De hertog van Alba, enz.
(ca. 1885)–A.L.G. Bosboom-Toussaint– Auteursrecht onbekend
[pagina 80]
| |
De hertog van Alba in Spanje.De ceremonie van den handkus was afgeloopen, en nóg hield de Koning zijne granden en hovelingen bij zich terug, en er lag op het gelaat van al die blijvenden eene onrustige spanning, eene vorschende nieuwsgierigheid, die scheen aan te duiden, dat het belangrijke oogenblik van deze hofscène nu eerst ging aanvangen. En zoo was het ook. Eene gestalte, sinds vele jaren niet in de hofzalen aanschouwd, zou er nu te bespieden zijn; een man, vreemdeling geworden aan het hof van Madrid, zou er nu zijne plaats innemen; de gewezen stadhouder der Nederlanden kwam rekenschap afleggen van zijne voogdij aan zijn vorst. Filips II zou het eerste gehoor geven aan den Hertog van Alba! ‘De Hertog van Alba!’ En op de trekken van den lezer mis ik op ééns de uitdrukking, die ik had willen leggen op die van de Spaansche grooten; geene opgewektheid, geene belangstelling, niet eens nieuwsgierigheid. Het is ook geene nieuwe figuur de Hertog van Alba, het is geene vroolijke, het is niet eens meer eene belangwekkende; alles is met hem afgesleten, tot den haat toe. ‘Wat hebben wij nog noodig te weten van den man, met wien men ons heeft vervolgd van onze kindsheid af in de schoolboeken, tot op de jongelingsjaren in de romans, tot in den ouderdom met geschiedkundige redevoeringen? Sinds den allerlaatsten roman, en de allerlaatste verhandeling, waarin hem de tyrannen-rol was toebedeeld, hielden wij het er voor, dat wij nu met hem hadden afgedaan.’ En toch wordt hij u nog weder voorgesteld door mij, en wel om eene reden, die ik voor eene goede houd. Wij hebben hem veel gezien, dat is waar, maar wij hebben hem bijna nooit anders gezien dan als beul, meer zeldzaam als | |
[pagina 81]
| |
veldheer, slechts enkele malen als regent, en alleen maar van ééne zijde als staatsman; en onder al die gedaanten wekt hij bij ons haat en afkeer: want als beul was het onzer vaderen bloed, dat hij stortte; als veldheer stond hij tegenover hen als vijand; als regent was hij de ruwe vertreder van rechten en vrijheden, die zij inriepen; als staatsman kon zijne staatkunde geen ander doel hebben dan hunne tenonderbrenging. Maar wij hebben hem niet gezien als onderdaan, niet als mensch, niet als vader; wij hebben hem altijd zien heerschen en verdrukken; wij hebben hem nooit zien buigen, nooit zien lijden; wij hebben nooit met hem gevoeld! Wij kennen hem alleen slechts uit zijne daden in Nederland, en die daden zijn voor ons altijd wandaden geweest; en toch, zou het wel zoo wanhopige taak zijn, ze in zachter licht te stellen? Maar wij willen dat niet; wij willen het bloed, dat aan zijne vingeren kleeft, en waaronder droppelen zijn van een dierbaar en kostelijk heldenbloed, niet beschimpen, door het als eene zalve der eere uit te storten op zijn voorhoofd, en de pijnlijke kramptrekkingen zijner slachtoffers niet bespotten, door er lofgalmen van te maken voor hun moorder. Wij willen alleen maar een weinig rechtvaardig zijn voor den man, wiens karakter, zoowel als dat van een ander, eene mengeling is geweest van goed en kwaad; want het kan niet schaden, eene zaak of persoon van meer dan ééne zijde te bezien, zelfs niet voor Nederlanders, en zelfs niet al geldt het Alba! Tot het doel, dat wij wenschen te bereiken, hebben wij den landvoogd en de geschiedenis van Nederland niet noodig; wij volgen alleen Ferdinand Alvarez de Toledo in Spanje, onder het oog van zijn monarch. Het was iets merkwaardigs te zien, hoe die grijze krijgsman, op een leeftijd, waarop een ander reeds levensmoe zou zijn geweest, en gebukt onder der jaren last; die gewoon was geworden aan de onafhankelijkheid eener vrije landvoogdij en van het oppergebied eens legers; die een gansch land had verpletterd onder den druk van zijn arm, zich nu weer ging krommen onder het juk van den hofdwang, en de moeielijke taak op zich nemen, om zich te plooien onder den wil van een oppermachtig meester. De gang, dien hij doen moest door de zaal. om tot dezen te naderen, kon wel de zwaarste tocht zijn in geheel zijn leven, tot hiertoe. Hij wist niet, hoe hij ontvangen zoude | |
[pagina 82]
| |
worden; het is zoo, men had hem bij zijne aankomst in Spanje met eerbewijzingen omringd, maar dat kon de geestdrift zijn van het volk, dat voorbarig de bedoelingen des konings vooruitliep; daar lagen vele jaren tusschen dat heengaan naar eene luisterrijke bestemming, die zelve het sprekendste bewijs was van koninklijk vertrouwen en hoogachting, toen hij ging met grootsche vooruitzichten, met een fier zelfvertrouwen in de borst, met eene moedige hoop in het hart, met welgevallen nageöogd door zijn meester en begeleid door de wenschen van zijn volk, - en deze wederkomst, afgesmeekt uit moedeloozen onlust, nu menige trotsche hoop teleurstelling was geworden, en menig mislukt ontwerp zijn zelfvertrouwen beschaamde; vele jaren, waarin anderen het oog en het oor van den monarch hadden gehad, en waarin veel gebeurd was, dat handige vijanden, zelfs zonder het gif van den laster te gebruiken, tot zijn nadeel konden uitleggen. Ja, Filips was een rechtvaardig Vorst, maar hij kon ongeluk als schuld nemen en de overmacht der gebeurtenissen onhandigheid noemen, en van de kracht eens volks, in beweging gebracht door den machtigen hefboom der vrijheidszucht, niets zien dan de zwakheid en den slappen ijver van den tegenstander. Zeker, de Vorst kon grieven hebben tegen den dienaar, die wederkeerde, zonder zijne taak te hebben volbracht, die het werk meer ordeloos had laten liggen dan hij het gevonden had; tegen den landvoogd, die wederkeerde uit een land in vollen opstand, nadat hij was heengezonden om ontevredenen tot rust te brengen. Alba wist het, en de lieden, die den Koning omringden, wisten het ook; vandaar die gloeiende nieuwsgierigheid, die hun de oogen uitschitterde, nu zij weldra weten zouden, of ze een val te beschimpen zouden hebben, of eene gunst te benijden, en meerderen waren er, die hem het eerste toewenschten, dan die hem het laatste waardig keurden. Ook dit wist de Hertog. Daar is geene moeielijker kunst voor een hoveling, dan in 't midden zijner vijanden, onder het oog van den Vorst, voort te treden met gepaste waardigheid en gepaste zedigheid, bij de onzekerheid, of hij ongenade te gemoet gaat of gunst; sommigen zouden zich met linksche schuchterheid gebukt hebben of klein gemaakt, als konden zij zich onzichtbaar maken, als moesten zij vooruit het medelijden en den troost afbedelen; anderen hadden met bespottelijken trots het hoofd in den nek geworpen, en met | |
[pagina 83]
| |
vlammende blikken hun kwaadgunners gespeld wat ze te wachten hadden, zoo de kans zich vóór hen verklaarde; maar Alba hief het zijne zoo moedig op en toch zoo kalm; zulk een ernstig zelfvertrouwen teekende zich op zijn voorhoofd, en zulk een zedige ernst straalde er uit zijne oogen, dat geen vijand het recht kon hebben tot een glimlach of tot eene verwensching; en toch had hij aan de zijde des Konings een man gezien, die zijn doodsvijand was. Don Ruy Gomez de Silva, de laaghartigste onder den adel van Spanje; hij had hem den Koning zien toespreken, toen hij binnenkwam, terwijl zijn gelaat iets vreeselijkers uitdrukte dan haat: het teekende zelfvoldoening! en tevergeefs had de Hertog een vorschenden blik geslagen op den Koning zelven; evenmin als voor de loerende blikken van de anderen, was er voor zijn onderzoekend oog iets te lezen op die onbewegelijk strakke trekken, ondoordringbaar als de geheimenissen van de toekomst. Filips had zich een masker van koninklijke waardigheid voorgedaan, waardoor het geen hovelingsoog gegeven was heen te boren, zelfs niet zij, welke van die oogen en trekken hunne dagelijksche studie maakten. Dat masker bewaarde hij, totdat de komende dicht bij zijn troon was genaderd en aan zijne voeten nederknielde, toen hief hij hem schielijk op, en reikte hem de hand met eene onuitsprekelijke uitdrukking van goedheid en welgevallen, en heette hem welkom met een hoofdsch en vleiend woord, doch dat oprecht genoeg klonk om welgemeend te kunnen zijn; en toen Alba zich opnieuw gebogen had tot de handkus, richtte Filips hem weder op, en de hand op zijn schouder leggende, schoof hij hem zachtkens ter zijde af, zoodat de Hertog aan zijne rechterhand kwam te staan; daarop sprak hij luid: ‘Ziedaar de plaats, mijn Toledo! die gij niet weder verlaten zult.’ Toen waren er onder de aanschouwers, die verbleekten van wangunst; Don Ruy Gomez wendde het hoofd af van ergernis en verbeet de samengetrokken lippen. Alba ontving het woord der vorstengunst met diepe aandoening; het was hem aan te zien, dat het hem van een zwaren last onthief, zich gehandhaafd en geëerd te zien door zijn monarch, op een oogenblik, dat hem zulks het meest noodig was; maar toch antwoordde hij zonder vleiende overdrijving en met die rustige mannelijke dankbaarheid, die zich de weldaad waardig keurt, en die weet, hoe haar te vergelden. | |
[pagina 84]
| |
‘Het is eene schoone plaats, Sire! zoo men haar dankt aan de genade van zijn Vorst; het ware vermetel een ander woord te gebruiken; maar ik wil hopen, dat Spanje...’ doch de Koning liet hem niet uitspreken. ‘Wij hopen,’ viel hij in, ‘dat uwe ontvangst in het Vaderland, in onze hoofdstad, eene zoodanige is geweest, als waarop de eerste veldheer van Spanje en onze allertrouwste dienaar recht kan hebben!’ Deze laatste phrase sprak Filips met zulk eene zonderlinge mengeling van ironie en ernst, dat Gomez het hoofd schichtig ophief, en Alba zijn meester twijfelend aanzag, terwijl hij antwoordde: ‘Men heeft mij verwelkomd met statelijke eerbewijzingen, Sire! meerdere en grootere zeker, dan waarop ik meende recht te hebben; ook hebben ze mij koel gelaten; alleen zoo ik had kunnen weten, dat mijn Koning zelf ze verordend had....’ ‘Wij zijn meester in Spanje, nu als voorheen, Hertog van Alba! en ge kondt u herinnerd hebben, dat openlijke handelingen als deze niet plachten plaats te vinden zonder onze goedkeuring.’ ‘Zoo dank ik Uwe Majesteit dáárvoor, dat zij meer acht heeft willen geven op den goeden wil, dan op de veelheid der diensten, meer op het pogen, dan op het slagen.... De provinciën, Sire!....’ ‘Niets daarvan, heer Hertog! wij hebben uwe trouw en uw ijver geroemd; gij hebt geene andere rechtvaardiging noodig, en voor niemand,’ sprak de Koning, en hij zag schielijk daarbij de omringenden aan, als ware dit woord tot hen gericht; zachter vervolgde hij tot den Hertog: ‘Bij San Jago, Toledo! de zaken van Vlaanderen gaan niet voordeelig genoeg, om ten aanhoore van zoovele getuigen behandeld te worden; deze Spanjaarden gissen nog niet, hoe men in Nederland tegen zijn Vorst durft opstaan; uwe verantwoording later!’ - en weer luid voegde hij er bij, een jongen man wenkende, die met Alba was binnengekomen en die zich eerbiedig op een afstand hield: ‘Het is goed, dat Don Federico u gevolgd is; wij hebben van uwe daden gehoord, Senor! gij hebt veldheersdeugden ontwikkeld, die bewijzen, uit welk geslacht gij een zoon zijt.’ Ondertusschen was de jonge man genaderd, doch niet met de vroolijke drift van wie koninklijke gunst te gemoet gaat, maar veeleer met eene stroeve gedwongenheid, welke bijna de linkschheid scheen van den krijgsman, die den hoftoon in het veld heeft | |
[pagina 85]
| |
verleerd, en die zich niet wil verpijnen, om hem opnieuw te vatten. Don Frederik de Toledo, Alba's zoon, was niet meer in de eerste vaag der jeugd; zijn forsche bouw en zijne gevormde trekken bewezen, dat hij den mannelijken leeftijd alreede had bereikt; maar er lag op zijn gelaat nog iets anders dan het kenmerk zijner jaren. Niet enkel de moed, die in zijne daden had gesproken; het was eene zonderlinge mengeling van fierheid en schuchterheid, van schrander beleid en wilden hartstocht, van list en openhartigheid, die het tot een raadsel maakte, wat toch wel de ware uitdrukking der ziel konde zijn. En zeker toch was het, dat de norschheid, die thans de trekken zoo strak spande, ook wel somwijlen verhelderd kon worden door den fijnen glimlach, die om den mond speelde; die ernst en die terughouding kon eene reden hebben; de jonge Toledo had vroeger een kring van vrienden aan dit hof gekend, dien hij niet wedervond; Don Juan van Oostenrijk, die zich lauweren verwierf aan de kusten van Afrika, Alexander Farnese, naar Italië teruggeroepen, en Don Carlos, den zoon van Filips, in zijn afwezen een dood gestorven, waarover de sluier des geheims rustte, dien Carlos, die zijn vriend was geweest, in wiens droomerijen hij had gedeeld, wiens ontwerpen hij mede had opgebouwd; dien Carlos, voor wien Schiller ons eene belangstelling heeft ingeboezemd, waarvan wij niemands verbeelding de illusie benemen willen; en het moest hem hinderlijk zijn, zich aan een hof terug te zien, waar de jongelieden niet van zijn tijd waren en de mannen het niet meer konden worden. Hoe het zij, hij kuste de koninklijke hand, die hem werd toegereikt met koelen eerbied, en toen Filips hem met vleiende welwillendheid toesprak: ‘De verplichtingen, die wij hebben aan uw vader, willen wij overbrengen op u; gij zult ons straks volgen naar de Koningin, en de gunst vernemen, die wij u toekennen’ antwoordde hij slechts met eene diepe buiging. ‘Heer Hertog! wij willen u zelve voorstellen aan onze nieuwe Gemalin,’ vervolgde de Koning. ‘Don Pedro Donati! laat hare Majesteit gewaarschuwd zijn,’ en daarbij gaf hij het sein, dat de overigen ontsloeg. Toen bleef Ferdinand van Toledo met Filips II alleen. Met welke gewaarwordingen voor beiden! Ze waren samen opgegroeid, samen grijs geworden; de een in den dienst des anderen, dat is zoo: ze stonden tegenover elkander als Vorst en dienaar; maar | |
[pagina 86]
| |
de wijde afstand, die tusschen hen lag, was aangevuld geworden door de verdiensten des eenen en het vertrouwen van den anderen, en zóó alleen, door geen hovelingsoog bespied, legde de Vorst, zelfs de Vorst Filips, iets van de eischen zijner waardigheid ter zijde, en de onderdaan trad nader met minder ceremoniëel. Want ze verstonden elkander, en ze waren aan elkander verbonden door al wat de overeenstemming van hoofd en hart voor hechte banden kunnen samensmeden tusschen twee menschen. Ze hadden dezelfde belangen, dezelfde beginselen; hun geest had dezelfde richting, en hunne handelingen hetzelfde doel; zoo die handelingen zelve niet éénerlei konden zijn, was dat alleen, omdat de een bevelen moest en de ander gehoorzamen; maar de bevelen van den een waren altijd in den geest van den ander, die ze zou volbrengen; of het moest dáár zijn, waar de naijver des dienaars op de waardigheid des meesters dezen de plooibaarheid deed missen, die gene in zijn eigenbelang lichter konde toonen; en waar hunne eigenschappen niet dezelfde waren, was dit alleen het onderscheid van hun rang. Filips was een minder kundig, voortvarend veldheer geweest; Alba zeker geen behendig vorst; ook hadden zij elkander lief, zooals beiden liefhebben konden; zij achtten elkander, en het was niet alleen de angst voor de gewone ongenade van den hoveling geweest, die des Hertogs borst had beklemd bij het binnentreden in de hofzaal, het was de vreeze geweest van den vriend, die eene onverdiende hardheid duchtte van den vriend! Maar nu waren ze samen; de Hertog kon lezen in het oog van zijn Vorst en laten lezen in het zijne; hij kon zich verantwoorden over daden, die dezen mishaagd konden hebben, en zou op zijne beurt ook grieven kunnen klagen; want ook de landvoogd had grieven.... Afgezonden met onbepaalde volmachten tot straffen en dwingen door geweld, had hij op krijgsmanswijze, met al de drift van zijn ijver, met het onbepaaldste vertrouwen op de wettigheid zijner zaak en op de goedkeuring van zijn meester, gebroken wat niet boog, en vertrapt wat niet geëffend kon worden; en nu de dwang gebleken was eene staatkundige fout te zijn, maar die nog kon verholpen worden door te volharden; nu het tot een uiterste gekomen was, waarin terugtreden nog radeloozer dwaasheid kon heeten dan voortgaan; nu had men plotseling in Madrid den weg der zachtheid willen inslaan, dien weg, welken Alba door duizend daden | |
[pagina 87]
| |
zich een onbetreedbaren had gemaakt, en om er hem toe te dwingen, onthield men hem de middelen, die zijn meesterschap moesten schragen: geld en manschap. Sinds twee jaar had hij slappe ondersteuning uit Spanje ontvangen, en wijze vermaningen uit het kabinet van Madrid, door zijne vijanden ingegeven, of ten minste door hen, die den staat der Vlaamsche beroerten niet kennen konden als hij. Sinds twee jaren was hij gedwongen geweest tot de wanhopigste kunstgrepen, die hem door het verdrukte volk zouden aangerekend worden als onvergeeflijke gruwelen, en aan het hof als roekelooze misslagen. En de Koning had toegelaten, dat er op zijn onbepaald vertrouwen zoo werd afgedongen, zijne ruime volmacht zoo verlamd; de oude vriend had geluisterd naar de sissende lastertongen zijner vijanden, naar de verdachte stemmen der oproerigen, die natuurlijk zijne haters moesten zijn; had aanvankelijk zooveel door beiden laten uitwerken, dat de trouwe dienaar van zijn welbehagen, als éénige uitkomst uit zijne verlegene houding, een ontslag moest afsmeeken, dat na twee jaren eerst werd verhoord, en toen gegeven in den vorm eener vernederende terugroeping! Maar nu had hij het oor van den Vorst, de onverdeelde aandacht van den vriend; geen afgunstig bespiedend oor zou de woorden der klacht vergiftigen als een morren van den gekrenkten trots; geen saterlach der boosheid zou eene vorstelijke vraag om opheldering tot eene vrage des wantrouwens verdubbelzinnigen; geene fluisterende toelichting het aanwijzen van een misverstand vergrooten tot een verwijt des toorns, en een woord van ontevredenheid vertolken als een van ongenade. En zóó moet het geweest zijn; Alba scheen zich volkomen gerechtvaardigd te hebben in dat onderhoud, dat zeer langen tijd duurde, en tevens volkomene genoegdoening verkregen te hebben; want toen beiden het geheime kabinet verlieten, dat ze waren binnengegaan, leunde Filips op zijn veldheer, met een zoo zichtbaar welgevallen en een zoo pralend vertrouwen, en op het gelaat van den Hertog blonk zulk eene trotsche vreugde en zulk eene onverholen zegepraal, toen zij de Grandezza voorbijgingen naar de vertrekken van de Koningin, dat wie van deze met kwade bedoeling aan Toledo's terugkomst hadden medegewerkt, hem met smartelijk naberouw op Brussels landvoogdszetel terugwenschten; en anderen, die laaghartiger waren, of hem minder openlijk kwaad | |
[pagina 88]
| |
hadden gewild, zich plotseling herinnerden, dat zij zijn zoon Frederik, die met hen was gebleven, nog niet hadden verwelkomd. ‘Die ontvangst zal den Vlamingen eene teleurstelling zijn,’ sprak de Hertog van Feria tot den biechtvader des Konings. ‘Wie weet!’ antwoordde deze met een licht schouderophalen.
