De graaf van Devonshire
(ca. 1900)–A.L.G. Bosboom-Toussaint– Auteursrecht onbekend
[pagina 183]
| |
Hoofdstuk XI. Een meesterstuk van den Kanselier.De Graaf van Devonshire was een te goed onderdaan om de Koningin onbewust te laten van Wyatts plannen, nu die werkelijk tot een dreigenden opstand gerijpt waren, waaraan nog slechts het oogenblik der uitbarsting ontbrak. Ook had hij, nog voor zijn vertrek naar Ashridge, in verbloemd schrift, haar de noodzakelijkste mededeelingen gedaan, met al die terughouding, welke de omstandigheid, dat zijne zuster er in betrokken was, vereischte. Dit papier had hij ter bezorging toevertrouwd aan den schoonzoon zijner min, de reeds vroeger genoemde vrouw Snowpust, dien hij toevallig onder de volksmenigte bij den brand had opgemerkt. Geen van Arabella's bedienden, of van de zijne, had hij met die boodschap kunnen belasten, en hij had dien man, van wiens trouw hij zeker was, nadrukkelijk bevel gegeven om dien brief in de handen der Koningin zelve te bezorgen, zonder den zender te noemen. Dan, helaas! het is eene overbekende waarheid, dat een onhandige vriend veel gevaarlijker is dan een openbare vijand; deze ten minste was ten hoogste ongeschikt voor eene zoo gewichtige zending. Hij was een opgeblazen zwetser, hoogst ingenomen met zich zelven, en echter, zooals het dikwijls met die soort van lieden gaat, met ware hazen-bloohartigheid bedeeld; een man, wien de omstandigheid, dat zijne vrouw met een grafelijk kind aan dezelfde borst gelegen had, tot een stokpaardje geworden | |
[pagina 184]
| |
was, dat hij bij iedere aanleiding besteeg. Met gering dus was het gewicht en het aanzien dat hij zich toeschreef, nu hij inderdaad door den Graaf zelven gebruikt werd tot eene zending aan de Koningin. Ook ging hij met zoo weinig behoedzaamheid en zooveel opzienbare snoeverij te werk, dat hij den eersten dag, onder het luid gejuich eener bende straatjongens en andere eerwaardige leden van het lichaam der slenteraars en leêgloopersr, onverrichterzake uit Westminster terugkwam, terwijl het onder dat gedeelte der bevolking reeds ruchtbaar was, dat Lewis Doll met eene boodschap van een Graaf te Whitehall geweest was, en door de heidukken met knuppelslagen was teruggewezen. Niettemin hervatte hij des anderen daags met moed zijne onderneming; doch de arme dwaas liep andermaal door zijne belachelijke figuur en verwaande gebaren in het oog, en wel in het gevaarlijkste oog, dat hem had kunnen gadeslaan. De kanselier zelf liet hem tot zich brengen, en vernam zonder moeite, hoewel Lewis zeker tienmaal herhaalde, dat hem door zijn zender geheimhouding was opgelegd, dat niemand anders dan Devonshire die berichten zond. Ze werden hem derhalve ontnomen, en hij zelf, tot zijne verwondering, onder geleidde in de MarchalseaGa naar voetnoot1) gebracht. Spoedig daarop had men den Kanselier, die het recht had zich onaangediend bij de Koningin te vervoegen, in haar kabinet zien binnengaan. Arundel, van Ashridge teruggekeerd, bevond zich juist daar. Hij bracht den brief van Elisabeth en de verontschuldiging van Courtenay, die zich nog eenige oogenblikken bij Arabella's ziekbed ophield. Met eenig welgevallen las de Koningin de letteren harer zuster. ‘Lady Elisabeth vertrekt naar Donnington-Castle. Ik zal haar met meer goedheid behandelen, dan ik tot hiertoe gedaan heb; zij verdient het waarlijk. Zij heeft hare dwalingen; maar zij zal daarvan terug te brengen zijn!’ ‘Een brief vol onderwerping, en een hart vol arglistigheid,’ antwoordde Gardiner. ‘Het verwondert mij niet; zij heeft daar- | |
[pagina 185]
| |
