De graaf van Devonshire
(ca. 1900)–A.L.G. Bosboom-Toussaint– Auteursrecht onbekend
[pagina 167]
| |
Hoofdstuk X. Een begin van het einde.‘Ik zeg u, Geertruid, dat gij ongelijk hebt; eene wandeling als deze geeft mij meer vermoeienis dan afleiding, en de eentonige statigheid van dit oude bosch maakt mij ongeduldig en somber. Ik haat die eeuwige zwijgende boomen!’ Zoo sprak Lady Elisabeth, die op Geertruid Hokarth leunende, door deze dieper in het bosch van Ashridge was gevoerd, dan zij zelven wilde. ‘Indien uwe Ladyschap vermoeid is, kunnen wij terugkeeren,’ antwoordde de altoos deftige dame, ‘maar het is zeker, dat lichaamsbeweging u goed is, na eene zoo sterke inspanning van den geest.’ ‘Bewaar ons, mijne waarde Hokarth! gij doet mij denken aan de spreuk: Vinienti occurite morbo - eene ziekte te genezen, voordat ze daar is. - Als zij mijne gezondheid moesten benadeelen, die weinige oogenblikken welke ik aan mijne studiën besteed, die juist de zoetste van mijn tegenwoordig leven zijn, dan ware ik reeds gestorven onder de leiding van mijn goeden Roger Asham, die mij als het ware met Grieksch en Latijn voedde. Dat was een goede, gelukkige tijd, Geertruid, toen ik met hem Cicero en Livius doorlas! 't Is toch vreemd, dat men die oogenblikken als ze daar zijn, zoo weinig waardeert, en eerst door hun onherroepelijk verlies leert inzien, wat ze voor ons waren. Asham noemde de treurspelen van Sopho- | |
[pagina 168]
| |
cles eene leerschool der vorsten, eene waarschuwende stem tegen een te groot vertrouwen op de duurzaamheid van hun geluk; en, zijne aanwijzing volgende, leerde ik veel daaruit van buiten, wat ik mij nu vaak ten troost herinner. Doch om terug te komen op mijne eerste woorden, ik geloof dat dit bosch mij overdragelijk is, omdat het mij steeds doet denken aan de vroolijke jachten te Greenwich en Woodstock, waaraan ik vroeger deel mocht nemen; ik schaam mij bijna het te zeggen, maar het hindert mij, dit vermaak te missen.’ ‘Uwe Ladyschap zou hier kunnen jagen, men zegt er is veel wild.’ ‘Jagen? zonder behoorlijk jachtgevolg, zonder den fieren, sierlijken stoet, die aan zulk feest iets bevalligs en indrukwekkends geeft! Jagen, met een paar geleende jachthonden en onhandige knechts, evenals de dochter van een armen landedelman, die 'op een anders jachtgebied stroopt! Neen, bij God, beter is het dat de dochter van Hendrik VIII zich binnen vier muren opsluit, dan dat zij zich zóó in het openbaar vertoont.’ ‘Er is iemand, die u in staat zou stellen een luisterrijken jachttrein te houden, zoo hij slechts wist....’ ‘Ach! zwijg, hij doet reeds zooveel voor mij. Het ware beter dat gij mij niet aan hem herinnerd hadt, Geertruid, nu ik hem voor een oogenblik vergat. Een onbeschrijfelijke angst overvalt mij, als ik aan hem denk. Nooit meer tijding van hem! En het glibberige pad te kennen, waarop hij voort moet. Te weten dat één woord van vriendschap voor mij hem een schitterend vooruitzicht kan kosten; de verhevene openhartigheid van zijn karakter te kennen, welke hem ter prooi geeft aan elken schurk, die zich van zijne vriendschap weet meester te maken om haar te misbruiken; en niets te kunnen doen om hem te sterken, niets om hem te raden en geen anderen troost te hebben, dan het geloof aan zijn eerbied voor een eed, die mij soms voorkomt een zwakke band te zijn tegen zijne hartstochtelijkheid! O, Geertruid, die schrikkelijke onrust, die sombere bekommering, die ik niet van mij afwerpen kan, zou dat voorgevoel zijn?’ ‘Uwe Ladyschap vergeve mij, dat is een paapsch bijgeloof,’ merkte Hokarth aan, die eene strenge protestante, een tot dwe- | |
[pagina 169]
| |