Toen Don Filips, gevolgd van de beide Toledo's, het vertrek der Koningin binnentrad, was deze alleen met de Camarera-Major en slechts ééne Hofdame; haar gewone stoet scheen met eenig opzet voor ditmaal van haar verwijderd te zijn, die zweem van innigheid aan een hof, waar de vormen der etiquette met zulk eene kleingeestige vasthoudendheid werden nageleefd, bevreemdde Alba meer, dan zij hem verblijdde. Niets gaf hem recht te denken, dat de genegenheid der Koningin hem die weinig ceremoniëele ontvangst had voorbereid; hij wist, dat zij tegen hem vooringenomen was. Toen Anna Maria van Oostenrijk als eene fiere bruid uit haars vaders Staten naar haar vorstelijken bruidegom werd heengeleid, had zij de provinciën van Alba's landvoogdij moeten doortrekken. Hij zelf was haar te gemoet komen aan het hoofd van Vlaanderens eerste Edelen, en haar tocht door de Nederlanden was eene aaneenschakeling geweest van prachtige feesten en eerbewijzingen, en niets van wat de vrouwelijke ijdelheid kon vleien en den vorstelijken hoogmoed streelen, was door hem gespaard geworden, om zich aangenaam te maken bij de nieuwe meesteres. Ook had er aanvankelijk tusschen hen de beste verstandhouding geheerscht; zij had de hulde aangenomen met den glimlach van het hoogste welgevallen; maar met hoe vroolijk een geleide de Hertog haar ook zijns meesters staten doorvoeren mocht, hij had niet kunnen beletten, dat er somtijds klachten tot haar waren doorgedrongen; dat zij, midden door het volksgejuich heen, niet somtijds het volkslijden had opgemerkt. Bij de tooneeldecoratie van vreugde en gejuich, waarmee hij haar omheinde, was somtijds een scherm weggevallen, dat een schavot verborg, en zij had wel eens eene fakkel zien zwaaien, die aan eene houtmijt was opgestoken, en een aangeboden bloemruiker was wel eens door een traan bevochtigd geweest. Zij had het | |
[pagina 89]
| |
lijden en de bange vooruitzichten van dit volk begrepen; zij was jong, vroolijk, gelukkig; zij kon goedig zijn; haar hart kon niet verstompt wezen voor het medelijden; in haar Duitsch vaderland had ze noch de Spaansche staatkunde, noch het Spaansch despotisme leeren begrijpen; wat was natuurlijker, dan dat zij alleen de strengheid van den landvoogd verdacht en beschuldigde? Hoe gaarne had zij genade en zachtheid geoefend, die schoone vorstelijke deugden! maar zij kon daarvoor niets dan beloven... Zoodra het volk wist, dat zij beloofde, stroomde het klachten en smeekschriften tot haar, die alle als zoovele beschuldigingen waren tegen den regent; was het vreemd, dat zij een afschuw kreeg van den man, die haar de schoonste dagen van haar jonkvrouwelijken viertijd door zulke tranen bedierf, en die hare glansrijke droomen door zulk eene werkelijkheid vernietigde? Maar meer nog; een meer bepaald verzoek werd haar koninklijken invloed aanbevolen, en een zulk, dat niet onder de menigte kon verloren gaan. Dat gedeelte van den Vlaamschen adel, dat voor Montigny partij trok, hetzij als vrienden, hetzij als verwanten, wist haar belang in te boezemen voor dezen edelman, in Spanje gevangen onder zeer ongunstige vooruitzichten; de namen van Egmond en Hoorne, toen reeds onder den ijzeren staf des Hertogs gevallen, werden met opzet bitter en klagend uitgesproken; men duchtte voor den Heer van Montigny hetzelfde lot... Anna Maria gaf haar woord, dat het eerste verzoek, door haar aan haar koninklijken bruidegom te doen, zijn leven zoude zijn en zijne vrijheid. De eerste bede eener bruid, bevallig en jeugdig als deze, aan een gemaal, die reeds grijze haren droeg, en die dus in toegevendheid vergoeden moest, wat hij in liefde te kort zou schieten!... aan een Vorst als Filips bovenal, die zoo gaarne het masker van zachtheid voor het oog der wereld bewaarde; dit eerste verzoek, waarvan Europa als getuige zou zijn, hij kon het niet weigeren, niet met eenigen schijn van gewone Vorstenheuschheid... het kon niet mislukken... de Vlaamsche adel was gerust! - en toch het mislukte! Montigny was gestorven, een verdachten dood gestorven, vóórdat de Koningin een voet in Spanje zette; Filips had den aanslag op zijn genadezin niet durven afwachten... men hield het voor zeker, dat Anna's woord zijn dood had verhaast! - en de vijanden van Alba fluisterden haar | |
[pagina 90]
| |
in, dat deze den Koning van haar voornemen had gewaarschuwd. Dat was het, wat zij hem niet had kunnen vergeven. Der schoone vrouw de gelegenheid te benemen, om gansch Europa te toonen, wat hare schoonheid vermocht op den gevreesden monarch van het Zuiden; der vorstelijke het voordeel, om zich voor altijd hare nieuwe onderdanen te winnen door een zoo indrukmakend blijk van goedertierendheid; der vrome het zoete zelfbewustzijn eener goede daad! Zij weet niets aan den Koning, die toch de daad had bevolen; alles aan Alba, die haar had veroorzaakt. Daarbij had des Hertogs trots op zijne verdiensten bij haar gemaal, waarmede deze misschien met te weinig hovelingsvoorzichtigheid geschitterd had, haar vorstentrots gekwetst. Zij moest naijverig zijn, op wie bij Filips zooveel gelden kon, en een pronkend eereteeken, dat hij zelf zich had opgericht, had hij haar durven toonen! de hoogmoed is zóó blind, dat hij de klippen niet zien kan, waarop hij ten gronde moet gaan. Hoe het zij, de Koningin was nu twee jaren in Spanje, sedert twee jaren gehuwd aan Filips; zij had in dien echt teleurstellingen ondervonden, gelijk wellicht iedere vrouw, die uitgehuwlijkt wordt als zij; als iedere Koningin zeker; maar zij had zich met lijdelijke berusting in hare droeve grootheid geschikt; zij had vele zaken anders leeren inzien. Door eene hoofsche étiquette in elke handeling beperkt, zag ze misschien met een treurig oog op hare vrijere jeugd terug; maar zoo het lot der Nederlanden nog altijd hare belangstelling bleef wekken, zij had geleerd, hoezeer de vrouw van Filips II onmachtig was, het lijden harer onderdanen te verzachten; en van stillen, weinig ondernemenden aard, worstelde zij niet tegen de overmacht der omstandigheden, maar besloot in het diepste van haar hart wenschen, die haar als misdaden konden worden aangerekend. Van Oostenrijksche Prinses was zij Koningin van Spanje geworden! - en de Koningin hield van haar gemaal bepaalde voorschriften, hoe zij den Hertog bij zijn eerste bezoek ontvangen moest, en zij bewees, hoezeer zij zich reeds begon te oefenen in de groote hofkunst, om den afkeer te vermommen onder een welwillenden glimlach, en eene bittere nagedachte onder een zoet woord, toen zij Toledo met kalme hoflijkheid de hand reikte tot de onvermijdelijke ceremonie, en toen zij er bijvoegde met eene gulheid, die volstrekt niets dubbelzinnigs had: | |
[pagina 91]
| |
‘Wij achten ons gelukkig, Hertog! u thans op onze beurt welkom te heeten in Madrid; het is ons niet gegund, dat te doen met een deel van dien statelijken luister, waarmede gij ons de reis door Vlaanderen veraangenaamd hebt; maar wellicht is het u niet minder wèl in onzen huiselijken kring; gij zult mijn oudsten zoon zien! - Mevrouw!’ en zij wendde zich tot de Camarera-Major: ‘geef last, dat men mij den Infant, Don Diego, brenge!’ Die moederlijke trots, waarmede de Vorstin tegelijk den gehaten onderdaan vernederde, door hem te zeggen, dat zij zijn nageslacht een meester had gegeven, vond voor het oogenblik weinig weerklank bij den Hertog van Toledo, die minder gevatheid had dan beraden overleg, en die door het ongewone en vreemde van dit vorstelijk onthaal eenigszins in verwarring was geraakt; zijn antwoord ten minste was het ongelukkigste, dat er in deze omstandigheid gegeven kon worden. ‘Ik deed minder dan mijn plicht was, Mevrouw! schoon ik het beste bood wat ik konde; het bleef altijd eene krijgsmanshulde, te midden van een oproerig en woelziek volk, en Uwe Majesteit is wel goed, zich mijner te herinneren, om niets beters...’ ‘Mij uwer herinneren, Heer Hertog!’ viel de Koningin in de rede, met al de voorbarige levendigheid eener vrouw, op de kwetsbare plek aangetast, ‘mij uwer herinneren? voorwaar! uwe gestalte is mij onvergetelijk, onvergetelijk als zij den Vlamingen is, zelfs al ware hij hun door geen metalen standbeeld in het geheugen geprent...’ Dit woord was eene fout; Anna Maria van Oostenrijk had de Koningin van Spanje vergeten; ook zag Filips haar aan met één van die blikken, die vernietigen, en waaronder zij wegkromp, terwijl hij haar het woord ontnam, met te zeggen: ‘Uwe Majesteit heeft wèl gelijk; het geheugen der Vorsten mag niet zwak zijn voor hunne verdienstelijke onderdanen, en voor de drift, waarmede de Hertog haar de merkwaardigheden van Antwerpen toonde, mag zij hem dankbaar zijn; in de Citadel heeft hij zich een steenen gedenkteeken opgericht, van zijne vinding, dat zijn naam tot een schrik zal maken voor muiters, zoolang wettige Vorsten nog ongehoorzame onderdanen te straffen hebben! Maar wij hebben heden getrouwen te beloonen,’ voegde hij er bij, zich vleiend tot Alba wendende, ‘en daarom... Don Federico! wij | |
[pagina 92]
| |
hebben u nog niet voorgesteld aan onze zeer lieve gemalin!’ Die voorstelling geschiedde, en Anna Maria, die haar toorn tegen den vader misschien niet tot den zoon uitstrekte, of wel zich met nieuwe zelfbeheersching gewapend had, sprak hem toe met heuschheid, en zonder inmenging van een scherp woord; maar de jonge man bleef altijd dat uiterlijk van koelen eerbied behouden, dat hij reeds in 's Konings vertrekken had aangenomen, totdat zij plotseling, de jonge dame, die een weinig achterwaarts gestaan had, bij de hand nemende, tot hem zeide: ‘Senor! deze verrassing hebt gij mijn Koninklijken gemaal te danken. Zijne Majesteit wenschte, dat gij uit onze hand uwe verloofde ontvangen zoudt; de zalige Donna Elisabeth had haar u toegezegd. Wij haasten ons om u woord te houden.’ Toen richtte de jonge man het hoofd op; een donkere blos vloog hem over het voorhoofd, zijne oogen flikkerden van hartstocht, en tusschen de tanden siste een: ‘Dat is duivels!’ dat gelukkig door niemand werd verstaan. De Koningin scheen in die beweging niets te zien dan een natuurlijk gevolg der verrassing, want zij voegde er goedig bij: ‘Gij ziet uwe bevallige bruid even verrast als gij zelf, Senor! en toch, zoo de jonkvrouwelijke schroom haar niet weerhield, zou de jonge Gravin de Saavedra u kunnen zeggen dat zij niet minder dan wij allen naar uwe gewenschte wederkomst heeft verlangd.’ De Gravin Margarita de Saavedra zag er inderdaad uit als iemand, die zeer verrast is; eene zoo geweldige aandoening overstelpte haar, dat zij zich aan den zetel der Koningin moest leunen, om niet te wankelen; zij was doodsbleek geworden, en boog het hoofd op de borst neder, als wilde zij het lief gelaat wegschuilen tusschen de plooien van den breeden kanten halskraag: de Koningin had niet te veel gedaan, met haar bevallig te noemen; al de weelderige schoonheid eener zuidelijke Europeane was de hare, en schoon het stijve en sombere hofgewaad van zwart satijn, slechts hier en daar door kant en gitten sieraden vervroolijkt, hare gestalte niet volkomen recht deed, schoon eene onbeschrijfelijke verwarring hare trekken ontstelde, schoon de glans dier gloeiend zwarte oogen niemand gevaarlijk kon zijn, daar zij ze nedersloeg, was het toch licht te raden, hoeveel aantrekkelijks zij hebben moest boven duizende harer zusters, als een lach van opgeruimdheid of | |
[pagina 93]
| |
vreugde al die bekoorlijkheden in het rechte licht zou stellen; maar Don Frederik zag haar niet aan; hij vatte niet eens de zachte hand, die men tot de zijne wilde maken; eene werktuigelijke buiging was al wat hij op zich zelven scheen te kunnen verkrijgen. De Koning had zich sedert lang in een leuningstoel geworpen, en speelde met het zilverkant zijner manchetten; hij bespiedde zwijgend dit belangvol tooneel; zijn lichtblauw oog flonkerde zonderling, en om zijn mond speelde iets, dat naar een glimlach zweemde. Zoodra Alba, die, in de hoogste spanning van onrust en belangstelling, zijne vorschende blikken had verdeeld tusschen zijn zoon en zijn Vorst, dit had opgemerkt, was het of eene stuiptrekking zijne hooge gestalte doortrilde; men begrijpt, dat het slechts een tooneel was van seconden, maar die den belanghebbenden en den spelers onuitstaanbaar lang moeten zijn toegeschenen. Er heerschte eene doodstilte, waarbij Frederik's ademhaling hoorbaar was. De Koning maakte er een eind aan; hij wenkte den jongen Toledo tot zich: ‘Senor! in de verrukking van het wederzien, vergeet gij, dat de Hertog, uw vader, recht heeft op eene verklaring van dit raadsel. Mijn Alba! laat ik het u duidelijk maken: uw Federico heeft in uw afzijn de toezegging ontvangen van de schoone hand daar ginder; wij hebben ons belast met de huwelijksgift der bruid, die bestaat in twee baronnieën en een vorstelijken uitzet, en wij wenschen alleen van hem te weten, op wanneer de dag van de ondertrouw kan bepaald worden; gij ziet, beiden zijn verstomd van verrassing, ze waren zoolang gescheiden!’ daarop geleidde hij zelf Margarita, die sidderend, maar lijdelijk volgde, tot Alba, met het woord: ‘Uw zegen, mijn Hertog! voor uwe toekomstige schoondochter!’ De Hertog was op het punt om met een hoffelijk woord des Konings wensch te voldoen; doch Don Frederik zag hem aan met zulk een angstig smeekenden blik, dat hij alleen met eene zwijgende buiging antwoordde. Maar de jonge man had ondertusschen zijne schuwe terughouding overwonnen; met een moed, grooter nog, dan hij in geheel zijn krijgsmansleven had kunnen toonen, wendde hij zich tot den Koning: ‘Sire! om Godswil, laat er niets onherroepelijks bepaald worden; | |
[pagina 94]
| |
daar ligt veel tijd tusschen onze eerste kennismaking en dezen dag; wij weten niet, of de Gravin heden denkt als toen; sta toe, dat wij ons vooraf te zamen beraden over eene zoo ernstige zaak; sta toe, dat ik met mijn vader...’ ‘Niets is meer billijk,’ antwoordde de Koning koel, doch zonder toorn; ‘alleen herinner u, Senor! dat gij uw woord gegeven hebt aan onze overledene gemalin, en dat Koningin Anna u deze bruid opnieuw heeft aangeboden, en dat het ons niet vrijstaat, Onze Majesteit in twee onzer gemalinnen te laten hoonen, zelfs niet door een Toledo.’ ‘Als een Toledo zijn woord heeft gegeven, zal hij het houden, mijn Koning!’ sprak Alba, somber beslissend. ‘Mijn vader!’ riep toen de jonge man, met iets in den toon, dat naar wanhoop zweemde, ‘ik zweer bij mijn riddereed, een onderhoud, dat ik van de Gravin vraag, kan alleen hier beslissen! Senora!’ sprak hij zacht, maar ernstig tot deze, die half bewusteloos door zijn vader werd ondersteund, ‘kan ik hopen op een afzonderlijk gesprek met u?’ Zij boog alleen het hoofd toestemmend; het scheen boven haar vermogen een woord uit te brengen. De Hertog leidde haar terug naar den zetel der Koningin, die in sprakelooze verwondering bij de vreemde uitkomst harer verrassing had toegezien; zij streelde Margarita met een vriendelijk medelijden over de bleeke wang, en noodzaakte haar met zachten dwang, om plaats te nemen. Intusschen was de Camarera-Major teruggekomen met den Infant en zijne voedster. Het was voor allen eene gepaste afleiding, die zelfs de Koning zich ten nutte maakte, om weder den toon van welwillende goedheid te hervatten, waarvan hij een oogenblik was afgeweken. Hij zelf riep de aandacht der beide edellieden op het Koninklijke kind, dat de erfgenaam had moeten zijn van zooveel tronen en van zooveel grootheid, zoo niet eene machtiger hand dan die van Filips het daarvan had ontzet. De grijze vader heeft nog moeten rouw dragen over dien zuigeling. De beide Spanjaarden bogen zich eerbiedig heen over den zoon van hun meester, en Alba sprak tot Filips met eene deelneming, die kennelijk meer was dan hovelingsvleierij: ‘Wees gezegend in dezen erfgenaam, mijn Koning! Millioenen bidden dagelijks tot de Heiligen voor het heil van dit kind; maar geen hart | |
[pagina 95]
| |
kan meer waarachtig gehecht zijn aan wat de luister van uw troon verhoogen kan en geluk brengen in uw huis, dan ik, maar toch... Sire! ik heb uwe jaren, en mijne bede is... dit kind geen Koning te zien.’ ‘En het is de mijne, dat altijd een Toledo uit uw geslacht, bekwaam als gij en trouw als gij, mijn opvolger moge ter zijde staan,’ hernam Filips, terwijl hij hem de hand drukte. Tegelijk gaf hij het teeken, dat hen ontsloeg. Terwijl de Hertog zich boog voor de Koningin, die haar Infant met moederlijk welgevallen in den arm had genomen, hief hij een blik naar haar op, die kon worden uitgelegd, als smeekte hij haar, bij de liefde, die zij haar eigen zoon toedroeg, den zijnen niet te verderven; maar zijner lippen ontgleed geen woord, dat eene klacht heeten kon of eene bede. Toen verliet hij het kabinet. Federico, die niet beter verlangd had volgde hem snel. ‘Sire!’ sprak Donna Anna tot haar gemaal, ‘gij hadt mij het geluk mijner Margarita toegezegd; welk eene rol hebt gij mij laten spelen?’ ‘Eene zulke, Mevrouw! als tot een doel leidt, dat gij vroeger zelve gewenscht hebt,’ antwoordde Filips.
Wij vinden Ferdinand Alvarez de Toledo terug in den prachtigen tuin van zijn eigen paleis. Niet terstond bij zijne terugkomst van het hof was het hem vergund geworden zich die verlichting toe te staan. Vreemden en vrienden, hovelingen en grooten van Madrid, krijgslieden en geestelijken, afgezondenen uit zijne eigene stad Alba, en dienaren van zijn huis, verdrongen zich in zijne voorzaal, om hem te verwelkomen. De meesten wisten reeds, hoe hij door Filips was ontvangen geworden; niemand had meer kunnen zien, dan wat deze had willen toonen, en niemand had kunnen weten, hoeveel alsem er was gemengd in den beker der vorstengunst, aan Alba toegereikt. Van het tooneel in het vertrek der Koningin was niets bekend geworden, dan wat tot zijn voordeel kon worden uitgelegd. Toegelaten zonder vormelijke ontvangst, tot een afzonderlijk gehoor, dat zoolang had geduurd! De vrouwen van den jongen Infant hadden niet nagelaten, de | |
[pagina 96]
| |
voorstelling van haar Koninklijk voedsterkind met vergrootende en versierende kleuren over te brengen, en de handdruk des Konings in het Palacio Real, reeds als een voorbeeldeloos zelfvergeten van dezen afgemaald, was in de voorzaal van het paleis Toledo reeds tot eene broederlijke omhelzing opgeklommen; daarbij wist men, dat de Infante Isabelle Clara Eugenia, de geliefde dochter des Konings, haar verlangen had betuigd, den Hertog spoedig te zien; en men hield hem voor beter dan ooit gevestigd, want wat zijne vijanden niet hadden kunnen volbrengen in zijn afwezen, met zoovele wapenen tegen hem in handen, zouden ze zekerlijk niet meer pogen in zijne tegenwoordigheid; nu de landvoogd Alba, Ferdinand de Toledo niet had doen vallen, was Ferdinand de Toledo niet meer weg te rukken van de benijde plaats. Bijgevolg was het raadzaam, zich zijn vriend te toonen of het bijtijds te worden, en hun lastige ijver ontnam den Hertog dat eerste oogenblik van rust en vrijheid, waar hij snakkend naar uitzag; en schoon hij zelfs zijne vrienden en getrouwen, die hij onder die menigte zag, liefst op een later uur had begroet; voor hen, wier oprechtheid hij wantrouwde, moest hij nog weer zijn gelaat in de plooi houden, die de omstandigheid vereischte; eindelijk toch had hij zich van hen weten te ontslaan, en was weggeijld in de vrije lucht. In Madrid, in zijn huis vooral, kon de muur, die beschutte tegen een onbescheiden oog, tegelijk de schuilhoek zijn, waar zich de verspieder verschool; onder de plooien van de satijnen behangsels zijns rustbeds kon een huurling van Filips de zuchten beluisteren, die hij slaken zou in den slaap; maar onder den helderen hemel, achter het doorschijnende loofdak der boomen, waagt zich een verrader niet. Het zonlicht is te helder voor spionnen; in de dompige lucht der paleizen alleen kan het verraad ademhalen, want wat anderen leven geeft, doodt het! Zoo was dan Alba alleen met de natuur en met zijn God; zeker was hij de eerste niet komen zoeken, schoon ze hier aan zijne voeten had gelegd wat vier werelddeelen konden aanbrengen, en Spanje's milde lucht kweeken! Wat zeiden hem die bloemperken, die hij vertrad; die boomen, waartegen hij leunde, zonder te zien; die gouden vruchten, die hij vergat te plukken; die heesters, die hij vernielde, als hun welige bloei hem den weg versperde? hij kwam niets van hen vragen dan hunne eenzaamheid, hunne rust, hun zwijgen, hun gemis aan zintuigen, die bespieden konden of over- | |
[pagina 97]
| |
brengen; en of het wel zijn God was, dien hij hoopte te vinden, vreezen wij evenzeer; met zulke blikken en met eene houding als de zijne nu was, en met de woorden, die hij nu uitsprak, gaat men niet tot God! Daaruit spraken nog de onrust en de bejagingen, die verre zijn van God, de trots en de angst en de waan van den mensch, die niet één zijner afgoden heeft durven omwerpen, en die nog zijne hoop en zijn heil wachten moet van menschen, gelijk hij er nog alles van kon vreezen! De God van Alba was ook niet de God, dien men dienen kon in de vrije natuur, maar dien men alleen aanbidden kan in de Cathedraalkerk; hij begreep dien niet anders dan in den gouden miskelk, op een altaar, omringd van gemijterde en gepurperde geestelijken, in een dampkring van wierook, in eene schittering van waslicht. Hoe het zij, altijd liep hij met driftige schreden lanen en perken door; hij had zich niet eens den tijd gegeven, zijn hofgewaad af te leggen; alleen zijn hoed had hij afgeworpen, en de korte rosse haren, door het zoele windje in de hoogte gewiegeld, schenen rechtstandig op te rijzen. De hooge middagzon brandde hem op het krijgshaftige voorhoofd; maar het ging hem als zijn meester bij eene zekere processie; hij voelde geene zon; de ontstemming, die nu op zijn gelaat lag, bewees, hoezeer zijne rustige en kalme opgeruimdheid een masker was geweest; het was of zich meer rimpels plooiden in zijn vel en dieper groeven in zijne wang. Eene hevige gemoedsbeweging, of eene hevige overspanning brandde hem op de wangen, en zijne oogen gloeiden droog en dof in hunne holten; dan eens liep hij met gebogen hoofd, als in suffende mijmering; dan weder hief hij het fier en dreigend op, als wie een vijand in 't aangezicht meent te zien; eens viel zijn oog op een vogeltje, dat, ver uit de lucht heengevlogen, rusten kwam tusschen de bloesems der granaatboomen, dat beurtelings zong en zich de vederen ploos, en het kopje tierig en dartel heen en weer wendde, als wilde het den eigenaar uitlokken tot deelneming in zijn lustig spel. ‘Dat beest is vroolijk!’ riep de Hertog met eene smartelijke bespotting van zich zelven; daarop verviel hij in een diep gepeins, onder den invloed waarvan hij zich werktuigelijk op eene marmeren bank nederwierp. ‘Het zou mij beter zijn, als ik dezen drukkenden last kon uitstorten in den boezem van een ander; deelneming moet verlichten; ik heb hier geleden zooals de Ko- | |