voor hare redenen. Ook ik heb berichten, doch die ik slechts aan uwe Majesteit alléén kan mededeelen.’ ‘Mylord Arundel, gij zijt ontslagen,’ zeide Maria tot dezen. De Groot-Kamerheer verwijderde zich met eene gewaarwording van schrik, die hij zich zelven niet verklaren kon. Het loerend oog des Kanseliers gloeide van een zóó zonderling vuur, had zóó strak en doorborend op hem gerust, dat eene angstige nieuwsgierigheid naar diens berichten hem beving, en hem de bescheidenheid deed vergeten. Hij begaf zich naar een aangrenzend vertrek om iets van het gesprek te hooren. Hier vond hij Arthur Polus, die een sierlijk doosje op de tafel zette. ‘Wilt gij iets fraais zien, Mylord Arundel?’ ‘Jonkman, daarbinnen valt iets gewichtigs voor; laat ons luisteren!’ ‘Niet voordat gij dit bewonderd hebt. Zie dit medaillon! Het bevat de beeltenis der Koningin. Met welke ontzaggelijk groote diamanten is het omzet, niet waar? Het is bestemd voor den Graaf, als hij met Hare Majesteit te Greenwich zal zijn. 't Is misschien wel eene uitnoodiging om het origineel te vragen.’ ‘Het is prachtig, Arthur! het is heerlijk; maar, om Gods wil, zwijg! ik moet trachten te weten wat hiernaast voorvalt.’ Luisteren is instinct bij de pages. Onze jonge wildzang had weldra eene goede plaats gevonden en deelde Arundel achtereenvolgens mede wat hij hoorde. ‘Hemel, Mylord! de Kanselier spreekt van opstand! Hij noemt namen: Suffolk, Wyatt! Wie is die Wyatt? Hij zegt iets over Kent en Donnington-Castle.’ Beiden hoorden nu duidelijk den naam van Elisabeth tweemaal door de Koningin herhalen. De Westminster klok sloeg halfvijf. Met klimmende belangstelling drong Arundel zich dichter tegen den page. ‘De Koningin moet zeker vreeselijk in toorn zijn, want zij stampvoet, als een ongeduldig ros,’ riep Arthur. ‘Hemel! hoe beeft hare stem! Wee allen die dit onweer dreigt. De Bisschop spreekt van een protestantsch complot! Nu leest zij iets voor, uit een brief. Kan dat een brief zijn van de Prinses?’ Arundel knikte toestemmend. | |
[pagina 186]
| |
‘Arthur, worden Courtenay en ik er ook in genoemd?’ ‘Niet, voor zoover ik het verstaan kan. De Koningin spreekt Van maatregelen. Nu schijnen ze te beraadslagen. Zij spreken zacht; ik kan geen woord meer opvangen.’ Er volgde eene lange stilte. Men hoorde in de groote voorzaal driftige voetstappen van iemand die naderde. ‘Dat zal de Graaf zijn! Goede Arthur, roep hem hier. Het mocht verkeerd wezen, zoo hij nu ten voordeele der Prinses ging spreken.’ Arthur ijlde weg. Hij ontmoette werkelijk den Graaf van Devonshire, die, zonder den groet der hovelingen, welke eerbiedig ter zijde weken, te beantwoorden, driftig de zaal doorliep met den ongeregelden gang van iemand, die door eene duizeling bevangen is. ‘Mylord! Mylord Graaf! hoor toch, ga niet bij de Koningin, nu niet! de Groot-Kamerheer Arundel.......’ Doch Courtenay stiet den page van zich, zonder naar hem te hooren, en trad het kabinet binnen. De Koningin zat bij eene tafel, en ondersteunde haar hoofd met beide handen. Gardiner stond naast haar. Hij hield eenige papieren in de hand. Maria bemerkte nauwelijks den Graaf, of ze scheen voor een oogenblik elke bekommering te vergeten. ‘Geloofd zij de heilige Maagd! daar is hij - daar is de Graaf!’ riep zij, half van haar zetel opstaande. De toon, waarop zij dit zeide getuigde er van hoe ledig zijn afwezigheid hare ziel gelaten had, getuigde van hare verrukking bij het wederzien, getuigde van haar ontstuimigen hartstocht. Hij beantwoordde dit slechts door een gebiedend: - ‘Kanselier, ik moet de Koningin spreken, ga!’ Voor geen Prins van den bloede ware de trotsche Bisschop bij eene andere gelegenheid geweken; nu echter boog hij zich zwijgend en vertrok. Toen hij den Graaf voorbij ging, wierp hij één enkelen blik op hem. Een glurend bespiedenden blik, waarin een heische uitdrukking lag. De blik, welken de wilde werpt op den vijand dien hij onder het scalpeermes heeft. Zóó | |
[pagina 187]
| |