pens toe getrouwe voedster, maar eene zeer onmenschkundige vriendin was, en wier bekrompen geest in gestadige vrees leefde, dat Elisabeth nog weifelde tusschen de nieuwe leer der Hervorming en de oude vormen van het Katholicisme. En inderdaad bewaarde de Vorstin doorgaans een voorzichtige onzijdigheid, die beide partijen in hun voordeel uitlegden, hoewel de schrandersten onder de Katholieken zich hierdoor niet lieten blinddoeken; zij kenden haar, zoo al niet uit hare daden, dan toch uit hare opvoeding en hare vrienden. ‘Geertruid, Geertruid!’ sprak de Vorstin berispend, ‘kunt gij dan nooit de Roomsgezinden noemen zonder schimptaal. Eerbiedig het gevoelen van anderen, zoo gij wilt dat zij het uwe zullen eerbiedigen. En zou het dan zoo onmogelijk wezen dat de onzichtbare band, die ons aan een geliefd wezen hecht, tevens als een onstoffelijke geleiddraad ware, waardoor een voorweten dat den één onheil dreigt, snel en zeker op den andere wordt overgebracht? Zou het niet.... dan ik hoor, dunkt mij, dicht achter ons het getrappel van paarden. Laat ons schielijk van hier gaan, het kon Sir Thomas Pope, of John Gage zijn, die ons vanwege het hof bespieden; zij zijn er in lang niet geweest. Kom spoedig! ik wil hen hier niet aantreffen.’ En zij trok de voedster driftig met zich voort. ‘Daar uwe Genade toch zooveel aan voorgevoel hecht,’ zeide deze omziende, ‘moet ik u zeggen dat zij zich ten minste heden verzekeren kan, of het al dan niet bewaarheid wordt, want het is Sir Thomas niet, maar een ander, meer welkom bezoek. Neen, schrik zoo niet, liefste Lady, versnel niet uw stap: het is waarlijk de Lord van wien wij spraken.’ ‘Courtenay!’ riep Elisabeth, die onwillekeurig het hoofd omwendde; doch ziende dat hij niet alleen was, verborg zij met hare gewone zelfbeheersching den glimlach der vroolijke verrassing onder eene ernstige waardigheid. Toch bleef zij staan. Het was werkelijk de Graaf van Devonshire met Lord Arundel en een klein gevolg. Ook zij herkenden nu de Prinses. Na eene korte woordenwisseling, die Hendriks dochter met een kloppend hart gadesloeg, stegen zij af, lieten de bedienden met | |
[pagina 170]
| |
de paarden ter zijde gaan, en naderden nu de jeugdige Vorstin. Arundel trad vooruit, en de knie buigende, sprak hij: ‘Ik kom u eene hulde brengen, Mylady! die mijn hart u reeds lang heeft toegewijd. Ik erken dat de plaats niet zeer voegzaam is, dan, nu het toeval ons zoo gunstig in uwe nabijheid brengt, meende ik dat uwe Ladyschap een getrouw dienaar niet zoude terugwijzen, omdat hij voor ditmaal de regelen der étiquette overschrijdt.’ ‘Welkom, Mylord! en hartelijk dank voor uwe vriendschap. Is deze ontmoeting toevallig, of waart gij werkelijk op weg naar mijne woning?’ zeide Elisabeth, terwijl zij hem ophief. ‘Onze tocht hierheen had geen ander doel, dan uwe Ladyschap te zien. Doch vergun mij, u voor te stellen Mylord Courtenay, Graaf van Devonshire, Groot-Stalmeester der Koningin, die mij vergezelt namens hare Majesteit.’ Nu nam hij Courtenay bij de hand, die tot hiertoe, zeer met zijne houding verlegen, op eenigen afstand was blijven staan, maar thans nederknielde en het hoofd diep boog om de gemoedsaandoening, welke zich op zijn gelaat teekende, niet te verraden. De zachte handdruk, waarmede zij hem oprichtte, stelde hem schadeloos voor de zwijgende buiging, waarmede zij zijn groet beantwoordde. Arundel meende het stijve van deze ontvangst te moeten matigen. Hij vond het eene onvoorzichtigheid van Elisabeth, dat zij een gunsteling niet vriendelijker welkom heette; daarom sprak hij luid, een zijdelingschen blik op dezen werpende: ‘'t Is aan Mylord Courtenay, dat ik het geluk te danken heb, uwe Ladyschap te mogen bezoeken, en zoo wij u iets gunstigs hebben mede te deelen, is het nogmaals aan hem, dat wij het verschuldigd zijn.’ ‘Is dat waar, Graaf van Devonshire?’ vroeg Elisabeth en sloeg daarbij een zoo misnoegden blik op dezen, dat Arundel het opnieuw geraden vond tusschenbeide te komen. ‘Op mijn woord als edelman, Mylady! De Graaf staat wel hoog in de gunst der Koningin; doch hij heeft daarom niet minder getoond uw vriend te zijn.’ ‘Moet ik dat gelooven?’ vroeg Elisabeth, en verbleekte bij de gedachte, die zich van haar meester maakte. Courtenay kon zich niet langer bedwingen; hare achterdocht | |
[pagina 171]
| |
