling U is het noodig zulken | |
[pagina 185]
| |
naam en rang te behijliken. In de bruidsgift, die er gevorderd wordt, is reeds door mij voorzien; Messire Adolf heeft toegestemd; Messire Antonie, uw naaste bloedverwant, verlangt het, en ik wil het. Zie toe, hoe gij zult gehoorzamen.’ ‘Ik weet, dat ik niet vermag tegen uw wil, Monseigneur! maar toch, ik smeek u te bedenken, dat het de weeze uws vaders is, die gij dusdoende tot disperacie zult brengen!’ ‘Jehanne, ik draag u een goed harte toe om u zelve; breng mij niet voor den geest, wat.... mij beter is te vergeten....’ ‘Om uwer goeder gunst en genegenheidswille dan, Monseigneur! laat mij niet uitgehijlikt worden aan een kind!’ ‘Eilieve! wat schade! zoo zult gij gemalin en voogdesse zijn: de meeste vrouwen streven naar zulken staat...’ ‘Ik ben niet heerschzuchtig, doorluchtige Heer! en mij jookt gansch niet naar zulk meesterschap. Gelijkheid van ziel en zin zou, naar 't mij voorkomt, het luk van 't hijlik moeten uitmaken, en nu, overweeg dit, Heer! ik ben tot mijn tweeëntwintigste jaar gekomen, en Philippe is nog geen volle veertien! hij heeft een gouverneur van noode, geene gemalin.... Hoe wil men, dat ik hem het respect en de obedientie zal betoonen, die eene vrouwe haar Heer en gemaal schuldig is....?’ Karels natuurlijk gevoel van billijkheid moest instemmen met haar oordeel over die verbintenis, monsterachtig, zooals alléén de eerzucht en de staatkunde er kunnen uitdenken. Hij zag haar aan met deelnemend welgevallen; hij voelde zich bewogen hare partij te nemen; maar hij deed het op zijne wijze: ‘Van dat alles behoeft tusschen u en Philippe gansch geene sprake te zijn, in den eersten tijd althans...; mits gij toestemt in 't geen er van u verlangd wordt, behoudt gij volkomenlijk uwe vrijheid. Het geldt hier alleen eene schikking der familie, om twee namen te verbinden, en u aan mijn Hof den rang te geven eener gehijlikte vrouwe. Wij zullen vaststellen, dat Philippe ridder moet zijn en de sporen verdiend hebben, eer hem de rechten van een gemaal worden toegekend. Terstond na de alliantie neem ik hem mede op mijn naasten veldtocht. Ik zal hem den ridderslag niet schenken om niet, dat verzeker ik u, en, daar ik zijne vaillantie uitermate zeer mistrouwe, kunnen er jaren verloopen eer....’ ‘Monseigneur, verschoon mij! zulk verdrag is mij tegen: het hijlik is een sacrament, doorluchtige Heer! Ik weet, dat gij zelf | |
[pagina 186]
| |
het hoog en heilig houdt...; hoe mag ik van u op dezen uw bruiloftsdag de belofte aannemen van een hijlik, dat bindt en ontbindt te zelfder ure, van gehoorzaamheid en trouw, die bezworen wordt, om niet te worden nagekomen? Dat zou schennis zijn van de geboden Gods en van de instelling der Heilige kerke!’ ‘Gij spreekt goed en waar, Jehanne mijne en welbeminde nichte!’ riep Karel overtuigd en bewogen. ‘Gij zijt eene kloeke en vrome jonkvrouw, en ik wil niet dat men u geweld zal aandoen. Daarom, bij uwe eere en trouwe! zeg uit, of er onder mijne ridders en edelen een ander is, die uw harte heeft gewonnen, en wien gij wel gaarne uwe hand zoudt schenken...!’ ‘Neen, Moseigneur!’ hernam zij rustig en openhartig. Een zoodanige is er niet; ik voele mij veeleer roeping tot het klooster....’ Karel trok misnoegd de wenkbrauwen samen. - ‘Gij vrouwen meent uit allen nood geholpen te zijn met de wijk te nemen in 't klooster; dat sta ik u niet toe; ik begeer u aan mijn Hof te houden... maar gehijlikt... maar in aanzienlijken staat. Richt u daarnaar, en zie eene keus te doen, staande de acht dagen van het tournooi. Tot zoolang dient Mijnheer van Ravesteijn nog gecaresseerd met wat hope; daar heb ik mijne redenen voor. Alzoo gij, draag en verdraag; maar toon me een blij gelaat en wees rustig; want ik ben van nu aan uw bondgenoot, en zal niet dulden, dat men u moeite aandoet.’ - De Hertog knikte minzaam, reikte haar de hand, die zij kuste, en verwijderde zich. ‘Hier, Coquinet!’ sprak hij tot dezen, die hem bij den ingang van het kabinet stond op te wachten. ‘Blijf wat toezien op mijne Vrouw-nichte, dat ze van niemand overlast lijde... bij 't afloopen van 't feest!’ En Olivier de la Marche ziende, die mede tot daartoe gevolgd was, in afwachting zijner bevelen: ‘Ah ça, sire Hofmeester! laat de fakkelen aanrukken en de muziek plaisantelijk spelen: wij gaan onze vrouwe bruid wegleiden.’ Jehanne van Bourgondië had eene kostbare overwinning behaald; zij voelde zich verlicht en bemoedigd, maar nog niet gered; zij kon nog niet besluiten de rustige wijkplaats, waar zij over zich zelve en haar lot kon nadenken, te verlaten voor de woelige feestzaal, waar zij een ‘blij gelaat’ moest toonen, en waar zij bespied en vervolgd zou worden. Zij zette zich neer op eene bank, met | |
[pagina 187]
| |
tapijtwerk bekleed; maar zij bleef niet alleen: Coquinet sprong op haar toe: ‘Volschoone, triomfantelijke Prinsesse, neem mijne hulde!’ riep hij, op kluchtige wijze voor haar op de knieën vallende. ‘Gij hebt onzen Hannibal overwonnen in dezelfde ure, dat hij zegepraalt over Frankrijk en Engeland samen.’ ‘Coquinet, gij hebt geluisterd!’ sprak zij verschrikt en verdrietig. ‘Dat doe ik altijd, Prinsesse nichte!’ ‘En hoe neemt de Hertog dat?’ ‘Vraag hem, hoe hij 't neemt, dat zijn jachthond de ooren opsteekt! Daarbij, HannibalGa naar voetnoot1) en ik zijn één; en gij, wees dankbaar, dat ik een scherp gehoor heb; want zonder dat kon ik u niet de diensten doen, die ik u meene te bewijzen!’ ‘Zotskap! ik heb den Hertog tot bondgenoot...!’ ‘Dat is altijd iets: maar 't is niet genoeg, waar ge Heer Adolf van Cleef en Messire den Grooten Bastaard tot partijen hebt.’ De Jonkvrouw knikte en zuchtte. ‘Ze zijn slim, machtig, doordrijvend, en alle middelen zijn hun goed. Heer Adolf wil aan Bourgondië verbonden zijn, ware 't ook van de linkerzijde. Als hij weeûwenaar was, trouwde hij u zelf, en zou beter uw partuur zijn dan zijn bengel van een zoon... dien ik met mijn narrenzweep kwispelen zal, als hij zich onderstaat u weer te kwellen... en te bestelen, zooals dezen morgen.’ Jehanne glimlachte eerst, maar bij 't laatste woord zette zij groote oogen op: - ‘Ik begrijp u niet, messer Coquinet!’ ‘Dat is ook niet noodig; narrentaal is warretaal; ik versta mij zelven, dat's genoeg. Uw voogd, Messire Antonie, is u nog gevaarlijker weerpartij dan die twee; hij wil boven alles zijne eigene grootheid vorderen en uwe verbintenis met de machtige Ravesteijns is hem noodig, zooals die van vrouwe Anna, zijne zuster, hem noodig was, toen zij Heer Adriaan van Borselen heeft gehuwd, recht tegen haar zin. Zoo ziet ge, dat die Heeren samen wrochten wat ze willen, als ik er mij niet tegen stel.’ ‘Ik geloof aan uw goeden wil; maar....’ | |
[pagina 188]
| |
‘Hannibal is uw bondgenoot; bijgevolg ben ik het ook; maar ik ben de betere, of zou hij het zijn, die u 't verlorene helpt terechtbrengen?’ ‘Zeker neen! weet gij er af?’ riep zij met blijdschap. ‘Ja, maar ik zeg niets, vóór gij mij eerlijk opbiecht, of gij den Hertog zoo straks de volle algeheele waarheid hebt gezegd, en of er niemand aan dit Hof is, die aanvang van gonste heeft genoten van u?’ ‘Dat ik mijn Heer en Hertog zou beliegen!’ hernam zij met edele verontwaardiging. ‘Ja; maar onze Hannibal is een harde, geduchte Heer, wien men wijselijk zwijgt, wat hem zonder recht of reden tot toorne zou doen ontvlammen; - ik, dat's wat anders - ik zal niet boos worden, als gij bekent, maar integendeel u dienen en helpen.’ ‘lk heb u niets, niets te bekennen!’ riep zij, half verlegen, half toornig. ‘Niets! niets! niets! Treft het verlies van uw getijboek u in der waarheid zóó diep, alléén omdat het een geschenk is van Mijnheere den ouden Hertog, wien God vergeve? Oft' ook, omdat het eenig reliek bevat van uwe jonkheid, dat door u zeer waard wordt gehouden?’ De Jonkvrouw draaide 't hoofd af, terwijl zij aarzelend lispelde: ‘Niet het leste.’ ‘Dat's gelukkig! Zoo zult ge dus den vinder niet hard vallen, die het ongeluk had het er uit te lichten en te verscheuren?’ ‘Verscheurd! O! het éénige wat mij van hem restte!’ riep zij uit, zich zelve niet meer meesteresse en in tranen uitbarstende. ‘Wees getroost, Jonkvrouw! ik heb de stukken bewaard,’ riep de goedhartige Coquinet, zelf verschrikt over de al te sterke uitwerking zijner list; ‘en gij krijgt uw getijboek weer met alles wat er in was! alleen 't een en ander zal wat verfonfaaid zijn; maar dat is mijne schuld niet.... Zeg me nu al het verdere, dan zal ik u meer zeggen.’ ‘Coquinet, ik heb vertrouwen op uw goed harte en getrouwigheid; maar ik bid u, delf niet aldus naar een geheim, dat begraven is in mijn harte! Daaraf behoefde ik den Hertog niet te adverteeren: want van dien jonkman kon hier wel geene sprake zijn... en ik... ik... zal hem ook wel nimmer wederzien...’ Zij schreide. | |
[pagina 189]
| |
‘Is hij dood?’ ‘Ik denk wel van ja!’ ‘Als het nog niet zeker is, wil dan moed houden! Ik weet niet hoe het komt, maar de welbeminde vrienden zijn nooit zoolang en zooverre weg, of ze weten altijd ten gepasten tijde weerom te komen.’ ‘Deze niet; hij was geen liefste, maar een zeer waarde vriend, en hij zal ook wel niet keeren....; dat moet ook niet zijn,’ hernam ze vaster en moediger, ‘daar ligt nu al te veel tusschen ons. Spreek me nu van 't getijboek, Monsieur Coquinet, ik verlang te hooren....’ ‘Och! ik heb er niet veel van te zeggen. Vóórdat gij neef Hannibal uw verlies klaagdet, had ik uw overkostelijk getijboek gezien in handen van Philippe Monsieur.’ ‘O, Heiligen des Hemels! in die handen?’ ‘Ja; maar ik zou het daarin met gelaten hebben, had ik kunnen weten..., hoe hij het in zijne macht had gekregen. Ik dacht zoo bij mij zelven: mogelijk heeft Prinsesse-nicht het hem gegeven; moge zij zich hoeden hem ooit haar harte te geven, want hij zou er mee spelen, zooals hij nu met het boek speelt - dol en onbesuisd, als een kleine jongen met een gekortwiekten vogel. Ik wilde toch beproeven het kostbare boek te redden voor geheele vernietiging, en daarom met een paar kwinkslagen wist ik te maken, dat hij 't mij inzien liet. Al aanstonds viel mij in 't oog zeker smal strookje perkament, dat daarin geschoven was, bij wijze van merkteeken... wonder aardigjes met de penne beschreven en gesierd met een randeke van goud en bloemen, dat men 't nooit fraaier zien koste..., en daar ik goede oogen heb en een weinig clerk ben, las ik zeer duidelijk eenige zoete woordekens, die niet precies sloegen op de getijden en litaniën. Ik dacht er het mijne van, maar zweeg tegen Philippe Monsieur, en nam het behendiglijk weg, eer hij het zag. Hier is het, schoone dame! Ben ik niets voor u dan een zotskap?’ ‘O, gij zijt mij een goed en ridderlijk vriend!’ riep zij levendig, terwijl zij de hand drukte, die het dierbare reliek overreikte. Coquinet vervolgde: - ‘Het getijboek zelf wilde hij mij niet laten: hij pochte er op, dat hij het u ontfutseld had bij 't uitgaan van de mis, toen hij u had geleid op verlangen van zijn vader. Hij begreep, dat het u veel waard moest zijn; want hij zeide, dat | |
[pagina 190]
| |