[pagina 98]
| |
ning lijdt; ik heb alleen gedragen; ik zou willen weten, hoe een ander dit alles had ingezien.... een ander!’ en hij scheen van zijn eigen woord op te schrikken. ‘Ik heb een zoon,’ vervolgde hij meer bedaard, ‘een zoon, dien ik liefheb....’ en hij wreef de hand peinzend over het voorhoofd - ‘hij moet met mij vallen of zich verheffen,’ ging hij aarzelend voort. ‘Ik weet, wat ik op Don Filips vooruit heb,’ riep hij eindelijk, plotseling tot een besluit gekomen; en snel eenige schreden voorwaarts gaande, bracht hij een sifflet aan den mond, dat schel en schitterend weerklonk. Een bejaard man, zonder livrei, die een degen droeg, als een bewijs van goede afkomst, kwam eenige oogenblikken later aanloopen; hij bleef in eene wachtende houding staan, en staarde met een blik van diep medegevoel op den Hertog, die met den rug naar hem toegewend bleef, terwijl hij tot hem sprak: ‘Ricardo! laat mijn zoon weten, dat ik eindelijk alleen ben.’ De oude man mompelde zuchtend: ‘O, heilige Maria! zelfs voor mij verbergt hij zich.’ ‘Ja, zelfs voor u, trouwe man!’ hernam Alba, toen hij vertrokken was; ‘op uwe trekken zou men lezen, wat men op de mijne tevergeefs zal trachten uit te vorschen; als gij weten kondt, wat ik zelf mij nog verbied te denken.’ Terwijl Toledo zijn zoon wachtte, trachtte hij weer naar die heerschappij over zich zelven, waaronder hij vreugde en leed, twijfeling en voorspoed, beide zoo meesterlijk verborg, en zijne trekken waren verhelderd en zijn stap ernstiger, toen Don Frederik hem naderde. Hij reikte hem zwijgend de hand en nam plaats op de bank. ‘Vader!’ sprak de jonge man haastig, ziende dat hij zwijgen bleef, ‘het is niet zooals het zijn moest,’ en hij staarde hem vragend aan. ‘De Koning is ondoorgrondelijk!’ antwoordde Alba ontwijkend. ‘Niet voor u, Heer!’ ‘Ook voor mij! Vroeger mocht ik gewoon zijn, op dat gelaat de stormen vooruit te zien, of helder weer te voorspellen; ik ben het duistere boek ontwend, of er zijn regels in, die gansch nieuw zijn; Koning Filips alléén weet, wat Filips bedoelt. Ik weet niets. Daarenboven, waarom zouden wij alleen niet gelooven, wat het hof en de hofstad gezien hebben en voor waar houden; waarom | |
[pagina 99]
| |
niet gelooven, wat den Vlamingen in de ziel zal smarten; - wat de verachtelijke Gomez en de zijnen nu reeds heeft doen verbleeken?’ voegde hij er meer opgeruimd bij; en daarop Frederik scherp aanziende, sprak hij ernstig: ‘Spreken wij van uwe belangen, gij hebt mij willen raadplegen.’ ‘O, mijn vader!’ borst de jonge man toen uit, met lang bedwongen hartstochtelijkheid; ‘de Koning wil mijn verderf; dit huwelijk...’ ‘Biedt menig voordeel aan, Senor! Het heeft al den schijn eener hooge gunst; - de Koning belooft twee Markgraafschappen...’ ‘Al beloofde hij de beide Indiën, mijn Heer en vader! dit huwelijk zal niet voltrokken worden.’ ‘De Gravin is schoon.’ ‘Zij is schoon,’ ‘En jong.’ ‘Van een edel geslacht...’ ‘Een geslacht, waaraan het eene eere moet zijn, zich te verbinden.’ ‘Don Lorenzo Suarez roemde mij zoo straks hare zachte geaardheid, hare goede opvoeding.’ ‘Zij kan volmaakt zijn, mijn vader! Ik wil gelooven, dat zij het is, en toch... en toch... moet ik mijn woord terugnemen.’ ‘Uw woord!... gij hebt dan toch werkelijk beloofd?’ hernam Alba hoofdschuddend. ‘Ik heb beloofd! ja, mijn vader! en... zooals de Koning zeide, in het bijzijn der zalige Elisabeth, als eene heilige gestorven.’ Alba fronsde het voorhoofd. ‘Een Spaansch edelman geeft zijn woord niet loszinnig; maar als het gegeven is, moet hij het eeren,’ sprak hij somber. ‘Geene macht der aarde zal mij daartoe dwingen!’ riep de jonge man. ‘Federico! zoo ik het u gebood?...’ sprak de Hertog streng. ‘Het hoofd van het Huis Toledo moet gehoorzaamd worden,’ antwoordde deze met eene onontcijferbare mengeling van list en verslagenheid, ‘zoo gij mij dat gebiedt, dan heeft de Koning overwonnen!’ Hij zweeg eene wijle, maar daar de Hertog evenzeer bleef zwijgen en hem aanzien met een onverwrikt gelaat, wierp hij zich aan zijne voeten en ging voort: ‘Vader! o geloof | |
[pagina 100]
| |
mij, bij de waarheid van Gods heilige Kerk, bij de wondermacht van de Madonna! ik zweer u, het was niet lichtzinnig; het was geene onbedachtzaamheid, toen ik mijn woord gaf. Het is nog minder in onberadenheid, dat ik het terugeisch. Het is de vraag niet, of ik die vrouw zou kunnen beminnen; het is de vraag, of ik haar zal moeten huwen. En dit... welnu! - zal mij de eer verbieden!... Mijn Hertog! moge ik geen priester vinden voor mijne laatste biecht, zoo ik logen spreke.’ ‘Het is genoeg, mijn zoon!’ sprak nu de Hertog, en hief hem op. ‘Van nu aan zult gij aan mij alléén rekenschap geven van de uitkomst uwer verklaring met Donna Margarita. - En zoo die is, wat gij vermoedt, ontsla ik u van uw woord. Het verdere gaat mij aan. Gij hebt wèl gezegd, het hoofd van het Huis Toledo moet gehoorzaamd worden in alles door de leden, maar daarvoor ook neemt het de verantwoording hunner daden voor zich!’ ‘Ik dank u, vader! Gij waart de éénige, voor wiens dwang ik gebogen zou hebben. - Zij zal teleurgesteld zijn, de Koningin...’ ‘De Koningin!’ herhaalde Alba, met een bitteren glimlach. Hij bleef eene wijle in gepeins zitten; daarop hief hij het oog op zijn zoon en sprak weer: ‘Federico! ik wil mij niet verbergen voor u! één mensch op de wereld moet alles deelen met den Hertog van Alba, en dat moet een Toledo zijn, zijn oudste zoon!’ En hij deed hem naast zich plaats nemen. ‘Neen, het is de Koning, die eene grieve heeft tegen mij, welke hij ontveinst; eene onhandigheid der Koningin heeft hem verraden... Het standbeeld op de binnenplaats van de Antwerpsche Citadel heeft hem gekrenkt! De Vorsten willen niet, dat hunne onderdanen geheugen zullen houden van een verdienstelijk dienaar, omdat hun de ondankbaarheid dan te zwart zoude staan; wie zich vorstendank verdient, wint zich vorstenhaat, zoo hij niet weet te vergeten, en ik had de onvoorzichtigheid te toonen, dat ik mij herinnerde. - En toch, ik verbeeldde mij, dat het den Vlamingen goed zou zijn, de gestalte gedurig voor oogen te hebben van hem, die de schrik was hunner uitsporige muitzucht. - Ik verbeeldde mij, dat Requesens de schrik van mijn beeld nog kon noodig hebben, om 's Konings oproerige vasallen ten onder te brengen,’ - voegde hij er bij, met een bitteren lach. ‘En toch, ziedaar wat mij bederft bij Filips. Ik weet het, de nadruk, dien hij op dat allergetrouwste | |
[pagina 101]
| |
legde, gaf mij reeds argwaan, en de bitterheid van Donna Anna verzekerde het mij. Niet de klachten der Nederlanders! hij weet wel, dat ze hem zelven treffen, dat ik nooit anders was, dan de hand, die uitvoerde, wat hij gebood; niet het verlies van zoovele goede steden en provinciën, door geen Requesens weer te winnen; niet mijne gewaande fout in het veronachtzamen van de zeemacht: de ondervinding alléén heeft kunnen leeren, met welke wapenen deze vijanden bestreden moeten worden; niet het heffen van den tienden penning, een maatregel in den drang der tijden aangeprezen, en waarvan hij gansch den last mij op de schouders werpt, nu die gebleken is een onuitvoerbare te zijn; en toch, Federico! schreef hij mij een brief, vol lof en dankbaarheid, toen die aanvankelijk eene goede uitkomst waarborgde. O! zoo ik hem wilde doen blozen voor gansch Europa! maar hij weet, dat mijne trouw sterker is dan zijn ondank, en daarom waagt hij alles met mij!’ De Hertog zweeg; een oogenblik kruiste hij de armen over de borst, die onrustig jaagde, en hief de oogen met uitdrukkingvolle verbittering ten Hemel op. Federico vatte zijne handen met eerbiedige teederheid, en zijne stem verried beter zijn gevoel, dan zijne woorden, toen hij sprak: ‘De Koning durft u niet laten vallen!’ ‘Niet om het bestuur der provinciën, dat kan waar zijn,’ hernam Alba, ‘maar wie zegt ons, dat hij niet een voorwendsel zoekt! en dat hij het vinden zal, grieft mij minder, dan dat hij het vinden wil! Hij moest het niet willen, niet tegenover mij. Bij Gods heilige Moeder! hoe Don Filips mij dezen morgen geslingerd heeft! niet rusteloozer kwelt de wind gindschen weerhaan; hoe hij met mij speelde... de... tijger!... maar een Spaansche grande mag de gedachte niet uitspreken. Zie, Senor! hij heeft mij trapsgewijze alle gemoedsaandoeningen laten doorloopen; alle graden eener folterbank, smartelijker dan die, waarop men ketters tot bekentenis brengt, heeft hij beurtelings op mij toegepast. O! het was een gruwelijk spel! En Filips moest het met mij niet drijven, niet zóó. Eerst die onzekerheid, die mij banger viel dan een doodvonnis; daarop dat woord, dat Don Ruy Gomez deed wegkrimpen van spijt; toen in het kabinet: gij hadt hem moeten zien, het was niet de Koning, die zijn Stadhouder rekenschap afvroeg; het was het hoofd van het geslacht, dat een jonger lid over famieliezaken raadpleegt; zóó zat hij tegenover mij, ernstig, | |
[pagina 102]
| |
maar gemeenzaam; zóó ondervroeg hij mij over Vlaanderen. Hij luisterde als Filips en berispte als Keizer Karel! En zoo natuurlijk, met zooveel verschooning voor wat mijne vijanden fouten noemen! Over het verlies van half Nederland sprak hij met de koelheid, als had ik hem eene nieuwe overwinning te melden gehad. Mijne bekwaamheden en mijn ijver prees hij, als... ze verdienden! Federico! Ik zeg het met zelfbewustheid, want ik heb voor mijn Koning gedaan, wat in menschenmacht stond! Dat God en Zijne Heiligen het niet altijd hebben gezegend, ter eere van de Kerk en van den Allerkatholieksten Vorst, is buiten mij. Ook van u sprak hij, mijn zoon! en zooals mij de meeste voldoening kon geven. Hij wilde uwe krijgsbedrijven kennen, in de kleinste bijzonderheden; hij wilde weten, ‘wat hij u later vertrouwen kon;’ dat zijn des Konings eigene woorden, en toen ik van Alkmaar spreken moest, waar de terugtocht bijna eene nederlaag was, haalde hij de schouders op, en oordeelde het goed, dat gij aan de razende wanhoop van muiters, die altijd den dood tegemoetgingen, geene kostbare levens van zijne trouwe onderdanen hadt opgeofferd. Toen deelde hij mij mede, waarom dat ontslag, vroeger geweigerd, mij nu was gegeven, op een oogenblik, dat ik het niet verlangen kon; - waarom mij de tijd niet gegund was, de Provinciën in betere orde achter te laten; waarom ik het bewind moest overgeven aan Requesens; zóó moest overgeven! Hij zeide mij zooveel, dat ik rust kreeg, bij alles wat mij ontrustte, en mij ontlast voelde van wat mij het zwaarst drukte. Federico! Federico! Hij was mij een weldoende Heilige, die balsem droppelde op de schrijnende wonde. En daarop, - mijn zoon!’ en de kalmte, waarmede hij zich tot hiertoe op dezelfde plaats gehouden had, scheen den Hertog nu weer gansch te verlaten; want hij verhief zich plotseling en stapte weer met ongeregelde schreden langs den jongen man heen en weder. ‘Heer Hertog!’ sprak deze, ‘de Koning kan oprecht zijn voor u... Telkens als hij tot u sprak, lichtte er een andere gloed uit zijne oogen, dan die, waarmede hij mij te ontzetten trachtte. Maar ik begrijp het! Mijn aarzelen om een huwelijk te voltrekken, waaraan hij groote voordeelen verbonden had, heeft hem tegen mij vertoornd; hij heeft begrepen, dat ik het ontgaan wilde, en van toen aan was het bij hem beslist, dat het zou voltrokken worden. Hij wilde zich, als bij verrassing, van mijne gehoorzaam- | |
[pagina 103]
| |
heid verzekeren; hij dacht, dat ik, overbluft door zijne tegenwoordigheid, door zijn rasschen eisch, den moed noch de bezinning hebben zoude, hem in 't aangezicht te wederstaan; hij hield het onmogelijk, dat ik mij door eene uitvlucht zou weten te redden; misschien... hij kon niet weten, waarom ik Margarita's hand afslaan moet; misschien eischt hij alleen deze proef van mijne gehoorzaamheid, om mij werkelijk de gunst te schenken, waarop hij zinspeelde; ongelukkig was de proef te sterk voor een onderdaan, die zijn meester trouw is, maar die...’ ‘Gij gelooft niet, dat de Koning de hinderpaal weet, die u scheidt van Donna Margarita?’ viel Alba hem levendig in de rede. ‘Neen, Heer! dan zou hij het huwelijk niet bevelen.’ ‘Mogen daarvoor de Heiligen gedankt zijn!’ hernam de Hertog, meer opgeruimd; ‘dan was die blik slechts de toorn van het oogenblik, en zoo wij een wettig bezwaar aanwijzen, zijn wij nog behouden; tot zoolang willen wij onze vijanden door een vroolijk gelaat schrik in het hart jagen, opdat zij, ons zoo zeker ziende, geene poging tot ons verderf wagen, en onze vrienden bemoedigen door onze rust.’ ‘Ik hoop veel van de senora zelve; zij is vrouw, zij zal te bewegen zijn tot edelmoedigheid, of zoo niet, ik heb meer dan één middel, om haar tot den schijn van die deugd te dwingen.’ ‘Verklaar mij dit, Senor!’ ‘Verschoon mij vooralsnog daarvan, Heer! Ik ben ridder! - en het is het geheim eener vrouw!’ Maar Ricardo, die schielijk naderde, belette Alba een antwoord. ‘Een page van 't hof, met eene boodschap aan Uwe Excellentie, die geen uitstel duldt,’ sprak de dienaar, zijn storend naderen verontschuldigend. ‘Ik volg terstond,’ sprak de Hertog, en zijn zoon met innigheid de hand reikende, fluisterde hij hem toe: ‘Ik heb een uur gehad, zooals de Koning der beide Indiën in gansch zijn leven er geen heeft gekend.’ Toen Ferdinand van Toledo het verzegelde papier had ingezien, dat hem overhandigd was, riep hij met vroolijke zegepraal: ‘De Koning roept mij terug in zijn geheimen kabinetsraad; dus dacht hij niet op mijne verwijdering. St. Jago! Patroon van | |
[pagina 104]
| |
Spanje! vergeef mij mijn wantrouwen, zoo het onbillijk geweest zij!’
In hoever de Hertog eerst in zijne vreeze, en later in zijne hoop, juist had gegist, had hij met zekerheid kunnen weten, zoo hij getuige had mogen zijn van een gesprek, dat in de geheimkamer des Konings gehouden werd tusschen Filips zelven en zijn gunsteling Don Ruy Gomez de Silva, die den Koning behulpzaam scheen te zijn in het schiften van staatsstukken. ‘Weer eene neerlaag van Requesens, die hij ontveinst onder den zachten naam eener omzichtige behoedzaamheid,’ sprak Filips met een koelen glimlach, een der stukken inziende. ‘Al dat ongeluk werd door zijn voorganger voorbereid,’ antwoordde Gomez, wiens gelaat eene sprekende verdrietelijkheid uitdrukte. ‘Nog weder smeekschriften, die meer vermetel klinken, dan eischen!’ ging de Koning voort, zonder op die aanmerking te letten; ‘wij zouden op deze wijze tot de gedachte kunnen komen, dat wij gedwaald hadden, met Alba te zenden; maar dat wij in eene nog grootere dwaling zijn vervallen, met hem terug te roepen.’ ‘De getrouwe onderdanen, die Uwe Majesteit in Vlaanderen heeft, zullen dit niet toestemmen,’ hernam Gomez. ‘En de Prins van Oranje?’ antwoordde Filips, hem sluw aanziende. De hoveling antwoordde niet, maar begon met eenige verlegenheid opnieuw de papieren te doorzoeken. ‘Het wordt u niet geweten,’ voegde hij hem toe, hem aanziende met den blik, die het midden hield tusschen minachting en scherts; ‘er behoorde iets anders toe, dan de drangredenen van Don Ruy Gomez, om ons tot dezen stap te doen besluiten. Wij hadden redenen voor dezen maatregel, van ernstiger gewicht, dan de nadeelen, die wij er van vreezen.’ ‘Uit welke oorzaken Uwe Majesteit mijn raad ook volgde, ik weet dien gegeven te hebben naar mijn beste doorzicht en met goede bedoeling,’ hernam Gomez met eene zachte stem, als wilde hij door de mildheid van den toon, wat er vermetels in die woorden lag, matigen; tegelijk legde hij den Koning andere geschriften voor. | |
[pagina 105]
| |
‘Klachten tegen den gewezen landvoogd,’ sprak Filips; ‘Don Ruy! zoo daar meer van dien aard zijn mag, leg het ons heden niet voor; leg het ter zijde, bij het andere.’ ‘Uwe Majesteit moet wel vast besloten zijn, dien man met gunst te bejegenen, dat zij vreest, deze goede stemming te verliezen, door het lezen van dit alles,’ sprak Gomez, met eene bitterheid, waarbij de vijand, links genoeg, den hoveling vergat. ‘Gij vergist u, Prins van Eboli! ik kan dit alles lezen en aanhooren, zonder in eenig voornemen te wankelen; zoo ik in de grieven en de vijandschap mijner hovelingen onderling partij wilde kiezen, of luisteren naar alle lasteringen, die men mij influistert, dan zoude ik heden den Hertog van Alba moeten verbannen, ter wille van Don Ruy Gomez, en morgen Don Ruy Gomez in den kerker doen werpen, om Feria te vergenoegen!’ Gomez de Silva had den wenk begrepen; hij boog het hoofd, als had hij een onherroepelijk vonnis gehoord, en bleef neerslachtig met zijne bezigheid voortvaren. Na een pijnlijk zwijgen scheen de edelman evenwel weder moed te vatten. ‘Uwe Majesteit zou dan, ten gevalle van Feria, mijne gemalin een slechten dienst bewijzen,’ merkte hij aan en begluurde loerend zijn meester. ‘Het kon mogelijk zijn, dat het ons alsdan inviel, haar met onze koninklijke weldaden te troosten!’ hernam Filips droogjes. ‘Maar wees gerust; morgen neemt Alba zitting in den geheimen raad; en Gomez zal kunnen blijven waar hij is,’ voegde hij er bij, met iets ironieks in den toon. ‘De Hertog zal dus ook zijne stem hebben in de zaken van Vlaanderen?’ ‘Zeer zeker! heeft hij niet de beste kennis van de hulpbronnen en de behoeften mijner rebellen?’ ‘Arme Requesens! dan zal men u de landvoogdij zwaar maken!’ zuchtte de Prins van Eboli. ‘Don Ruy Gomez! ik moet u iets herinneren, dat gij somtijds vergeet,’ sprak de Koning. ‘De kunst van een goed hoveling bestaat minder in onhandige aanmerkingen, dan wel in gepast zwijgen.’ De spanning, die weer door dit antwoord ontstaan was, werd opnieuw door Filips afgebroken, terwijl hij den edelman met | |
[pagina 106]
| |
meer goedheid aanzag: ‘Gij hebt mij nog niets gezegd van de Prinses van Eboli; zij is toch wèl?’ ‘Niet vroolijk, Sire! zij schijnt lijdend...’ ‘Dat is niet goed; de schoonste dame van ons Hof moet niet aan zwaarmoedigheid toegeven. Wij willen haar zelve tot opgeruimdheid manen; wij willen haar nog dezen avond zien!...’ ‘Uwe Majesteit zal zich herinneren, dat zij voor Donna Margarita een onderhoud moet bemiddelen in haar paleis, met den jongen Toledo... Uwe Majesteit vond niet voegzaam, dat in de vertrekken der Koningin...’ ‘Juist, dat is waar; maar die samenkomst heeft geen haast, volstrekt niet; wij wenschen integendeel, dat zij vertraagd worde, nog vele maanden, zoo het kon... de kleine Saavedra moet ziek worden... haar toestand aan 't Hof is een weinig dubbelzinnig, zoolang de ondertrouw niet heeft plaats gehad; zij moet bij Donna Anna wonen, tot zij Alba's zoon huwen kan. Als dat gesprek heden plaats vond, en de uitkomst had, die ik gis, zouden wij gedwongen zijn tot eene handeling, die nog niet met onze ontwerpen strookt. Hebt gij ooit opgemerkt, dat de gravin iets tegen het huwelijk had?’ ‘Ten tijde van de zalige Koningin Elisabeth wenschte zij het niet; nu heeft men haar naar zijne terugkomst met hartstochtelijkheid zien verlangen! Mijne vrouw, met wie zij vertrouwelijk omgaat, heeft nooit eenigen tegenzin tegen hem bij haar waargenomen; ook tegen de Koningin, die haar liefheeft, zou zij zich dan geuit hebben.’ ‘En Donna Maria meende haar een blijde verrassing bespaard te hebben...’ hernam Filips nadenkend. ‘Neen, het kan niet anders; bij Federico is die ridderlijke galanterie, om de bruid niet bij overrompeling te nemen, een gezocht voorwendsel. Een voorwendsel, dat wegvalt na hun gesprek... en het is mijn oogmerk niet, zoo schielijk met de Toledo's te breken...’ ‘Uwe Majesteit stelt dus slechts uit?...’ vroeg Gomez verrast en verheugd. ‘Gomez! ik heb u dezen ochtend verdriet gedaan; ik zal u iets zeggen, dat u vreugde geeft: het is wel eene vreugde, die gij met boete en gebed weer moogt verzoenen; maar dat is uwe zaak... Gij begrijpt, dat een dienaar, die zich zelven den allergetrouwsten noemt, geenszins kan gezegd worden, getrouw te | |
[pagina 107]
| |
zijn, daar hij zich eene eere aanmatigt, die het zijn Vorst alleen toekomt hem te geven; maar de Vorsten ook moeten zich van grieven als deze wreken, wanneer de gelegenheid gunstig is, en niet op oogenblikken, waarin de rechtvaardigheid en de voegzaamheid eischen, dat ze belooningen en liefkoozingen uitdeelen voor waarachtige diensten. Eene zoodanige gelegenheid wacht ik, heb ik alreede in 't oog; maar te schielijk, kan zij mij ongelegen zijn. Spanje en Nederland moeten weten, dat ik over Alba voldaan ben, dat hunne klachten, noch hun haat machtig waren, eenigen invloed uit te oefenen op ons besluit, en Rome moet weten, dat, wie de ketters vervolgt, met den ijver van dezen man, veel waard is aan den Katholieken Koning! En nu, verlaat mij, Gomez! ik weet, dat ik u geen zwijgen heb aan te bevelen; wij hebben behoefte aan vrome overpeinzingen; laat de Infante Isabella gewaarschuwd zijn, dat wij met haar bidden willen...’