staart de Afrikaansche panter op het naakte slavenkind, dat onder het bereik is van zijn sprong. Doch, neen, in dien blik lag nog iets anders dan de dierlijke wraakzucht van den mensch in den natuurstaat, en de instinctmatige wreedheid van het dier. Het was de verfijnde wellust der wraak en der overwinning van den beschaafden Europeaan. Het was de gloed der verhitte dweepzucht, die een stelsel vervolgt in een mensch, en die door list heeft overwonnen. Het was de blik, die door alle eeuwen heen de razende ijveraars heeft gekenmerkt, die de Godsvereering in vormen dwingen, en de alomtegenwoordige, de allesvervullende godheid, tot eene pygmee kneden, welke met hunne kinderziel overeenstemt, en die meenen aan dat verwrongen beeld eene welgevallige hulde te brengen in offers van lillend menschenvleesch. De blik, dien de Dagonspriesters wierpen op Daniël; waarmede Saulus Stephanus zag steenigen; die zich duizendmaal herhaalde, en herhalen zal, zoolang het staatkundig en godsdienstig fanatismus bestaat. Als Courtenay dien blik had kunnen zien, dan zoude zelfs hij gehuiverd hebben. Devonshire bleef zwijgend vóór Maria staan, alsof hij zich scheen te beraden op hetgeen hij zeggen wilde, of wel, alsof zijne overspanning hem stem noch adem liet; maar zelfs zijn zwijgen was schrikwekkend. In het verhitte rood van zijne wangen en voorhoofd brandde een vreeselijker vuur dan dat van den toorn; in zijne hoogopgezwollen aderen en in het krampachtig samenklemmen der handen, waarin hij zijne barret stuk wrong zag men dat het geen gewone oorzaak kon zijn, die hem zoo bewoog. Maria zag hem aan en sidderde. Zij hoorde zijne ademhaling. ‘Bij de goede Heilige, wier naamdag wij heden vieren! wat scheelt u, Graaf?’ ‘Niets Mylady!’ ‘Niets? en uwe wangen gloeien, en ik zie dat gij beeft. Gij wildet mij spreken en gij zwijgt; en gij wendt uwe oogen af, nu ik u aanzie? Lijdt gij weder aan een aanval van die vroegere ongesteldheid?’ ‘Dat is het niet,’ antwoordde hij met eenen glimlach vol minachting. | |
[pagina 188]
| |
‘Hemelsche goedheid, wat is het dan?’ vervolgde zij, hem naderende, ‘waarlijk, gij moest gaan zitten.’ ‘Ik heb geene rust noodig, mevrouw!’ Het is ongeloofelijk hoeveel eene minnende vrouw verdragen kan van het voorwerp harer liefde. Hij moge haar verguizen, verschoppen, van zich stooten; hare voorkomendheid met koelheid afwijzen, hare belangstelling met spottende minachting vergelden: zoolang zij nog slechts eene flauwe hoop heeft op zijn hart, zal zij zich aan hem blijven hechten als de oester aan de schelp, als het boominsect aan het blad dat het voedt. Mishandeling van den geliefde is haar wellust, in tegenstelling van onverschilligheid. Wee den gewetenlooze, die misbruik maakt van die zwakheid der vrouwelijke ziel, waarin toch zooveel sterkte ligt; van die aanhankelijkheid, zoo vol zelfverloochening; van eene liefde, die zóó weet op te offeren! Maar ook wee over de rampzalige, die de verachting heeft verdiend van den edelen man, dien zij liefheeft! Met tranen in het oog om eene stugheid, die zij zich niet verklaren kon, wendde zich Maria tot Devonshire: ‘Spreek, Mylord, is er iets dat u hindert? Spreek slechts en ik zal het wegnemen; begeert gij iets, ik zal het u schenken, als de wereld het opleveren en Engeland het betalen kan;’ terwijl zij dit zeide, bracht zij de hand aan zijn voorhoofd, als wilde zij zijne sombere luim wegvagen dan, hij week driftig terug met den uitroep: ‘Laat af van mij, tijgerin! Aan die hand kleeft bloed: zij brandt als eene vlamme.’ Verstomd van ontzetting bleef zij hem met strakke blikken aanstaren, terwijl zij langzaam naar den armstoel terugging, waaruit zij was opgestaan. Nu eerst kwam zij eenigszins tot zich zelve. ‘Jezus Maria! gij spreekt als een ijlhoofdige. Dat is krankzinnigheid, Graaf! Dat moet krankzinnigheid zijn.’ ‘Neen, Maria, ik ben volkomen bij mijn verstand; ik weet wat ik zeg, en om het u te bewijzen zal ik u eene geschiedenis vertellen; luister, het is eene geschiedenis, zooals gij ze gaarne hoort, vol bloed en tranen.’ | |
[pagina 189]
| |