hij voornemens was het u niet terug te geven, vóórdat hij u den verlovingsring aan den vinger had gestoken.’ ‘Nu begrijp ik, hoe hij mij den ganschen dag gekweld heeft met allerlei toespelingen op een middel, dat in zijne macht zou zijn om mij te dwingen. Ik wist niet wat er van te denken; maar ik moet zeggen, dat het mij op het uiterste ontrustte en beangstigde.’ ‘Hij zal het nu wel laten u te kwellen; gij hebt twee bondgenooten: Hannibal en Coquinet; de laatste vooral zal u niet in den steek laten. Ik vroeg den Jonker, of hij verliefd was op u, 't geen hij natuurlijk ontkende; want hij is nog het meest verliefd op een stuk massepain; maar hij vertelde mij in vertrouwen (want we zijn vrienden!) dat zijn Heer vader en Messire Antonie hem beloofd hadden, dat hij ridder zou worden, zoodra hij uw bruidegom was! Onze Heer Hertog is er wel de man naar, om de sporen te geven, zonder slag of stoot! dan, ik liet hem de hope, en waarschuwde hem alleen, niet te veel verwoestingen in uw getijboek aan te richten, uit vreeze dat het u dan niet meer der moeite waard zou zijn om het in te ruilen! Daarmee liep het af.’ ‘En nu....?’ ‘Daar zijn we nu....’ ‘Ge hebt dus het boek nog niet?’ ‘Zeker niet. De Hertog zag naar mij om op dat oogenblik, en ik moest bij hem blijven; toen ik u zoo bedroefd zag, raadde ik reeds de oorzaak, maar ik begreep dat ik zwijgen moest, dat dit muisje nog wel een staartje zou hebben, en dat er draden zijn, die 't goed is niet in ééns af te spinnen. Ik liet u haspelen met onzen Hannibal, wetende dat gij uwe zaak tot een goed eind zoudt brengen, beter dan eenige andere vrouw.’ ‘Waarom beter?’ ‘Omdat gij verstand genoeg hadt te vermijden hem aan te vallen met de twee éénige wapenen, die de anderen altijd tegen hem gebruiken en die niets tegen hem vermogen: tranen en tegenspraak. Ook kunt ge van heden aan rekenen op zijne singuliere gonste, en op de mijne, dat nog meer zegt!’ ‘Zeer zedig, monsieur Coquinet! maar zal die gonst mij spoedig in 't bezit stellen van mijn eigendom?’ ‘Ik ga er onverwijld werk van maken; want als Sire Philippe het Hof verlaat met uw boek, dan kan ik voor niets instaan.’ | |
[pagina 191]
| |
‘O, haast u dan, beste Coquinet, haast u! Te eerder, daar wij niet langer hier blijven kunnen. Daar hoor ik de trompetten en hoboën voor de derde maal; de bruid is weggeleid, het feest gaat nu eerst recht rouw en woelig worden. En de Hertogin-douairière zal naar hare vertrekken gaan; zij zou mij missen.’ Haastig stond Jehanne op; Coquinet sprong voor haar uit, achter haar rond en verliet haar niet, voordat ze veilig was te midden van den Jufferstoet der oude Hertogin. Toen zocht hij den Jonker van Ravesteijn op, die Philippe Monsieur genoemd werd: ik weet niet om welke reden. Heel veel moeite kostte het hem niet, den kleinen Jonker, die niet dan een laffe kwajongen was, aan wien alleen de rang en de positie van zijn vader beteekenis gaven, zijn roof te doen afstaan. Hij dreigde hem met den toorn van Karel den Stouten, die het verlies zijner verwante binnen zijn Hof hoog had opgenomen, en den pleger er van met alle rigueur zou vervolgen. - ‘Ik heb hem bang gemaakt, dat hij gehangen, gekwartierd en vervolgens gebannen zou worden,’ zei hij later lachend tot Jehanne. Genoeg, de moedwillige knaap liet de prooi los en was zeer verlegen, hoe de schade hersteld zou kunnen worden, die hij al spelende aan de fraaie miniaturen en de fijn gekleurde bloemenranden der bladzijden had toegebracht. De nar had toen aan zijn vriend gedacht, die hij wist dat zich op miniatuur-schildering verstond, en hij vond goed den schatrijken Jonker eene goede som af te persen, ‘om een konstenaar, die niet van 't Hof was, over te halen in alle heimelijkheid de schade dus te herstellen, dat niemand zien kon wat er met het getijboek voorgevallen was; mits conditie, dat hij later dien konstenaar bij zijn vader en vrienden op alle maniere zou voorstaan,’ hetgeen met de oprechtheid van een beangstigd gemoed en eener schuldige consciëntie werd toegezegd. Jehanne had er in 't eerst veel tegen, om het dierbare boek aan een vreemden kunstenaar toe te vertrouwen; hoe verhavend het er ook uitzag, zij wilde het liefst niet uit hare handen geven; maar daar Coquinet bleef aanhouden, begreep zij dat zij hem niet mocht weigeren, en gaf hare toestemming, schoon zij hem maar half geloofde, toen hij zeide dat de man, dien hij meende te gebruiken, zijn werk zoo goed verstond, dat het getijboek winnen zou in kunstwaarde, als deze er de hand aan legde. | |
[pagina 192]
| |
‘Wie is dat, de Vidamesse de Heurne?’ had Jehan gevraagd, zooals wij ons herinneren; maar zijn vriend had niet noodig geacht hem geheel het omslachtig verhaal te doen, dat wij onzen lezers schuldig waren; hij had alleen kort en bondig gezegd, dat het eene dame was van rang en invloed, die hem zeker zou voorthelpen aan 't Hof, als hij het werk, dat zij hem zou opdragen, tot hare satisfactie wist uit te voeren, ‘hetgeen u zeker niet moeielijk zal vallen,’ voegde hij er bij. ‘Overigens kunt gij zelf oordeelen, hoe gij haar vindt; want gij zult haar zien. Ik had het gebedenboek kunnen medebrengen, en u zeggen wat er in te doen is; maar daar gij nu toch verlangt den voet aan 't Hof te zetten, was dit eene uitmuntende occasie om u daar den weg te openen.’ Daarop had de hofnar zijn vriend gevraagd naar zijn wedervaren gedurende hunne scheiding, en diens omzwervingen door Duitschland en Italië, waaraan deze niet zonder eenigen weerzin voldeed, want hij had meer leeds dan liefs te melden, en hij voelde onbestemd, dat er tegenspoeden en teleurstellingen waren, die hij aan zich zelven te wijten had; en hij voorzag dat zijn wereldwijze en menschkundige vriend hem verwijten zou doen, die hem dan ook niet gespaard bleven, en die hij alleen met zoo groote lankmoedigheid aanhoorde, omdat hij intusschen aan iets anders had gedacht, hetgeen duidelijk bleek uit de reeks van vragen, waarmede hij opeens die vermaningen afbrak: - ‘Leeft Celia Kickins nog? - Weet gij iets van haar? - Zou zij ook aan 't Hof wezen? - Bij welke edelvrouwe mag zij geplaatst zijn?’ ‘Celia Kickins!’ riep Coquinet met hooggaande verbazing. ‘Hoe vraagt ge naar deze? wat zegt zij u? hebt gij haar gekend?’ ‘Wat beduidt die bevreemding? Mij dunkt dat is heel natuurlijk, dat ik haar ken: zij woonde te Damme met eene éénige dochter. Damme, als gij weet, is geene groote stad, en daarenboven, de meester, waar ik bij werkte, woonde in hare buurt. Zij mocht mij graag lijden, en was heel goed voor mij, arme wees en verstooteling mijner verwanten; ik kwam er als kind aan huis. Juist in die dagen, dat ik Brugge verlaten moest, was er sprake voor haar van verandering van toestand; zij meende, dat zij naar Brugge zou komen, zij liet mij doorzien, dat zij op eene betrekking hoopte aan het Hof!’ ‘Zij is er werkelijk een korten tijd geweest; maar zij is, nog | |
[pagina 193]
| |
bij het leven van den ouden Hertog - wien God vergeve! - uitgehijlikt aan den ridder de Harley, die met zijne vrouw naar zijn afgelegen slot is vertrokken.’ ‘Gehuwd aan een edelman, zij?’ riep Jehan op zijne beurt, met eenige verwondering. ‘Ik wist wèl, dat zij niet arm was, maar... zij was toch slechts eene poortersweduwe.’ ‘Eene weduwe! hm!... ja! zij was bovenal de mooiste vrouw uit Damme!’ zei de hofnar, die gedurende al dien tijd, dat het gesprek over deze Celia geloopen had, allerlei wonderlijke gezichten zat te trekken en de gebaren maakte van iemand, die in toenemende verlegenheid geraakt; toch scheen hij somtijds een glimlach niet te kunnen bedwingen. ‘En hare dochter? Weet gij niets van hare dochter?’ vroeg Jehan levendig en met wat onrust. ‘Genoeg; - maar zeg me, hoe stondt gij met die dochter?’ Jehan zuchtte en hernam toen met vuur: - ‘Als kind heb ik met haar gespeeld, en zij noemde mij haar broeder; als jongeling, was zij mijne eerste en éénige liefde; mijn geest en gemoed waren toen nog niet geschokt en gedrukt door alles, wat mij later in beroering heeft gebracht. Ik kon mij nog overgeven aan blijde hope en liefelijke voorstellingen; ik had goeden moed op het leven; ik geloofde vastelijk, dat de Heere God en Zijne lieve Heiligen mij zegenen zouden, en dat ik een abel, welvermaard konstenaar zou worden. Eene schoone toekomst lag voor mij open: ik had mij voorgesteld, dat zij die met mij zou deelen; ik begreep mij zelven niet, hoe ik zonder haar zou kunnen leven en werken - en toch...!’ - Jehan had groote tranen in de oogen - ‘toch heb ik haar moeten verlaten en ontzeggen!’ - De laatste woorden sprak hij niet dan met eene doffe, haperende stem. - ‘Coquinet! weet ge wat liefde is?’ vroeg hij op eens, na een stilzwijgen dat Coquinet niet scheen te willen afbreken. ‘Hm, neen! gelukkig niet! Dat komt voor een hofnar niet te pas; maar als ik zie, wat zij bij anderen werkt, dan geloof ik dat ik niet veel verlies bij mijne onkunde.’ ‘Och! dan kan ik ook niet met u spreken over Jehanne!’ ‘Toch wel; ik ben niet zóó bot, om er niet ietwat van te begrijpen. En hoe dacht zij over u?’ ‘Zij? O, zij was een engel van zachtheid en vroomheid. Ik heb altijd geweten dat haar hart mij toebehoorde; maar ik wilde | |
[pagina 194]
| |
haar niet van mijne liefde spreken, vóórdat ik ook het recht had hare hand te vragen; tot ik mijn rang hield onder de Vlaamsche konstenaars; en, en, ziet ge, Coquinet! datgene, wat gij altijd mijne eerzucht hebt genoemd, - dat rusteloos streven en zoeken naar roem en eere, bij de menschen, - dat is eigenlijk nooit geweest om mij zelven - want ik had de konst om haar zelve lief, en zij was mij loons genoeg...., maar om haar, om Jehanne, die toch niet met den onbekenden leerling van Rogier van der Weijde kon trouwen, en die ik ook niet wagen mocht aan de zorgen en de ontberingen, die een arme, onvermogende schilder heeft te doorworstelen! Gij weet, hoe ik gedwongen werd balling te worden, juist toen de eerste straal van roem mij begon te omschijnen. Voorwaar! de Graaf de Charolois heeft mij veel te vergoeden!’ ‘Daartoe zal hij het best gestemd zijn, als gij het hem nooit zegt. De Hertog van Bourgondië, de Graaf van Vlaanderen, die zelf vader is, wil nu allerliefst vergeten dat hij eens tegen den zijnen in opstand is gekomen; en degenen, die zijne schuld gedeeld, toegejuicht of verheeld hebben, zijn nu in zijne oogen misdadige rebellen, die hij in staat acht tot ongehoorzaamheid aan hun Heer, omdat ze hem zelven eens ten ontijde wat al te gehoorzaam zijn geweest. 't Scheelt niet veel, of hij had, bij zijn pays maken met Hertog Philips, mij buiten 't verdrag gesloten!’ eindigde de hofnar, niet zonder eenige bitterheid. ‘En men denkt zich soms de Vorsten meer edelmoedig dan gewone menschen!’ hernam Jehan, met een pijnlijken trek op 't gelaat. ‘'t Is voorzichtiger hunne deugden met geene al te ruime mate te meten, en liever wat toeschietelijk te zijn met het tal gebreken, daarvoor men bij hen verdragelijk wil zijn. Ik voor mij neem Hannibal zooals hij is, en schep mij geene hersenschimmen over zijne uitmuntendheden, zoo valt hij mij niet uit de hand; - maar keeren we tot Celia en Jehanne terug! - Ge zijt toch altijd een zwijger geweest.... Waarom heb ik nooit van die liefde geweten?’ ‘Zij was het stil geheim mijns harten, dat ik met zoete hope mocht koesteren. Ware zij ongelukkig geweest, ik had wellicht een vertrouweling noodig gehad: nu gaf de geheimenis daaraan zekere wijding. Ik achtte het schennis haar naam voor anderen | |
[pagina 195]
| |
uit te spreken; maar geheugen u dan niet mijne bedevaarten naar Damme, waarbij ik door niemand wilde verzeld zijn, en waardoor ik u en onze kameraden wel eens stof gaf tot spot en plagernij?’ ‘Die ge maar zelden lijdzaam doorstondt. In trouwe! nu schiet mij dat te binnen, doch wie kon toen ook weten, dat het om de dochter van Celia Kickins zou zijn? Nu eene andere vraag: hoe nam de moeder uwe bezoeken op?’ ‘Zoo goed als ik maar wenschen kon. Toen ik nog te Damme woonde, was zij mij zelve als eene moeder, en later, als ik uit Brugge tot haar kwam, was ik altijd welkom, en zij sprak dikmaals met mij over hare Jehanne, en over de hoop, die zij had, haar een goeden bruidsschat te kunnen geven; en als ik dan treurig werd en zeide, dat ik arm was en wees, trachtte zij mij op te beuren en moed te geven, zeggende dat ik maar alle vlijt moest doen, om een bekwaam meester te worden in mijne konst, en dat het overige zich wel schikken zou. Toen ik haar eindelijk kon mededeelen, dat ik door uwe bekendschap in eenige gunst geraakt was van den Graaf de Charolois, en dat ik iets voor hem zou schilderen, scheen dat haar veel genoegen te doen; maar toen later uitbarstte wat er te Brugge beraamd was, en toen ik haar kwam meedeelen, dat ik vluchten zou en als balling wegtrekken, opdat de anderen, die bleven, het deel hunner schuld op mijne schouderen mochten werpen, toen was zij uitermate zeer verslagen en verstoord, en zeide dat ik om harentwille nooit behoefde te keeren; want dat haar huis en hart gesloten waren voor wie kwaad en opstand had bedacht tegen zijn overheer.’ ‘Waarheid is, dat vrouwe Celia Kickens zich altijd eene bij uitstek getrouwe vazale heeft betoond van haar Heer?’ merkte de hofnar aan met een ironiek glimlachje. ‘Hetgeen niet belet, dat zij mij de jeugdige fout wel zou vergeven hebben, zoo ik maar tijdig had kunnen keeren, en op betere wijze dan nu!’ zuchtte Jehan, ‘vooral daar nu Karel haar Heer is als de mijne; en wat Jehanne belangt, die heeft er mij zeker nooit eene misdaad van gemaakt; zij schreide alleen, omdat zij mij niet zou weerzien; ook beken ik u, dat mijn vurig verlangen om inleiding in de Vorstelijke woning van onzen Hertog bovenal voortkomt uit het onweerstaanbaar verlangen, haar nog eenmaal | |