Het gebeurde, gelijk de Koning gewild had: Donna Margarita, die men, onder voorwendsel eener lichte ongesteldheid, van het Hof verwijderde, werd gehuisvest bij de Prinses van Eboli, en de samenkomst, die haar lot beslissen zoude, vond niet plaats, ondanks den ernstigen wil der beide belanghebbenden om die te zoeken; want ook Don Frederik werd belast met eene zending naar Portugal, die hem daar maanden lang kon terughouden, en het scheen of de Koning het gansche huwelijksontwerp vergeten had, of wel, dat hij het had opgegeven. Ondertusschen genoot Alba al de voordeelen eener besliste hofgunst. In het openbaar gewerden hem liefkoozingen en eere van zijn meester, die zijne vrienden verrukten, en in het kabinet ging zijne meening bijna altijd door. Filips slaagde er in, den Hertog den volkomenste ruste te geven omtrent zijne onveranderde toegenegenheid, en deze hield het er voor, dat het des Konings oprechte bedoeling was geweest, zijn zoon bij eene bevallige vrouw een aanzienlijk huwelijksgoed toe te voegen, en dat alleen een oogenblik van kwade luim over het ongevallig gedrag van dezen hem een toornig woord op de lippen en een vreeselijken gloed in de oogen had gebracht: men ziet, des Hertogs gissingen kwamen de waarheid nabij, maar zij betrapten haar niet. Zoo bleef alles tot na het Pinksterfeest, toen | |
[pagina 108]
| |
het Hof naar Aranjuez was verreisd: de Hertog van Alba had zijn meester derwaarts moeten vergezellen, en Donna Anna ging zich verlustigen op het landhuis van Perez, den man, voor wien zij haar echtgenoot en haar koninklijken geliefde beiden verried. Donna Margarita, die haar niet had behoeven te volgen, bevond zich dus onbewaakt te Madrid. Zij scheen willens van die vrijheid gebruik te maken om uit te gaan; dicht in de mantilla gewikkeld, en slechts van eene duena verzeld, daalde zij, schichtig als eene gejaagde ree, de marmeren trap van het paleis van Eboli af, die naar de buitenpoort leidde. Tegelijk klom een man dien op, gevolgd van den Majordomo des huizes. Een bezoek, dat men haar kwam aandienen. Zij wilde haastig ter zijde wijken, maar het was te laat. De man naderde, vatte hare hand met eene drift, die nauwelijks wellevend konde heeten, en waaraan alléén zij Don Frederik kon hebben herkend. ‘Senora! ga niet uit, ik wensch eindelijk met u tot eene verklaring te komen. Ik weet, dat gij thans zelve beschikken kunt over uw tijd; offer het gebruik, dat gij er van maken wilt, voor heden op aan mij. Gun mij nu dat gesprek, zoolang reeds toegezegd.’ Zij stamelde iets tot antwoord; maar slechts dááraan, dat zij zich omwendde en hem voorging, begreep hij, dat zij zijn wensch gehoor gaf. De duena opende het vertrek, dat zij zooeven scheen verlaten te hebben; haar vrouwelijk handwerk lag op een laag tafeltje, dicht bij de sofa; een gebedenboek lag open er nevens. Het was eene prachtige zaal, door eene hangende lichtkroon vrij goed verlicht, en wel waardig, dat de smaakvolle en behaagzuchtige Anna de Mendonça er hare gasten ontving. Margarita zette zich zwijgend op de sofa. Maar hare trekken spraken van geweldige aandoening. Hetzij ze dien man beminde of haatte; haar lot ging zich nu beslissen. Zij wees Don Frederik een armstoel, dien hij niet nam. Toen zij de zwartzijden mantilla had afgeworpen, was zij in een bevallig, doch hoogst eenvoudig gewaad van fijn Florentijnsch weefsel, dat hare schoonheid beter recht deed, dan het slepend hofgewaad. ‘Een zonderlinge toestand is de mijne,’ begon Don Frederik. ‘Toen ik de toezegging van uwe hand verkreeg, Gravin! waart gij droevig en teruggetrokken; uw hart stemde niet in met de verbintenis, die men voor u wilde sluiten... Later schijnt gij u daarmede verzoend te hebben, en nu ben ik het, die...’ | |
[pagina 109]
| |
‘Uw woord terugneemt!’ viel zij in met eene levendigheid, die zooveel had van blijde verrassing, dat Frederik's argwaan er door werd opgewekt; ook vervolgde hij op gansch anderen toon: ‘Integendeel, Madonna! alleen ik wil met zekerheid weten, wanneer gij oprecht waart. Op dien dag, toen gij onder hartstochtelijke tranen aan mijne voeten nederzonkt, en mij badt niet aan te dringen op het voltrekken van een huwelijk, waarvan gij, met weinig toegevendheid voor mij, zooveel afkeer hadt, of op dien anderen, toen gij de Koningin deelgenoote hebt gemaakt van uw verlangen naar mijne wederkomst.’ Donna Margarita had toegeluisterd, met het hoofd leunende op de rechterhand, terwijl hare groote zwarte oogen doordringend op den spreker rustten; nu antwoordde zij schielijk, terwijl zij zich een weinig ophief: ‘Telkenmale was ik oprecht, Senor! en in ernst, de laatste niet het minste.’ ‘En waaraan heb ik die gelukkige omwending te danken?’ vroeg hij, terwijl hij haar een vonkelenden blik toewierp. ‘Onderstel nu, dat het eene vrouwenluim ware, Don Federico?’ antwoordde zij met nedergeslagen oogen. ‘Het moge dus zijn, Mevrouw! maar ik moet u het volgende onder de aandacht brengen. Toen ik de eerste maal toegaf aan uw verzoek, was ik jong, vol vurige, ridderlijke galanterie, en bijna gelukkig eener dame een offer te brengen. Sinds dat uur sprak ik u niet weer. De étiquette van ons Hof scheidt verloofden veel strenger dan vreemden. En alleen door de Camarera-Major vernam ik eenige dagen daarna, dat gij eene maand in het klooster van Miranda gingt doorbrengen, om uwe moeders zuster, de Groot-Priorin Helena, te bezoeken. De wil van mijn vader en van den Koning riepen mij tegelijk naar Vlaanderen. Vijf jaren liggen daartusschen, nu wij elkander wederzien. Vijf jaren van een krijgsmansleven, dat voor tien gelden mag. Een leven, waarin een man beter leert op de kracht van zijn arm te vertrouwen, dan zijn wil te plooien naar vrouwengrillen. Nu ontheft gij mij van eene belofte, vroeger met tranen afgebeden. Ik weet, dat verbindt mij opnieuw; maar weet dan ook gij, Gravin! dat ik niet ééne eigenschap heb, om een zacht echtgenoot te zijn voor u, en dat ik van nu aan niet ééne luim meer zal inwilligen; neem daarom uw besluit, dat onveranderlijk zijn moet. Wilt gij mij nog tot gemaal?’ Hoe hard ook Don Frederik die woorden uitsprak, er was iets | |
[pagina 110]
| |
gedwongens in zijne houding en zijn toon, alsof hij zich moeite gaf om niets dan dit te zeggen; en het was opmerkelijk te zien, hoe Margarita's gelaat verhelderde, naarmate de caballero meer onhoffelijk werd. Toch had ze meer oprechten ernst dan losse schalkheid in den blik, toen zij antwoordde: ‘Ik leg met vertrouwen mijne toekomst in de hand van Don Frederik.’ De jonge man trad terug, of hij een Vlaamsch musket op zijne borst had zien richten; maar zooals een man van moed zich, na die eerste beweging van verrassing, snel hervat, werd ook hij zich weer meester tot zelfbeheersching, en met een blik van doodende verachting en haat op de beeldschoone vrouw, zeide hij met bijna schimpende koelheid: ‘Zoo zijn wij het eens!’ En daarop bleef hij zwijgend op den grond staren, als overdacht hij, hoe opnieuw aan te vangen, na dit woord. ‘Hebt gij meer gestreden met zulke wapenen, Senor?’ vroeg eensklaps de jonge dame, met een ironieken glimlach. ‘Ik verdedig mij met dezelfde, waarmede gij mij aanvalt.’ ‘Zeker niet, Mijnheer! Want ik was waar bij ieder mijner woorden, en gij meent niets van alles wat gij zegt.’ ‘Leerlinge van Mendoca! wie u ook op dit spel heeft afgericht, die erkentenis zult gij niet aan mijne lippen ontwringen!’ riep de zoon van Alba, uitbarstende in den toorn, die zoolang reeds binnen in hem kookte. ‘Mij dunkt, gij hebt mij nu bitterheden genoeg gezegd, om het eindelijk met de rondborstigheid te durven wagen,’ sprak zij eenigszins scherp. ‘Rondborstigheid!’ herhaalde hij. ‘Ik begrijp de nieuwe woorden niet, die men in mijn afzijn aan het Hof heeft uitgevonden!’ Toen bleef hij een oogenblik nadenken, met de armen over den leunstoel heengebogen. ‘Eigenlijk kunt gij gelijk hebben,’ sprak hij daarna, terwijl hij de oogen uitvorschend naar haar ophief; ‘daarbij, wij zijn alleen. Het is niet waarschijnlijk, dat men eenig spion een wenk heeft gegeven; en zelve...’ Maar zij zag hem aan met een blik, vol van zulk een onbeschrijfelijk verwijt, dat hij bloosde en de verdenking niet verder uitte. Tot hiertoe had hij zich op verren afstand gehouden van de | |
[pagina 111]
| |
sofa der Gravin; nu plaatste hij zich recht vóór haar, en sprak hard en schielijk: ‘Welnu dan, mevrouw! om met de oprechtheid te beginnen; ik wil u niet meer tot mijne gemalin, en ik zal u zeggen waarom, al ware het ook, dat mijn verhaal noch nieuw voor u zijn mocht, noch vermakelijk. ‘Twee dagen nadat de Koningin ons te zamen verloofd had, in den nacht van Maria Hemelvaart, heb ik een zonderlingen dienst moeten bewijzen aan een der Prinsen, die toenmaals aan het Hof leefden. Waarom ik mij liet overhalen om voor hem te doen, wat ik een broeder zou geweigerd hebben, is u van geen nut te weten, Gravin! Alleen ik bewees hem. Het viel mij licht, want ik was te dier dage Capitan der Guardias van Z.M.; ik had de wacht in het binnenste van het paleis, en het was alleen de vraag, eene dame uit te leiden uit de groote galerij, die toegang geeft tot de vertrekken der vrouwen van de Koningin; haar heimelijk en veilig het paleis uit te voeren, en daarin terug te brengen, als zij van dien heimelijken tocht zou wedergekeerd zijn. Het was de zaak der dame zelve, van uit hare kamer de galerij te bereiken, en zij moest daarin goed geslaagd zijn; want toen ik op het afgesproken uur daarbinnen kwam, stond zij reeds vóór mij, dicht gesluierd, en met eene houding, die scheen te weifelen tusschen vreeze en vreugd. Al had ik tusschen de plooien van hare mantilla kunnen heenzien, ik had het niet gewild. Zij trok alleen mijne belangstelling, inzoover ik een vriend te verplichten had, en ik was hem verschuldigd, zijne geliefde door geene onbescheidenheid te doen blozen. Zwijgend bood ik haar mijn arm, en met geen woord ook brak zij dit zwijgen af; toch was het een lange weg, de onderaardsche gang van de Palacio Real, die naar de buitenpoort leidt. De Prins wachtte ons dáár; hij was gemaskerd en droeg, ter vermomming, de kleuren van het Huis Toledo, niet anders, dan of hij een mijner edelknapen ware geweest. Toen ik de schoone in zijne handen gaf, klemde zij zich zoo angstig, of met zooveel liefde aan hem vast, dat ze zich als wegborg tusschen het fluweel van zijn ruimen mantel. Gij ziet, dat mijn geheugen goed is, Gravin! De caballero droeg zijne dame voort, meer dan zij ging. Den tijd, die verloopen moest eer zij keerden, gebruikte ik om mij te verzekeren, dat alle toegangen, waarbij wij belang konden hebben, door geene andere wachten bezet waren, dan die uit mijn vaandel. Daarna | |
[pagina 112]
| |
bleef ik met onrust hunne terugkomst verbeiden; want de dag begon reeds aan te breken, en met ieder kwartier nam het gevaar toe om bespied te worden door sommige bewoners van het paleis, wien het inviel om zich ter vroegmis te begeven. Eindelijk keerde mijne beschermelinge terug, vergezeld door een man in priesterkleeding, zeker eene nieuwe vermomming van den schalken Prins. De dame kuste zijne hand, toen zij mij zag naderen, en hij leidde die daarna zegenend op haar voorhoofd, eene mommerij, die mij ergerde. De gesluierde vrouw trad aan mijne zijde vast en haastig voort; eene haast, die haar noodlottig werd, tot mijn geluk! want daarbij ontviel haar een gordel, dien ik opnam, opdat hij haar niet verraden zoude; dien ik vergat terug te geven bij haar schichtig wegsluipen, toen wij de galerij weder bereikt hadden, en waarop ik een naam ontdekte en een wapen, die het noodig hebben gemaakt, dat ik dus tot u spreek. Want, edele Donna! de vrouw, die afdaalt tot dergelijke avontuurlijke tochten, raag de liefde van een prins kunnen boeien voor een tijd; op de achting, die een goed edelman wenscht te schenken aan zijne gade, heeft zij nimmermeer recht - en dit voorval, dat geene anderen bekend is, dan wie er deel in namen, is voor u niet nieuw, want gij zelve waart die vrouw!’ Donna Margarita had toegeluisterd zonder een zweem van onrust of de minste verontwaardiging te laten blijken, en slechts met het zacht en weemoedig toeknikken van wie tusschen smartelijke en zoete herinneringen heen en weder wankelt; slechts toen hij van den gordel gewaagde, had zij eene lichte beweging van verwondering niet kunnen weerhouden; en toen hij eindigde, getuigde haar gelaat van eene kalmte, welke tergend terugwerken moest op den man, die al zijne woorden er op berekend had, om haar te schokken en te ontzetten. ‘In waarheid, Don Federico!’ sprak zij, ‘in uw verhaal is voor mij meer nieuws, dan gij gemeend hebt. Dat gij dien gordel vondt, ontheft mij van een grooten angst; ik meende altijd nog, dat hij in onveilige handen kon zijn, dat wellicht de Koning... En zoudt gij gelooven, dat ik nu voor het eerst hoor, wie mij dien gewichtigen dienst heeft bewezen? De Prins had van een capitan der Guardias gesproken, zonder een naam te noemen, en in de ontroering van die oogenblikken had don Fi- | |
[pagina 113]
| |
lips zelf mijne hand kunnen vatten, zonder dat ik hem had herkend. Nu ontheft het mij van de moeielijke taak, deze bijzonderheden mede te deelen, iets, waar eene vrouw toch altijd tegen huivert; maar nu begrijp ik ook te beter, hoe de Prins mij kon aanbevelen, om mij gansch aan uwe edelmoedigheid te vertrouwen.’ Don Frederik bleef als verstijfd van verwondering; hij begreep niet, wat die vrouw zijn kon; zooveel vermetelheid; zooveel schaamtelooze kalmte onder een toestand als de hare tegenover hem, en toch die rustige ernst, die geene lichtzinnigheid scheen! hij werd verlegen met zijne houding; want hij had al zijne wapens op haar afgestompt, en niet één scheen haar ook slechts geschrampt te hebben; ook antwoordde hij op een toon, die weifelde tusschen bitterheid en scherts: ‘De Prins zal van die edelmoedigheid toch wel niet wachten, dat ik u tot gemalin zal nemen?’ ‘Neen, Senor! ik geloof niet, dat hij die eere voor mij zou wenschen,’ sprak zij met een trotsch glimlachje. ‘Maar in 't eind dan, Mevrouw! wat wil men van mij?’ riep hij stampvoetend van ongeduld en toorn; ‘want ik verklaar mij overwonnen en verward in dit weefsel van vrouwelijke...’ ‘Behoedzaamheid,’ viel zij in; ‘gij moet mij vergeven! eene bede als die, welke ik u te doen heb, waagt men niet, dan na zich verzekerd te hebben van den goeden wil des mans, aan wien men haar richt. Van u weet ik nu, dat gij niets liever wenscht, dan te doen wat ik wil; want ik vraag alleen eene openlijke herhaling bij den Koning van datgene, wat gij eerst ontwijkend, en later met duidelijke woorden hebt verklaard: ‘dat gij mijne hand niet meer wilt, dat gij mij vrij laat,’ slechts dat gij verzwijgen zult uit welke oorzaak! slechts dat gij mij toestaan wilt, mijne rol van een onbeantwoorden hartstocht voor u vol te houden - totdat’ - zij zuchtte diep - ‘er te eeniger tijd voor mij uitredding daagt.’ ‘Daar is eene goedheid, die lafheid wordt, Mevrouw! onnoozelheid zou ik haar moeten heeten, zoo ik vrijwillig dus de gevolgen op mij nam van - van - ik wil het onberaden hartstocht noemen. Gij weet het, dat, wat gij mij vraagt, gaat niet met een klein gevaar verbonden; gij weet, hoe Filips zijne gehoonde Majesteit wreken zal, en zijne bevelen, die ongehoorzaamd blijven. | |
[pagina 114]
| |
Ik kan niet terugtreden, Gravin! gij weet het, en misschien zelfs daarom eischt men het van mij; ik zou het kunnen, zoo ik gansch op mij zelven stond; de Koning zou mij kunnen verbannen; het zij zoo! mijn zwaard zou mij overal een vaderland geven, of, zoo zijn toorn het ergste bestond, een krijgsman heeft altijd zijn leven veil voor zijne eer! maar de Hertog van Alba neemt de verantwoordelijkheid op zich van mijne weigering; ik mag hem niet roekeloos blootstellen; hij heeft te verliezen, wat niets hem kan hergeven; daarom, Mevrouw! wacht geene ridderlijke dolheid van mij, ik, die veel meer recht heb, van u het woord te vragen, dat mij de vrijheid teruggeeft. Dat wacht ik; niet van uwe edelmoedigheid, maar van uwe eer, van uwe billijkheid, Gravin! Dat was het, wat ik van u eischen kwam, toen ik dit gesprek wenschte. En daarbij, hoe weinig waagt gij? Wie zal het u als misdaad aanrekenen, zoo gij weigert den man te huwen, die anderen voor u kozen? Gij hebt duizend voorwendsels. Wat kan het ergste zijn, dat men u oplegt? Een klooster? Welaan! Hoe jong ook en hoe schoon, welke uitzichten kunt gij nog hebben in de wereld, die u de stille vergetelheid van het klooster niet vergoeden kon?’ ‘Het noviciaat zou vooreerst eene uitredding zijn,’ sprak zij nadenkend, ‘maar - mijn... zoon...’ ‘Beklagenswaardige!’ riep Don Frederik, ‘ook dat!’ ‘Daarom heb ik dubbele voorzorg noodig, en gij ziet wel, Senor! dat ik dus het beslissende woord niet kan uitspreken; de Koning zou mijn tegenzin dieper zoeken, dan in eene plotseling veranderde luim, en als Filips II zoekt, gij weet, hij zou vinden: wij allen waren verloren. Om Gods wil dus, edele Toledo! wees grootmoedig en mannelijk. Uw mannelijke moed mag geene lasten werpen op de schouders van eene vrouw, die hij zelf lichter zou kunnen dragen!’ ‘Ik beklaag u diep,’ antwoordde hij koel; ‘maar dit offer kan ik u niet brengen! en dring er niet op aan; want ik zeg u, dat beden en eischen ijdel zullen zijn; waag evenmin den kamp met mijn wil; want, zoo waar God leeft! ik ben vast besloten u niet te sparen, en ik heb de middelen in de hand om u te verpletteren. Het zal op het uiterste zijn; maar het zal zijn, als het moet. En ik heb u gewaarschuwd.’ ‘O! gij goede Heiligen! is dan de riddergeest zoo gansch geweken uit de zonen van den Cid, dat een hunner edelsten geene | |
[pagina 115]
| |
hand wil uitsteken, om het bloed van zijne Vorsten te beschermen? Ik zeg hem, dat ik een zoon heb; de Infant Don Diego is te dezer dage een stervend kind, en hij begrijpt niet, dat hij in mijn zoon een Koning te redden heeft!’ ‘Gravin! Gravin! gij drijft uwe aanspraken hoog; indien diergelijke verbintenissen recht gaven op de Koninklijke vermaagschapping, voorwaar...’ ‘Diergelijke verbintenissen! Heilige des Hemels! Senor! moet ik u dan nog meer duidelijk zeggen, dat gij tot de zuster uws Konings spreekt!’ riep Margarita. ‘Madonna!’ riep Don Frederik, weifelend tusschen spot en verbazing. ‘Hoe, Senor!’ sprak nu de jonge vrouw met waardigheid, ‘wat ik voor afkeer hield was dan werkelijk verachting! Kondt gij dan waarlijk meenen, dat de Gravin Saavedra door uwe tusschenkomst hare vertrekken kon verlaten, om er anders in terug te keeren, dan als de echtgenoot van Don Juan van Oostenrijk!’ ‘Wien wilt gij misleiden, Gravin! u zelve of mij?’ ‘O! dat Don Juan hier ware, om mij te wreken van dit wantrouwen! Zult gij nog twijfelen, Senor! als ik u zeg, dat onze echt priesterlijk werd ingezegend in de kapel van la Trinidad; dat de Groot-Priorin Helena, mijne moei en Don Basilio, edelman van den Prins, er getuigen van zijn geweest, en dat de priester, die mij terugleidde, dezelfde was, die onze trouwringen had gezegend? Het is waar, de geheimhouding van dit huwelijk berooft mij eene wijle van den rang en den naam, dien de Prins mij schonk, en het heeft mij tot hiertoe meer groote en zware zorgen gegeven dan onbeneveld geluk; maar eens toch zal het beter worden, - en dan ook...’ ‘Don Basilio hebt gij genoemd! was Basilio daarbij tegenwoordig?’ riep nu Don Frederik, terwijl hij met medelijden op haar zag. ‘Helaas! arme Gravin! wel zeker zijt gij het slachtoffer eener gruwzame misleiding; Don Juan heeft u niet gehuwd, en zal dat niet doen, u zoomin als eene van de anderen, die hij heeft doen vallen door list of door verleiding Zijne vrienden, - ik zelf - hadden te veel toegevendheid voor zijne hartstochten; Don Basilio vooral is de gedienstigste en behendigste in het bevredigen van al zijne ongeoorloofde wenschen. Ik verpand de eer van het Huis Toledo er onder, dat de priester geen geestelijke is geweest, en | |
[pagina 116]
| |
dat de Groot Priorin zoowel is misleid geworden als gij zelve. En wilt gij zekerheid? Nog onlangs schreef mij Basilio uit Candia, dat hij op dit eiland eene bevallige burgerdochter voor zijn meester had gewonnen door een diergelijk middel!’ Donna Margarita had den spreker eerst aangezien met een trotsch ongeloof; maar toen hij voortging, werd haar blik strak, en alle trekken van haar schoon gelaat vreeselijk gespannen; en toen hij het laatste woord had uitgesproken, wierp zij zich voorover, met een kreet zóó wanhopig en zóó schel, als men van eene menschenstem bijna niet kon gewacht hebben, en die Don Frederik deed verbleeken, - Don Frederik, wiens ooren, in de schrikbare moordtooneelen van den Nederlandschen oorlog, tegen jammerkreten en wanhoopsgillen moesten zijn verhard geworden; Don Frederik, die zich verbeeldde, met meedoogende omzichtigheid den slag te hebben voorbereid. De jonge man wist niet recht, hoe hij het zou aanvangen, om haar hulp toe te brengen. Hare vrouwen roepen, - maar dat gaf haar in dezen toestand bloot aan eene gevaarlijke nieuwsgierigheid; - de duena was misschien eene vertrouwde; hij deed eenige schreden naar de deur, om deze te zoeken; doch Margarita was niet bewusteloos, en toen zij den edelman zag gaan, sleepte zij zich met hartstochtelijke haast op de knieën voort, tot waar hij stond, strekte beide handen naar hem uit, en riep gillend: ‘Dood mij! uit barmhartigheid, dood mij!’ En zij bukte het schoone gelaat diep naar den grond, als wachtte zij in waarheid van zijne hand den moordenden slag. Maar Toledo zag haar aan met ernst en met mededoogen, en sprak alleen: ‘Margarita! gij zijt moeder!’ ‘En eene moeder... moet leven...’ kreet de Gravin, en bij dit woord eerst gewerd haar de verlichting der tranen; een luid, een hartstochtelijk weenen herstelde de radelooze tot een juister besef van haar toestand. ‘Leven voor mijne plichten en voor mijne wraak!’ sprak zij, en alsof zij zich nu eerst bezon, niet alleen te zijn, hief zij het hoofd naar Frederik op, scheidde de lokken, die verward over het voorhoofd hingen, en zeide hem gebiedend en smeekend tevens: ‘Tot de wraak voor 't minst zult gij mij bijstaan.’ ‘De wraak, ja, Mevrouw! zoo zij mogelijk is! Geloof mij, ik zie helder genoeg, om te weten, dat ik niet u alleen, maar ook | |
[pagina 117]
| |
mij zelven zou te wreken hebben. Maar het eerst vraag ik haar van de gerechtigheid des Konings. Filips is billijk; hij zal de rechtvaardigheid niet verzaken, zelfs niet ter wille van een bloedverwant; uwe onschuld, uwe edele geboorte, dit bedrog, hij zal u genadig zijn, en Don Juan zal zijne straf...’ ‘O God! o God! neen, lever hem niet in de handen van den Koning!’ riep Margarita met schrik, terwijl zij opstond; ‘gij weet niet, wie Filips is; gij weet niet, wie hij zijn kan voor die van zijn bloed. Denk aan Don Carlos! O, edele Toledo! ik vraag geene hulp voor mij, geen medelijden, maar genade voor Don Juan! Verraad hem niet aan den Koning. Waar was ik, toen ik dat dwaze woord wraak op de lippen nam? Ik, die mijn bloed zou willen geven, om hem het leven licht te maken. En daarbij, weet ik dan zeker, dàt hij schuldig is?’ vervolgde zij, terwijl weer een blosje zichtbaar werd op hare bleeke wang. ‘Is de brief dan zoo oud, waarin hij mij spreekt van zijn koninkrijk Tunis, van zijne schoone hoop op een troon? Een troon, die hij zich wint voor mijne kinderen, als ik mij zwijgend en gelaten schik naar de eischen van het oogenblik, als...’ ‘Een koninkrijk van Tunus, Madonna?’ vroeg Frederik, in hooge verbazing; ‘hoe, die herschenschim komt in den Prins op? en hij is vermetel, hij is onhandig genoeg, die in geschreven woorden uit te drukken?’ ‘Ongelukkige! ik geef zijne ontwerpen prijs,’ schreide Margarita. Toen vatte zij opnieuw de handen van den edelman: ‘O, beloof mij - zweer mij: geen woord van dit alles aan den Koning, aan niemand; vergeet wat ik zeide! Wist ik, wat ik sprak?’ ‘Neen! in waarheid, Gravin! gij waart in verbijstering dit gansche onderhoud door; gij zijt het nog; gij zijt niet in staat, voor u zelve te denken, te oordeelen, te handelen. Ik had vroeger het recht moeten hebben, uw beschermer te zijn; nu aanvaard ik het als een plicht; ook ik heb eene schuldige hand geleend tot uw verderf; ik zal vergoeden, Margarita! gij zijt hulpeloos, verlaten, misleid; maar de overmaat van uw ongeluk heeft u een vriend gewonnen. Verlaat u veilig op mij; ik zal alles voor u zijn, wat een broeder wezen kan voor zijne zuster. En bid God en de Heiligen, om uwentwil, dat zij mij bijstaan in dàt, wat ik ondernemen ga’ | |
[pagina 118]
| |
En daarop, zonder haar antwoord af te wachten, schelde hij de duena, en verwijderde zich snel.