griefde hem diep. ‘Mylady!’ riep hij uit, zich aan hare voeten werpende: ‘Geloof alles wat u goeddunkt, slechts niet, dat een ridder van mijn geslacht zijn eed zoude kunnen breken!’ ‘Zoover dus onze vriendschap vereenigbaar is met uwe trouw aan de Koningin, biedt gij mij die aan. Dat is meer dan ik hopen konde, Mylord! Neem daarvoor mijn hartelijken dank, en wees ook gij mij welkom, Graaf!’ Zij reikte hem de hand. Onwillekeurig of met opzet, bleef haar handschoen tusschen zijne vingers. Hij zag haar vragend aan. ‘Mylady! het toeval stelt mij eene gedachtenis aan dit uur in handen: wees gij niet wreeder dan het toeval!’ ‘Behoud het dan als een onderpand van mijn vertrouwen op uwe verzekeringen van zooeven. En nu, Mylords, laat mij iets hooren van mijne koninklijke zuster? Onderwijl kunnen wij naar Ashridge terugwandelen, zoo gij beiden daar mijne gasten zijn wilt, en u behelpen met hetgeen eene landelijke tafel oplevert.’ Daarop nam zij den arm van Arundel en stapte, met hem sprekende, voort. Courtenay bewonderde in stilte hare zelfbeheersching, hare gevatheid; doch het kostte hem een zucht, dat zij hare liefde zoo gemakkelijk verbergen konde. Het was voorzichtigheid, hij moest het erkennen, het was staatkunde; maar hij had wel gewenscht dat haar gevoel sterker gesproken had dan die beide. Hij bleef een weinig achter en knoopte een gesprek aan met de Barones Hokarth, die hem veel zeide, dat hem troosten konde bij Elisabeths schijnbare koelheid. Hare tegenwoordige levenswijze, hare onrust over hem, zelfs hare klachten van zooeven deelde zij hem mede, en hij verdiepte zich zoodanig in het genoegen van over haar te hooren spreken, dat zij het kasteel bereikt hadden, eer hij er zelf aan dacht. Elisabeth had niet zonder oogmerk den Groot-Kamerheer zooveel onderscheiding bewezen!’ ‘Is Courtenay te vertrouwen?’ vroeg zij. ‘Ik heb in den laatsten tijd zoovelen als vijanden leeren kennen, die zich vroeger vrienden noemden!’ ‘Ik kan hem niet ontcijferen. Hij heeft een onbepaalden | |
[pagina 172]
| |
invloed op de Koningin; het Hof en de adel kruipen voor hem; de city draagt hem op de handen; het volk aanbidt hem. De Kanselier zelf zoekt zijne vriendschap. Noch slechts één stap, en hij is Koning van Engeland. Maar hij weifelt steeds om dien te doen, hoewel de Koningin zelve door zinspelingen hem daartoe schijnt te willen uitlokken. Hij wijst die echter altijd met koele galanterie van de hand, als begreep hij ze niet, en ze zijn toch zoo duidelijk! Sommigen van ons zeggen dat hij den duur van Maria's regeering wantrouwt, en dat hij aarzelt uit vrees dat zij zich niet op den troon zal kunnen staande houden; maar hij, die zoo algemeen bemind is, zoude juist in staat zijn om het volk met haar te verzoenen, en men hoort ook niets van onrust. Wat eigenlijk uwe vraag betreft, Mylady! uw vijand is hij niet, ofschoon hij zelf niets voor u heeft willen doen; doch toen ik om uwentwil harde, beleedigende woorden hooren moest, kwam hij edelmoedig tusschenbeide, en verkreeg meer met een paar woorden, los daarheen geworpen, dan ik met eene dringende bede.’ ‘Hij werd dus mijne voorspraak? ‘In den rechten zin kan ik dat niet zeggen, Mylady! doch reeds in de bescheidenheid, waarmede hij zich thans ter zijde houdt, ziet uwe Ladyschap zijne goede bedoeling; want de Koningin die mij, de hemel weet waarom! wantrouwt, benoemde hem tot haar vertegenwoordiger bij ons gesprek.’ Elisabeth was voldaan. Courtenay scheen Maria en allen die haar omgaven volkomen te beheerschen, en uit Arundels woorden begreep zij, dat men niet eens dacht aan de mogelijkheid van het bestaan eener betrekking tusschen den Graaf en haar; deze had thans, zonder zich zelven bloot te geven of zijn eed te breken, een middel gevonden om haar te naderen, en zij durfde dus met gerustheid zijn bijzijn genieten. ‘Als Devonshire zoo machtig is, zoude hij een nuttig vriend kunnen zijn,’ sprak zij tot haar geleider, ‘en ik geloof dat ik in den raad mijner zuster zulk een behoef.’ ‘Helaas ja! Mylady, en even waar is het, dat gij daar geen anderen hebt dan mij, die zoo weinig vermag.’ ‘Wien ik daarom niet minder hoogschat,’ hernam zij, hem de hand drukkende. ‘Doch waarom zoude ik blozen de bescher- | |