[pagina 196]
| |
weer te zien, al is 't dan ook om te hooren, dat zij voor mij verloren is.’ ‘Dat laatste kan geen meenens zijn, maar ge kunt er toe komen, want - heb je taaie zenuwen, Jehan? - want.... ze is aan 't Hof!’ ‘Dat zonderling voorgevoel heeft mij dan niet bedrogen!’ riep Jehan in verrukking. ‘Een mooi voorgevoel, dat mij mede in beweging heeft gebracht, om eene rechte narrenstreek te begaan, maar dan eene streek van een dommen nar.’ ‘Maar wat is er dan?’ vroeg Jehan ongeduldig. ‘Er is.... er is...., dat ik de Vidamesse de Heurne verzoeken zal haar getijboek maar aan mij toe te vertrouwen; het zal om alle redenen het beste wezen, dat ik u niet tot haar brenge, de hoflucht deugt niet voor zulke humeuren als het uwe, en die nog verliefd zijn daartoe!’ ‘Ik had daarop moeten verdacht zijn; nu ik u mijn vertrouwen geschonken heb, wilt gij mij niet meer dienen!’ riep Jehan met bitterheid. ‘Omdat ik u niet in de schrikkelijkste verzoeking wil leiden; uw Jehanne is voor u verloren!’ ‘Gehijlikt?’ vroeg Jehan, bleek als een doode. ‘Neen, erger!’ ‘Erger?’ riep de andere, stomp van ontzetting. ‘En gij zegt, dat zij leeft... hoe leeft ze dan?’ ‘Als de dochter van haar vader, in allen rijkdom en eere. Zij wordt Jehanne van Bourgondië genoemd, op dezelfde wijze als Messire Antonie de Groote Bastaard. Karel de Stoute spreekt haar toe als zijne wellieve nicht, omdat hij haar niet openlijk ‘mijne zuster’ wil noemen, maar - hij weet dat zij het is!’ De doffe snikken en gesmoorde uitroepingen van Jehan werden ternauwernood verstaan; hij liet het hoofd op de tafel neervallen in radelooze smart. ‘Reken nu zelf na, of gij nòg hopen kunt!’ ging Coquinet voort. ‘'t Is toch nog geene zonde voor God, haar lief te hebben!’ hernam hij eindelijk met eene langzame, sidderende stem; daarna het hoofd opheffende. sprak hij met zonderlinge vastheid, terwijl de gloed van genie en hartstocht uit zijne sprekende oogen lichtte: ‘Ik moet haar weerzien! Coquinet, als gij mijn broeder niet | |
[pagina 197]
| |
zijn wilt, als gij mij niet wilt helpen, dan.... help ik mij zelven, en dan zal ik zóó luid en zóólang aan de hofpoorte luiden en roepen: dat men mij toelaat bij de dochter van Celia Kickins, die Jehanne van Bourgondië wordt toegenaamd - dat mijne stem ten laatste tot hare ooren zal doordringen, en men mij de poorte zal openen, al zou de Hertog zelf mij met zijne geweldigen daarnevens opwachten!’ ‘Hij zou 't waarachtig doen, zooals gij het zegt!’ sprak Coquinet, het hoofd schuddend en hem met onrust aanziende. ‘Neen, bijlo! arme jongen, eer gij 't op zulk een uiterste zoudt wagen, eer ge tot daden van razernij vervalt, zult gij beter geholpen worden. Sinds gij met alle geweld den heeten strijd zoekt, zoo bereid u voor en wapen u! De Vidamesse de Heurne, die u roepen laat, is uwe Jehanne!’ De acht dagen, aan de ridderlijke oefening van het steekspel gewijd, waren verloopen, en nog had de Vidamesse de Heurne geene keuze gedaan uit al de dappere ridders, die zich daarbij onderscheiden hadden; geen hunner had het recht verkregen hare kleuren te dragen, noch haar beschermer te zijn. Dat was bijna eene roekeloosheid; want in die tijden, toen ruwe kracht nog zooveel gold, had eene vrouw in haar toestand een man noodig, die zijn ijzeren handschoen in het strijdperk kon werpen te harer bescherming; en Karel had het haar doen opmerken, maar zij had met een rustigen glimlach geantwoord, dat zij aan zijne bescherming genoeg had, en dat daarbenevens God en Zijne Heiligen over haar waakten. Karel had het hoofd geschud en de wenkbrauw gefronsd, terwijl hij haar toevoegde, dat zij ‘wel uiterst moeielijk was te voldoen, sinds zij onder de bloem van den Vlaamschen, Zeeuwschen en Bourgondischen adel - om niet van de vreemde Heeren te spreken - geen enkelen edelman noch ridder gevonden had, dien zij harer waardig had geacht,’ maar toch, daarbij had hij het laten blijven. De Hertog had wichtiger zaken in 't hoofd, en die hem meer van nabij betroffen; hij liet Jehanne dus aan haar zelve over, en hij hield vorstelijk zijn woord op het punt der toegezegde bescherming tegen den dwang der Ravesteijns. Hij hield Heere Adolf van Cleef de noodzakelijkheid voor, dat zijn zoon ridderlijke manieren moest leeren, eer hij de gemaal zijner verwante kon zijn, en dat hij zijne sporen moest verdiend hebben, eer men tot eenige nadere verbintenis kon komen of | |
[pagina 198]
| |
daarvan belofte doen; dat was een terugtreden, want Karel had reeds die toezegging gegeven; maar Adolf van Cleef durfde hem die opmerking niet maken, uit vreeze hem te verbitteren en door onvoorzichtigen tegenstand het geheele ontwerp in duigen te slaan. Hij berustte dus, zeggende ‘niet te haasten, mits men hopen mocht,’ en Karel nam den Jonker als zijn paadje met zich op de reize naar Holland en Zeeland, die hij welhaast ondernam, om in deze landschappen als Graaf gehuldigd te worden. Messire Antonie berustte ook, maar uit andere oorzaak: Er was sprake van zijne wettiging als zoon van Bourgondië, waardoor hij de bevoegdheid verkreeg om, bij ontstentenis der jeugdige Maria, op te volgen in de regeering. Hij had de volle genegenheid zijns vorstelijken broeders noodig, om dit ontwerp zijner eerzucht te doen doorgaan, en hij moest dus diens wil en welbehagen ontzien, waar het Jehanne gold, die nu eenmaal genade had gevonden voor zijne oogen. Zij bleef dus vooreerst meesteresse van zich zelve, maar niemand van die hooge en machtige Heeren giste de reden, waarom haar zacht vrouwelijk gemoed dus vrij bleef voor de indrukken van den hartstocht, te midden van een weelderig en galant Hof, waar alle edeldames en jonkvrouwen er fier op waren, zich te omringen met poursuivants d'amour; en waar zij alléén bleef, altijd alleen. Onze lezers echter hebben die geraden. Haar rein en trouw harte had de indrukken der jeugdige liefde ongeschonden bewaard, en het beeld van den genialen kunstenaar liet zich daaruit niet verdringen door nieuwe gedaanten, hoe schijnschoon en schitterend ook. Jehan zou het eenmaal weten, dat Jehanne dezelfde voor hem was gebleven, ook als Vidamesse de Heurne, ook als erkende bloedverwante van een groot en machtig vorst. Maar niet bij het eerste wederzien, niet zonder waardige, vrouwelijke terughouding werd hem die verblijdende waarheid bekendgemaakt. Hij mocht die gissen, hij moest die ontdekken, hij moest niet met zekerheid weten. Bij het eerste wederzien, ondanks de groote en niet gunstige verandering in zijn voorkomen, had zij hem kerkend; maar zij liet het slechts vluchtig, slechts met alle omzichtigheid doorschemeren in hare wijze van hem toe te spreken, en hij had zich met zóó goede, ernstige voornemens tot dit onderhoud gestemd, hij was zóó overmeesterd door het besef van den afstand, die haar nu van hem scheidde; Coquinet had hem zoo wijselijk voorzich- | |
[pagina 199]
| |
tigheid gepredikt, om niet alles te bederven door overhaasting en hartstochtelijkheid, en de Jonkvrouw zelve, die daar voor hem stond in al den luister van haar nieuwen rang en in den vollen bloei der maagdelijke schoonheid, was voor hem eene zóó geheel andere dan de kleine, aanvallige Jehanne, die hem te gemoet sprong, als hij de moederlijke woning naderde, die vertrouwelijk hare hand in de zijne legde, en hem meetroonde naar hare bloemen, dat de gedachte aan de oude gemeenzaamheid niet eenmaal in hem opkwam, maar plaats maakte voor eerbiedigen schroom, die zelf het eerst huiverde van eene toenadering. En met vrouwelijke intuitie, met den scherpen blik der liefde, had zij geraden wat er in dat harte omging te dier stonde - had begrepen, hoe lange jaren van lijden en strijden dat hartstochtelijk gemoed hadden geschokt en verbitterd; hoe er eene diepgewonde ziel te genezen was en een gebogen geest op te richten en te verhelderen. Zalige, echt vrouwelijke taak, die zij voelde, dat hier moest worden aangevangen, en die zij op zich nam, zonder valsche geestdrift, maar in alle stilte, maar bereid tot iedere zelfverloochening. Behendiglijk had zij een toon gevat, even ver van vervreemding die kwetsen kon, als van zulke gemeenzaamheid die uitlokte tot een vergeten van den afstand, die hen scheidde. Zij beloofde hem niets, niet eens hare bescherming; maar hij ging van haar met de zekerheid, dat hij niet voor de laatste maal daar was, en dat zij zich bezighield met zijne fortuin, met zijne toekomst. Coquinet, die zeer had gevreesd voor eene uitbarsting van Jehan's hartstochtelijkheid, wetende hoezeer hij hooggevoelende was en prikkelbaar, en hoe kwalijk hij zich kon voegen naar die vormen, waar alledaagsche menschen zich zoo licht in schikken, was wel voldaan, dat de eerste samenkomst zonder schokken of ergernissen had plaats gevonden; en nu hij zag, hoe zijn lijdende vriend, als een herstellende kranke, bij den dag beterde, was hij gerustgesteld, en verheugde hij zich over den invloed dier geheime liefde, die hij nu uit al zijne macht beschermde en tegen de blikken van afgunst en bespieding trachtte te veiligen. Jehanne's goed overleg en Jehan's volgzaamheid aan hare zachte leiding maakten hem dien vriendschapsdienst niet zwaar. De heftige, opvliegende kunstenaar, door wederspoeden en miskenning bijna tot woestheid en menschenhaat geprikkeld, boog zich lijdzaam en gewillig onder het juk, dat eene teedere belangstelling hem oplegde, en hij, die tot hiertoe allerlei | |
[pagina 200]
| |
banden en boeien had verbroken, die de menschen gewoon zijn elkander aan te leggen, strekte gewillig de handen uit naar het zijden snoer eener vrouw, en droeg zonder al te groot ongeduld dien kluister. Maar ook hoe behendig werd die om hem heen gesloten en hoe voorzichtig gesnoerd; niet zoo los, dat hij zich aan zich zelven overgelaten kon wanen; niet zoo vast, dat zijne zucht tot vrijheid er door werd opgewekt. Het was geen kluister - het was een steun; een juk was het niet, maar een rustpunt. Eerst langzaam en trapswijze kwam zij terug op het verledene, en alleen als zij noodig had hem berusting en vertrouwen te prediken, om hem de trouw van haar geheugen te bewijzen, en te doen voelen dat zij geene vreemde voor hem was geworden, maar eene andere. Zorgelijk vermeed zij alles, wat den hartstocht kon prikkelen; ijverig zocht zij alles, wat het gemoed kon veredelen, de ziel opheffen, het hart heiligen. Celia Kickens was eene zwakke vrouw geweest, die voor de stem der verleiding bezweken was; maar zij was eene trouwe moeder geworden, en zij had niet geschroomd hare uren van smart en boete met de gerijpte jonkvrouw te doorleven en zich exempel te stellen voor de dochter, waarop men haar geene rechten meer liet, en die zij blootgesteld wist aan al de gevaren van een Hof, waar het ingekankerde zedenbederf niet door Karel's louterenden wil en voorbeeld kon worden geweerd; - en de tranen, de strijd, de zielesmart harer moeder hadden het haar geleerd, dat misdadige hartstocht, zelfs al schijnt die een gelukkige, wroeging en rouwe brengt; en zij had er een vast voornemen uit opgevat, om over zich zelve en haar harte te waken. De stille, reine genegenheid voor Jehan was haar daarbij niet weinig te hulp gekomen; nu moest zij het beschermen tegen de overmacht dier liefde zelve, en zij vond daartoe de kracht en de zelfbeheersching. Hoe? Wie mijner lezeressen is ongelukkig genoeg dàt te moeten vragen? Waar anders dan in het gebed? Waar anders dan in 't opzien tot God? Waar anders dan aan de voeten van 't Kruis? - Maar in de middeleeuwen, maar bij den Maria- en Heiligen-dienst, maar bij den verstompenden dienst der Kerke, die slechts kerkgebaren eischte, geenszins het hart...! Mijne lieven! het is zeker, dat zij niet kon hebben het helder en gezuiverd geloof eener geloovige Protestantsche van onzen tijd, maar in zóó diep een verval, in zóó verre afdwaling heeft de Heer Zijne Christenkerke nimmer gelaten, of de ge- | |