Als jongeling, als vriend, als Vorst, had Don Juan van Oostenrijk zich zóó schuldig gemaakt tegen den zoon van Alba, dat wij noodig hebben, ons geheel in zijn toestand aan het Spaansche hof te verplaatsen, om een woord te kunnen spreken ter vergoelijking van die schuld. Voor zijn gedrag tegenover eene vrouw weten wij niets ter verschooning te zeggen, of het moest te vinden zijn in de ijdelheid van Margarita zelve, die haar oordeel zoo ver verleidde en verzwakte, tot ze in vollen ernst geloofde, dat een Koninklijke Prins van Spanje, zóó trotsch en zóó eerzuchtig als deze, den wil en de vermetelheid konde hebben, om op zijn achttiende jaar zijn lot voor eeuwig te verbinden aan dat van de dochter eens gewonen edelmans. En in waarheid, de zoon van Karel den Vijfden en van Eleonora de Plombes was nog niet genoeg bevestigd in den rang van Koninklijken bloedverwant, om dien, ter wille van den eersten hartstocht den besten, te kunnen op het spel zetten. Nog nieuwelings, en als door een tooverslag, uit de vergetelheid van een eenzaam landhuis aan het Hof overgeplaatst, met den titel van broeder des Konings, had hij zich beter kunnen gewennen aan de voorrechten van dien nieuwen stand, dan aan de plichten, die hij opleidde. Reeds zijn besliste afkeer tegen den geestelijken stand, waarvoor men hem de roeping wilde opdringen, ware genoegzaam geweest, om hem zijn geluk duur te doen schijnen; maar meer nog. Geplaatst aan de zijde van den erfgenaam der Kroon, was hij, niet minder dan deze, het voorwerp der Koninklijke achterdocht en bespieding. Belemmerd en beperkt in de onbeduidendste handelingen des levens, op den voet gevolgd en bij de hand voortgeleid door de kleingeestigste étiquette, die als eerbewijzing moest gelden, waren nooit gevangenen vaster geketend in ruimer kerker, door meer blinkende ketens, dan deze vorstelijke jongelingen het waren; hetzij ze aan Alkala's Hoogeschool voortgestuwd werden op een pad, dat vooruit voor hunne voetstappen was afgebakend, hetzij ze in de Palacio Real door marmer of tapijtwerk waren bemuurd. En mocht Don Carlos die ketens dragen, als de leeu- | |
[pagina 119]
| |
wenwelp, in gevangenschap geboren, Don Juan werden ze aangelegd in het vuur der jeugd, bij het ontluiken der eerste levenskracht, en bij het ontwaken van alle driften, nadat ongedwongenheid en vrijheid hem behoeften des levens waren geworden. Was het wonder dat hij hijgend snakte naar lucht, dat hij stampvoette en knersetandde tegen de ongewone breidels; dat hij ze soms afwierp met eene roekelooze vermetelheid, die de toeschouwers sidderen deed? Het was niet altijd een edel gebruik, dat hij maakte van de vrijheid, dus als bij verovering verkregen; om eene luim bot te vieren, zich in eene dwaasheid toe te geven, een hartstocht van het oogenblik in te willigen, stortte hij zich in gevaren, waarvoor een moedig krijgsman zou hebben teruggebeefd; en was hij ze als door wondermacht, of door overmaat van stoutmoedigheid, ontkomen, dan waren het meestal zijne volgelingen of zijne vorstelijke bloedverwanten, die er in nauwer beperking de straf van droegen: - het beste middel wellicht, waardoor de Koning hem opnieuw onder het juk ternederboog; want dan zegevierde de edelmoedigheid voor eene poos over de vrijheidszucht. Eene goedhartigheid als deze, bij eene beminnelijkheid, die zwakheden en fouten niet slechts vergeven deed, maar tot aantrekkelijke eigenaardigheden wist om te tooveren, nam de stugste gemoederen voor hem in, zonder dat hij het wist of wilde. Zoo vond hij bij zijne uitspattingen aan de ééne zijde hinderpalen, die hem prikkelden ter overkoming, en aan de andere eene zwakke toegeeflijkheid, die hem het breede pad der lusten opensloeg zoo vaak hij wilde, en die hem met vaardige hand over de smalle grens hielp, die loszinnigheid scheidt van zonde. Zonder bepaald zóó schuldig te zijn, was Don Frederik toch voor den jongen Prins een zwak vriend geweest, zonder dat deze meenen kon, hem er voor verplicht te zijn. De zoon van Alba, de zoon van den vertrouwdsten gunsteling des Konings Filips II, moest natuurlijk uitgesloten zijn van die vereeniging van jonge edellieden, die zich gegroept hadden rondom de drie Prinsen: Don Carlos, Don Juan van Oostenrijk en Alexander Farnese, die, naar den wil des Konings, gezamenlijk werden opgevoerd, in de hoop, dat de beminnelijke hoedanigheden, de schitterende eigenschappen van de laatsten, verzachtend en veredelend mochten werken op de vorming van zijn zoon. Maar, helaas! als voorbeelden waren ze dezen zóó onbe- | |
[pagina 120]
| |
reikbaar, dat hij de eerste schreden daartoe niet eens beproefde te stomp zelfs om hunne meerderheid te begrijpen of te erkennen, en de Infant strekte meestal slechts tot eene schaduw, die de verdiensten en de voorrechten van zijne schitterende bloedverwanten in het licht stelde. Was het voorzichtige terughouding van dezen, was het zijne volstrekte onbeduidendheid - zijne behoefte aan vrienden van zijn rang, van zijne jaren: wij kunnen het hier niet uitwijzen; maar zeker is het, dat er eene goede verstandhouding heerschte tusschen hen drieën, in de dagen, toen de politiek des Hertogs van Alba zijn zoon aan het Hof bracht, terwijl de wil van Filips hem in hunne nabijheid plaatste, in de hoop, hun een bewaker meer te geven, of, erger wellicht, een bespieder. Maar de jonge Toledo, geleid door de inzichten van zijn vader, begreep het anders. Don Carlos haatte den Hertog; dat was reeds genoeg, dat was zelfs te veel voor een erfgenaam van de Kroon, die Koning worden kon; Don Frederik moest zich een paar stralen voorbehouden van die opkomende zon, die door twee zoo schitterende sterren werd overschenen. Zonder zich dus openlijk aan te sluiten aan een kring, waarvan het wantrouwen der jonge Vorsten zelve hem in het naderen hinderde, toonde zich Frederik hun vriend door geheime ongevergde diensten, zoodat de Prinsen zich minder bewaakt voelden, als de jonge Toledo zijn diensttijd had, en zeker konden zijn, dat eenig gebruik, lastig voor hen, uit den weg was geruimd, als deze gehoor had gehad bij den Koning, en gerust nauwgezette palen konden overschrijden, als deze geroepen werd om ze af te schutten, zoodat zij ten laatste begrepen, dat zij als den hunnen op hem rekenen konden, zonder dat hij het hun had gezegd. Don Carlos, zoo lichtgeloovig als hij wantrouwend was, wierp zich met geslotene oogen in de armen van den zoon zijns vijands; maar de anderen waren voorzichtiger; Farnese had tot sluiksche gangen zijne diensten niet noodig, en Don Juan gebruikte ze, zooals hij meende dat ze werden aangeboden, met eigenbatig doel en zonder vriendschap. Daar lag de vergissing, die hem schuldig maakte tegenover Alba's zoon; want Don Frederik, die Farnese hoogachtte, die Don Carlos beklaagde, had onwillekeurig Don Juan liefgekregen en tot den afgod van zijn hart gemaakt, als tot den held van zijne verbeelding. Toen deze dus hem zelven gebruikte, om eene bruid te rooven, die plechtig verklaard had, nimmer de | |
[pagina 121]
| |
zijne te willen worden, verschoonde hij nog den vriend, en bewaarde diens geheim met heilige trouw, terwijl de andere zich zelfs van de dankbaarheid verschoond achtte, omdat hij zich gediend waande door vèrziende kuiperij. Zonder eenige bekommering over de gevolgen, ijlde dan ook de jonge Prins naar een landgoed van zijn opvoeder Quexada, waar Margarita, onder de hoede der Groot-Priorin, hem weldra volgde, en zoo ontgingen beiden voor het oogenblik eene verklaring, die Don Frederik zeker zoude gevraagd hebben. Alba's zoon werd intusschen geroepen naar het leger van zijn vader in Nederland; en daar hij de verbintenis met de Gravin Saavedra natuurlijk als eene onmogelijke had opgegeven, en geen woord uit Spanje hem daaraan herinnerde, in de vijf jaren, die hij er doorbracht, was hem in de woelige en bloedige dagen, welke hij doorleefde, zijne verloving aan haar als eene ongebeurde zaak geworden, en had hij gemeend, dat zij bij anderen niets meerder zoude zijn, daar de Koningin, die haar had voorgesteld, overleden was, en het ook Margarita's belang moest zijn, die te helpen vergeten, toen zij hem plotseling (wij weten op welk eene verpletterend wreede wijze) werd herinnerd. Don Juan, die in dien tijd van overwinning tot overwinning was heengevlogen, evenals hij van hartstocht tot hartstocht was weggedarteld, vergat zijn misleid slachtoffer alleen daarom niet, omdat zij zich zelve telkens onder zijne aandacht stelde, met de ernstige aanspraken eener gemalin, die hem vader had gemaakt; omdat zij voornamer was dan zijne andere bedrogenen, en, beter dan eenige andere hem gevaarlijk kon zijn bij den Koning. Toen zij hem dus deelgenoot had gemaakt van Toledo's wederkomst, van de bevelen des Konings omtrent hare vereeniging met dezen, van al hare angsten en al hare zorgen, dacht hij zich dezen nog altijd als den listigen jongeling, die niets liever wenschte, dan zich onontbeerlijk te maken bij de jonge Prinsen; misschien wel om dus onafhankelijk te worden van zijn vader den Hertog, en had hij haar gerustgesteld met de verzekering, dat Don Frederik zich leenen zou tot iedere handeling, die zij noodig zou achten, als zij hem de vriendschap en de bescherming toezeide van Don Juan van Oostenrijk. Intusschen nam hij zijne maatregelen, die ons uit de gevolgen zullen kenbaar worden. | |
[pagina 122]
| |
‘Is Donna Margarita schuldig?’ vroeg de Hertog van Alba, toen zijn zoon hem, als bepaalde uitkomst van zijn onderhoud met deze, de bekentenis deed, dat hij haar niet zoude huwen. ‘Beklagenswaardig, maar voorzeker schuldig in de oogen van den Koning,’ antwoordde deze. ‘Meer hebben wij niet noodig,’ hernam de Hertog met verhelderden blik. ‘Monsenor! eene ongelukkige op te offeren - eene vrouw....’ ‘Eene vrouw, of de belangen van het Huis Toledo: meent gij, dat ik hier zal aarzelen?’ ‘Ik weet het tegendeel, mijn vader! en daarom moet gij alles hooren, opdat gij de arme redden kunt, of ten minste wreken, terwijl gij mij verdedigt. De Gravin, door hartstochten geslingerd, door plichten gebonden, zou haar beleediger willen sparen en een lijdzaam slachtoffer blijven; dát mag ik niet toestaan, daar ik weet, hoezeer zij onschuldig in den afgrond is gevallen, waar anderen haar hebben heengeleid. Ik moet haar verweren tegen haar zelve en tegen den man, die haar bedriegt.’ En hierop deelde Don Frederik den Hertog geheel het duistere feit mede, waarin hij bestemd was geweest, zoo noodlottig eene rol te spelen, en waarvan de last nu zoo zwaar op zijn hoofd nederkwam. Alba luisterde onbewegelijk en zonder eene aanmerking te maken; toen de jonge man geëindigd had, bleef hij eene wijle nadenken, en sprak toen: ‘Hier is voor u slechts één weg: eene openlijke weigering van de hand der Gravin. Zoo de Koning daarin niet berust, zult gij even openlijk rekenschap moeten geven van die weigering. Maar hij zal berusten. Want terstond na uwe verklaring, zal hij door mij alles weten, en als ik Filips wèl ken, vreest hij boven alles de ergernis, die dit voorval zal geven aan een Hof, waar men de vormen zoo preutsch bewaart; ik weet te goed, met welke banden hij zich zelven kluistert, om zijne achtbaarheid te bewaren voor den adel en het volk; hij zal Don Juan, dien hij meer bemint dan een zoon, niet prijsgeven aan de schande van zijne onridderlijke daad. Hij zal ons stilzwijgen koopen, al moet het zijn door het offer van zijn wil!’ ‘Of ons dat opleggen door eenig geheim en duister middel, dat hij alleen kent, Heer Hertog!’ hernam Frederik somber. | |
[pagina 123]
| |
Alba glimlachte. ‘Neen, mijn zoon! door duistere middelen ontdoet men zich niet van hinderpalen, als wij zijn; het requiescat in pace wordt niet voor een Alba uitgesproken. Sinds mijn terugkeer in Spanje, voel ik mij weer geheel in mijns Konings gunst en vertrouwen bevestigd, en het was geen valstrik, waarin hij u te wikkelen zocht, toen hij aandrong op de verbintenis met de Gravin; het was verwondering, het was toorn: wat was natuurlijker, toen hij u zag weigeren, wat gij eerst hadt gewenscht? De Koning durft geene laagheid eischen van de zonen zijner eerste Grandezza; niet van mijn zoon ten minste!’ voegde hij er bij, met een fieren blik; - ‘om hem echter zeker te voorkomen, - neen! om u eindelijk een echt te doen aangaan, die volkomen passend is met de eer van ons geslacht en met uwe verdiensten; een echt, waarvoor ik u altijd bestemde, en waarin gij reeds gelukkig zoudt zijn, zonder uw zonderlingen inval, om Koningin Elisabeth voor u te laten kiezen...’ er was iets van bitterheid in den toon, waarop de Hertog dit laatste zeide. ‘Mijn vader!’ viel Federico in. ‘Neen! ik zeg het niet als verwijt, ik vergeef het u, dat gij dezelfde vrijheid naamt, die ik mij zelf nam, eene vrouw te kiezen naar eigen wensch; de herinnering aan uwe moeder zou u hier bij mij vrijspreken; maar luister: Zoodra gij den Koning uw laatste woord hebt gezegd, reist gij naar Alba; ik heb onderhandelingen aangeknoopt met Don Garcia de Toledo. Z. Heiligheid heeft ons de dispensatie gegeven, gij zult uwe Nicht Donna Maria de Toledo huwen, als gij het wilt!’ Federico hief het donkere oog met sprekende verrukking naar zijn vader op, en vroeg snel, met eene mengeling van onrust en levendigheid: ‘En Maria?’ ‘Is bereid te gehoorzamen, waar haar vader over haar beschikt; maar ik beveel u spoed, want het is niet te berekenen, hoeveel tijd Filips ons zoude overlaten, indien hij het ergste wilde; men moet op alles gewapend zijn!’ ‘En wat wordt er van Margarita?’ De Hertog haalde even de schouders op. ‘Haar zal geworden, wat zij het meeste wenschen moet: rust en vergetelheid,’ sprak hij koel. ‘Don Juan blijft ongestraft: ik blijf ongewroken! Neen! dat | |
[pagina 124]
| |
zal niet zijn, al moest ik mijne wraak gaan opzoeken aan de uiterste kusten van Afrika, of op de golven der Middellansche Zee!’ ‘De broeder des Konings is onschendbaar!’ sprak Alba plechtig. ‘Hoe? om haar te beter te misleiden, vleit hij de arme Margarita met mijne edelmoedigheid - bespotting voor mij, dat woord en dát vertrouwen!.... Ziet hij dan niet, dat hij noch van haar, noch van mij, meer geheimhouding kan wachten; dat eene vreeselijke uitbarsting volgen moest, als wij samen kwamen, de roekelooze!... en hij is gerust?’ ‘Hij rekent op den Koning!’ hernam Alba, ‘de Koning, die de teerste verschooning voor hem heeft, sinds den dood van Don Carlos!.... ‘Sinds hij den zoon verried aan den vader, om zich vrij te maken van zijne bestemming voor den geestelijken stand,’ hernam Federico bitter. ‘O! wij waren in Vlaanderen niet ver genoeg van Spanje, om onwetend te blijven van zoo laaghartig eene daad, als Don Juan zich toen heeft veroorloofd uit eigenbaat.’ ‘Neen, Senor! laat ons billijk zijn; hij deed zijn plicht; de half krankzinnige knaap zou in zijne razernij altijd vernieuwde aanslagen gesmeed hebben tegen het leven van een vader en tegen de rust van het koninkrijk, zoo men de eerste zachtkens hadde afgeleid. Het ware broedermoord geweest, zoo hij Don Carlos gespaard had.’ ‘Hij bracht den Koning tot kindermoord!’ hernam de jonge Toledo hevig. ‘De Koning strafte een misdadigen zoon; ik zou hetzelfde hebben gedaan,’ hernam Alba streng. Een donker rood vloog over Frederik's voorhoofd. ‘Hertog!’ riep hij opvliegend. - De Hertog zag hem aan met een blik, die den jongen Toledo dwong tot een kalmer toon, waarmede hij vervolgde: ‘Ik ken mijn vader!’ ‘En ik mijn zoon!’ hernam Alba, terwijl plotseling de gansche uitdrukking van zijn gelaat veranderde. Hij zag met onuitsprekelijk welgevallen op Don Frederik; hij scheen in gedachten die gansche gestalte te meten, en de macht van dien kloeken arm te berekenen; een glimp van vergenoegen speelde rondom zijn mond, toen hij den gloed waarnam, die flonkerde uit dat oog, en de gezondheid en de kracht, die schitterden op die trekken, en den moed, die zetelde op dat voorhoofd. | |
[pagina 125]
| |
‘Federico!’ sprak hij eindelijk, en zijne stem klonk zacht, ‘ik hen trotsch op u,’ en hij nam zijne hand en bleef eene wijl zwijgend in die houding. En toen hij het hoofd weder ophief, was er iets duisters en straks in zijne trekken, dat van een somberen inval getuigde. - ‘Om uwentwil wenschte ik dat Don Carlos leefde,’ hernam hij met gedempte stem. ‘De Koning moet den vader benijden in mij. Hij heeft zijn zoon moeten opofferen; zal hij mij toestaan den mijnen te behouden?’
‘Men moet op alles gewapend zijn,’ had Alba gezegd, en hij was de eerste mensch niet, die zóó gesproken had; maar zeker zou hij de eerste geweest zijn, zoo hij had kunnen uitvoeren wat hij voornam. Alba, minder dan een ander, had dit zelfvertrouwen moeten hebben. De Koning was sneller geweest in zijne bewegingen, dan de Toledo's in hun aanval. Toen Don Frederik de beslissende verklaring had afgelegd, op de wijze zooals de Hertog het had voorgeschreven, werd hem de tijd niet meer gelaten, om een paard te bestijgen tot de reis naar Alba, noch tot eene mededeeling aan zijn vader. Uit des Konings vertrekken werd hij als gevangene weggevoerd naar Tordesillas. De Hertog, die in geweldige spanning de uitkomst zat af te wachten, vernam haar weldra door gedienstige vrienden. In ijlende haast snelde hij naar Aranjuez; het Hof trok naar Madrid terug, toen hij er aankwam; het zou niet mogelijk zijn den Koning te spreken voor den volgenden dag. In diepe bekommering doorwaakte hij den nacht, en wachtte het uur van den morgen af, waarop hij zich naar het Koninklijk paleis kon begeven. Zijn rang opende er hem de poorten en de binnenzalen; maar tot het kabinet des Konings vond hij zich den toegang afgesneden. Door bemiddeling eener staatsdame liet hij gehoor vragen bij de Koningin. Hij kreeg ten antwoord, dat de Infant ongesteld was, en dat Anna Maria in afzondering hare gebeden stortte voor zijn behoud. Alleen vaderlijke liefde overwon in den grijzen veldheer den trotsch van den Spaanschen Grande, en den afkeer, om eene derde weigering te gemoet te gaan. De Infante Isabella Clara Eugenia, de lievelinge haars vaders, en vaak genoeg in zijne bedoelingen ingewijd, was den Hertog genegen. | |
[pagina 126]
| |
Zoo hij slechts haar konde zien. Vergeefs: de Prinses deed hem door een vertrouwd persoon weten, dat zij bevel had hem niet te ontvangen. Dit gaf ten minste die opheldering, dat de Hertog zeker was, dien dag noch van den Koning, noch van iemand der zijnen, een bijzonder gesprek te zullen verkrijgen. Maar toch gaf hij de hoop niet op, Filips, in het bijzijn van anderen, een paar woorden toe te fluisteren, die hem tot onderhoud zouden uitlokken. Nevens de overige Granden, ging hij zijne opwachting maken bij den Koning, die hem niet toesprak, en op hem zag met eene overdrijving van toorn, waaronder het scherpe oog des Hertogs iets van eene gemaakte gramschap meende te ontdekken. Dit gaf hem genoeg verlichting, om de hatelijke blikken zijner vijanden met kalmte en gelatenheid te trotseeren, tot op het oogenblik, waarop Filips de hovelingen ontsloeg, om met zijne raadslieden zijn kabinet binnen te gaan. Alba had hier recht op den voorrang, zelfs boven Ruy Gomez, en de Koning ook wenkte hem om te volgen. Maar de Staatssecretaris en een paar andere grooten werden doorgaand teruggehouden. Geen woord, geene toespeling op het gebeurde ontviel den slimmen monarch, en de Hertog was de man niet, om zich voor deze getuigen aan een schaakmat bloot te stellen. Filips en Alba kenden elkander te wèl, om niet te weten, de eerste, dat de ander een volstrekt stilzwijgen zou bewaren, onder omstandigheden als deze; de tweede, om zeker te zijn, dat de Vorst besloten had, hem de gelegenheid tot spreken te benemen. Intusschen werden er vele en gewichtige zaken behandeld, Alba's raad gevraagd, met blijkbaar ongeduld aangehoord, en toch gevolgd; terwijl de Hertog de hoogste menschelijke zelfoverwinning noodig had, om niet een verstrooid antwoord te geven, of een zulk, dat verwarring van denkbeelden of beneveling van doorzicht verraadde. De marteling werd hem ten laatste zoo onuitstaanbaar, dat de Markgraaf de Santa Cruz, die een koud zweet zag op dat hooge voorhoofd, dat zich nooit onder eenige zware taak had gerimpeld, hem overluid en meewarig vroeg, of hij zich vermoeid gevoelde. Filips sneed een antwoord af, met het koele woord: ‘Wij zullen den Hertog rust geven te onzer tijd...’ Toen begreep Alba den moed der vertwijfeling, en hij sprak: ‘Ik begeer geene andere rust, Sire! dan die na afgedane bezigheden - en daarom bid ik, laat ons overgaan tot de aangele- | |
[pagina 127]
| |
genheden van den Afrikaanschen oorlog; ik heb gewichtige mededeelingen omtrent den Prins Don Juan van Oostenrijk, en alleen voor Uwe Majesteit...’ Maar Filips zag hem strak en scherp aan: ‘Wij hebben deze berichten uit Candia, die nieuwer zijn dan de uwe, Hertog!’ antwoordde hij hard en met koelheid, en van toen af gaf Alba het op. Ook de Koning scheen den strijd moede; want spoedig daarna sprak hij het woord, dat hem bevrijdde.
Met de bedaardheid, waarmede hij van een verloren veldslag de gevolgen zou hebben berekend, maar met meer grievende smarte in de ziel, overwoog de Hertog van Alba de kansen, die hem nog overbleven. Zijn doordringende geest had uit het laatste woord van Filips twee zaken begrepen: de Koning wist, en de Koning had besloten, te willen ontveinzen wat hij wist. Door welke bewijzen dus ook de Hertog de onschuld van zijn zoon zou kunnen staven, ze zouden alleen strekken om hem schuldiger te maken; hoe beter hij gelijk had, hoe meer men hem in het ongelijk zou stellen; de Koning wilde smoren, geheimhouden, en Don Frederik had misschien te weinig verschooning voor die bedoelingen laten doorschemeren. Vandaar die toorn des meesters, die geheimzinnige gevangenschap, waarvan men den vader zelfs niet veroorloofde een woord te spreken. Buiten dat ééne was voor Alba zelven alles hetzelfde gebleven; om den schijn te bewaren, had Filips zijne ontevredenheid getoond over eene weigering, die hij moest goedkeuren in het binnenste van zijn hart, en eene korte gevangenschap in een Koninklijk slot zou wellicht het ergste zijn, wat Don Frederik te wachten had. Eene onrechtvaardigheid zeker tegenover een edelman, omdat hij vrij wilde beschikken over zijn hart; maar niet eene al te harde boete, en zeker eene verdiende les, voor den trouweloozen capitan der Guardias, die jonge Prinsen in hunne liefdesavonturen voorthielp. De kalme overweging van dit alles had den Hertog gerustheid kunnen geven; maar een onzeker voorgevoel, door niets gewettigd, en dat zich toch telkens aan hem opdrong, scheen hem te waarschuwen, dat er meer was, dan hij zien kon; dat hij omwikkeld was door een nevel van intriges, waardoor zijn oog, hoe scherpziend ook, niet | |
[pagina 128]
| |
kon heenboren; dat hij omkronkeld was van zoovele listen; dat de verwarring zelve eindigen zou met hem te verstikken, en dat hij geene beweging kon doen, die er hem niet nauwer in vasthechtte, en dat hij van het doel, waarop de Koning afging, toch altijd maar de halve waarheid konde raden. Die onbestemde gewaarwordingen van vreeze, te midden van alles, wat hij had nagespoord tot zijne geruststelling, bewoog den Hertog tot voorzorgen, die den Vorst beletten zouden het ergste te ondernemen tegen Don Frederik. Zoodra zijne wezenlijke grieven tegen dezen bekend waren aan anderen dan hem zelven; zoodra het woord gesproken was, dat Don Juan aanklaagde, wie het dan ook mocht hebben geuit, zou Filips II rechtvaardig moeten zijn; hij kende zijne aanspraken op het uiterlijke van die vorstendeugd te wèl, om er niet zeker van te zijn. Perez, de minnaar der schoone Mendoça, haatte den Koning en was veil voor goud. Hij zou, door bemiddeling van dezen, een onderhoud vragen met Margarita, en haar door hoop of door vreeze, door smeekingen of door dreigen, dwingen zich te verklaren aan de Koningin, of aan de Infante Isabella. Frederik zou dan gered zijn! Alba verspeelde met dien stap wellicht den laatsten glimp van vriendschap van den Koning; maar hij geloofde zich onmisbaar en zijn zoon zou gered zijn! Dan ook hier zag hij zich vóórkomen. Perez had niets liever gewenscht dan hem dienst te doen. Maar de Gravin Margarita was uit het huis der Prinses Eboli weggevoerd, in het midden van den nacht, op bevel van den Koning, men wist niet waarheen. ‘De maatregel was noodig,’ voegde Perez er bij. ‘De arme jonge dame vervulde Donna Anna's paleis van hare kreten en klachten; de ongelukkige hartstocht voor Don Frederik heeft haar krankzinnig gemaakt. Ik heb het recht niet, de daden van een Toledo te beoordeelen, maar de edelsten en besten van het Hof en de stad misprijzen het in zulk een edelman, dat hij, na de schoone Gravin zulk eene liefde te hebben ingeboezemd, weigert die te bekronen.’ ‘In waarheid,’ antwoordde Alba droogjes. ‘En het is wel te zien, in hoe hooge gunst de Heeren van Toledo staan bij den Koning, dat slechts eene gevangenschap op Tordesillas....’ ‘Zeker, de Koning is hoog genadig,’ hernam de Hertog, ter- | |
[pagina 129]
| |
wijl hij den kamerheer van zich zond. Tegenover dien man de eer van zijn zoon te redden, en de onbillijkheid des Konings bloot te geven, zou gevaarlijk geweest zijn, evenals nutteloos. Toch scheen de hoveling te goeder trouw te dwalen, en dat kon niet anders. De Koning zweeg als de kerkers zijner inquisitie, zelfs tegenover Donna Anna de Mendoça, zijne minnares. Hij ondervroeg niemand; anders had men uit zijne vragen zijne twijfeling kunnen opmaken. Hij handelde slechts, en liet wie om hem waren de redenen van zijne handelingen uitleggen naar hun eigen doorzicht, of liever, hij verbood hen over zijne handelingen na te denken. Na haar gesprek met Don Frederik, had ook de arme Margarita in een toestand verkeerd, die tot de gissing van waanzin verleiden moest. Beurtelings in de dofste verslagenheid weggezonken, of zich opwindende tot vlagen van hartstocht, waarin ze Don Frederik's naam noemde met verwijt, zich zelve verwenschte, en somwijlen een naam ontsnappen liet, dien ze spoedig met gillende smart op de lippen verbeet. Dat bleef zoo tot op den terugkeer van Donna Anna uit Aranjuez, gelijktijdig met het Hof, waardoor het groote nieuws tot haar kwam: de gevangenneming van Alba's zoon. Toen bedacht zij, dat hij zich voor haar had opgeofferd, dat hij gezwegen had, en dat zij spreken moest en zich zelve aanklagen. In haar geschokt verstand warde zij alles dooreen, de belangen van haar kind en de fortuin van Don Juan, de opoffering van den versmaden verloofde en hare eigene onschuld; waar ze vroeger het meest voor beefde, scheen haar nu het noodigste toe: de Koning moest alles weten. Den Koning te spreken, was als het vaste punt geworden, waarop al hare gedachten heenliepen, al hare beraadslagingen heenleidden, al hare bedoelingen uitkwamen. Bedaard en kalm was ze begonnen der Prinses van Eboli die bede voor te dragen. En Anna de Mendoça had niet ééne reden, om haar niet te ondersteunen. Wij begrijpen, hoe weinig Filips gezind was, er zich toe te leenen. Ook sloeg hij haar af, op die eigene wijze, die tot geen tweeden aanval de vrijheid geeft. Zij bad hem te mogen schrijven. Hij deed haar schrijfgereedschap ontnemen. Zij riep onder hartstochtelijke tranen, om zich te mogen uitstorten aan de Koningin. Zij werd opgesloten in haar vertrek. Hare smart, hare angst, hare klachten, gilde ze uit in de eenzaamheid, nam de beelden van het tapijtbehangsel tot getuigen harer ellende, en liet de Prinses van Eboli smeeken, haar aan te hooren. | |
[pagina 130]
| |
Maar Filips verklaarde haar krankzinnig, gebood Anna zich niet tot haar te begeven, onder belofte, haar nog in dien eigen nacht van zoo lastig eene gast te ontslaan. De lieden, die gebruikt waren om de arme Gravin te vervoeren, had men nooit aan het Hof gezien, zelfs niet onder de lagere bedienden. Toch kwamen zij uit naam van den Koning. Van Donna Margarita de Saavedra heeft daarna niemand meer gehoord; nooit zelfs is haar naam niet meer genoemd geworden aan het Hof van Filips II. Maar langen tijd na deze gebeurtenissen werd er aan het Hof van Margaretha van Oostenrijk een knaapje opgevoed, dat Johan heette, in welks onderhoud door den Koning van Spanje werd voorzien, en dat, na den dood van Don Juan, door Farnese met zachte welwillendheid in bescherming werd genomen. Alexander Farnese heeft aan het sterfbed gestaan van zijn Koninklijken neef van Oostenrijk, en was de uitvoerder van diens laatsten wil.