Zij luisterde met angst want zij geloofde aan zijne verstandsverbijstering. ‘Ik reed hier heen, met vreugde in de ziel. Met een hart, vervuld van eerbied en dankbaarheid voor u. Ik had u eene gewichtige bekentenis te doen. Ik wilde uwe goedheid inroepen voor dierbare belangen. Ik haakte naar het oogenblik, dat er geen geheim meer tusschen ons zijn zoude. Ik had u tegen naderende stormen den krachtigen steun van mijn arm, en al de macht van mijn invloed wallen aanbieden, met al de trouw van een ijverig onderdaan en de oprechtheid van een waren vriend. Dat is nu voorbij, Mylady! Uwe overleggingen kunnen voortaan niet meer samenstemmen met mijne denkbeelden, noch uwe daden iets gemeens hebben met mijne handelingen. Mijn weg voerde mij langs St. Pauls. Daar, op het plein bij het Godsgebouw, had zich eene groote menigte samengeschoold. Eene angstige stilte, als die der verwachting bij zulk eene talrijke schaar wekte mijne nieuwsgiersgheid. Ik mengde mij onder hen. En ik zag....’ - een edele toorn deed hier zijne oogen fonkelen - ‘ik zag een vlammenden brandstapel, en in het midden der vlammen een man... naakt aan een staak gebonden. Als sissende slangen omkronkelden hem de knetterende vlammen. Ik kwam te laat om hem te redden!....’ Hier werd Courtenays gelaat, zelfs zijne lippen, van afgrijzen wit. ‘Enkelen uit de volksmenigte riepen mijn naam. Toen hief de gemartelde de oogen naar mij op, drukte de verzengde stomp, die zijne hand geweest was, aan het hart, wees daarop naar den hemel, die van alles getuige was, en boog toen het hoofd als wilde hij zijn leven niet langer aan het vuur betwisten. - Die man was onschuldig! Men verweet hem geene misdaad, dan die van ketterij. Ketterij! Wie zal vermetel beslissen hoe de hooge Godheid het liefst wil gediend zijn! Wie zijn de menschen dat zij zullen straffen wat God zelf toelaat! Rondom die houtmijt stonden tien schreiende kinderen. Tien kinderen, die men den eenigen steun door den Hemel gegeven, willekeurig ontroofde. Hunne tranen zullen paarlen zijn aan den martelkroon van hun vader; maar wat zullen ze voor u zijn, Koningin? Neen, Maria! ontzet niet; blik trotsch omhoog; verbleek niet om uw eigen | |
[pagina 190]
| |
werk, want het was uw werk; het waren uwe priesters die daar rondom stonden; uwe beulen die het vonnis uitvoerden; en het was uwe hand, die het onderschreef!’ Maria was diep getroffen door Courtenay's voorstelling; zijn verhaal had haar geroerd. Zij huiverde bij zijne vraag. Zij had haar halve koninkrijk willen geven, dat niet juist hij van dit alles getuige had moeten zijn. Het woord bekentenis had hare aandacht getrokken; zij had daaraan de gunstigste uitlegging voor hare eigene wenschen gegeven; maar zij sidderde bij de vastheid van stem, waarmede hij haar zulke harde verwijtingen deed. Zij wist, dat de hartstocht zóó niet spreekt, en dat een koel besluit alléén zulke woorden kon ingeven. Toch gaf zij hem niet verloren; zij hoopte nog alles te kunnen herwinnen. Zij was echter te veel overtuigd van de verdienste harer daad, om die ongedaan te wenschen. Gardiner en haar biechtvader hadden haar verstand zoo goed verschanst tegen elke redeneering, haar hart zoo goed geharnast tegen elken strijd, dat zij zich beschouwde als eene geloofsheldin, die de eerste schrede gedaan had op het pad der glorie, en in het bloed, dat er vergoten was, een eerste zoenoffer zag voor de groote schuld van hare voorgangers, Hendrik en Eduard. ‘Courtenay!’ sprak zij, ‘gij gispt mij met hardheid over eene daad, die uwe goedkeuring verdient, en al ware dat niet: is het edelmoedig van u, dat gij der vrouw, die tegen u geene andere wapenen heeft dan hare tranen, zooveel bitters zegt om eene gerechtigheid, die de Koningin moest uitoefenen? Hebt gij mij niet doen sidderen door uwe taal? Mij niet bedreigd met uwe verachting? Gij zoudt er mij toe gebracht hebben mij zelve te verachten, indien ik niet door het geloof gesterkt ware tegen uwe verwijtingen. Gij zoudt mij zwak en schuldig maken, zoo de Heiligen mij niet hulp schonken van boven.’ ‘Uwe Heiligen zijn de Kanselier en uw biechtvader! De raadslieden die u sterken, zijn omgekochte priesters van Rome, die naar Engelsch bloed dorsten!’ ‘Eduard! om Jezus' wil, houd op met uwe beleedigingen! De Koningin mag ze niet hooren, en de vrouw kan ze niet wreken. Ik kan uwe verwijtingen niet dragen. Gij woedt tegen eene | |