[pagina 201]
| |
loovige in haar schoot, die er Hem en zijn heil heeft gezocht, heeft er beide kunnen vinden. Het Kruis stond hoog opgericht in de middeleeuwsche Kerke en de Christus was er; al ving men aan Hem weg te schuilen in de plooien van den mantel der Hemelkoninginne, de Koning regeerde desniettemin, en de barmhartige Hoogepriester kon medelijden hebben, zelfs met hen, wie men leerde, niet meer ééniglijk het vertrouwen te zetten op Zijne ééne, algenoegzame offerande, 't Geen de dwaling der menschen toevoegde of afdeed, verminderde noch veranderde iets in Hem, die gisteren en heden en in alle eeuwigheid dezelfde is, en duizenden zeker zijn er en worden er nog door Zijn bloed verlost, door Zijne genade geroepen, door Zijne waarheid verlicht, door Zijn Geest geheiligd, opgenomen in Zijne gemeente zonder vlek of rimpel, die op aarde de Maria-kerk tot éénige leerschole des geloofs hebben gehad. Jehanne dan, geknield voor haar kruisbeeld, maar het harte in waarheid opheffende tot Hem, wiens menschelijke gestalte daar was afgebeeld, verkreeg kracht om een ongewonen weg te gaan, langs afgronden en hindernissen, zonder anderen gids dan zich zelve, en nog daarbij een ander tot leidsvrouw. - Jehan die van der jeugd af een vroom Jonkman was geweest, ondanks al de gebreken van een vurig, hoog gestemd karakter (of juist daardoor) - want vroomheid is geen heiligheid; 't is de zielszucht naar God, van wie behoefte aan heiliging voelt - Jehan werd onwederstaanbaar getrokken en meegevoerd door dat waas van een zachten mystieken godsdienstzin, dat al hare woorden en daden, geheel haar wezen, als overtoog, in het samenzijn met hem, en hij voelde er zich meer en meer door gewonnen en overweldigd, op zulke wijze dat, zelfs in hare nabijheid - vooral in hare nabijheid - alle aardsche wenschen en gedachten vergeten werden voor hoogere en betere. Zóó rijk en vol was het innerlijk samenleven geweest van die twee, van 't oogenblik af dat Jehan, door Jehanne's stil werkenden invloed, zijne plaats had gekregen aan Karel's Hof. Men had Coquinet's raad gevolgd; toen Jehan Karel den Stouten werd aanbevolen, was het geweest zonder van zijn verleden te spreken; en hij zelf had zich gewacht vroegere aanspraken op hulp en gunst te doen gelden. Zelfs zijn familienaam en herkomst werden voorzichtiglijk op den achtergrond gelaten. Uit Duitschland en | |
[pagina 202]
| |
Italië terugkomende, in zijn voorkomen en manieren den stempel dragende van wie lang onder vreemde zeden en gewoonten heeft geleefd, en bovenal, door zijn eigenaardig en oorspronkelijk kunsttalent, op al zijne kunstwerken den stempel drukkende eener originaliteit, die de Vlaamsche meesters van het tijdperk ter zijde liet, of althans op hunne school zijne eigene manier entte, en die vermengende met hetgeen de oude Duitsche meesters hem schatbaars hadden toegevoerd, werd het gemakkelijk hem als een vreemdeling te doen opnemen; en de toenaam Jehan d'Allemagne - of op 't Vlaamsch ‘Duitsche Hans’ - was de éénige die hem gegeven werd, en deze was allen voldoende. Wat deed de naam er toe? Hij was geen ridder of edelman, wiens wapen en kwartieren bij alle herauten en wapenkoningen moesten bekend zijn, en als zuiver letterschrift behoorden gelezen te kunnen worden, eer men aan hun rang en rechten zou kunnen gelooven. 't Kwam er zooveel niet op aan voor een kunstenaar! Dat was waar! zijn werk was zijn adelmerk; het overige kwam er niet op aan; maar nu wij op 't punt van zijn werk komen, moeten wij eerst zeggen, hoe weinig hij nog eene volkomene zegepraal had behaald over de ongunst der fortuin, hoewel zij hem nu gebracht had, waar hij zoo vurig gewenscht had te zijn. Het is zoo, hij had het toppunt van zijn verlangen bereikt: hij was als kunstenaar erkend en opgenomen aan het Hof van Karel den Stouten, die de edelmoedigste en meest kunstlievende aller Vorsten der Christenheid werd genoemd; maar onderscheiden door dezen Vorst om zijn kunsttalent werd hij niet, en bijgevolg ook niet door diens hovelingen en wie zich regelden naar den smaak van 't Hof; hij was één der schilders van den machtigen Hertog, en hij deelde dat voorrecht met twintig of dertig anderen, waaronder er waren, die men zijne meerderen achtte. Hij was schilder van Karel den Stouten, zooals deze zijne beeldsnijders, zijne borduurwerkers had. Het is zoo, hij droeg den titel van Peintre-varlet; en dat ambt (voor hem eene sinecure) stond eenigszins gelijk aan dat van kamerdienaar in onzen tijd en gaf hem inwoning op 't Hof, met alle baten en lasten daaraan verbonden; maar nevens hem werden die rang en die rechten gegeven aan meester-snijders, aan meester-goudsmeden en juweliers, aan hoedenmakers en bontwerkers, die allen, aangezien de kennelijke nuttigheid hunner diensten door den kunstlievenden Hertog op ééne lijn werden gesteld met de | |
[pagina 203]
| |
kunstenaars, 't geen ze (wij moeten billijk zijn) dan zeker ook waren in hun vak. - Gevoed te worden aan de tafel van 's Hertogs dienaarschap - gekleed op diens kosten, en van rijke fijne gewaden voorzien, bij feestelijke gelegenheden, - werd door allen begeerlijke eere en gunst geacht; - en Jehan had geene oorzaak om er zich over te schamen; de lagere adel drong volgaarne op dien voet zijne zonen in de hertogelijke huishouding in, en de aanzienlijkste Heeren ontvingen met eene dankbare kniebuiging een kostbaar gewaad uit de hand van hun leenheer; maar toch... voor hem die zoo weinig behoeften had, die zoo weinig hechtte op het uiterlijk aanzien, hadden deze voorrechten kleine waarde; maar voor zijn onafhankelijken zin was de verplichting, om zich aan zekeren regel en orde te binden, een groote last; en allerminst was zijne zelfbewustheid, zijne vurige eerzucht, voldaan met een toestand, dien hij zich zoo gansch anders had gedroomd. Groote gunst bij den Vorstelijken meester, bijzondere diensten, of een erkend uitschitterend talent alléén, konden hem uit die menigte doen onderscheiden en opheffen. En het werk van ‘Duitsche Hans’ vond zulke erkenning niet! dan van Jehanne alleen, die hem wel kon voorstaan en aanbevelen, maar die omzichtig moest wezen in de wijze, waarop zij het deed; - die er wel moed toe zou gehad hebben om hem der gansche hofwereld voor te stellen als den schilder, dien zij der hoogste waardeering waard achtte, en den mensch, dien zij achtte en genegen was boven alle anderen, maar die te behoedzaam was om den jongen man als haar gunsteling aan de benijding, de bespieding en de kuiperijen der afgunst prijs te geven. Daarbij, zij begreep niet volkomen de zielszucht van den jonkman, die naar uitmunten joeg, en wien het te eng en te bang was onder de menigte. Zij meende, dat hij voldaan moest zijn; zijne toekomst scheen verzekerd; van alle zorgen des levens was hij ontlast, en niet langer gescheiden van de vriendinne zijner jeugd. Zij meende, dat hij hier zachtjes aan, door zich zelven, zonder tusschentreden van anderen, zich dien meesternaam zou maken, dien zij hem waardig achtte. Zij kon niet rekenen met dat hooge zelfgevoel, met dat innige kunstenaars-bewustzijn, dat hem zeide de meester te wezen van die voorgangers, met wie men hem al te veel eere meende te doen door eene vergelijking, en waar zij ook voelde, dat hij in rang hooger moest staan dan hij tot hiertoe | |
[pagina 204]
| |
had mogen klimmen; en waar zij de uitwerking zag van teleurstelling en onvoldaanheid, daar predikte zij lijdzaamheid, ootmoed en afstand van aardsche roemzucht - eene goed gemeende prediking, en die hij, uit dezen mond, zacht en geduldig aanhoorde, maar die hem niet volkomen bevredigd zou hebben met het tegenwoordige, ware 't niet dat hij nog altijd op de toekomst bleef hopen. Dus was de uiterlijke toestand van onzen Jehan en zijne innerlijke betrekking tot Jehanne, in dit tijdperk van zijn verblijf aan Karel's Hof. In Brugge zelf was hij weinig gekend of geliefd, voor het Hof schilderde hij meest miniaturen en portretten; enkele malen, waar zijne fantasie aan geen bepaalde figuur was gebonden, gaf hij rijker en voller tafereelen uit de historie en de Gewijde Schrift; maar men vond iets ongewoons in zijne voorstelling, dat niet beviel, omdat het afweek van 't geen men tot hiertoe voor het hoogste en schoonste in de kunst had gehouden, en de grootste lofspraak, die zijne welwillende toeschouwers hem wisten te geven, was altijd: - ‘Het is waarlijk in de manier van Rogier van der Weijde,’ of ‘het komt Dirk Steurbout nabij!’ of ‘ziedaar iets dat van Eyk nauwelijks beter zou hebben gedaan.’ De lofspraak was goed gemeend, maar ze deed den kunstenaar pijnlijk glimlachen. Hij meende beter te hebben gedaan; hij wenschte bovenal zich zelven te zijn, zijne eigene manier te hebben, - hij streefde naar vrijheid, naar oorspronkelijkheid in zijne kunst. Wij zijn in het jaar 1473. Karel de Stoute was teruggekeerd van zijn tocht naar Triër, waar hij zijn leenheer, den Keizer - hulde had gedaan voor zijne nieuw verworven Graafschappen Zutphen en Gelre, en waar hij niet verkregen had, wat hij had gewenscht: de Koninklijke kroon en de verheffing zijner landen tot een Koninkrijk; 't geen hem niet precies in een goed humeur bracht bij zijne thuiskomst, Het spreekt vanzelf dat de strijdlustige Hertog in dien tusschentijd niet rustig te Brugge was gebleven; het was integendeel het meest glansrijke en bijgevolg het meest onrustige tijdvak zijner regeering, waarin ieder jaar nieuwe krijgstochten en nieuwe vervoeringen had aangebracht. Op de eersten had de Jonker Philips van Cleef, zoowel als zijn vader, den Hertog trouw vergezeld; en zoo hij al tot de laatsten niet van het zijne had bijgebracht, te verwijten had men hem niets; zijn vader had hem, zooveel doenlijk, op den voorgrond gesteld; en de Hertog - | |
[pagina 205]
| |
hoeveel goeden, of liever kwaden wil hij er ook in legde - had hem niet langer den ridderslag kunnen onthouden, en bij gelegenheid van het eerste steekspel van den witten Beer, dat te Brugge was gehouden, had hij zijne prouesse getoond aan de dames en zijne gulden sporen laten blinken in de Hofzalen! Hij had daarbij zijn negentiende jaar bereikt, en hij begon Jehanne (in zijne meening zijne bestemde bruid) aan te zien met gansch andere blikken dan die van een moedwilligen knaap, die haar overlast deed uit speelziekte en kwelzucht; hij drong zich nu in hare nabijheid, om haar met bewogene stem van zijne liefde te spreken en de hare af te smeeken, en waar zij hem geene hoop wilde geven, trok hij zich zóó droef en verslagen terug, dat zij hem niet zonder mededoogen kon aanzien; en zoo zij hem dit niet toonde, verviel hij in zoodanige vlagen van woeste smart, dat zij genoodzaakt was hem door vriendelijke toespraak te bemoedigen en te bedaren. Aan dien toestand moest een eind worden gemaakt, zij gevoelde het zelve, maar hoe? De Hertog zou haar nooit toestaan de Ravesteijns door eene weigering te verbitteren, voordat zij zich een verweerder had gekozen uit een dier machtige edelen of ridders, wier arm en invloed hem zelven konden dienen bij zijne eerzuchtige plannen. En met het oog op Jehan, wiens gelaat al meer en meer den stempel begon te dragen van die uitgestelde hope, die het harte krenkt, kon zij tot zulke keuze niet besluiten. Zij zou wel moed gehad hebben zelfs om Karel den Stouten de oorzaak te bekennen van 't geen deze hare besluiteloosheid noemde, maar die bekentenis kon niet dan noodlottig zijn voor den kunstenaar, en zijne verwijdering zou de eerste en zekerste uitkomst wezen van deze onvoorzichtige oprechtheid. Het was gansch geen goed oogenblik om den Hertog die het harte van zijn eigen kind niet gespaard had, gunstig gestemd te vinden voor eene liefde, die zoozeer aandruischte tegen zijne wenschen en de grootsche uitzichten, die hij vormde voor zijne verwante, al te gelukkig dat Karel, in eigene smartelijke teleurstellingen verdiept, geen blik had voor den moeielijken strijd, dien zij had door te staan. Aan de mogelijkheid eener gunstige opname van die bekentenis kon zij niet denken, zoomin als zij hare uitzichten richtte naar eene andere vereeniging met Jehan, dan de innerlijke des harten. Intusschen trok zij zich zooveel doenlijk uit den hofkring terug, en al den tijd, dien zij | |