In de stad van Alba, de stad, waar het hoofd van zijn geslacht meester was, vertoefde Don Garcia de Toledo, Groot-Admiraal van Spanje, als hij zich ophield in Spanje, dat hij bezocht, zoo vaak zijne waardigheid als Onderkoning van Sicilië het hem toeliet. In het deftig paleis, dat hij betrokken had, werden de aanstalten gemaakt tot een feest, tot eene groote, ernstige plechtigheid: het huwelijk zijner dochter. Maar het waren geene toebereidsels zooals ze plegen, wanneer eene der hertogelijke jonkvrouwen van Toledo zich aan een zoon van edelen huize verbinden ging. Niet in de Kathedraalkerk van de stad Alba glansden pilaarzware waskaarsen op het versierde altaar, en de aartsdeken stond niet daar in volle pleeggewaad, om den kerkelijken zegen uit te spreken over de heilige verbintenis, ten aanzien van het toegestroomde volk der stad en omstreken. Maar in de enge kapel, die nooit bij hoogtijden placht gebruikt te worden, stond de huiskapellaan, verdrietelijk en gebogen, geleund tegen een bidgestoelte, en verbood den misdieners de lichten aan te steken, waarvan men nog niet wist, of ze wel heden dienen moesten, en alleen de huisgenooten van den Admiraal zouden bij de plechtigheid toeschouwers zijn. In de groote feestzaal, ja, waren bloemfestoenen opgehangen; maar | |
[pagina 131]
| |
geene andere oogen zagen terneder op de schoone bruid, dan die koud en onbewegelijk glansden uit de lijsten der overoude beeltenissen van al de overledene Toledo's; en geene andere gasten ook werden er gewacht, dan één eenige, onmisbare, die nog altijd niet kwam: de bruidegom. De eenzame bruid was toch liefelijk boven velen, zooals ze daar zat in den hoogen zetel, met gebogen hoofd en zwaarmoedigen blik, schoon het ernstig zwart fluweelen gewaad, hoe ook met goud en gesteenten versierd, zeker te statig eene kleeding was voor zoo aanminnig en lief een gelaat, en schoon de ebbenzwarte lokken nog betere tooi waren geweest voor dien ivoren hals en dat zuivere voorhoofd, dan die vele rijen van zilverkant en gloeiende robijnen, die er tusschen heen gevlochten waren; witter, levendiger handje speelde er nooit met een paarlen rozenkrans, dan toen zij in droeve verstrooiing er het hare overheen liet glijden, en geene jonkvrouw van Spanje had fijner voetje te verbergen gehad onder het lange kleed, dan het hare bleek te zijn, zoo men naar de punten der geborduurde satijnen schoentjes mocht afgaan. Jammer dat ze niet, in de basquine eener Andalusische landschoone, voor de oogen haars bruidegoms mocht dartelen; zeker zou het geweest zijn als met Alice: ‘Pour fleur une abeille l'eût prise.’ Ze zou niet lang dus alleen zijn. De grijze Don Garcia trad binnen in groot pleeggewaad, omhangen met al zijne ridderorden; hij leunde op den schouder van een der jonge edellieden, die hem als pages dienden; hij was een klein man, met levendige gebaren, echt zuidelijk coloriet, en kleine, gitzwarte oogen; maar die oogen tintelden van iets anders, dan van vaderlijke teederheid, toen hij zijne bevallige dochter een kus op het voorhoofd drukte. Zij zuchtte en zweeg; had ze gehoopt, dat een ander met hem zou zijn binnengekomen? ‘'t Is het achtste uur van den dag!’ sprak Don Garcia, ‘ik had gedacht, dat Don Federico beter op zijn tijd zou hebben gelet, voorwaar, honderd jonge hidalgo's zouden hem vóór zijn geweest, zoo het aan hunne vlugheid had gestaan, zoo begeerlijk een prijs weg te dragen.’ ‘De vraag is, of zij hem dus toeschijnt,’ antwoordde Maria, en zij verbleekte, terwijl zij het sprak. ‘En mijn neef van Alba schrijft mij, dat zijn zoon met vreugde | |
[pagina 132]
| |
toestemt in onze beschikking; dat hij hierheen vliegt met de drift van een, die zijn hoogste geluk tegengaat - dat hij ons bidt gereed te zijn bij zijne aankomst, opdat geenerlei noodlottige vertraging zich plaatse tusschen onze plannen.....’ ‘Indien zulk een noodlottig voorval niet reeds dit verwijl heeft veroorzaakt,’ viel het meisje in, en zij barstte in een stroom van tranen uit. ‘Inbeelding, dwaze vrees, mijn kind!’ riep de Groot-Admiraal, ‘hoe zou een forsch en dapper edelman niet veilig en onverlet van Madrid kunnen reizen tot hiertoe, zelfs al is hij zonder gevolg of met een klein geleide? De Hertog is ook de man niet, om zoo voorbarig te zijn. Het is spijtig, dat zijne voorzichtigheid, die ik kleingeestigheid zou noemen, wanneer een goed veldheer, als hij is, haar niet noodig had geacht, mij niet heeft kunnen melden, welk gevaar er eigenlijk dreigde; wij hadden beter op verhinderingen als deze verdacht kunnen zijn; maar bij St. Jago, den grooten Patroon van Spanje! zoo het verzuim van Don Federico zelven komt, heb ik meer lust mijn degen tegen den zijnen te laten klinken, dan hem de hand te reiken tot blijde welkomst. Eene bruid als deze! en geene betere haast! Is 't niet reeds genoeg, dat wij, om de hooge belangen, die Alba zegt er mede gemoeid te zijn, dit huwelijk vieren met eene stilte, of mijn kind geschaakt zou worden door een Moorschen zeeroover; maar nu nog te laat!....’ ‘Dat geve God van niet!’ riep eene stem aan den ingang der zaal, en de verwachte stortte binnen. Hij droeg een rijk gewaad, eene prachtige hofkleeding, maar gehavend, onordelijk, met slijk en stof bespat. Zijn voorhoofd en zijne wangen gloeiden van eene geweldige inspanning; zijne haren hingen verward en waren vochtig van een klam zweet; hij hijgde van vermoeienis, en schoon zijne oogen even opglinsterden, toen hij zijne schoone bruid vóór zich zag, werden ze toch weder dof en mat, toen hij de aangebodene hand van Don Garcia in de zijne vatte, en hij scheen haar niet meer te zien, toen hij, verbleekt als een doode, op het voetkussen voor haar zetel nederzonk. De jonkvrouw stak de beide armen naar hem uit, maar zij zeide niets: de schrik belemmerde haar de spraak. ‘Federico! mijn vriend! mijn schoone Neef!’ riep de oude Garcia bezorgd, ‘wat kan er gebeurd zijn? hoe komt gij tot ons | |
[pagina 133]
| |
in zulk een toestand? zijt gij dat gevaar, waarvan uw vader schreef, ontkomen, of - heeft het getroffen? Wil toch spreken, wat is er gebeurd?’ ‘Ik ben hier, om het te ontgaan,’ hernam de jonge man, en tegelijk het hoofd opheffende, zag hij de roerende zielsangst op de trekken zijner bruid. Toen vermande hij zich en hief zich overeind met een glimlach. - ‘Die onrust op dit schoone gelaat, en om mij!’ sprak hij, ‘beloont mij duizendvoud mijn roekeloos ondernemen. Heb geene vrees, beminnelijke Maria! ik ben ongedeerd en gelukkig, gij bemint mij! Ontrust u niet, Monsenor! nu ik hier ben, nu ik u bereid zie tot onze vereeniging, is alle zorg voorbij; slechts kostte het mij moeite te komen; ik heb tien mijlen moeten afleggen, zonder rust of verpoozing; ik heb mijn paard doodgereden en dat van mijn page; ik heb sloten moeten verkrachten en wachters moeten omkoopen: ik kom uit den kerker van Tordesillas.’ ‘Octavio! laat den Hofmeester komen met wijn en verkwikkingen; mijn schoonzoon moet daaraan behoefte hebben, na zulk een tocht,’ viel Don Garcia in. En toen Frederik's hand nemende, en die schielijk in die van Maria leggende, voegde hij er bij tot dezen: ‘Bij de eer van ons geslacht! gij hebt haar verdiend! Eene dolle daad als deze, Maria! om uwentwil, moet u meer waard zijn, dan het plechtigste bruidsfeest!’ ‘En dan de gevolgen... het gevaar,’ voegde Maria er teeder bij. ‘Er kon geen grooter zijn, dan u te verliezen,’ sprak Federico hoffelijk, ‘en daarom, dierbaarste! als het waarheid is wat ik hoop en zie, dat gij willig stemt in de beschikkingen van onze vaders, laat er dan geen uur meer voorbijgaan, vóórdat deze hand de mijne is. Ik draag een onvoegzaam feestkleed, maar den tijd, waarin ik mij een spiegel kon laten voorhouden, heb ik moeten gebruiken om mijne ketens te breken.’ ‘Gij moet eerst uitrusten en u verfrisschen, en intusschen vertellen; bedenk dan toch, jonge man! wij weten nog niets, en wij gloeien van verlangen om alles te weten,’ hernam de Admiraal. ‘Een half uur rust en dan den priesterlijken zegen; ik heb recht het te vragen, edele Heer! ik smeek het u, Maria!’ en plotseling zwijgende, scheen hij met schrik te luisteren. ‘O! het was niets,’ hervatte hij, ‘een verward gerucht op de trap.... men kon mij gevolgd zijn - en ik wil niet achterhaald worden.’ | |
[pagina 134]
| |
‘Bij San Jago! dat geloof ik, een gevangene, die zijn kerker pas is ontsnapt....’ hernam Don Garcia opgeruimd. ‘Maar het is omdat....’ en de jonge man fluisterde den grijsaard iets in het oor, met een blik op Maria. De Admiraal schudde het hoofd met gefronste wenkbrauwen, en sprak overluid: ‘Gij hebt gelijk, en toch wenschte ik, dat ik u beiden nu op Sicilië had; daar ben ik meester, beter dan hier, en hoe snel bracht een galjas u vandaar naar Napels, waar ge veilig de terugkeerende gunst des Konings hadt kunnen afwachten.’ De hofmeester trad nu binnen met overvloedige ververschingen, vulde een grooten zilveren beker, en bood dien Frederik aan, op ééne knie gebogen naar den eisch van de welkomstteug voor een gewenschten of een hoogen gast. Toen de jonge Toledo zich een weinig had hersteld, vroeg Don Garcia, wiens levendig karakter zich nauwelijks zoolang had kunnen bedwingen: ‘Maar hoe kwaamt ge toch in de staatsgevangenis van onzen Koning?’ ‘Ik zal u veeleer vertellen, hoe ik er uit kwam, mijn edele Hertog!’ hernam Don Frederik, die gewoon was, tegenover dezen een losseren toon aan te nemen, dan tot zijn vader, wiens koude waardigheid doorgaans meer ontzag gebood dan tot vrijheden uitlokte. ‘De wijze, hoe men een edelman zijn degen afvraagt, in naam des Konings, hem dan verder heenleidt waar men goedvindt, kan u niet nieuw zijn.’ ‘Is het eerlijk van u, mij niet te willen begrijpen? ik vraag het waarom, de reden; een tweegevecht in 's Konings paleis? een onvoorzichtige uitval? er kunnen er duizende zijn in dit vrije koninkrijk!’ ‘Men wilde mij eene gemalin opdringen, en ik wist, dat ik hoop had op de hand mijner beminnelijke nicht; moge dit voor 't oogenblik u genoeg zijn, want het verhaal is te lang voor heden, en niet waardig de aandacht mijner Senora! Ik wil den Koning niet beschuldigen; maar zijn toorn was onrechtmatig, en de wijze, waarop hij zich wreekt, niet koninklijk. Het zij zoo! Toen men mij wegvoerde, zwoer ik bij mij zelven, waarheen men mij ook brengen mocht, mij noch door een koninklijk bevel, noch door een koninklijken muur te laten afhouden van de voorgenomene reis naar | |
[pagina 135]
| |
Alba, die de Hertog mij had geboden, en waartoe mijn hart mij nog sterker maande. Tordesillas werd mij tot kerker gegeven. Mijn kleine page Ivonneau mocht mij volgen. Het bijzijn van dat kind heeft mij veel goed gedaan. Niet slechts dat hij mij zijn ponjaard leende tot het ontwrikken van het slot der zaal, waar men mij had gekerkerd, maar zijn scherp oog had, bij het binnengaan, aan de vóórpoort soldeniers ontdekt, die onder mij in Nederland hadden gediend, en, rank als hij was, liet hij zich heenglijden door de tralies van mijne gevangenis, eene gelijkvloersche, en ik liet door hem die wachten afvragen, wat ze voor hun vroegeren bevelhebber zouden durven ondernemen. ‘Alles wat ik van hen wenschte!’ kwam hij mij toeroepen; ik moest haast maken, zoo ik een goeden uitslag hoopte; de burgvoogd was een uitstapje gaan doen in den omtrek; zoodra hij kennis had gekregen van zijn nieuwen gevangene, zou hij terugkeeren, de bewaking strenger worden, en zij beiden moesten ook weldra worden afgelost van een post, waar ze mij zoo nuttig konden zijn. Ik verlangde niet beter. Ik wilde niet opgesloten zijn, en evenmin heimelijk uit mijn kerker wegsluipen. Ik wilde op helderen dag openlijk de grendels verbreken, die zoo onrechtvaardig over mij gesloten waren, om mijn plicht te doen. En alzoo deed ik. Ik wierp Ivonneau mijne beurs toe; hij moest mij paarden gereedhouden in het naaste dorp; de wachten stelden hem natuurlijk geen hinderpaal. Daarop maakte ik opzettelijk eenig gerucht, dat den bevelhebber tot mij deed komen. ‘Heer Hoofdman!’ sprak ik, ‘weet gij, wie ik ben?’ Hij antwoordde mij, zooals ik gehoopt had. ‘Gelooft gij, dat ik aan eene misdaad kan schuldig zijn tegen den Koning?’ ‘Het is niet aan ons, dit te beoordeelen, Edele Heer!’ antwoordde hij eenigszins verlegen, ‘maar gij zoudt niet de eenige onschuldige zijn, die hier...’ ‘Ik ben niet schuldig; niettemin zou ik den wil des Konings eerbiedigen, zoo ik niet eene noodzakelijke bezigheid te verrichten had, waarin deze gevangenneming mij verhindert. Nu ben ik gedwongen van hier te gaan.’ ‘Hij glimlachte. ‘Als mijn Heer daarop rekent! gij zijt hier niet in uwe veldtent.’ | |
[pagina 136]
| |
‘Neen! maar gij - en deze ponjaard zullen mij helpen,’ riep ik, snel opstaande, en hem plotseling bij den arm vattende, waaraan ik het veelbeduidende sleuteltuig zag hangen. ‘Hij was overrompeld, verrast en in mijne macht. Het onverhoedsche van den aanval, de schrik van mijn naam, deden wat mijne kracht wellicht niet had kunnen uitwerken; hij viel aan mijne voeten, en vroeg, wat ik van hem begeerde. ‘Het is uw plicht te waken tegen datgene, wat ik ondernemen wil,’ zeide ik, ‘en opdat gij niet schuldig wordt, ben ik genoodzaakt u te dwingen,’ - en ik nam zijn arm met kracht in den mijnen; het zou hem niet mogelijk geweest zijn, zich los te wringen. - ‘Zoo gij eenig gerucht maakt, moet ik u dooden,’ ging ik voort, den opgeheven ponjaard tegen zijne keel gericht, maar de bedreiging was onnoodig: hij was als verlamd en ging lijdelijk voort; met mijn wapen deed ik het eerste slot springen; tot het tweede, dat eene lange galerij opende, moest hij mij den sleutel aanwijzen. ‘Gij maakt misbruik van mijne zwakheid en van mijne achting voor uw roem,’ riep hij. ‘Niet te veel! want, geloof mij, ik kom terug, en gij zult u daarna wreken zooals gij best kunt.’ In 't eind kwamen wij aan het vóórplein. ‘En de wachten aan de poort?’ vroeg hij. ‘Met hen zal ik mij helpen als met u. Dit eene: vervolg mij niet, zoolang uw bevelhebber niet terug is; want, zoo waar ik een ridder en edelman ben, ik kom terug.’ - Toen liet ik hem los, snelde de vóórpoort uit, die de wachten openden met een luid: vivat! en ontmoette Ivonneau spoedig met de paarden. Ziedaar alles! mijn rit was alleen wat lang en wat vermoeiend.’ De oude Garcia had somtijds luidkeels gelachen en goedkeurend toegeknikt. Maria had gesidderd en met angst naar den fieren geliefde opgezien, die zulke gewelddadige handelingen, en die zoo gevaarlijk konden worden, als spelend had verricht. Maar één woord had haar getroffen. ‘Terugkeeren! En dat hebt ge beloofd bij uwe riddereer,’ sprak zij met tranen in het zachte oog. ‘Zeer zeker, edele Maria! want ik ben onderdaan des Konings, maar ik keer niet dan als uw gemaal, en daarom mag ik?...’ Toen opstaande, vatte hij met hoffelijkheid hare hand; de oude Garcia riep zijn page - en zij gingen naar de kapel. | |
[pagina 137]
| |
Twee uren daarna stonden er krachtige paarden gezadeld op het vóórplein; de jonge page Ivonneau, die zijn meester langzaam was gevolgd, wachtte dezen nu weder op, en Don Frederik zelf hield zijne jonge vrouw in de armen, en trachtte haar moed en vertrouwen in te spreken bij dit afscheid. ‘Zoo spoedig had ik dit terugkeeren niet begrepen,’ snikte zij. ‘Ik moest er u langzaam op voorbereiden, mijne Maria!’ sprak Alba's zoon, voor het eerst van zijn leven stem en gelaat plooiende tot eene zachtheid, die hij zelf niet wist in zijne macht te hebben. ‘Droever bruidspaar is er in Spanje nooit geweest, zoolang Kastilië en Arragon koninkrijken waren; van mijne liefste en mijne gemalin te moeten scheiden, niet om een eerlijk heldenfeit te ondernemen, niet om in 's Konings dienst eene uitnemende daad te gaan verrichten, noch, als een krijgsmans beste hoop zoude zijn, op te trekken, den vijand te gemoet, aan het hoofd mijner dapperen, maar om mij levend te gaan begraven tusschen de muren van eene onedele gevangenis, om zelf de boeien te gaan terugvragen, die men met zoo forsche hand heeft verbroken. Maar het moet zoo zijn, volschoone! Welk een oneere zou het wezen voor een edelman van mijn naam, zoo gevangenleiders hem moesten wegrukken uit uwe armen, zoo hij niet vrijwillig en ongedwongen zijn gegeven woord kwam inlossen, en zijn Koning ongehoorzaam bleef, nadat hij hem reeds had vertoornd.’ ‘Meent gij dat ik zoude toestaan, dat de Alguazils hier binnentraden!’ vroeg Don Garcia driftig, ‘zijt gij hier niet veilig, zoolang gij wilt?’ ‘Konden wij niet samen vluchten, een ander vaderland opzoeken? Het zou overal beter zijn, dan in die gevangenis, waar ik u niet volgen mag,’ sprak Maria. ‘En mijn vader, die de verantwoording mijner handelingen in dezen heeft op zich genomen, mag ik hem wagen aan den last van zulk een vergrijp? Hij heeft mij bevolen u te huwen, en, God zij geloofd! niets ter wereld, geene koningsmacht zelfs kan ons voor dit leven scheiden; maar nu zou hij zelf mij gebieden heen te gaan en te berusten in den wil des Konings. Zelfs de trouwe wapenbroeders, die zich voor mij blootstelden; zelfs de onderbevelhebber, het lijdelijke slachtoffer mijner gewelddadigheid, mag ik hen opofferen aan de uren van geluk, die ik hier had kunnen hopen? Wilt gij dat, Maria?’ | |
[pagina 138]
| |
Zij schudde ontkennend; maar het harde woord wilde haar niet van de tong. ‘Daarbij, het kan niet voor langen tijd zijn; Filips zal spoedig zijne onrechtvaardigheid inzien, en zich schikken in het onveranderlijke. In eer en vrijheid hersteld, voer ik u weldra naar het paleis der Hertogen van Alba, om u niet weer te verlaten, dan tot eenigen roemrijken kruistocht! Daarom wees eene moedige krijgsmansgade, en bereid u nu reeds op de wisselingen van keeren en scheiden; o! wees gij sterk, want gij zoudt mij zwak maken.’ En in waarheid, Alba's zoon sprak dit alles met eene toonlooze stem en zonder zijne gade aan te zien. Hij kon niet staren op hare schoonheid, op hare tranen, op de getuigenis van zooveel liefde, en zich zoo meester blijven, om te spreken en te handelen als zijn plicht was. Maar de jonge vrouw scheen plotseling een gedachte te krijgen, die haar nog beter sterkte dan zijne woorden. ‘Ja!’ sprak zij, ‘gij hebt gelijk; gij moet gaan, gij moet des Konings gramschap niet tergen. Hij zal bevredigd zijn door dit bewijs uwer trouw. Hij zal niet onverzoenlijk zijn, en bewogen worden door mijne tranen. Want, ziet gij, de gemalin heeft recht om te spreken voor haar echtgenoot. En ik zal niet wijken van zijne voeten, voordat hij ons heeft hereenigd.’ Hoe weinig Don Frederik ook de hoop deelde, die zijne gemalin hier scheen op te vatten, zag hij in, dat het de éénige wijze was, om haar met kalmte te doen berusten in de onvermijdelijke scheiding. Hij weersprak haar dus niet, en haastte zich weg te komen, terwijl zij nog moed schepte uit die hoop. En wie hem later had gezien, voortrennende zonder opzien nog ruste, zou hem veeleer gehouden hebben voor den gelukkige, die eenigen dierbaren wensch stond te bereiken, dan voor den liefhebbenden gemaal, die eene jonge gade ontvluchtte voor een kerker!