[pagina 191]
| |
vrouw, die zich niet verdedigen kan; die slechts ééne zwakheid heeft en die zwakheid is liefde voor u! Want ik bemin u, Courtenay; ik weerhoud niet langer eene bekentenis die gij op mijne trekken leest, die in ieder mijner woorden ligt, die uit elke mijner handelingen spreekt. Ja, ik bemin u! gij zijt de zon van mijn leven, de lichtstraal van mijn hart! Zonder u is alles duister en doodsch: met u alles licht en zaligheid! Ik aanbid u naast de Godheid die mij hoort, naast de Heiligen die mij beschermen Zie, uwe Koningin ligt aan uwe voeten; spreek een enkel woord en zij is uwe slavin, en zij zal roemen in haar geluk! Maar geene beleediging meer, wat ik u bidden mag! Om uw zelfs wil, geene beleediging meer! Het is eene leeuwin die gij tergt, die in u hare eigene ingewanden verscheuren zou.’ Courtenay was de man niet, die onbewogen kon blijven bij de tranen en klachten van eene vrouw, waaraan hij zooveel te danken had, of om koel te zijn bij eene bekentenis, met zooveel hartstocht uitgebracht. Dan, het afgrijselijke schouwspel lag hem nog te diep in het geheugen om met innige deelneming op haar te kunnen zien; en de minnaar van Elisabeth kon slechts flauw getroffen worden door de smart van Maria. Toch hief hij haar met kalmen eerbied op, terwijl hij met meer zachtheid zeide: ‘Zoo gij mij waarlijk bemint, Mylady! waarom dan in mijn afwezen lieden, die ik bescherm, zoo bloedig vervolgd?’ Gij weet niet hoe schuldig mij die man werd voorgesteld; gij weet niet welke zijne misdaad is! Staat gij mij dan niet toe, mijn leven en de rust van mijn rijk te beschermen? Beiden zijn in gevaar. Er bestaat tegen beide eene uitgebreide samenzwering. Het zijn Lutheranen en andere ketters, die deze gesmeed hebben en tot uitvoering zullen brengen, en mijne zuster, mijne afschuwelijke zuster! die getracht heeft mij te blinddoeken met een brief vol gehuichelde onderwerping, staat aan het hoofd van dit schandelijk complot! Mijne getrouwe Kanselier, dien gij miskent, heeft alles ontdekt. Daar, lees zelf.’ En zij wees hem eenige der papieren aan, welke Gardiner had laten liggen. ‘Elisabeth aan het hoofd der samenzwering? Dat is een verzinsel, eene verfoeielijke leugen! Zij is de reinste, heiligste en onschuldigste van alle vrouwen! Zij de rust des rijks verstoren? | |
[pagina 192]
| |
zij, die zelfs uwe onzusterlijke tirannie geduldig draagt, slechts vertrouwende op God en hopende op betere dagen!’ ‘Bij St. Katharina! Graaf van Devonshire! gij vergeet dat gij iemand verdedigt, die ik u als hoogverraderes aanwees!’ riep Maria in woede. ‘Neen, Koningin! ik bescherm slechts de onschuld tegen lage aanranding. Zij is valsch die aantijging; bij St. Joris en mijne riddereer, zij is valsch! Met mijn bloed zal ik hare trouw bewijzen!’ ‘Men zal zich van haar persoon verzekeren om alles te voorkomen; de bevelen daartoe zijn reeds gegeven, en ik herroep ze niet, want ik blijf gelooven aan hare schuld, in spijt van uwe verzekeringen, die ik niet meer vertrouw. De riddereer van een man, die met mijne vijanden heult, is mij geen genoegzame waarborg!’ ‘Bij God, den Almachtige! Maria,’ riep hij, in eene drift die hij niet meer meester was de hand aan zijn zwaard slaande; ‘gij twijfelt aan mijne riddereer.... Wee u, zoo gij geene vrouw waart....’ ‘Neen, neen, neen!’ riep Maria, in tranen uitbarstende. Hare liefde had blijkbaar geworsteld tegen misnoegen en trots, en nogmaals de overwinning behaald. ‘Neen, Courtenay! die toon moet niet heerschen tusschen ons. Zoo vreeselijk moet alles niet eindigen. Eduard! laat ons al het gesprokene vergeten. Nog is het niet te laat! Nog niet. - Bemint gij mij waarlijk niet? Kunt gij niet een weinig liefde voor mij hebben? Niet zooveel om mijn gemaal te worden? Neen, antwoord mij nog niet! Niet zoo spoedig,’ vervolgde zij angstig, ziende dat hij spreken wilde. ‘Beslis niet zoo spoedig over ons beider lot. Na uw antwoord zal alles voorbij zijn. Bedenk wat ik u aanbied: een troon, den heerschersstaf over Engeland, eene oneindige liefde, of eindeloozen haat!’ ‘Vrouw, die aan mijne eer hebt getwijfeld, ik bemin u niet! Moordenares van Bealow, ik heb u nooit bemind! Vervolgster van Elisabeth, verneem het tot uwe ontzetting, tot uwe straf, zij alleen bezit onverdeeld mijn hart! Zij is mij dierbaarder dan al wat mij kan worden aangeboden. Van haar alleen hangt mijn geluk of mijne ellende af. En zoo ik dezen hartstocht verborg, | |
[pagina 193]
| |
was het niet uit lage vleierij voor u; maar omdat zij zelve het van mij geëischt had.’ Bij zijne eerste woorden was Maria opgestaan met de laatste overmacht van den wil op het geschokte zenuwgestel. Ook bereikte zij den zetel niet waarop zij zich wilde nederzetten. Met den uitroep: ‘bedrogen!’ die slechts een enkele gil was, zonk zij neder. Gardiner, op alles voorbereid, had de aangrenzende zaal niet verlaten en trad binnen met Williams. Hij richtte de Koningin op, die bleek, hijgend, trillende, met op elkander geklemde lippen, den arm naar Courtenay uitstrekte, en met de uiterste inspanning slechts stamelen kon: ‘Uw.... gevangene.... Williams!’ De bevelhebber der hellebaardiers aarzelde. ‘Iemand als Mylord! Zonder eenige bepaling....’ ‘Doe uw plicht, Williams!’ sprak de Kanselier. ‘Ik ken zijne misdaad.’ ‘Daar hebt gij mijn degen, Sir!’ zeide Courtenay met vastheid. ‘En gij, Kanselier! gij kent mijne misdaad; maar een machtiger dan wij allen kent alle de uwe! Kom, Williams, gaan wij!’ En toen zij in de voorzaal kwamen, stonden daar reeds Benefield en Darley, als lieden die dit oogenblik verbeid hadden. De page sloeg de oogen neder en wendde het hoofd af, toen zijn bloedverwant hem met de hand groette. Benefield zag Devonshire aan met een lach en een blik, die zoo kwaadaardig hoonend waren, dat Williams luid tot zijn gevangene zeide: - ‘Als gij het goedvindt, edele Lord! zullen wij de onbeschaamde blikken vermijden van de laaghartigen, die alleen moed hebben tegen een ongelukkige!’ De Graaf drukte den jongeling met diep gevoel de hand; deze voerde hem daarop in een afgelegen vertrek, waar zij eene nadere beslissing der Koningin zouden afwachten. Deze toefde niet lang. Het bevel om Courtenay naar den Tower te voeren, volgde spoedig. In zijne eigene, prachtige, met al zijne wapens versierde bark, die voor het watertochtje naar Greenwich gereed lag, werd de | |
[pagina 194]
| |
Graaf naar de vestinggevangenis heengevoerd. Williams en twee hoplieden der lijfwacht vergezelden hem. De Lord Gouverneur van den Tower, de ons bekende Chandos, nog van alles onbewust, had zich, uit vertwijfeling aan Arabella's trouw en liefde, in zijn somber gebied afgezonderd. Hij ontving met de hoogste verbazing en schrik de strenge bevelen omtrent den Graaf van Devonshire. Het was hem niet vergund dezen eene behoorlijk verblijf te geven, nog veel minder hem eenige der vroeger daar genotene voorrechten toe te staan; een vochtig onderaardsch hol alleen, een kerker, zelfs voor den laagsten misdadiger, die aan de Maatschappij den dood verdiend heeft - een te groote verzwaring van straf - moest hij den broeder zijner Arabella aanwijzen! Hij was een slaaf van zijn plicht en van zijn eed, en hij hield zich overtuigd, dat zij, die eene zoo vreeselijke uitkomst hadden bewerkt, tevens zouden weten te waken dat hunne aanwijzingen werden opgevolgd. Hij zuchtte en sloeg de handen moedeloos ineen. Courtenay bemerkte zijne bekommering: ‘Laat ons mannen zijn, Chandos!’ voegde hij hem toe. ‘Ik ben hier immers geen vreemdeling!’ En tot den onderbevelhebber, die hem naar het gevangenhok leidde, en in wiens oog een traan blonk, sprak hij: ‘Kom, Drawing, ontneem mij den moed niet; wij zijn immers oude kennissen!’ ‘Ik wenschte liever, Mylord!’ antwoordde de man, ‘dat ik tien nieuwe gasten ontvangen moest, dan een oude, als uwe Lordschap, zóó te moeten huisvesten. ....................... ....................... De Kanselier, vast besloten om niemand bij de Koningin toe te laten, voordat hij zijn doel geheel bereikt had, gaf zich geene moeite om hare opgeruide hartstochten tot bedaren te brengen, of in haar geest het evenwicht te herstellen, dat haar alleen als redelijk en zelfstandig wezen konde doen handelen. Hij moest nog te veel partij trekken van hare woede, die zich op eene razende, ik zou bijna zeggen, op eene gewelddadige wijze uitdrukte. Hare stem was soms gillend en luide, dan weder heesch en rauw. Zij sprak ruwe verwenschingen uit. Zij | |
[pagina 195]
| |
verbrijzelde en verscheurde alles wat haar toevallig onder de handen viel. Nu eens eischte zij, met wilde gebaren, dat men Courtenay en Elisabeth terstond ter dood zoude brengen; dan weder zwoer zij, bij de nagedachtenis harer moeder, het verderf van alle ketters, de vrienden van Devonshire, de medestanders van Elisabeth. Er waren oogenblikken waarin zij alles ontkende, al het voorgevallene logen noemde, of van een akeligen droom sprak, die haar het hoofd verwarde, en dan riep zij haar neef Devonshire om haar te troosten! Ieder ander dan de Bisschop-Kanselier, die koel bleef als de onwrikbare zuil van een Gothisch gebouw, zoude geroerd zijn geworden bij het aanschouwen, hoe deze anders zoo sterke vrouw zich heen en weder slingeren liet door de vlagen van hare driften, en wegzonk in het stof harer eigene zwakheid. Eindelijk kwam zij tot eene zekere kalmte, maar zij bleef bij het besluit, dat de Graaf en hare zuster beiden sterven zouden. ‘Wat Elisabeth aangaat,’ sprak de Kanselier, ‘er zijn bewijzen tegen haar die veel, die alles wettigen. Maar ik bid Uwe Majesteit, wel te overwegen wat men tegen den Graaf aanvoeren zal. De misdaad, waarvan Uwe Majesteit hem zoude moeten aanklagen, maakt hem niet schuldig voor de wet.’ ‘Bij St. Katharina, Mylord! welke misdaad bedoelt gij?’ vroeg Maria heftig. De moeielijkste vraag voorwaar, die een hoveling ter beantwoording kon worden voorgelegd, want hoe was het mogelijk om tot eene vrouw als deze te zeggen: ‘Hij schonk eene andere de liefde, die gij van hem hebt afgesmeekt.’ Ook zweeg de Bisschop een oogenblik. ‘Bij de kroon van mijn vader, Kanselier! neemt gij aanleiding uit het gedrag van anderen om mij niet meer te gehoorzamen? Toch zweer ik u, dat ik voortaan wil gehoorzaamd zijn. Spreek; ik begeer uw antwoord!’ ‘Laat ons geen naam geven aan een misdrijf tegen het vrouwelijk gevoel, waarvan de herinnering met den misdadige verdwijnen moet,’ hernam de listige staatsman. ‘Alleen dit, als wij een middel aangrijpen, moet het zeker zijn.’ | |
[pagina 196]
| |
Maria liep driftig heen en weder. Daarop bleef zij vóór Gardiner stilstaan, alsof zij zich iets herinnerde. ‘Kanselier! de Sterrekamer straft zelfs eene beschuldiging van hoogverraad, zonder bewijzen. Is er dan in die papieren niets, dat een vermoeden tegen dezen man opwekt?’ ‘Geen schijn daarvan zelfs, Mylady, en van de leden der Sterrekamer zijn wij ditmaal niet zeker. Hij heeft zich zoovele vrienden gemaakt, dat het in deze hachelijke oogenblikken niet raadzaam is, hunne trouw jegens Uwe Majesteit in verzoeking te brengen. Slechts na eene gestaafde beschuldiging zullen zij hem laten zinken.’ De Koningin rukte van ergernis haar paarlsnoer los, zoodat de kostbare kralen als schitterende hagel nedervielen. ‘Indien ik Uwe Majesteit stellige bewijzen in handen gaf, die hem schuldig spreken aan Wyatt's verraad?’ ‘Gij zoudt mijn goede engel zijn!’ riep de Koningen, en voegde er in één adem bij: ‘Maar waarom mij dan niet vroeger gewaarschuwd? Waarom mij prijsgegeven aan den duivel, die mij betooverde en mij krankzinnig maakte?’ ‘Eerst heden verkreeg ik zelf er de zekerheid van. De kleine Darley, zijn page, heeft met jongelings-onbedachtzaamheid gesnapt. Benefield, dien zijne list wist te verwijderen, kon met zekerheid zeggen dat de Graaf reeds op den dag na zijne bevrijding eene misdadige samenkomst met Elisabeth had, dat zij beiden toen reeds met Wyatt die godtergende samenzwering ontworpen hebben. De arme Benefield heeft wel altijd gepoogd Uwe Majesteit te naderen, om haar alles te ontdekken, dan vergeefs; de groote vooringenomenheid....’ ‘Geen woord daarvan, Mylord.’ ‘Zijne laatste poging mislukte, zooals Uwe Majesteit zich herinneren zal, gedeeltelijk door mij en door mijne onbekendheid met zijn geheim. Het was Courtenay zelf, die waarschijnlijk eene verdachte bijeenkomst had met dien ketter, dien Bea....’ ‘Zwijg van dat alles; ik wil dien Darley en dien Benefield zien.’ ‘Zij wachten in de voorzaal. En nu nog iets, mijne dierbare meesteres! Veroorloof een getrouwen onderdaan, ik durf het zeggen, een waren vriend, den eenigste, die u vroeger tegen den huichelaar | |
[pagina 197]
| |
waarschuwde, een ernstigen raad. Het volk heeft zich ongelukkig zekere ongerijmde denkbeelden omtrent den onwaardige in het hoofd gezet, en Uwe Majesteit heeft zich nooit verwaardigd ze op eenigerlei wijze te weêrspreken....’ ‘Welnu?’ ‘De menigte, die nooit doordringt tot het wezen der zaak en een opgevat vooroordeel niet licht varen laat, zal in de rechtvaardige straf van zekeren misdadiger niets zien dan....Mylady, spaar mij het woord!’ Zij knikte slechts dat zij hem begreep, daarop zeide zij fier: ‘In 't eind, wat bekommert mij het oordeel der menigte?’ ‘Met verlof, Uwe Majesteit! die menigte, dat is uw volk, dat is Engeland, dat is Europa, en dan die man zelf....’ ‘Ja, bij God, gij hebt gelijk! Hij moet weten hoe weinig.... riep Maria, en barstte in een hartstochtelijk schreien los. “O, Gardiner, mijn getrouwe vriend! Ik ben zeer te beklagen!” “Gij zult het minder zijn, mijne dochter, indien alles spoedig gelogenstraft wordt. Kunt gij tot eene verhevene poging van zelfbeheersching besluiten? Het eenigste besluit dat Maria Tudor, dat Katharina's dochter waardig is!” “Wat wilt gij dat ik doen zal, Kanselier?” “Nog heden het contract teekenen, dat u met Philips verbindt, zoodat men zie en wete, hoe gij nooit een ander voornemen hadt.” “Het zij zoo. Dan is ook voor hém alles onherroepelijk verloren!”.................... ....................... Aan den avond van dien eigen dag werd de huwelijksakte in tegenwoordigheid der wederzijdsche gevolmachtigden geteekend. Darley heette voortaan Sir Henry Darley van Monkstone, naar eene hem geschonken bezitting, Benefield, in zijne betrekking hersteld, vertoonde weder zijne plompe figuur aan het Hof, met niet wreinig aanmatiging op gedane diensten, en met al den trots der gerechtvaardigde onschuld. De listige aanslag van den Kanselier, op diepe menschenkennis gegrond en volkomen naar de karakters der daarin betrokkenen berekend, was nog boven zijne verwachting gelukt. Hij had dat vreeselijke struikelblok op des Graven weg gelegd. Zeker, dat diens meewarige menschen- | |
[pagina 198]
| |
liefde in gloeienden toorn zoude ontbranden, en dat de verontwaardiging hem sterkere bewoordingen in den mond zoude geven, dan een beraden nadenken goedkeuren kon. Maria's hevigheid, hare standvastige volharding op dat ééne punt, dat Courtenay juist zoude aanvallen, moesten het overige doen, en meer had Gardiner niet noodig, om met gerustheid hare achterdocht op te wekken. Wij hebben gezien, dat dit niet meer noodig was na de noodlottige vriendschapsbreuk, door de botsing van beider hartstochten veroorzaakt.’ Van dien oogenblik dagteekende de bloedige vervolging tegen de onroomschen, waardoor Maria's regeering wordt gezegd te zijn geweest: Een gestadig oprichten van kruisen en galgen. |
|