[pagina 206]
| |
niet aan hof- of kerplichten behoefde te geven, wijdde zij in de afzondering aan de kunst en zelfs aan de poëzie. Zij bespeelde de harpe, en de liederen, die zij er bij zong, waren van haar eigen maaksel; en zij liet zich door meester Hans, den Duitscher, onderricht geven in de miniatuur-schildering; en Karel had haar in oogenblikken van goede luim nu eens zijne Christine van Pisa genoemd, en dan weder voorspeld, dat er in haar eene jongere Margaretha van Eyk zou opbloeien. Meer helder zag hij niet in deze liefde tot de kunst, en de erkende deugd en vroomheid der Vidamesse weerhield laster en spotzucht, deze oefeningen verdacht te maken; maar de blik van den hartstocht ziet scherp. De Jonker van Ravesteijn, die Jehanne volgde als hare schim, waar het slechts eenigszins zijn kon, maar nu met alle ridderlijke courtoisie, had al zeer spoedig opgemerkt dat de meester-schilder Hans jegens ‘zijne dame’ (zooals hij haar noemde) in toon en manieren die zekere zachte vertrouwelijkheid had, die van iets meer eigens en gemeenzaams getuigde, dan hem toescheen rechtens te mogen bestaan tusschen eene Jonkvrouw van haar rang en een ‘vileijn;’ maar hij durfde evenmin zijn vermoeden openbaren, uit vreeze de Vidamesse te vertoornen, als zijn misnoegen toonen tegen Jehan. Hij verbeeldde zich, dat hij wel moed zou hebben dezen uit te dagen, ware hij ridder geweest; maar tegen een peintre-varlet! een man uit het volk, die niet het recht had den degen te voeren, kon hij zijn gevoel van gekrenktheid niet uiten, dan op zulke wijze, die de Hertog wellicht even kwalijk zou opnemen als Jehanne. Hij vergenoegde zich dus met hem scherp in het oog te houden, en dien zekeren koelen, minachtenden toon jegens hem aan te nemen, dien Jehan, hoe ook verzacht en tot dulden gestemd, nauwelijks met lijdzaamheid kon dragen. Jehanne, die hem van hare moeielijke verhouding tegenover den Jonker had ingelicht, legde hem toch die lijdzaamheid op, en Jehan hield zich zooveel mogelijk uit den weg van den Jonker; maar Philippe Monsieur trad in den zijnen en matigde zich het recht aan om Jehanne te volgen, als deze hem in zijne werkplaats bezocht, of bij haar in te dringen, onder voorwendsel van hare vorderingen te bewonderen, als zij zich oefende in zijne kunst. Dat tergde meester Hans tot vlagen van zijne vroegere woeste drift, die Jehanne nauwelijks machtig was te beteugelen, en zij zelve begon dit juk ondragelijk te vinden. In hare tegenwoordigheid onthielden | |
[pagina 207]
| |
de beide jonge mannen zich wel elkander anders te krenken dan door blik en toon; maar zij begreep dat het intoomen van zulken toorn slechts tijdelijke schorsing der vijandschap was, en zij sidderde voor eene nootlottige uitbarsting. Ten laatste, na een moeielijken strijd met zich zelve, meende zij het middel gevonden te hebben die te voorkomen; de vraag was nu alleen maar, Jehan te bewegen het aan te grijpen. Daartoe begaf zij zich op een ongewoon uur naar de afzonderlijke werkplaats, die hij hield binnen 't Hof, en waar hij bezig was een portret der Jonkvrouw Maria van Bourgondië te voltooien, dat de Hertog hem had opgedragen. Volgen wij haar derwaarts. Wij vinden meester Hans nu van eene zekere weelde omringd, en, hoewel in zijn werk, toch in eene deftige, smaakvolle kleeding, die getuigt dat hij meer dan voorheen lust en gelegenheid heeft gevonden om op zijn uiterlijk te denken. Zijn gelaat ook is als verhelderd en verjeugdigd; de scherpste en verdrietelijkste trekken schijnen verzacht, maar nog altijd ligt daarop eene uitdrukking van zachte zwaarmoedigheid, van een stil, verborgen lijden, dat hij wellicht niet eens zou willen missen in ruiling van der anderen lustig en oppervlakkig welbehagen in het alledaagsche leven. En mits men hem niet prikkelt en pijnigt in 't liefste en teerste wat hij kent, mits men niet samenspant met zijn opbruisend bloed tegen die zwaar bekampte berusting der ziele, en hem tot uitbarstingen verlokt, die hij zelf betreurt, voelt hij zich niet ongelukkig, zelfs te midden van allerlei onbevredigde wenschen. Hij lijdt, zooals de dichter, de kunstenaar, de Christen; het lijden verhardt noch verscherpt nu zijn gemoed, maar het heft dat op en veredelt het; daar is zoetheid te midden der smarte; daar is hope te midden der teleurstelling; hij lijdt niet alleen. Zoodra hij Jehanne ziet binnenkomen, werpt hij een onrustig vragenden blik op haar; zij begrijpt en beantwoordt dien, door te zeggen: ‘Wees getroost, Jehan, mijn vriend! ik word door niemand verzeld. Ik heb noodig u alleen te spreken, en ik heb Philippe een ridderdienst opgedragen, die hem eenige uren van 't Hof verwijderd zal houden.’ Al sprekende had zij zich neergezet in den hooggerugden, prachtig gebeeldhouwden zetel, waarin Maria van Bourgondië ge- | |
[pagina 208]
| |
zeten had bij 't poseeren. Jehan, na zijne muts te hebben afgeworpen, nam zijn palet en penseelen op, zeker meer om zich eene houding te geven, dan omdat hij zooveel haast had met zijn werk. ‘Wees gedankt, dat gij mijner gedacht en dus tot mij komt, Jonkvrouw mijne!’ zegt hij, terwijl een glans van tevredenheid uit zijne oogen licht, en even een zachte blos zijne wangen kleurt. ‘Jehan, ik gedenk uwer altijd en onder alles; gij kunt, gij moet dat vastelijk van mij vertrouwen, ook al zou de schijn tegen mij getuigen; belooft gij mij dat?’ ‘Ik beloof het, Jehanne; maar.... toch.... wat zal deze aanvang....? Is er verandering van uw toestand op handen?’ en hij verbleekte, terwijl hij haar uitvorschend aanzag. ‘Hier is gansch geen sprake van mij....’ hernam zij, geruststellend glimlachende. ‘Ik kwam om u te vragen, of gij weet dat meester Dirk Stuerbout het Hof gaat verlaten, om voor den Raad van de stad Leuven eenige groote werken te volbrengen?’ ‘Ja, dat weet ik! maar wat zal zijne absentie mij baten? Zijn persoon staat me niet in den weg....; slechts dat men zijn werk boven 't mijne schat, valt me wat hard....’ ‘Dat zal mettertijd anders worden, heb daar ruste in....; doch overweeg, dat zijn werk voor het Leuvensche raadhuis hem grootelijks eere en profijt zal aanbrengen.... meer dan men verwerven kan hier binnen de muren van 't Hof.’ ‘Ik wil 't gelooven, Mejonkvrouwe, doch misgonne hem dit profijt en die eere niet.’ ‘Ik deelde 't u ook niet mede, om u tot misgonst te verwekken, Jehan, maar alleen omdat het mij iets heeft ingegeven, dat ik u wilde voorstellen.’ Zij zweeg even, maar hij antwoordde niets; slechts zag hij haar ernstig vragend aan. Zij ging voort: ‘Zoudt gij, gij ook niet begeerte hebben om meer naar buiten te werken, dan gij nu doet?’ Een gloed vloog hem over de wangen; zijne oogen flonkerden even; maar toch, hij zuchtte en schudde ontkennend het hoofd. ‘Peintre-varlet van onzen Heere den Hertog is zeker eene groote eere,’ vervolgde zij en glimlachte pijnlijk; ‘doch het kan op den duur niet genoeg zijn voor u.’ ‘Ik houde mij vernoegd,’ hernam hij, haar aanziende met eene mengeling van smart en teederheid. ‘Ik heb geleerd mijne wen- | |
[pagina 209]
| |
schen in te perken; datgene, wat ik mij eenmaal had voorgesteld, is toch voor mij onbereikbaar.’ ‘Wat door anderen is bereikt, kan toch zoo oneindelijk verre niet afliggen van u?’ ‘Eilacen! Hetgeen ik mij heb voorgesteld is juist, wat nog door geen ander werd bereikt....’ ‘Naar zóó hooge dingen moet men niet trachten; dat brengt beroering in 't gemoed en verwarring in 't brein; maar toch, dat wat Dirk Stuerbout verkreeg, is door u ook wel te verwerven, als gij het wilt.... ik heb er iets op uitgevonden, om uwe konstvaardigheid ook buiten de muren van 't Hof te doen uitblinken en gewaardeerd te zien door anderen, dan die hier allereerst den meester, vervolgens elkander napraten.’ ‘Gij denkt op mijne verwijdering!’ viel hij plotseling uit, snel en scherp. Hij had de bijgedachte geraden, die zij zoo goed meende vermomd te hebben. ‘Jehan!.... ik had hope, ge zoudt mij een vriendendienst willen doen,’ hernam zij zacht en vleiend. ‘Gij wist dat gij mij bereid zoudt vinden, Jehanne! wat legt ge mij op?’ ‘Niets boven uwe krachten voorwaar! De Bisschoppelijke kapel van het slot te Heurne had behoefte aan herstelling en verfraaiing, daartoe de Hertog mij door ruime schenking in staat heeft gesteld, en waaraan nu reeds onderscheidene goede werkmeesters met hunne lieden arbeiden; maar voor een nieuw altaarstuk en het overige beeld- en schilderwerk, dat tot onzen heiligen eeredienst behoort, is nog niet gezorgd; dat wenschte ik u opgedragen te zien.... Monseigneur zal 't mij zeker accordeeren,..., dat gij u derwaarts begeeft, om alles op de plaats zelve naar den aard en de eigenschap van 't gebouw aan te leggen; gij zult daar meester zijn en alles naar hartelust kunnen inrichten, alles daarstellen, wat de fantasie u zal ingeven, en daarmee een groot en goed werk verrichten in de oogen van Gods lieve Heiligen en van Christus onzen Heer en Zijne gebenedijde moeder: om niet te zeggen, wat prijs en eere u daaraf wachten van de menschen.’ Jehan zuchtte. ‘Zeker een groote en schoone arbeid, en een ruime kring, dien gij daar voor mij opent, Mejonkvrouw! Gave St. Johannes, mijn | |
[pagina 210]
| |
groote patroon, dat ik niet te zwak ware en te onbekwaam om dat te aanvaarden; doch lacen! gij weet....’ ‘Jehan!’ zeide zij met zachten ernst, en ging naast hem zitten op de smalle bank, waarop hij zich had neergezet. ‘Jehan, gij behoort daartoe moed te vatten, en de kracht zal u dan ook niet ontbreken. Wilt gij dat niet voor mij doen?’ ‘Het is scheiding, Jehanne, scheiding van u!’ sprak hij smartelijk, en bleef haar lang zwijgend aanzien. Zij schudde zachtkens het hoofd. ‘Ik had hoop gehad u sterker te vinden, mijn vriend!’ voegde zij hem toe op een toon van verwijt. ‘Zoo 't u noodig is dat ik het Hof verlate, zal ik gaan!’ hernam hij mismoedig. ‘Het is noodig voor u, Jehan!’ hernam zij met nadruk, ‘voor uwe rust, voor uwe toekomst, voor de zekerheid, dat de band onzer vriendschap niet op onzachte wijze zal verbroken worden, dat ik dit offer van u verge. Het is om eeuwige scheiding te voorkomen, dat ik op tijdelijke verwijdering aandringe....’ ‘Heer des Hemels! waarom ben ik, ik ook niet edelman geboren?’ riep hij, op eens in woesten hartstocht opspringende. ‘De Heer heeft meer dan dit aan u gegeven! Jehan; gij zijt rijker en machtiger door Zijne gaven, door uw groot konsttalent, dan... de edelman, wien gij ten onrechte benijdt, door zijne afkomst en de rijke goederen die hem wachten.’ ‘En dan de bruid, die hem wacht; de echtgenoote, die hem is toegezegd? Is dat dan ook een schat, die door wat anders kan vergoed worden? O! ik versta uwe bedoeling, Jehanne! Als ik te Heurne zal zijn, kan de laffe Jonker in alle ruste en veiligheid uw gemaal worden.’ ‘Als ik daarop peinsde, Jehan, zou ik het u ronduit hebben gezegd,’ hernam zij vast en kalm; ‘maar gij weet wel, dat dit niet zijn zal, dat de Jonker van Ravesteijn, noch eenig ander ridder, mijn gemaal zal worden, omdat ik besloten heb in 't binnenst van mijn harte trouwe te houden aan een, die 't mij met ondank en wantrouwen loont....’ Hij zonk aan hare voeten en kuste den zoom van haar kleed. ‘Sta op, mijn vriend! ik vergeef u den kreet van opstand en mistrouwen, dien de beroerde ziele uitte, doch ik blijf rekenen op uwe volgzaamheid....’ | |