Van dit alles echter was de Hertog van Alba nog onbewust. Don Frederik had hem niet kunnen schrijven; Garcia de Toledo had zijn schoonzoon beloofd, dit in zijne plaats te doen; - dan die tijding was nog niet tot hem gekomen, hoewel naar hem af- | |
[pagina 139]
| |
gezonden. Nadat zijne poging op Margarita's bijstand was mislukt, wist hij zijn laatste hulpmiddel uitgeput, de beklagenswaardige vader, en met de bitterste gewaarwordingen in de ziel, voelde hij zich gedwongen, lijdelijk af te wachten, wat de Koning doen zoude. Zijn laatste hulpmiddel uitgeput! En met één woord, openlijk tot Filips gezegd, met één enkel vertrouwen aan twee of drie van Spanje's hoogste en waardigste edellieden, kon hij den Koning beschamen en zijn zoon de eere teruggeven, zoo niet de vrijheid. Neen, dat kon hij niet, dat kon Alba niet tegenover Filips! Hij wilde zijn Vorst wel door eenig bedekt middel dwingen, rechtvaardig te zijn; maar hij wilde hem niet onteeren in de oogen van zijn volk, niet kwetsen op eene zoo gevoelige plek; de trouw van den onderdaan moest luider spreken dan de stem van het bloed, al zou het hem het merg uit het gebeente kosten, om haar te doen zwijgen. En zoo was het ook niet om zich te waarborgen tegen de verzoeking tot eenige onbescheidenheid, dat hij zijn paleis niet meer verliet, en zich ontoegankelijk stelde voor iederen bezoeker; maar omdat hij rust wilde hebben van bespieding en vermomming; maar omdat hij zich sterk wilde houden, en alle krachten van zijn geest bijeenzamelen tot het groote oogenblik, dat de Koning hem eens zoude schenken: want ééns toch zou Filips hem moeten hooren. En dat groote oogenblik kwam ook: de tweede dag na dien van de ontsnapping en het huwelijk zijns zoons, werd hij uit zijne siesta opgeschrikt door een bevelschrift des Konings, dat hem opontbood. Hij ging; maar het was niet meer zooals hij had gewenscht te komen. Hij werd geroepen: hij had uit zich zelven willen gaan; hij moest antwoorden: - hij had willen vragen; hij kwam als beschuldigde: - hij had aanklager willen zijn. Hij gevoelde al het nadeel van zijne veranderde stelling, toen hij bij Filips binnentrad, en zijne houding was dan ook niet die vaste en kalme, die wij hem in menig hachelijk oogenblik hebben zien aannemen. Van den aanval tot de verdediging neergedaald, had hij geen vast besluit kunnen nemen, was hij van zijne wapens beroofd, had hij niets dan het schild der voorzichtigheid. Bij zijn binnentreden vond hij den Koning aan eene schrijftafel gezeten, gekleed als voor een openlijk gehoor, met den hoed op, die zijn naam heeft gekregen, en die bij deze gelegenheid, misschien met voordacht, diep over het voorhoofd getrokken, door | |
[pagina 140]
| |
rand en vederen hem ten deele het gelaat beschaduwde, ten minste de oogen voor een onbescheiden blik beschermde. Als Grande van Spanje, bleef ook Alba gedekt staan voor zijn monarch, die hem groette met een lichten hoofdknik, en terstond daarop sprak: ‘Hertog van Alba! wij zijn zeer misnoegd op u. Uw zoon heeft, met verachting van onzen wil en bevel en van alle goede trouw, eene hand versmaad, die hij reeds had aangenomen en die twee mijner gemalinnen hem achtereenvolgens hebben aangeboden. Het was uw plicht geweest, als onderdaan, hier uw gezag als vader te laten gelden.’ Na dit gezegd te hebben, zag de Koning glurend naar Alba op, die, inwendig gloeiend en sidderend van verontwaardiging, toch de beradenheid had, om alleen te antwoorden op eene wijze, die niets besliste, en die hem daarna vrij zou laten een ander standpunt te kiezen. ‘Sire! Don Frederik is dertig jaar; hij heeft legers aangevoerd en steden veroverd; is het een zulke, wien een vader kan bevelen, eene vrouw zijn naam te schenken tegen zijn wil?’ ‘Wij weten, dat gij uw vaderlijk gezag kunt doen eerbiedigen, als gij het wilt. Dan, gij hebt hier niet noodig geacht tusschenbeiden te komen; gij hebt uw zoon laten handelen naar eigen oordeel en wil. Het zij zoo! Hij was daarvoor rijp en wijs genoeg, en dus heeft zich de Koning zelf moeten handhaven; de Koning heeft moeten straffen, waar de vaderhand had kunnen leiden. Gij hebt het dus gewild. Mij is het wèl - maar er is meer; Don Frederik is schuldig aan majesteitsschennis. De plaats, die wij hem tot kerker aanwezen, heeft hij verlaten, met woest geweld, grendels verbrekende en zijne bewaarders dwingende - of verleidende - hem doortocht te geven; trotseerende dus onzen hoogsten toorn en uitgedrukt bevel, heeft hij gehandeld als iemand, die zijn Vorst openlijk de gehoorzaamheid opzegt; hier is rebellie, hier is gekwetste Majesteit!’ ‘Mijn zoon, Sire!’ sprak Alba verbleekend, en vouwde krampachtig de handen. ‘Er is meer!’ vervolgde Filips, een scherpen en kouden blik vestigend op den Hertog. ‘Don Frederik is heengevlucht naar Alba, en daar heeft hij zich priesterlijk verbonden met Donna Maria de Toledo, zijne volle Nicht. De inquisitie....’ | |
[pagina 141]
| |
‘Neen, Heer!’ riep Alba, die begreep, dat nu het oogenblik dáár was, om zijn zoon woord te houden; en hij hief zich op uit de gebogene houding, die hij had aangenomen. ‘Neen! niet tot dáártoe, Sire! Er is pauselijke dispensatie door mij beschikt; dat huwelijk is geschied met mijn voorweten en toestemming, op mijn bevel, als ik zeggen kon, en het is geweest om mij te gehoorzamen, zijn vader, het hoofd van zijn geslacht, dat hij uw kerker heeft verbroken! zoo daar schuld is in die daad, komt die schuld alleen op mij, die haar aanried, die er de verantwoording van op zich nam; het was een huiselijk belang, Sire! dat een vader zijn zoon beval af te doen, ondanks elken hinderpaal: uwe inkerkering was er eene, mijn Koning! - ik had hem gevloekt, zoo hij rustig had kunnen blijven!’ ‘Uwe woorden zijn zeer beslissend, Hertog! als ze zijn, wat ze schijnen,’ hernam Filips snel. ‘Ze bedoelen niets anders, dan wat ze beduiden, Majesteit!’ antwoordde Alba vast en fier. ‘Maar mijn zoon zou mijn zoon niet zijn, of hij zal wederkeeren naar zijn kerker; ik verpand er mijn hoofd onder, mijne eer.’ ‘Hij is teruggekeerd,’ hervatte de Koning altijd koel. ‘Ik wist het!’ riep Alba met zegepraal in den blik. ‘Dat verandert de zaak in geen opzicht.’ ‘Toch geeft het ons de eer terug! en ook Uwe Majesteit moest met deze proef voldaan zijn,’ sprak nu Alba, besloten zich eindelijk lucht te geven, zich te doen aanhooren, nu zijn vijand te bestormen en den strijd niet op te geven, voor hij had overwonnen, - ‘Mijn Koning zelf is overtuigd, dat Don Frederik geene schuld heeft, dan die van anderen; dat deze kerker....’ ‘Hertog van Alba! weet gij ook waarom Don Federico de Gravin Margarita als gemalin heeft versmaad?’ viel Filips plotseling in. Hoe vertrouwd de Hertog was met het karakter van den Spaanschen monarch, hij was ontzet over de verregaande schaamteloosheid van die vraag, en hij antwoordde met eene verontwaardiging, die zelfs door zijn voorzichtig woord heen schemerde: ‘Ik was er zeker van, dat Uwe Majesteit wist!’ ‘Gij zoudt nooit geraden hebben, hoelang reeds,’ antwoordde Filips, met den gruwelijksten grimlach, die een vorstelijk tiran ooit om den mond speelde, en opstaande, voerde hij Alba bij de | |
[pagina 142]
| |
hand naar eene andere zijde van de tafel, voor een memorieboekje, in fluweel met goud gebonden. Hij sloeg vele bladen om; in 't begin eerst vond hij het bedoelde, dat hij Alba voorleide. ‘Mijn God! van den eigen dag af?’ riep deze, na het ingezien te hebben, en hij kromp als inéén, onder eene lange huivering. ‘Hebt gij mij begrepen, Hertog van Alba?’ vroeg de Koning. ‘Volkomen, Sire!’ hernam Toledo, met fierheid zich opheffend uit zijn eersten schrik. ‘Eene verrassing als die aan de Gravin van Egmond,’ sprak Filips, altijd met zijn glimlach. ‘Maar die ik van u niet had verdiend,’ antwoordde Alba, met eene onuitsprekelijke uitdrukking van smart en zelfbewustheid. ‘Wie weet?’ hernam de Koning, ‘een trotsch onderdaan, die in zijn overmoed zijne diensten beter telt dan zijne plichten, heeft zich licht schuldig gemaakt tegen zijn meester, eer hij het gist.’ ‘Noem mij dan mijne schuld, Sire!’ hernam Alba weer ootmoedig. ‘Noem mij dan uwe grieven! opdat ik ze kan uitwisschen, boeten! Het is nog niet te laat voor eene oprechte verzoening. God in den Hemel, die mij hoort, weet, dat ik nooit iets gewild of gewerkt heb, dan ter eere Zijner Kerk, en van uwe heerschappij. Ik heb achttienduizend menschenlevens opgeofferd door het zwaard der wet, alleen aan uw meesterschap in Vlaanderen. Wat kon Alba meer doen voor Filips, geplaatst als hij was tusschen een volk en een Vorst? Ik heb den haat en de vervloeking van millioenen niet geacht, om de vriendschap van éénen, en die enkele....’ ‘Hertog van Alba!’ viel Filips in, ‘wij hooren den hoogen landvoogd der Nederlanden, die tot zijn broeder spreekt. Wij hooren dat niet gaarne - en voor twee souvereinen is dit kabinet te klein.’ En met koude hoogheid richtte hij den blik naar de deur. Zonder één woord te spreken, wendde zich Alba daarheen; maar zijn voorhoofd en zijne wangen gloeiden, en in zijne oogen schitterde een zonderling vuur. Toch hield een wenk van Filips hem staande, aan den uitgang van het vertrek. De Koning was hem met de oogen gevolgd, en het was of zijne stem zachter klonk, toen hij zeide: ‘Eens zullen wij u vrijheid geven ter verantwoording; hoop daarop, Toledo!’ ‘Nu Sire! om 's Hemels naam! in dit eigen oogenblik! waartoe uitstel? Ik ben meer dan zeventig jaar! God mocht mij eerder | |
[pagina 143]
| |
oproepen dan gij,’ hernam de veldheer, opnieuw den Koning genaderd, en zich neerwerpende aan zijne voeten. ‘Nu niet, Hertog! niet op uw uur, maar op het onze,’ antwoordde Filips onbewegelijk. ‘En tot zóólang verbannen wij u uit Madrid.’ Toen stond Alba op, zich verhardende tegen de krenking, en met waardige fierheid vroeg hij alleen: ‘Ook uit Spanje, Heer?’ Hij had met den Cid kunnen vragen: ‘Uit de landen, die ik voor u heb bewaard, of uit die, welke ik voor u heb gewonnen?’ ‘Wij geven u den burcht Uzeda tot gevangenis.’ ‘Zoo ik gevangene zijn moet, neme de Koning mijn degen!’ sprak Alba, den zijnen aanbiedende. ‘Geen ander zou ik dien kunnen geven!’ ‘Dat is al te vermetel, Hertog! Gij zijt geen Prins van den bloede, om aanspraak te maken op die onderscheiding; en Spanje heeft nog hooggeboren mannen genoeg, om uw degen te ontvangen. Als het ons goeddunkt, zullen wij u dien laten afvragen.’ Alba boog het hoofd met de fierste lijdzaamheid, die ooit eenig sterveling den nek had doen krommen. Het was hem aan te zien, dat hij zich aan zijn monarch onderwierp - maar ook alleen, omdat het zijn monarch was, zonder ééne klacht of één verwijt; schoon zijn oog eene wereld van pijnlijke denkbeelden verried, vroeg hij kalm: ‘Is dit mijn afscheid, Sire?’ ‘Ik heb geen ander voor u!’ hernam Filips, zonder hem aan te zien. De Hertog van Alba deed eenige schreden naar de deur; maar toen zijne hand het tapijtbehangsel zou oplichten, wendde hij zich plotseling om, liep op den Koning toe, knielde neder en drukte de lippen op de hand, die Filips achteloos had laten nederglijden. ‘God behoede Uwe Majesteit!’ sprak hij, en zijne stem klonk dof en diep, of ze opkwam uit de holte van eene bergmijn. Daarop haastte bij zich voort; maar zijne schreden waren zóó onvast, dat hij in de aangrenzende zaal rusten moest, eer hij het paleis verliet. Zoodra Filips alleen was, liet hij het hoofd eene wijle rusten in de beide handpalmen. ‘Neen, mijn Toledo! ik kon u geen ander afscheid geven; ik | |
[pagina 144]
| |
kon u dit niet sparen,’ sprak hij binnensmonds, ‘zoo wij ooit weer voor elkander worden zouden, wat wij geweest zijn. Ik moest weten, dat gij geboet hebt en geleden! Mijne Hoogheid moest zich gewroken weten in uwe vernedering, of gij waart voor mij verloren; gij zoudt voor mij geworden zijn, wat al de overigen blijven. Gij meent nu, dat gij mij haat; maar ik ken u beter, dan gij u zelven en mij.’ Wij hebben zeker volkomen begrepen, wat de Spaansche monarch wist; maar wij zijn verplicht te zeggen, hoe een feit tot zijne kennis was gekomen, waarmede Alba hem had kunnen overwinnen, zoo hij het had mogen mededeelen, en waarmee de Koning hem nu zelf versloeg. Neen, Margarita en Frederik mochten op dat noodlottigste en beslissende tijdstip huns levens het koninklijk paleis hebben doorgetrokken in het nachtduister en in de ochtendschemering, terwijl er om hen niets waren dan slapende en toegenegene wachters; ze mochten onder de fondamenten van het trotsche gebouw zijn doorgeslopen, - ze waren toch bespied geworden door een menschelijk oog, dat er belang bij had, hunne bewegingen gade te slaan. Was er een verrader onder Frederik's krijgslieden? had een schijnbaar sluimerende hun zachten tred beluisterd, of was een onbescheiden voet de schoone gevolgd, toen zij met den vermomden Prins door de straten van Madrid voorttrad? Wie telt de duizende oogen, ooren, voeten, die der Koninklijke achterdocht ten dienste stonden, dáár, waar zij het noodig vond te waken? wie de onzichtbare middelen en ontastbare werktuigen, waardoor Filips II zich liet onderrichten, als hij weten wilde? - maar zeker is het, dat de Koning bij zijn ontbijt een juist verslag vond van hunne gangen, en dat opteekende in zijn dagboek, toen nog zonder bepaald doel. Maar de Koning wist toen niet alles. Don Juan in de livrei van den jongen Toledo had men voor Frederik zelven gehouden, of wel had de berichtgever den Prins gespaard. En de Koning had niet naar dezen gevraagd. Sinds eenigen tijd was Alba's zoon hem verdacht geworden; hij had zijne toegeeflijkheid voor Don Carlos gegist en mistrouwd. En van toen af had hij hem doen bespieden. Hij was bijna met den jongeling verzoend, toen hij meende te vinden, dat alleen een liefdesavontuur hem had beziggehouden, terwijl hij hem met hoogverraad bezig waande; toch vond hij het geraden aan zijne verhouding tot de Prinsen, | |
[pagina 145]
| |
welke die dan ook zijn mocht, een einde te maken, door Alba's wenschen toe te staan, en hem heen te zenden naar Nederland. De naam der dame was Filips onbekend gebleven; maar daar haar misstap voor zijn eigenbelang volstrekt zonder beteekenis scheen, vorschte hij er niet naar, en zag slechts somwijlen met een zweem van medelijden op de schoone Gravin Margarita, in zijn oog reeds als verloofde bedrogen.... Maar Don Juan zelf had den moed der onbeschaamdheid, om hem zijne dwaling op te helderen. Door Margarita verwittigd van Frederik's terugkomst, en overtuigd, dat eene vreeselijke uitbarsting zou volgen, zoo de jonge dame, door den Koning of door den verloofde tot huwen gedwongen, zoude spreken, deed hij zijn broeder, op wiens goedertierenheid hij wist te kunnen rekenen na zijne overwinningen in Afrika, een getrouw verslag van wat hij noemde ‘eene dwaasheid, begaan in een onbezonnen hartstocht van zijne eerste jeugd, waarvoor hij gaarne elke boete zou doen, die de Koning wilde opleggen, zoo hij diens misnoegen daarmede kon matigen.’ De sluwe jongeling wist wel, dat Filips, dus in 't vertrouwen genomen, te lichter vergeven zou, naarmate hij de eer van zijn broeder zou moeten prijsgeven om te straffen. De Gouverneur Quexada kreeg den last de overbrenger van deze biecht te zijn, en een beteren voorspraak in de slechte zaak kon de Prins niet gekozen hebben, dan dezen, die den slag had, om duizend beminnelijke hoedanigheden van zijn kweekeling op te tellen, terwijl hij ééne fout aanwees. Het geviel tegelijk in dien tijd, toen de gekroonde zoon van Karel V zijn broeder eene kroon moest weigeren, die hij niet door erfrecht, maar door het recht van het zwaard voor zich meende verworven te hebben, en wien men den hoogen eisch van een troon moest ontzeggen om staatsbelang, dien mocht men wel eene onedele daad verschoonen ter vergoeding; zóó ten minste handelde Filips. Een kort woord van vermaning, dat met niet veel stichting werd aangehoord, eene bedreiging voor het vervolg, daar niet veel op werd geacht, was alles, wat den vorstelijken zondaar tot straf werd opgelegd voor het gebroken hart, voor de vertrapte eer, voor de diepe rampzaligheid, waartoe hij een onschuldig schepsel had gedoemd, dat geene fout had, dan vertrouwd te hebben op het woord van een Vorst en van een geliefde. | |
[pagina 146]
| |
Te eer vond Don Juan de verschooning, die hij wenschte, omdat hij zijn koninklijken broeder in handen gaf, wat deze te dier tijde juist zocht: een middel, om zich op Alba te wreken, zonder den landvoogd der Nederlanden te straffen; een feit, waarmede hij zijne voorgaande en toekomende staatkunde zou verloochend hebben, dat eene wederspraak zou geweest zijn van zijne eigene beginselen, eene herroeping van zijne uitgedrukte gevoelens, een gelijkgeven aan de Nederlanders tegen zich zelven! En de Koning van Spanje was te trotsch en te halsstarrig, om oproerige onderdanen gelijk te geven ten aanzien van gansch Europa, ware het ook, dat hij aan hun recht had kunnen gelooven, of er belang bij gevonden, hun dit te toonen. Integendeel, de landvoogd der Nederlanden moest beloond worden, en met eere en vriendschap ontvangen, zooals wij gezien hebben dat de Koning deed - zijn wrok terughoudende, tot hij er betere vormen aan wist te geven. Bij de voorstelling der Toledo's aan de Koningin, was Filips evenwel nog niet door Don Juan ingelicht, en hij meende alleen Don Frederik tot den echt te dwingen, waartegen hij zich verbeeldde dat deze zich verzetten zou, óf om eenigen geheimen hartstocht, óf om de voortduring der aangeknoopte verbintenis met de onbekende Staatsjuffer; verzekerd, dat bij dat alles de Hertog van Alba niet onzijdig zou kunnen blijven. Zijn toorn tegen den jonkman, die een gegeven woord verbrak om een misdadigen hartstocht, verminderde natuurlijk na de ophelderingen van zijn jongeren broeder - maar vooreerst moest deze gered worden en Filips zelven eene beschaming gespaard; daarbij, het wapen was nu eenmaal gevat, en het bleek een zulk te zijn, waarmede hij zeker zou kunnen treffen. En van toen aan handelde de Koning als wij gezien hebben; te midden van alles, wat hij tegen hem wrocht, nog zóó zeker van de trouwe Koningsliefde van zijn grijzen onderdaan, dat hij het uiterste tegen hem waagde, zonder een oogenblik vreeze voor onedelmoedige onbescheidenheid. Eene eere voor Alba! eene schande te meer voor Filips, die zulk eene trouw zóó durfde misbruiken! Twee uren na zijn laatste gesprek met den Hertog, sprak de Koning tot zijne verzamelde Granden: ‘Wien uwer moet ik de eere geven, om den Hertog van Alba uitgeleide te doen van Madrid naar den burcht Uzeda?’ En hij koos twee van de edelsten en waardigsten onder hen. | |
[pagina 147]
| |
‘Mijn oude veldheer behoudt zijn degen,’ voegde Filips er luide bij, nadat hij hun, meer binnensmonds, hunne onderrichtingen had gegeven. Een woord, dat Don Ruy Gomez benijdend deed uitroepen: ‘Bij het bloed der Silva's! die man ontvangt meer eere bij eene gevangenneming, dan een van ons allen in dagen van de hoogste gunst!’