[pagina 211]
| |
‘Jehanne, Jehanne! gij kunt niet weten wat ik lijde!’ riep hij hartstochtelijk. ‘Het kan zijn, Jehan... maar het is ook beter, dat gij mij dat niet doet verstaan. Ik ook heb mijn deel aan strijd en smarte, doch.... wat zegt dit?’ hervatte zij met een verheven glimlach. ‘Dus hebben wij ons deel aan de onuitsprekelijke en heerlijke passie onzes Heeren en dragen Zijn kruis, om na 't lijden dezes tijds de welzalige eeuwigheid deelachtig te worden. Waar der gebenedijde Moedermaagd de zeven weeën des kruises niet gespaard zijn, hoe konnen zondige menschen daar wachten zonder leed of druk door het leven te gaan?’ ‘Opdat ik niet bezwijke onder het mijne, Jehanne! vriendinne mijner ziele! aanhoor me eene enkele male!’ riep hij, ditmaal onvatbaar voor hare troostgronden. ‘Het spreken dient u niet, noch het hooren mij,’ hernam zij met vastheid. ‘Moet ik dan gaan, het gemoed beklemd met eene zware, diepgaande onrust, die gij, des willende, weg kondt nemen?’ vroeg hij, nog altijd naast haar zetel geknield. ‘Wat ik voor u kan doen, zal ik niet nalaten, mijn vriend! Zoo zeg uit, wat u dus bezwaart!’ sprak zij met ernst en eenvoud; ‘alleen sta op! Die vorme van courtoisie is tusschen ons overbodig; wij zijn... broeder en zuster.’ Hij hief zich op met een zucht. - ‘Wat onrust kwelt u?’ vroeg ze nogmaals. ‘Dat men u dwingen zal, in mijn afwezen, tot hetgeen gij mij zegt niet te willen. O, Jehanne, Jehanne! zoovele grooten en machtigen rondom u, die u beurtelings kwellen zullen en verlokken.... zult ge niet eindelijk moeten zwichten?’ ‘Opdat ik niet zwichten zal uit onrust en zorge over u, wil ik dat gij gaan zult voor een tijd.’ Op eens barstte Jehan uit in een doffen smartkreet. - ‘Het is waar, Jehanne! het is maar al te waar; ik heb niet eens het recht u te beschermen; ik zou alles moeten aanzien - alles, alles,.... en zwijgen en het hoofd buigen. Wee mijner! ik ben zóó geboeid, dat ik niet eens meer voor u kan sterven; en als u gevaar dreigt, dan... dan is 't wijsheid dat ik mij ter zijde begeve, opdat ik misschien niet vergeten mochte, dat mij de halsband der lijfeigenschap is aangelegd.’ ‘Jehan!’ sprak ze zacht en droevig, ‘gij doet mij smarte aan, | |
[pagina 212]
| |
als ik u dus klagen hoor over een staat, daarin ik u gevoerd heb en daarin ik u achtte wel tevreden te zijn, zoo al niet gelukkig.’ ‘Een traan van smarte om mij!’ riep hij getroffen. ‘Vergiffenis, Jehanne! ik klage niet meer; ik ben gelukkig; ik ben tevreden!’ ‘Wees alleen kalm!’ hernam zij met een weemoedigen glimlach. ‘Kan ik het zijn, als ik verdreven worde, waar u gevaar dreigt...?’ ‘Mij dreigt geen gevaar dan in uwe fantasie; maar u, u dreigen werkelijk onheil en zwarigheid, die ik uit trouwe en genegenheid tracht te voorkomen.’ ‘Uit trouwe en genegenheid worde ik verbannen! Bittere vrucht van zoo zoete woorden!’ hernam hij nog ongetroost. ‘Bij de gebenedijde Moedermaagd, Jehan, 't is de éénige, dien ik in dezen recht heb u te schenken... en gij, zoo gij wijs en goed wildet zijn, moest ook geene andere wenschen....’ ‘Niet eens wenschen, Jehanne?’ herhaalde hij, ‘verg van mij niet boven het menschelijke, maar,’ hernam hij snel, de oogen neerslaande voor haar vromen afkeurenden blik, ‘maar ik wil mijne wenschen smoren, en zwijgen. Ziedaar het hoogste, waartoe ik het weet te brengen - is het genoeg?’ ‘Voor den aanvang, ja!’ hernam zij; ‘toch had ik hope u meer gevorderd te vinden.... wij zijn door 's Hemels hand samengevoegd, om elkander groot en sterk te maken.... toon gij u dat allereerst, en beloof me dat ge rustig naar Heurne zult gaan... Denk aan de schoone occasie, die gij er vinden zult tot vrije en ruime oefening uwer konste....’ ‘Ik wil op niets denken dan op uw begeeren, Jehanne, en toch gaan.’ ‘En getroost wezen, niet waar?’ sprak zij bemoedigend. ‘Weet gij wel, dat gij er spoedig bezoek zult krijgen....? Me Vrouwe van Harley, uwe oude vriendin Celia Kickins, heeft zich voorgesteld er eenige weken door te brengen, en ik zelve, zoo de Hertog het mij toestaat, zal er mijne moeder komen zien, als de nieuwe veldtocht geopend is en het Hof naar Brussel of naar Hesdin zal afreizen....’ ‘O! gij zijt een engel van goedheid en voorzorg met uwe schikkingen, Jehanne mijne!’ riep hij in blijde verrassing. ‘Ja, de uwe,’ hernam zij met vastheid. ‘Gij moogt het weten, Jehan, ik heb geleefd en ik zal leven voor niets anders dan voor | |
[pagina 213]
| |
God en voor u, maar alleen op zulke wijze als u goed en noodig kan zijn. En nu, ik ga....’ ‘Is dit uw afscheid?’ ‘Wij zien elkander nog weer; maar ik moet Monseigneur gaan spreken; ik worde gewacht, en ik heb alleen deze ure! Bedenk toch, ik moet zorgen dat uw vertrek in de oogen van 't Hof niet den schijn aanneme eener ballingschap, maar veeleer dien eener singuliere gonste!’
De Vidamesse de Heurne vond haar doorluchtigen bloedverwant goed gestemd om haar met welwillendheid aan te hooren. - ‘Hadt ge geen gehoor gevraagd, schoone nicht, ik had u tot mij laten roepen,’ sprak hij opgeruimd. ‘Ik heb eene tijding voor u, die u soelaas zal geven. Messire Adolf van Cleef heeft den rouw afgelegd, dien hij droeg over de schoone Beatrice van Portugal, zijne vrouw zaliger, en zich eene nieuwe gezellin gekozen, raad eens wie?’ ‘Ik wage hier geene gissing, Monseigneur!’ sprak zij wat verschrikt; want onrust rees bij haar op of niet zij zelve het voorwerp van die keuze zou zijn. Messire Adolf was niet zooveel haar oudere, of hij was beter partuur voor haar dan zijn jeugdige zoon. ‘Verpijn u daartoe ook niet; ik zal 't u zeggen. Vrouwe Anna, des Heeren van Borselen's weduwe, is de uitverkorene. Gij ziet het, die van Ravesteijn willen uit alle macht zich vereenen met ons bloed.’ ‘Me Vrouwe Anna gaat een hoog hijlik aan,’ hernam Jehanne, gerustgesteld, doch wat koel. (Deze natuurlijke dochter van Philips den Goeden was haar als eene vreemde.) ‘Zij doet meer; zij gaat het uwe breken!’ ‘Monseigneur!’ riep Jehanne verrast. ‘Ja, mijn kind!’ hernam de Hertog lachend. ‘Philippe - ware hij duizendmaal aan u verloofd - kan toch niet de zuster zijner stiefmoeder hijliken... Er zouden dispensaties van Rome noodig zijn... en... die zullen nooit gegeven worden.. niet eens gevraagd..... want ik ben er tegen! zoo zult gij vrij zijn.’ ‘En weten de Heeren van Ravesteijn van deze uwe beslissing, genadige Heer?’ | |
[pagina 214]
| |
‘Nog niet, wij zullen daarmede wachten tot de vereeniging, die u van zijn zoon scheidt, onherroepelijk gesloten zal wezen,’ hernam Karel, die niet de gewoonte had van volkomene oprechtheid tegenover hen, die de politiek hem raadde te ontzien of te verschalken. Jehanne keurde dit af; maar zij had geene vrijheid hem dat te zeggen. Slechts toonde zij zich dankbaar voor de bescherming die hij haar verleende, en ving toen aan met haar voorstel om meester Hans te gebruiken voor het schilderwerk in hare kapel. Karel de Stoute keurde het goed en gaf haar de vrije beschikking over den tijd van zijn meester-schilder, die hem, zooals hij er bijvoegde, toch niet van groot nut was. ‘Een konstenaar als deze heeft aanmoediging noodig en voldoening,’ was haar antwoord, ‘en die.... ontbreken hem hier. Uwe Doorluchtigheid voegt hem nimmer een goed woord toe.... Het afbeeldsel van Me Vrouwe van Portugal, uwe doorluchtige moeder zaliger, is zóó welgelijkend, dat een elk zich dies verwondert, en Uwe Genade heeft hem niet eens daarover geprezen.’ ‘Dat zou wel kunnen zijn, me lieve; ik heb zooveel in 't hoofd, en hij zelf doet niets om zijn opmerkzaamheid te winnen.’ ‘Hij meent dat hij onbescheiden zou zijn, dit anders te willen doen dan door zijn werk alleen.’ ‘Waarheid is, dat anderen mij kwellen door lastigen drang.’ ‘Zoo geef hem uit vorstelijke grootmoedigheid, wat anderen afdwingen. Ik ben zeker, dat Monseigneur nog niet eens een blik heeft geslagen op zijn conterfeitsel van Mejonkvrouwe Maria van Bourgondië, dat bijna voltooid is.’ Karel stemde haar toe, dat hij het nog niet had bezichtigd. Zij deed hem inzien, hoe deze veronachtzaming den kunstenaar hard moest vallen, en met zachten ernst en vriendelijk gekout wist zij hem te bewegen nog in ditzelfde uur den meester in zijne werkplaats op te zoeken. Zij trachtte den Hertog al sprekende zekere vooroordeelen, die deze bleef houden tegen den schilder, te ontnemen; en op die wijze zachtkens overgehaald en wel voorbereid tot dat bezoek, liet Karel zich meetroonen, slechts van Co quinet gevolgd en Jehanne bij de hand voortleidende. Deze had den ganschen hofstoet wel willen samenroepen, om getuige te zijn aan Jehan's triomf! Zonderlinge triomf in waarheid, die haar werd te aanschouwen gegeven, nadat Coquinet met blijde haast de deur voor den Hertog had opengeslagen! Men zag meester | |
[pagina 215]
| |
Hans met den degen in de hand aandringen op Philippe Monsieur, die in de eerste oogenblikken op eene verwoede tegenweer bedacht scheen, en als een razende om zich heensloeg, maar welras, bij de overtuiging van de meerderheid en geoefendheid zijner partij, bleek en bevende achteruit week tot in een hoek van 't vertrek, waar hij eindelijk, radeloos van angst, met sidderende knieën, tegen den muur leunde om zich staande te houden, terwijl de verlamde hand den degen liet zinken, en hij eenige klanken uitte, die veel hadden van eene bede om vergiffenis en lijfsbehoud. Bij het zien van dezen ongewachten triomf voelde Jehanne zich als verstijven van schrik; zij had den wil, maar niet het vermogen, Jehan dien strijd te verbieden en te waarschuwen van de tegenwoordigheid des Hertogs, dien hij niet scheen op te merken; maar de stem stokte haar in de keel; en zij had noodig, dat Karel haar ondersteunde. Coquinet, die naar binnen stormde om de strijdenden te scheiden, werd door een gebiedenden wenk van den Hertog teruggehouden. Deze, van wien men gewacht zou hebben, dat hij met een machtwoord een eind zou hebben gemaakt aan het tweegevecht, dat zoowel tegen de hofgebruiken als tegen zijne ordonnantiën streed, liet meester Hans begaan, en scheen met zonderlinge belangstelling diens manier van den degen te hanteeren op te merken, en verkondigde ten laatste alléén zijne hooge tegenwoordigheid door het schaterend gelach, waarin hij uitbarstte bij de volkomen nederlaag en de droevige figuur van Philippe Monsieur, toen deze, even aan den vinger gewond, een schellen angstkreet deed hooren. Toen trad hij wel driftig het vertrek binnen, maar in plaats van zijn jeugdigen edelman te ontzetten, riep hij hem toe, dat hij moed zou vatten en zich verdedigen; dat eeuwige felonie hem overdekken zou, zoo hij zich dus lafhartig liet beschamen door een vilein; en dat alles op een toon, alsof niet de aanval, maar de verdediging zijn hoogste misnoegen wekte. Dan de arme jonge Ridder miste alle veerkracht om zich op te heffen van zijne nederlaag, zelfs onder het oog van zijn leenheer; hij kon niets dan diens tusschenkomst inroepen. ‘Monseigneur! om aller Heiligen wil, kom mij te hulpe! de woestaard wil mij vermoorden!’ ‘Gij liegt, bloodaard!’ riep Jehan; ‘al zoo menigmaal uw le- | |
[pagina 216]
| |
ven aan de punt van mijn degen hing, heb ik u gespaard; maar ik wil dat gij mij genoegdoening zult geven, en ten aanhoore van allen, die hier zijn, vergiffenis vragen voor uwe beleedigingen.’ ‘Ik geef geene voldoening aan een vilein!’ riep Philippe trotsch en verheugd dat hij er iets op gevonden had, om zijne lafheid te dekken. ‘Bij St. Andries, Jehanne! die lafaard is geen man voor u!’ sprak Karel, altijd lachende tot deze, die, gerustgesteld door zijne wijze van de zaak op te vatten, hare kalmte herkreeg en mede het vertrek was binnengetreden, terwijl Karel, naar Jehan toegaande, op vrij luchtigen toon sprak; ‘Ah ça! meester Hans? wat maakt u zoo stout een mijner edellieden uit te tarten en aan te vallen?’ ‘Zijn onrecht en mijn eergevoel,’ sprak Jehan, eerbiedig de knie buigende en zijn wapen wegwerpende, zoodra hij den Hertog voor zich zag. ‘Eergevoel! een vilein!’ riep Philippe op een schamperen toon. ‘Zwijg, Jonker! dat is iets waarin gij niet meer te spreken hebt!’ beet Karel dezen met hardheid toe. ‘Daarbij, Monseigneur, de Jonker was de aanvaller,’ hernam Jehan. ‘De aanvaller, hij? dat is zeer onwaarschijnlijk!’ ‘Doorluchtige Heer, oordeel zelf! De Jonker is in mijne werkplaats gekomen op een uur, waarin ik hem noch wachtte, noch wenschte; hij is aangevangen mij te storen in mijn arbeid, schoon ik hem met alle hoffelijkheid bad heen te gaan en mij niet te hinderen; desniettegenstaande is hij voortgegaan mij lastig te zijn, zoowel door allerlei schampere aanmerkingen op mijn arbeid als op mijn persoon; vervolgens heeft hij zich onbescheiden vragen aangematigd, daarmee de eer eener dame gekrenkt werd, en finaallijk heeft hij zelfs de persoon uwer hooggeboren dochter, de Prinsesse Maria, gehoond en bespot in 't conterfeitsel van mijne hand, dat naar mijn beste weten welgelijkend is, en daaraf hij durfde zeggen, dat zij er uitzag alsof ze aan de geluwe leed!’ ‘En prikkelde dàt uw toorn in die mate?’ vroeg Karel, hem zóó scherp in de oogen ziende, dat hij kleurde en het hoofd wat dieper boog.... ‘Nu, sta op! toon ons dat conterfeitsel! Ik wil zien, of gij waar zegt dat het gelijkend is!’ ‘Monseigneur had zelfs de goedheid herwaarts heen te komen, | |
[pagina 217]
| |
om uwe schilderij te bezien....’ sprak Jehanne, met oogmerk om Jehan zijdelings tot waardeering van die belangstelling te vermanen; maar de schilder, in dit oogenblik slechts half bij zijne kunst en nog vol van strijdlustige opgewondenheid, wees als werktuigelijk, en zonder den Hertog met hoffelijkheid te danken, op den ezel, waarop het portret geplaatst was, en zeide alleen: ‘Sire Hertog, oordeel zelf!’ Karel, meer liefhebber van schoone kunsten en beschermer van kunstenaren dan echte kunstkenner, plaatste zich voor de schilderij, zeker niet op de wijze, die het meest gunstig was om de eigenaardige schoonheden van het werk te doen uitkomen; en bij de eerste oppervlakkige beschouwing begon hij te lachen en het hoofd te schudden, terwijl hij uitriep: ‘Ma-fi! verbeeldt dit mijne dochter, dat bleeke schuchtere poppeken? In trouwe! ik dacht niet, dat mijn cousin zich zoo goed op konst verstond. De Jonkvrouw ziet er uit recht oft' zij schreide.’ Die spottende critiek was, zonder dat Karel het dus bedoelde, eene treffende lofspraak. Maria van Bourgondië was te dier dage zwaarmoedig en somber gestemd, en verviel in smartelijke gepeinzen onder de gedwongen rust van 't poseeren. De schilder had met volkomen juistheid die uitdrukking weergegeven; maar Karel kende zijne dochter het best uit die oogenblikken, waarin zij zich verpijnde tot vroolijkheid, om hem te behagen. Jehan verbleekte bij zijne schamperheid, en scheen zich te verbijten om niets te antwoorden. ‘Mijne dochter ziet er beter uit!’ ging Karel voort. ‘Kost ge haar dan niet wat fleuriger afbeelden?’ ‘Met alle gemak, Monseigneur! zoo ik met mijn penseel had willen liegen en vleien, als uwe hovelingen met hunne tong.’ ‘Gij weet u aangenaam te maken met het eerste zoomin als met de laatste,’ was Karel's antwoord, terwijl hij hem den rug toewendde. Jehanne sidderde; de ongelukkige stugheid en prikkelbaarheid van Jehan bedierf eene zaak, die zonder dat nog niet hopeloos stond. De Hertog had zich naar Philippe gekeerd, die in zichtbare onrust bezig was zijn gewonden vinger met een doek te omwikkelen: ‘Wel, wel, mijn Jonker! dat was u niet voorspeld, dat gij in de | |
[pagina 218]
| |
werkplaats van mijn meester-schilder uw eerste bloed zoudt storten!’ riep hij hem toe met spottend medelijden, ‘en dan nog om zoo nobele cause! en door zoo roemruchte hand!’ ‘Mijn genadige Heere moge vrij spotten!’ hernam Philippe met tranen in de oogen van spijt en schaamte, ‘maar 't is wel voor de eerste maal, dat Uwe Doorluchtigheid zich dat niet aantrekt, dat zulk een onbehouwen personaadje de hand verheft tegen een edelman; hij heeft uwe ordonnantiën geschonden en schennis gepleegd tegen uw huis en als onder uwe oogen; zal dat ook straffeloos blijven, omdat het Uwe Doorluchtigheid behaagt mijne persoonlijke grieve zoo weinig te tellen?’ ‘De laatste, cousin, tel ik meer dan gij zelf; want het pijnt me in de ziele, dat een ridder, de zoon van een mijner eerste edelen, zich dus ellendiglijk de nederlaag heeft laten geven door een vilein; en wat het andere belangt, waaruit oordeelt gij dat ik dit voornemen heb?’ ‘Zoo mag ik u herinneren, Monseigneur,’ hernam Philippe ras, ‘dat op deze overtreding de doodstraf staat...!’ Jehanne kon een doffen angstkreet niet weerhouden. ‘Stel u gerust, Mejonkvrouw!’ riep Coquinet luid, zoodat de Hertog het hooren kon. ‘Dat lijkt al heel weinig op Hannibal, een man, die courage getoond heeft, op te hangen ten believe van een melkmuil!’ ‘Er is eene wijze van courage toonen, die met rebellie gelijk staat en waarop met de uiterste strengheid moet worden toegezien, zal een Vorst meester blijven in zijn huis,’ sprak de Hertog, somber voor zich heen starende. ‘Arme Monsieur Philippe!’ riep Coquinet met potsige meewarigheid op dezen toespringende; ‘dan gaan we allereerst den rouw aannemen over u; want in elk geval zijt gij de eerste aanrander, en ik, die als zot mij vlijtiglijk heb toegelegd op de rechte kennis der ordonnantiën en keuren, die de wijzen uitvaardigen, lees er in dat de eerste aanrander voor den schuldigste zal gehouden worden.’ ‘Zwijg, Coquin, wacht met uwe farcen tot wij ze vragen!’ riep Karel, de wenkbrauw fronsende. ‘Vidamesse de Heurne! mij mishaagt die bleeke verve op uwe kaken.... Uw gunsteling zal gestraft worden, maar zijn leven is buiten gevaar. - Meester Hans! gij zijt ridder noch edelman; waaruit naamt gij u het recht een degen te dragen?’ | |
[pagina 219]
| |
‘Sire Hertog, ik draag geen degen; ik draag gansch geene wapens, zelfs geen dolk of koerde, zooals ieder uwer dienaren, zooals ieder burger ze voeren mag; doch ik bezit allerlei wapentuig ten behoeve van mijne konst... en toen de Jonker van Ravesteijn mij beschimpte en op hoonende wijze bejegende in mijne eigene werkplaats, vergat hij dat ik de hand maar had uit te strekken, om van een degen voorzien te zijn.’ ‘Een weinig jokkernij over dat mislukte portret hadt gij u zoo uitermate niet behooren aan te trekken...’ ‘Er is meer dan dit, Monseigneur!’ hernam Jehan. ‘Zijn spot met hetgeen hij niet oordeelen kon zou ik veracht hebben en overzien, doch... hij heeft zich ook aan mijn persoon vergrepen; hij, hij zelf heeft het eerst zijn wapen tegen mij opgeheven.’ ‘Monseigneur, hij liegt! den degen heb ik niet het eerst getrokken; ik heb hem alleen met het platte daarvan getuchtigd voor een paar brutale antwoorden,’ riep de Jonker triomfantelijk. ‘Dat moest ik wreken, moest ik niet, Monseigneur!’ viel Jehan uit, nog met den gloed van toorn en verontwaardiging op de kaken. ‘Zoo ge edelman waart geweest, zeg ik niet neen; maar een man van uwe soort behoorde zooveel zelfgevoel niet te hebben; althans niet dus te toonen jegens een meerdere.’ ‘Jehan is van uw huis, doorluchtige Heer! Hij voelde zich uw dienaar, en als een zoodanige kon hij zich geene vernedering laten welgevallen!’ viel Jehanne verontschuldigend in. ‘Eilieve, Jonkvrouwe! laat hem begaan; hij kan zijn pleit wel voeren zonder uwe voorspraak!’ beet Karel haar toe. ‘Ik ben de meerdere van dien dààr!’ hernam Jehan met hoogheid, op Philippe wijzende. ‘De gave, die ik van God verkregen heb, houde ik in hooge eere en zoek die te kweeken; hij onteert en vertreedt den adeldom, dien hij van zijne vaderen heeft geërfd.’ Het was geen gelukkig tijdvak voor de theorie van de rechten en de gelijkheid van den mensch, en allerminst voor de praktijk er van; maar toch lag er iets in de stoutheid en fierheid van Jehan's houding, dat tot Karel's zelfgevoel sprak en instemming vond bij zijne eigene neiging tot het vermetele; maar hij trachtte dien indruk te verbergen door te antwoorden: ‘Dat gij uw moed hebt getoond tegen een jongen edelman, die | |
[pagina 220]
| |
gansch uw partuur niet is, beteekent niet veel, en stelt u in onze schatting niets hooger dan een gemeenen vazal, die zich in blinde drift vergeet. Wat zoudt gij doen, zoo Mijnheer van Ravesteijn zelf u in koelen bloede de satisfactie bood, die zijn zoon u weigert?’ ‘Aannemen!’ riep Jehan met schitterende oogen. ‘Aannemen, al ware hij de eerste ridder der Christenheid; dat hij niet is, Monseigneur!’ En zonderling: Jehan, die niet wist te vleien, boog zich tegen Karel, die zijne bedoeling scheen te vatten en even den mond tot een glimlach plooide. ‘Op mijne riddereer, gij zijt er vermetel genoeg toe, en dus behendig dat men zich met u zou kunnen meten!’ sprak de Hertog binnensmonds; maar die lofspraak scheen niets te veranderen in zijn voornemen van gestrengheid; want hij sprak tot Coquinet: ‘Coquin! roep haastelijk mijn Kapitein Geweldige hierheen met eenige lieden van wapenen, dat ze Meester Hans, gezegd den Duitscher, vatten en geeselen, zooals gebruikelijk is!’ Coquinet hoorde dit bevel en boog zich ten teeken van gehoorzaamheid; maar hij bleef stokstijf staan, als aan den grond genageld. De Hertog scheen dit niet op te merken. Jehanne, die, zoowel als Coquinet, lang genoeg Karel's trekken had bestudeerd om er met eenige gewisheid zijne gemoedsstemming uit te kunnen lezen, bewaarde dezelfde uiterlijke roerloosheid, bij eene onbeschrijfelijke mengeling van stormachtige aandoeningen. Jehan werd doodsbleek, maar sprak met zonderlinge kalmte en waardigheid: ‘Monseigneur, dat kan u geen ernst zijn; ik ben geen fielt, geen boosdoener. Gij hebt het zelf gezegd: ik heb het vergrijp gepleegd van een welgeborene, van een vrij man; straf me als een zulken, maar niet als een lijfeigene, niet als een slaaf, want ik zal 't niet dragen!’ ‘Gij zult dragen wat ik u opleg; gij zijt mijn vazal, mijn dienaar; niets anders en niets meer; hoe hoog ge ook zijn moogt van harte en hoe vol overmoed! Ik bewijze u genade; want gij hebt u vergrepen aan mijn edelman, aan den zoon van mijn vriend, en erger dan dit behoorde aan u te geschieden.’ ‘Ik verlang zulke gratie niet; ik verkies den dood boven de schande.’ ‘Gij hebt niet te kiezen; gij zult aannemen wat ik wil!’ riep Karel, koud en gebiedend. | |
[pagina 221]
| |
‘Ik zal 't niet!’ schreeuwde Jehan in wilde wanhoop; en met tijgervlugheid den degen opvattende, dien hij vroeger had weggeworpen, liep hij als in bruisende woede op den Hertog aan. ‘Jehan!’ riep Jehanne's flauwende stem, en zij wilde hem weerhouden; maar Coquinet's vaste hand hield haar tegen, en zij zonk half bezwijmd in zijne armen. Jehan hoorde niets, zag niets. Hij hief zijn wapen op. Karel de Stoute zag hem uittartend en glimlachend aan, zonder uit te wijken, alsof hij zien wilde tot hoever de ander zich zou laten vervoeren; - maar het was geen waanzinnige drift; - het was het opzet der vertwijfeling, de koele berekening van een wanhopende, die zijn leven verspeelt om schande te mijden. Slechts even hield hij het wapen opgericht; toen liet hij het zinken, en voor Karel nedervallende met gebogen hoofd en gevouwen handen, sprak hij dof en schier onhoorbaar: ‘Ik heb mijn arm tegen mijn Heer en Hertog opgeheven; nù ben ik des doods schuldig; laat mij recht geschieden!’ ‘Dat zal u geschieden; wees er zeker af!’ hernam Karel op een dubbelzinnigen toon. Het was Jehanne eindelijk gelukt hare aandoeningen te overmeesteren en zich van Coquinet los te wringen. - ‘Monseigneur!’ riep zij, mede aan Karel's voeten zinkende, ‘hoor niet naar hem! hij is waanzinnig; hij weet niet wat hij smeekt; wees hem genadig om mijnentwil; want hij is mijn vriend, mijn broeder, en al van jongs af, in de vorige jaren te Damme, is hij mij waard en lief geweest; tref mij niet in hem...’ En als beschermend strekte zij hare handen over Jehan uit. De edele moed der vrouwe, uitkomende voor eene liefde, die zij zoolang in 't harte als versmoord had, op het oogenblik zelf, waarin schande en ellende den geliefde bedreigden, moest de bewondering en het medegevoel wekken van ieder grootmoedig harte; maar Karel scheen het zijne te sluiten tegen die indrukken, want hij sprak streng en koel: ‘Hoe is dit, Jehanne? spreekt gij voor een rebel, die de hand verheft tegen uw Heer en bloedverwant?’ ‘Monseigneur! ik ben zeker dat hij te ieder ure zijn leven stellen zou voor zijn Heer en meester, en de schuldige beweging van dit eene oogenblik komt niet uit het harte voort, maar uit het brein, door schrik en ontzetting beroerd....’ ‘Ik weet heel goed, waaruit het voortkomt,’ sprak Karel, ‘ik | |