Twee volle jaren waren er nu verloopen - en nog altijd liet Filips II zijn grooten Veldheer smachten in ongenade en in gevangenschap. De dekmantels van zijne waarachtige grieve waren nu toch allen weggevallen. Margarita was lang vergeten; Don Juan was opgeroepen voor een hoogeren Rechter dan zijn Koning, voor een meer onpartijdigen; en Don Frederik zelf was reeds lang uit zijn kerker ontslagen, en vergat, aan de zijde van zijne lieftallige echtgenoot, verloren hofgunst, koninklijke onrechtvaardigheid en de gedwongene rust, waarin hij moest voortleven, zooveel zulk een karakter grieven als deze vergeten kon. Slechts voor Alba zelven was de Koning onverzoenlijk, zoo het scheen, en ondanks het woord, dat wij hem hebben hooren spreken, en dat op eene toekomende herstelling scheen te doelen, was er nog niets gebeurd, dat zachte, dat billijke bedoelingen voorspelde. Billijke zeker, want mocht het zijn, dat de Hertog in den overmoed van zijne zelfbewustheid zijns Vorsten trots had gewond, de wijze, waarop hij den vorstentoorn droeg, moest tot vergeving neigen, moest de fout uitwisschen in een hart, zelfs al ware het dat van Filips II. Hoe diep gekrenkt, hoe ondankbaar bejegend en hoe onrechtvaardig zelfs, had de Hertog zich, na zijne verwijdering uit het Koninklijk kabinet, geen woord laten ontvallen van klacht of van beschuldiging tegen dezen. Met de lijdelijke onderwerping, die hij altijd had geëischt van zijne onderhoorigen, had hij zich nu gevoegd naar iederen last, naar iedere vernedering, die hem bij de beperking zijner vrijheid werd opgelegd, met dat waardig en gelaten zwijgen, dat het bitterste verwijt moest zijn voor een meester, die een leven als het zijne door zulk eene uitkomst benevelde. Hij had nog vrienden van invloed aan het Hof en door | |
[pagina 148]
| |
gansch Spanje; maar nooit heeft hij van hen eenigen stap gevergd, noch te zijner bevrijding, noch tot eenige verandering in zijn lot, noch zelfs te zijner herinnering aan den monarch, die handelde alsof hij hem vergat. Tegenover zijne bewakers bewaarde hij, altijd door, de houding van een gevangen vorst, nooit eenigen wensch uitende, die hij wist dat geweigerd kon worden of met moeite toegestemd; geene vrijheid nemende, dan die hem door des Konings wil was toegewezen, en ieder voorrecht versmadend, dat zij hem tegen hunne voorschriften, als bij oogluiking, wilden toestaan. Daar zijne gevangenschap meer was eene berooving van vrijheid, dan wel kerkerlijke opsluiting, stond het aan hem, in den burchttuin en over het slotplein te wandelen, zoo vaak hij wilde; maar in geheel die twee jaren kwam hij niet verder, dan op het terras van een zijner vertrekken, en alleen dan, wanneer de bezetting van Uzeda zich op het plein in den wapenhandel oefende, dat zijn krijgsmansgeest eenige afleiding scheen te geven; doch zoo vaak een der krijgslieden, zijn vorigen aanvoerder herkennende, een gebaar maakte van eerbied, of een kreet van deelneming aanhief, trok de Hertog zich terug met zoo kouden en strengen ernst, dat die trouwe lieden spoedig zijne begeerte kenden, om niet te worden opgemerkt. Zoo weinig behoefte scheen hij te hebben, om zich mee te deelen, of zooveel voorzichtigheid, dat de zeer enkele brieven, die hij aan zijne zonen richtte, over niets handelden, dan de regeling van huiselijke en familiezaken, en een kort woord over zijne gezondheid, die doorgaans ongekrenkt bleef, niet anders, dan of hij hun schreef uit zijn paleis te Madrid. En geheel dat gedrag was niet de slaafsche onderworpenheid van den hoveling, die een onrecht verkropt, om verloren gunst te herwinnen: het was niet Alba, die zich dùs eene herstelling wilde gewonnen hebben. Het vervolg zal het leeren; maar de ingeboren trouw aan den Koning gaf hem kracht, de bitterheid van gekrenkte vriendschap in de ziel te besluiten. Maar wat hij in die twee jaren moet gedacht hebben, die man, die nooit sprak, dan om een kort bevel te geven aan wie hem omringden; het moet meer zijn geweest, dan onze zwakke pen te beschrijven weet. Welke beelden er in die werkelooze eenzaamheid voor zijne verbeelding voorbijtogen; hoe hij in zijn kerker aan gekerkerden herdacht, door zijn wenk van de vrijheid beroofd; hoe hij, bij het samenkrimpen onder zedelijke | |
[pagina 149]
| |
folteringen, al de eigene martelingen doorleefde, aan anderen lichamelijk volbracht naar zijn bevel! Als verweesde kinderen en verweduwde vrouwen; vaders, die zich de grijze haren uitrukten om een eeniggeboren zoon, door beulsarmen aan de vaderborst ontscheurd; maagden, in 's levens eersten bloei vergrijsd om broeders of vrienden, die God had bestemd haar tot beschermers te zijn, en die zijn strafzwaard haar ontnam! - als gansch Nederland daar vóór hem lag, als eene groote, bloedige landkaart, waarvan iedere grensscheiding door zijn vinger was geteekend - dan toch moet zijne eenzaamheid bevolkt zijn geweest, en angstwekkend vervuld; - ja! naar de berekening van de gewone menschelijke zielsstemming; maar zoo Alba dit alles herdacht, was het niet met gewetensknaging, niet met huivering over zijne eigene daden; veeleer met een trotsch bewustzijn van volbrachten plicht, die hem het hoofd kon doen opheffen, om den Hemel aan te roepen, ter getuigenis van den ondank, waarmede zoo krachtige ijver voor Kerk en Vaderland werd geloond. En zoo er zich wroeging mengde in de herinneringen zijner ziel, was het veeleer het belegerde Rome, hongerend en hijgend aan zijne voeten, en het opperhoofd der Christenheid, met gebogen hoofd en gevouwene handen het woord wachtende, dat vrede gaf en uitredding, en toch te diep verontwaardigd, om dat van zijne hand te smeeken, totdat de tusschenkomst van Filips zelven noodig werd om de hoofdstad der Christenheid te redden; want wat toen den jongen, vurigen krijgsman, in de hitte van den oorlog, eene zwakheid scheen van den Koning, veranderde zich nu voor den grijzen gevangene tot eene misdaad tegen het heilige. Maar toch die schuld was geboet, verzoend, vergeven. Het kettersch Nederland had voor de schennis aan het gewijde Rome voldaan. De citadel van Antwerpen had het kasteel van St. Angelo genoegdoening gegeven. En daarenboven, hij had immers in zijns Konings naam krijg gevoerd tegen den wereldlijken heer van een staat in Italië, niet tegen den geestelijken opvolger van Petrus, en de hoed, die aan de uitgelezene dienaren der Kerk werd gezonden, prijkte immers korte jaren daarna niet minder op zijn hoofd! Maar wat het meest hem pijn moet gegeven hebben, dat was het terugzien op vroolijker tooneelen, waarin hij altijd eene schitterende rol had gespeeld, en altijd ten behoeve van Filips, hetzij hij, nog in dienst van Keizer Karel, veldslagen won, die de | |
[pagina 150]
| |
erfenis moesten vergrooten van den opvolger der Kroon, hetzij hij vredesverdragen hielp teekenen, die de overwinningen moesten bevestigen; - hetzij hij de eerste schoone bruid naar Spanje leidde, de zestienjarige Infante van Portugal in de armen voerde van den verrukten zestienjarigen Prins, en als gevader stond bij dit hooge huwelijk, hetzij hij des Konings rechten handhaafde als Stadhouder van Napels, en waarbij zijn trots zich zelfs tot listen had vernederd, in 't belang van zijn meester; van dien meester, die ééne enkele fout, zoo klein, dat hij hem niet eens durfde uitspreken aan zulk een dienaar, strafte met zulk eene hardheid! Neen, meer! de jongeling, met wien hij was opgegroeid, voor wien hij de kracht van zijne mannelijke jaren, van zijn heldengeest had gespild, voor wiens grootheid hij duizende malen zijne rust had geofferd, en duizende malen zijn leven had gewaagd, en duizende malen zijn geweten had bevlekt, totdat ze beiden als grijze mannen naast elkander stonden, had hem voor dat alles en voor de warme trouw, die geheel zijn leven bezield had, niet eens zóóveel genegenheid teruggeschonken, dat hij hem één enkel vergrijp wist te vergeven! Wat zeiden hem gunsten, die hij hem voormaals had toegestaan, en hooge waardigheden, waartoe hij hem verheven had, sinds hij hem in eeuwige twijfeling hield over dat ééne, wat hij slechts van hem wenschte: vriendschap. Die had zijn trots gevorderd, zoowel als zijn hart, en dat het mistrouwen en de vorstenhoogmoed van den Koning hem die weigerde, en dit bewees door de vernederende hardheid van deze gevangenschap; dat hij hem tot dit doel had kunnen brengen door voorbedachte list, met sluwheid uitgevonden, en met gevoellooze koelheid uitgevoerd, dát was het, wat hem krenkte, zooals nooit een ander onderdaan door een monarch was gekrenkt geworden. En de fiere hidalgo herinnerde zich dán, hoe onder Spanje's edele geslachten er geen was, dat zoovele groote veldheeren had aangebracht, als juist dat der Alba's; hoe Federigo zijn voorvader een anderen Federigo tot opvolger had in zijn oudsten zoon, en hoe hij zelf, meer dan voorgangers of nakomelingen, groot was geweest voor zijn Vaderland, en zijn naam genoemd werd als de gelijke, de meerdere van Europa's eerste veldheeren, - hetzij hij gestreden had in Duitschland of in Hongarije, in Vlaanderen of in Afrika, in Italië of tusschen Piemonts dalen; - hetzij hij verwinnaar was of overwonnene - een stouten aanval deed of een behendigen | |
[pagina 151]
| |
aftocht uitvoerde, een vijandelijk land doorkruiste, zonder levensmiddelen, zonder geld, met eene manschap, bezwijkend van koude, vermoeienis en honger, op korten afstand, en als onder het oog van een vijandelijk leger; hetzij hij bevriende landschappen doortrok, met eene krijgsbende, tot iedere uitspatting vaardig, en zóó woest, en zóó ongelijksoortig, en zóó talrijk, dat het niet mogelijk scheen, de oorden, waar zij verschenen, van overlast en schennis bevrijd te houden, terwijl toch ééne enkele daad van loszinnigheid of moedwil de onrustige en waakzame vrienden in felle en gevaarlijke vijanden zou veranderd hebben - en toch, vrede en vriendschap bleven heerschen; de laatste man van de achterhoede trok de grenspalen over, zonder dat één enkel lam van eenige kudde was vermist, één enkel landman zijn oogst zag vertreden, één hutbewoner van zijn eigendom was ontzet, ééne enkele vrouw door ruwe hand beleedigd. En den somberen gevangene kwam een glimlach van billijken trots op de lippen, zoo vaak hij aan dit meesterstuk eener forsche en fiksche krijgstucht terugdacht. Het was dus zeker niet dáárop, dat hij peinsde op een dag, dat de namiddagzon hare brandende stralen door het fijne net, van tralies heenwierp, dat in de vensters zijner kamer de glasruiten vergoedde. Want hij zag met stille bitterheid op zijn degen, die zonder scheede voor hem lag, en waar eene kleine roestvlek op zichtbaar was. Zijn kamerdienaar stond in eerbiedige houding tegenover hem en scheen het eind van die bespiegeling af te wachten, om eenig bevel te ontvangen of eene vraag te doen. Zij moest lang geduurd hebben, die spanning, zóó lang, dat des trouwen dienaars geduld te kort schoot; want hij vroeg ootmoedig en met den zachten toon der beschroomdheid, die zich aan iets gevaarlijks waagt: ‘Uwe Genade heeft mij geroepen....’ Het hoofd des Hertogs hief zich met een lichten schok op van de borst, als van een droomende, die plotseling wordt gewekt, en het onbeweeglijk gelaat en de twee scherpe oogen richtten zich naar den dienaar, wien reeds in 't geheim zijne vermetelheid berouwde. ‘Senor Ricardo!...’ en Alba's vinger wees op de vlek. - ‘Gij zijt onvergeeflijk achteloos! in deze dagen is het uw plicht dàt te weren. Neem den degen weg, en laat ik niet weer zien wat mij hindert.’ | |
[pagina 152]
| |
Ricardo nam het wapen met eene buiging; hij wist, dat eene verontschuldiging zijn meester verbitterde. Toen hij ging, wenkte Alba hem tot zich: ‘Waart gij lang hier?’ vroeg hij zachter. ‘Zoo omtrent een half uur, Excellentie!’ ‘En hebt gij verstaan wat ik in mij zelven zeide?’ ‘Uwe Excellentie heeft niet gesproken.’ ‘Meent men hier, dat ik mijne vrijheid betreur?’ ‘Men kan het gissen; men ziet het niet, mijn edele Heer!’ antwoordde de trouwe man, met een sprekend gevoel op hem ziende. ‘Het is genoeg, ga!’ Niet lang zou de Hertog meer alleen zijn; de kamerdienaar keerde na eenige minuten terug, met triomf en blijdschap op het gelaat, den Hertog, uit naam van den burgvoogd, het bezoek aankondigende van Don Emanuel Enriquez vanwege den Koning. ‘Eerst nu!’ sprak Alba; doch schielijk liet hij er op volgen: ‘ik wacht den man, die van mijn Vorst gezonden is!’ Met eene deftig kalme houding ontving de Hertog den jongen hoveling, die hem eerbiedig groette, en zich staande hield, hoewel de Hertog bleef zitten. Welke vurige begeerte ook in Alba mocht gloeien, om te weten wat Enriquez komst hem bracht, hij ontveinsde die begeerte door eene mededeeling eer af te leiden dan uit te lokken, met te zeggen: ‘Gij bezoekt een kluizenaar, Senor! Nieuws uit de hoofdstad is in lang niet tot mij gekomen: wat zegt men te Madrid?’ ‘Men verwondert zich, dat een man, dien men reeds zoo groot kende in tegenspoed, het geheim heeft gevonden van nog grooter te zijn in het ongeluk. Spanje vergelijkt u bij den palmboom, Monsenor! wiens kruin zich te meer verheft, naarmate de stormen hem teisteren,’ antwoordde Emanuel, minder uit vleizucht dan met oprechtheid; want het aanschouwen van den Hertog, die daar nederzat, in dezen kerker, met dezelfde rustige hoogheid, als ware hij nog eerste staatsman in het kabinet des Konings, bezielde hem met een eerbied, dien het hem goed deed te kunnen uitspreken. ‘Ik zie wel, ik had het eerst naar uw last moeten vragen, Don Emanuel!’ hernam Alba, met een glimlach; maar er was toch iets in den toon zijner stem, dat een fijner menschenkenner of | |
[pagina 153]
| |
een meer hatelijke opmerker als overspanning zoude uitgelegd hebben; de jonge man antwoordde alleen met het overreiken van den openen brief, dien hij met zich bracht. Alba had er nauwelijks de oogen in geworpen, of hij haalde diep adem; maar toen hij ten einde had gelezen, sprak hij alleen met eene onbeschrijfelijke uitdrukking van trots en zelfbewustheid: ‘Heeft dan de Koning een geketend veldheer noodig, om zich een nieuw Koninkrijk te winnen?’ Een antwoord, waarin een deel van wat hij gevoeld had en geleden, werd uitgedrukt, beter dan door tien lange alleenspraken; een antwoord, dat tegelijk bewijst, hoe weinig er slaafsche laagheid gelegen had in zijn lijdzaam dulden, daar zijn eerste woord een zulk was, dat hem als een nieuw vergrijp kon worden aangerekend. ‘Dat woord is niet voor onzen meester bestemd, naar ik meen?’ vroeg Emanuel, verwonderd en ontzet. ‘Gij kunt het overbrengen, Senor!’ ‘Dit alleen, Excellentie?’ ‘Ik zal aan den Koning schrijven, Don Emanuel! nog heden!’ Om te weten, wat Alba recht gaf tot de verwondering, die zich ook eenigszins mengde in zijn antwoord, moeten wij den inhoud van den brief mededeelen, die hem werd overhandigd. Die was niets minder dan eene aanstelling tot opperveldheer over al de troepen, die zich zouden vereenigen op de grenzen van Portugal, om de aanspraken van Filips op dat koninkrijk te steunen, door vreeze of door geweld van wapenen, als het zijn moest, nadat hij tevergeefs alles had gedaan, om het volk door milde woorden en door aannemelijke voorslagen tot zich te neigen. Maar de Portugeezen wantrouwden de Spaansche verbroedering, en hadden zich voorgenomen de rechten te steunen van Don Antonio, Prior do Crato, natuurlijken zoon uit hun vorstenhuis. De adel schaarde zich, trouw als moedig, rondom de Hertogin van Braganza, wier rechten door een kleinmoedigen echtgenoot later zoo lafhartig werden opgegeven en Filips, na de uitspraken van geestelijke en wereldlijke scheidsrechters te hebben ingeroepen, na zich tot den raad van Venetië en tot dien van 't Vaticaan gewend te hebben, zonder dat één enkele Portugees te meer hem als Koning erkende, of dat hij er ééne spanne lands over zijne westergrenzen | |
[pagina 154]
| |
mede had gewonnen, begon nu eindelijk naar meer zekere hulp om te zien. Met zijne eigene legermacht zou hij zijn recht op de erfopvolging bewijzen; maar Alba's zwaard vertrouwde hij nog meer dan deze; zonder dat ten minste rekende hij niet op eene overwinning, en al ware in zijn hoofd de tijd al nog niet dáár geweest, waarop hij dezen de vrijheid meende terug te geven, het was ten minste het tijdstip, waarop hij hem ontslaan kon op eene waardige wijze, en zonder voor zich zelven of voor den Hertog stof te geven tot vreemde uitleggingen, of tot dezulken, die dieper gingen dan de Koning het wilde; het was de natuurlijkste en eenvoudigste wijze, om aan de langdurige spanning en aan het vorstelijk onrecht een einde te maken, een zulken veldheer in rang en vrijheid te herstellen, ten dage van een nieuwen oorlog, al ware hij ook om zware misdaden van beide beroofd geweest; nu kon men nog blijven twijfelen, of hij voor een groot of een klein vergrijp vergiffenis kreeg, bij eene gelegenheid als deze! Nog in den eigen namiddag schreef Alba aan Filips, dat hij de nieuwe taak op zich nam, maar dat hij bad, zich eerst te mogen verantwoorden van wat men hem ten laste leide, van wat zijne gevangenschap kon hebben veroorzaakt. Het was niet voegzaam, oordeelde hij, dat een man, wien zulke hooge belangen werden toevertrouwd, gedrukt zou blijven onder de verdenking van eenige grove fout; en dat hij met geenerlei rust voor zijn land zoude strijden, vóór hij eene verklaring had gehad met zijn Koning. Die brief werd door Don Emanuel naar Madrid overgebracht, zoowel als Alba's stout antwoord. - Maar hetzij de Koning ditmaal zijn veldheer te noodig had. om zich te willen vertoornen, hetzij hij de billijkheid voelde van eene verontwaardiging, die zich eindelijk lucht gaf, hetzij hij zoo volkomen had vergeven, dat hij ook de nieuwe vermetelheid verschoonde.... het werd den Hertog niet euvel genomen; evenmin echter werd zijn verzoek, om zich te mogen verantwoorden, verhoord. Filips herhaalde hem, lakoniek weg, het bevel, om zonder nader uitstel zijn post te aanvaarden, met de bijvoeging, dat hij zich in Portugal het best zuiveren zoude. En welke hardheid er ook lag in die volstandige weigering, om den Hertog te hooren, er lag een grootsch vertrouwen in, dat in waarheid de beste vergoeding moest zijn voor het geledene, en eene hoogere vrijspraak, dan die, welke een koninklijke zegelbrief had kunnen geven. Het was | |
[pagina 155]
| |
de éénige, welke Filips aan Alba kon geven, na dat, wat er tusschen hen beiden was voorgevallen; voor eene geheime grieve, die niet kon geopenbaard worden, en die toch openlijk werd gewroken; eene vergoeding, die als eene bekentenis van ongelijk was, zonder aldus te worden genoemd, en die tevens eene openlijke en schitterende was. Maar hoe ook moet men een Koning noemen, die zulk een vertrouwen durfde stellen op de trouw van een man, zóó gekrenkt, zóó ondankbaar bejegend, zóó verongelijkt, na weergalooze diensten, dat hij een gansch leger in zijne handen durfde geven, de vervulling van een brandenden wensch geheel alleen van hem afhankelijk kon maken, en hem van onder zijn oog verwijderen; die misschien alleen uit onmacht berusting kon geveinsd hebben! Het is zoo, de Hertog had zich nooit bevriend gemaakt bij het volk; maar Filips zelf was het evenmin. En de Hertog was dapper en hoog geëerd bij het krijgsvolk; des Konings moed was meermalen verdacht, en naar die mate zijn aanzien bij de dapperen gezonken; de Hertog was gevreesd bij het leger, en wist zich onbepaald te doen gehoorzamen door allen; de Koning had spionnen en beulen, Alba soldaten; wie had hem kunnen beletten, zoo hij het gewild had, als later een Wallenstein, de vertrouwde legermacht tegen den meester zelven te keeren, met den vijand te onderhandelen of voor zich zelven een koninkrijk te veroveren! Met een weinig toegevendheid voor Rome, dat zich fier partij had gesteld tegen Filips, ware ook van de geestelijke zijde zijne onderneming gewaarborgd, en Filips, met een oorlog tegen Engeland op handen, met een anderen in Frankrijk gemoeid, met Italië tegen zich, met het Vlaamsche oproer, dat hem het merg van zijn rijk kostte; Filips had nauwelijks iets kunnen doen, dan zich in machtelooze woede verbijten, en op zelfverdediging bedacht zijn. En hij, die wist, wat die man voor hem gedaan had, kon ook weten, wat hij tegen hem zou kunnen doen; maar hij wist, wie de man was, dien hij in zoo groote verzoeking bracht, zonder hem door één woord van zachtheid of vriendschap opnieuw aan zich en zijne belangen te verbinden, en Filips was de wantrouwendste, de achterdochtigste en de meest naijverige monarch der Christenheid, maar tegelijk die, welke zijne lieden het best wist te kiezen. Moet er een ander woord gebruikt worden, om Alba's lof uit te drukken? | |
[pagina 156]
| |
En hij heeft dat groote vertrouwen grootsch beantwoord. Van dat hij Portugal binnentrok, totdat hij uit Lissabon aan Filips schreef, om hem geluk te wenschen met de aanwinst van een koninkrijk, was zijn tocht niets geweest, dan een doorgaand zegevieren, en zijn gedrag geen ander, dan dat der sprekendste trouw aan Filips en der voorzienigste waakzaamheid voor zijne belangen; toen de Koning onder de vreugde van dit nieuwe geluk bijna bezweek, was Alba dáár, om te zorgen, dat hem voorloopig door Portugal's aanzienlijksten eene trouw gezworen werd, die, bij een mogelijk overlijden, de opvolging verzekerde aan zijn erfgenaam; maar toch de Heer van het groote schiereiland verrees, en de Hertog kon zijne trotsche profetie bewaarheid noemen, toen hij te Tomar de kroning verordende van den nieuwen Koning van Portugal, toen hij zijn meester omhangen zag met den gouden Portugeeschen koningsmantel: de karakterlooze Braganza, het allereerst zijne eigene plundering zag bevestigen door een eed, dien adel en grooten herhaalden, en dien het volk toejuichte. Toen zeker had hij zich bij Filips volkomen verantwoord, schoon er tusschen hen nooit eene andere opheldering heeft plaats gehad. En de trotsche vreugde, die daarbij uit Alba's trotsche blikken schitterde, bewees den Koning, dat ook hij zijne voldoening genoegzaam had gevonden. Kort was daarna nog slechts zijn leven, maar vervuld en werkzaam dat ééne jaar, gelijk de twee voorgaande ledig en werkeloos geweest waren. Portugal was wel veroverd, maar niet gansch onderworpen; niet alle partijen ten minste gesmoord; niet alle mededingers geheel zonder klachten; niet alle aanspraken opgegeven, en de houders daarvan ontmoedigd. En Alba was altijd zich zelven gelijk, de onverbiddelijke, die niets ontzag wat tegenstond; die geene rechten erkende, dan die van Filips II. Portugal gevoelde het vreeselijk, dat de Stadhouder der Nederlanden meester geworden was van zijn lot. En toen het wintermaand was geworden van het jaar 1580, werd er in het koninklijk paleis van LissabonGa naar voetnoot1) een ziekbed gespreid, dat een doodleger zou worden voor den man, die vier en zeventig jaar lang de bewondering en de schrik van Europa | |
[pagina 157]
| |
was geweest, voor Ferdinand Alvarez de Toledo, Hertog van Alba, wien het niet had mogen gebeuren, in een der vele gevaren, die hij op het slagveld had getrotseerd, roemrijk als een veldheer te vallen, maar die voor de ondermijning der koortsen bezwijken moest. Eerst toen, eerst bij zijn sterven, werd hij verkwikt met dien gloed van zijns meesters vriendschap, dien hij zijn gansche leven door had nagejaagd, en nooit zeker geweest was te bezitten, en waarvan de blijken altijd waren tot hem gekomen met zooveel duistere vermenging, dat ze hem altijd aarzeling hadden verwekt en schroom. - Maar dikwijls bezocht hem nu de Koning, en zonderling, altijd met dat ceremoniëel, dat hen verhinderde alleen te zijn, en tot andere, dan uitdrukkingen van oprechte genegenheid en dankbare rouwe, gelegenheid te laten. Het scheen, dat Filips nu de grootte van het verlies, dat hij lijden ging, met ieder samenzijn dieper besefte, - ééns toch kwam de Koning vergeefs bij zijn grooten onderdaan; ééns hief deze het hoofd niet meer op bij zijne toespraak; ééns zweeg zijn mond op de belangstellende vraag naar zijn welstand. Het lijk van Alba luisterde niet meer! En toen...... Filips II had zijne vierde gemalin overleefd, de jeugdige Anna van Oostenrijk, gestorven aan de pest of aan de kroon van Spanje, naar men 't nemen wil, de tweede bruid van Don Carlos, die hij zich ter vrouwe had genomen; hij had niet lang daarna zijn tweeden zoon door den dood getroffen gezien; het kind zijner grijsheid, dat hij tot den erfgenaam van al zijne tronen had bestemd. Bij den dood der Koningin had de Koning rouw bevolen door geheel het Koninkrijk, en bij den dood van den Infant had hij geen enkel uiterlijk teeken van rouw van zijne onderdanen gewild, en zijne eigene smart in zijn boezem gesmoord; - maar bij den dood van den Hertog van Alba - schreide hij met ‘zichtbare tranen,’ ten aanzien van zijne hovelingen. Wij moeten nog even opmerkzaam maken op de bijzonderheid, dat Alba bij zijne onderneming op Portugal, Don Fernando, zijn tweeden zoon, aan het hoofd stelde der ruiterij, terwijl hij zijn oudsten, Don Federico de Toledo, die met hem, en voor wien hij, geleden had, geen deel schijnt gegeven te hebben aan den roem, die er te winnen moest zijn bij zulk een krijgstocht! Wat mag dat geweest zijn? Eene kieschheid wellicht tegenover den Koning, | |
[pagina 158]
| |
die hem hierin zeker zal hebben vrijgelaten; en dat verklaart ons nog meer dezen zeldzamen man, die menschelijk voelde, zoo vaak het denkbeeld ‘plicht’ hem niet tot onmenschelijkheid opriep; die hoveling was, meer uit trots tegenover de omringenden, dan om hofgunst te winnen van den Vorst; die vader was bij wijlen, en als eenige schokkende omstandigheid zijn vaderhart wakker schudde; die vroom was, als hij de vroomheid vereenigen kon met zijns Konings belangen; maar die alles, wat hij was en zijn kon, al de vermogens van zijn geest, al de warmte van zijn hart, al de krachten van zijn vuist, al de berekeningen van zijn hoofd, alleen had gewijd, om de allertrouwste dienaar te zijn van Filips II, een naam, dien hij zich zelven gegeven heeft, waarvan de Koning en de Nederlanden hem eene fout hebben gemaakt, en die toch zijn rechte titel was, als zijne waarachtige karakterschets, - om welke te verdienen hij de rust des lichaams noch die der ziel iets heeft geacht; waarvoor hij iedere stem van zijn hart heeft overwonnen, en de kreten van wrok en haat in zijne ziel gesmoord, en waarvoor hij van zich zelven zóóveel bovenmenschelijke zelfbeheersching heeft geëischt, en van anderen zóóveel bloeds - dat de beklemming der doodsangsten hem tegen den biechtvader Domingo de Granada de klacht afperste: ‘Zóó sterven zij, die, om hunne vorsten te voldoen, het Christenbloed niet hebben gespaard!’ En de bange doodsstrijd, die dat woord ingaf, was als eene boetedoening voor dat harde vonnis, uitgesproken en bijna uitgevoerd over het Huis van Braganza, welks gansche verdelging hij aanried, om de kroon van Portugal aan de Spaansche monarchie te verzekeren.
1842. |
|