[pagina 222]
| |
ken hem beter dan gij meent; hij was van jongs aan een vermetele rebel... hij weet wat ik bedoel... is 't zoo niet, Jehan?’ en de Hertog liet zachtjes een paar woorden van de lippen vallen, die Jehan met de levendigste verrassing troffen. ‘Ja, meester Hans!’ hervatte Karel luider, ‘gij ziet dat men ons niet bedriegen kan, en dat wij zeer wel weten wien we in u voor ons zien, al hebt gij u zelven verkapt en als weggesloken voor onze oogen, om onze aandacht te ontgaan.’ ‘Monseigneur! het was vreeze u te mishagen; het was... bescheidenheid.’ ‘Gij behoeft mij niet te zeggen wat het was. Ik geliet mij niets te bemerken; maar ik heb alles doorzien... Raap dien degen op en geef mij dien!’ Wat verwonderd gehoorzaamde Jehan in alle haast. ‘Hoe komt gij aan dat wapen?’ vroeg de Hertog, na het bezien te hebben. Jehan zweeg en aarzelde; hij herinnerde zich de voorschriften van Coquinet. ‘Kom er voor uit; wij bevelen het!’ riep Karel gebiedend. ‘De Graaf van Charolois heeft mij dien gegeven, in een anderen, gansch anderen tijd, toen ik... eenige hope had op zijne gunst...’ riep Jehan, wien de tranen uit de oogen sprongen. ‘De Graaf van Charolois was een groot zondaar te dier tijde,’ viel Karel in, ‘en de Hertog van Bourgondië heeft nog heden de naweeën gevoeld van zijne crimen in uw aanval! Maar waar de Graaf van Charolois uw verleider is geweest, wil de Hertog van Bourgondië niet al te streng met u rechten; mijn vader zaliger heeft mij ook vergiffenis geschonken,’ ging hij bijna onhoorbaar voort en als tot zich zelven sprekende, terwijl eene sterke aandoening zijne harde trekken bewoog. ‘De Hertog van Bourgondië,’ vervolgde hij weer luid en krachtig, ‘geeft u dit wapen terug, onder voorwaarde dat gij het niet meer tegen uw Meester, maar voor hem zult gebruiken.’ ‘Heiligen des Hemels! ik.... ik begrijp niet!’ riep Jehan in verwarring. ‘Ik wel!’ riep Jehanne verruimd. ‘Kus den Hertog de hand; want u is genade verleend,’ en zij zelve gaf het voorbeeld van die ootmoedige dankbaarheid. ‘Genadige Heer, mocht ik nu voor u sterven!’ riep Jehan in blijde verrukking. | |
[pagina 223]
| |
‘Hm! de gelegenheid daartoe zal mogelijk nog wel te vinden zijn,’ sprak Coquinet, die een gezicht trok, of de uitkomst hem maar half bevredigde. De Hertog zag naar hem om. ‘Waarom hebt gij zoo straks niet gehoorzaamd?’ ‘Wat zal ik u zeggen, groote Vorst? Als Jupiter dondert, raakt het brein van ons arme stervelingen door schrik in verwarring.... Ik verbeeldde mij dat ik in een boom was veranderd en voelde mij aan den grond vastgeworteld.... daarbij.... had ik nog eene bezwijmde Joffer te steunen....’ ‘Zoo hoop ik, dat gij minder belemmerd zult zijn om een ander bevel te volbrengen,’ hernam Karel lachend. ‘Geleid den Jonker van Ravesteijn naar Mijnheer zijn vader, en deel dezen van onzentwege mede, welke prouesses hij hier heeft verricht!’ ‘Doorluchtige Heer!’ riep Philippe in verbittering. ‘De Vidamesse de Heurne is oorzaak van alles.... zonder haar zou ik niet hier zijn gekomen....’ ‘Jonker! Jonker! hoe kunt gij dàt zeggen?’ riep Jehanne met ergernis. ‘Ik had u juist als ridderdienst opgelegd naar Damme te rijden.... waarom zijt gij daar niet heengegaan?’ Philippe wilde iets antwoorden. - ‘Zwijg!’ gebood Karel, ‘en kom mij in lang niet weer onder de oogen.’ - De Jonker van Ravesteijn ging, na een blik vol gloeienden haat geworpen te hebben op Jehanne, dien de Hertog had opgemerkt; want hij zeide: ‘Nu, Jonkvrouwe, zijt ge vrij, maar ter prooi aan den kwaden wil en de vervolging der Ravesteijn's; waarom hebt gij u geen gemaal gekozen, zooals ik u veroorloofd had?’ ‘Monseigneur, dezen hier heb ik gekozen!’ riep zij, Jehan bij de hand vattende; ‘en met uw welnemen zal geen andere dan deze mijn gemaal zijn!’ ‘Vidamesse de Heurne! zóó was het niet bedoeld. Toen ik u de vrije keuze liet uit de jongelieden van mijn Hof, heb ik niet kunnen denken dan op een ridder en edelman.’ ‘Het behoeft uwe Doorluchtigheid immers niets te kosten dan den wil, om van Jehan Memling, die een abel konstschilder is en ook een vroom, dapper man, die den adeldom in 't harte draagt, een ridder en edelman te maken?’ sprak zij vleiend. ‘Neen, Jehanne! bij 't kruis van St. Andries, dus versta ik het niet. Ware hij man van wapenen, dan zou 't wat anders zijn; | |
[pagina 224]
| |
dan, zoo hij voortging de kloekmoedigheid en de standvastigheid, die ik in hem onderstelle, te toonen in daden en zich wist te onderscheiden... zou ik hem gunst en goede genegenheid toonen, en hij zou het ver, zeer ver kunnen brengen; maar nu... een schilder... wat zal men daarmee aanvangen? - Mijn Heer vader heeft Jan van Eijck raadsheer gemaakt, ter liefde van zijne uitschitterende konste; maar behalve dat hij Jan van Eijck niet is, gij, Jehanne, zijt me te na in 't bloed en te na in 't harte, dan dat ik u aan een burgerman - ware hij dan ook tot eenig hofambt gestegen - zou willen afstaan. De man,’ en hier keerde Karel zich tot Jehan, ‘de man, dien ik met mijne nicht de Vidamesse de Heurne beloon, moet aan mijne zijde gestreden en den ridderslag eerlijk gewonnen hebben op het veld van eer!’ ‘Monseigneur!’ viel Jehan in met levendigheid, ‘mag ik deze uitspraak toepassen op mijzelven?’ ‘Daartoe zeide ik het, Jehan! ik weet het, gij hebt de gevoelens van een edelman en het harte van een krijgsman; ik heb u in deze ure op eene zware proef gesteld, en ik heb u gevonden, zooals ik u hebben wilde, ik kan niet langer dulden, dat gij hier zitten blijft met dat penseel tusschen de vingeren, om conterfeitsels te maken, die toch niet behagen; ik heb meester-schilders en kleurders te over aan mijn Hof; maar mannen van moed heeft men in 't leger nooit te veel! Ik heb niet zonder intentie u den degen teruggegeven; ik wil u in een goeden rang stellen onder mijne lieden van wapenen; ik zal u den weg openen om tot mijne nicht te komen; maar ik zweer u: het is de éénige. De vraag is maar, of gij dien wilt en kunt gaan?’ ‘Ik wil, Monseigneur! en God helpe mij, dat ik ook zal kunnen!’ riep Jehan vast besloten, doch niet zonder een weemoedigen blik te hebben geworpen op zijn onafgedaan werk, waaraan men hem ontrukte. ‘De edele Jonkvrouw, uwe nicht, heeft zooveel voor mij gedaan; zij is zoolang mijn steun, mijn troost, mijne éénige hoop in dit leven geweest, dat ik niet zonder grooten ondank het éénige middel kan afwijzen, dat mij tot haar kan voeren. Mijne konst te verzaken is mij eene verscheuringe des harten, Monseigneur! maar van de hoop op Jehanne af te zien zou mij de dood zijn te midden van 't leven. Gij vergunt mij dus dat ik aanneme, Jehanne?’ ‘'Laas, helaas, mijn vriend! Gij moet wel; ik weet dat gij | |
[pagina 225]
| |
niet anders kunt; maar ik vreeze, Sire Hertog, hoe dankbaar ik ook blijve voor uwe beslissing, dat gij om een kloeken krijger meer eene schoone en roemrijke konstenaarstoekomst gaat verwoesten.’ ‘Kom, kom, Jehanne! jammer en weeklaag nu maar niet om deze uitkomst. Ik heb uw gunsteling den snelsten en zekersten weg tot den roem geopend, die er zijn kan - dezelfde, waar langs mijn Heer vader en ik van de machtigste Vorsten der Christenheid zijn geworden en waardoor ik, God en de Heiligen mij helpende, mijne Staten nog eens tot een groot en welvereend Koninkrijk meen op te voeren en uit te strekken verder en verder, tot schrik en schade mijner vijanden!’ Karel de Stoute had werkelijk voor zich zelven zulke uitgestrekte, eerzuchtige plannen, dat hij geen oog kon hebben voor den stillen, bescheidenen, minder geruchtmakenden kunstroem, die hem te gering scheen; hij meende een goed werk aan zijn vroegeren gunstgenoot te hebben verricht, en voor diens roem en grootheid de baan te hebben geopend; en toch... zeker heeft hij een goed krijger meer gehad bij zijne opeenvolgende oorlogen, maar hij had Jehan Memling ontrukt aan de kunst. Voor altoos? Gelukkig neen, zijne voortbrengselen hebben alles overleefd, wat de machtige arm van Karel den Stouten had veroverd en samengesnoerd. Zijn roem is door de nakomelingen tot op onzen tijd verzekerd en vermeerderd. - De roem en grootheid van den roekeloozen Hertog werden door de nakomelingschap op andere schaal gewogen dan die zijner eeuw, en te licht bevonden. De macht van 't penseel bleek eene meerdere dan die van het zwaard, om den tijd te trotseeren. - Maar toch voor jarenlang was de kunstenaar voor zijne kunst verloren. Meegesleept naar al de overijlde en vermetele krijgstochten van den onversaagden, maar even rusteloozen als stoutmoedigen Vorst - meegesleept ten laatste in diens vreeselijken roemloozen val, werd er van Jehan Memling aan het Hof te Brugge niets meer gehoord na den dood van den Hertog. Was hij onder de menigte krijgsgevangenen weggevoerd? Was hij op andere wijze ontkomen, en doolde hij als balling om? Niemand wist het. Coquinet zelf was niet weergekeerd, om tijding van zijn vriend mee te deelen. De Vidamesse de Heurne, die wel geen pogingen zal gespaard hebben om het te weten te komen, gaf de hoop verloren hem op aarde | |
[pagina 226]
| |
weder te zien. Reeds terstond na het tooneel dat wij beschreven hebben, had zij zich, met goedvinden van Karel, teruggetrokken op haar slot; en zij bleef er in afwachting van het gewenschte tijdstip, waarop haar geliefde zóó hoog in rang en eere zou zijn gestegen, dat hij hare hand kon bereiken; maar helaas! de hooghartige Hertog zelf was gevallen, vóórdat Jehan tot dat toppunt van roem en geluk was geraakt; en nu, vreezende voor de machtige wraak en vervolging der Ravesteijns, sinds Heer Adolf in Maria's naam de teugels van 't bestuur had aanvaard, zocht en vond zij eene veilige schuilplaats... in een klooster. - Zij had afgerekend met alle aardsche verwachtingen; zij wilde nog slechts leven ter voorbereiding voor den Hemel; hare Kerk, haar tijd wees daartoe afgezonderde gewijde plaatsen aan, en in haar toestand kon zij niet anders, niet beter doen, dan den sluier aannemen. Diegenen onder ons die één met haar zijn van zin, kunnen ook zonder zoo opzettelijke afzondering zich wijden aan dat hooge doel. Van Philippe Monsieur staat nog in onze Cronijk vermeld dat hij in 't jaar 1479, bij den slag van Vieuxville, Kapitein van de Bourgondische arrière-garde zijnde, ‘zich zóó abusivelijk liet beroeren door de execrable dreigementen en bravessen der Françoisen, dat hij het van puurder vervaardheid zeer haastelijk op een vluchten zette:’ bewijs, dat zijn moed niet geklommen was met zijn leeftijd noch met zijn rang. Mochten er zijn onder mijne lezeressen, wie het spijt dat ze niets meer hooren van Jehan's volgende lotgevallen: ik mag haar geruststellen met de verzekering, dat ik mij voorgenomen heb ook het latere tijdperk van zijn leven te behandelen. Historiekenners zal ik niet behoeven mede te deelen, dat de legende en de fantasie mijne voornaamste bronnen moesten zijn bij de voorstelling van Memling's faits et gestes aan Karel's Hof. Zij weten, dat de strenge historie ons op menig punt in 't ongewisse laat, waar het zijn persoon betreft, die alzoo de natuurlijke buit is geworden der verdichting en der verbeelding. Gelukkig is zijn werk dáár om van en voor hem te getuigen; en dát zeker laat ons niet in 't ongewisse, of hij ook een groot kunstenaar zij geweest, en of hij niet een recht had zich miskend en gekrenkt te voelen, als men hem stelde naast of beneden zijne voorgangers en tijdgenooten van de eerste Vlaamsche school, en niet daarboven. |