[pagina 173]
| |
ming in te roepen van iemand, die...’ hier naderde hen Courtenay, en Elisabeth fluisterde nog slechts de woorden: ‘laat ons straks onder eenig voorwendsel alleen.’ Gezamenlijk in dat gedeelte van het slot gekomen, waar wij de Vorstin bij den aanvang van ons verhaal vonden met hare vrouwen, werd haar door Courtenay de boodschap van Maria medegedeeld. Zij wilde niets beslissen, voordat zij hem onbespied gesproken had; daarom wendde zij voor, zich op een antwoord te zullen beraden, dat zij schriftelijk zoude mededeelen. Arundel zoude zich met dat geschrift belasten. De koele, deftige toon werd nu allengskens afgelegd; zelfs Devonshire die het meest leed onder de gestadige waakzaamheid over zijne woorden, begon zich vrijer te gevoelen, en toen zij eindelijk plaats namen aan eene eenvoudige, doch goed voorziene tafel, wist Elisabeth, door ongezochte, geestvolle scherts en door schrandere opmerkingen, die het vernuft van anderen uitlokten, of door kleine vleierijen, die zij onder beiden gelijkelijk verdeelde, het gesprek zoo levendig te houden en te veraangenamen, dat Arundel, verrukt en betooverd door haren vertrouwelij ken omgang, recht uit den grond van zijn hart het onmogelijk noemde, dat de Koningin hare zuster leerde kennen, zonder haar te beminnen. Ik druk het u op het geweten, Mylord Courtenay!’ voegde hij dezen toe, ‘dat gij deze parel niet langer aan het hof onthoudt; het kost u bij onze genadige Koningin niets dan een verzoek.’ De Graaf glimlachte flauw en zuchtte; hij kon zich niet vereenigen met het uitgesproken gevoelen; hij wist te goed welke bergen zich nog verhieven tegen de gewenschte toenadering van die twee vrouwenharten; en hij had buitendien nog zooveel te dragen, nog zooveel dat hem ontrustte. Zijne mindere opgeruimdheid werd door Elisabeth en Arundel toegeschreven aan den schrikkelijken nacht, dien hij ten huize zijner zuster had doorgebracht en aan de bekommering over hare ongesteldheid; want hij had hun beiden alles medegedeeld, zonder echter, zooals men denken kan, van de vermoedens te spreken die hem juist het meest beangstigden. Na den maaltijd, toen Sawers zich met de andere bedienden | |
[pagina 174]
| |
verwijderd had, stonden de Barones Hokarth en Miss Mary, die aan het einde der tafel mede aangezeten hadden, op, en verlieten het vertrek. Nu sprak Arundel van de noodzakelijkheid om hun gevolg, dat hen in de herberg van Ashridge wachtte, eenige bevelen te geven, en nam, tot groote vreugde der gelieven, die taak op zich. Vooraf echter zeide hij fluisterend tot de prinses: ‘Gebruik dit uur met uwe gewone schranderheid, Mylady! en gij hebt u den aanstaanden Koning van Engeland gewonnen; die kleine toegevendheid met den handschoen was reeds een meesterstuk!’ Daarop liet hij beiden alleen. ‘Elisabeth, welk eene marteling!’ riep Courtenay, terwijl hij naast haar plaats nam, ‘zóó met u samen te zijn, is mij meer ergenis dan genot!’ ‘Denk liever aan het voorrecht van dit oogenblik,’ antwoordde zij, en streek zachtjes de zwarte lokken langs zijn schoon voorhoofd op zijde. ‘Doch het komt mij voor, Graaf, dat u meer kwelt dan de onrust van een enkelen nacht! Uw voorhoofd gloeit en uwe wangen zijn bleek, en ik zie u niet tegen mij glimlachen zooals vroeger. Courtenay, waarom ziet gij mij nu niet vroolijk aan? Foei, schaam u, er waren straks oogenblikken waarin ik, ondanks mij zelve, om u lachen moest; gij zaagt er soms uit als iemand die medespeelt in eene moraliteitGa naar voetnoot1) en zijne rol vergeten heeft. Gij weet u zelven ook niet in het minste te bedwingen!’ ‘O, Elisabeth, Elisabeth!’ riep hij smartelijk, ‘gij zoudt niet gezegd hebben dat ik mijzelven niet weet te bedwingen, zoo gij mijne geschiedenis van de laatste dagen gekend hadt! Uw naam werd miskend en ik moest zwijgen! Zwijgen, terwijl het bloed in mijne aderen kookte! Men heeft beschimpend van u durven spreken, en ik heb moeten glimlachen tegen haar die de lastering uitsprak! Berekent gij het lijden van dien enkelen glimlach? Beseft gij wat het zeggen wil onbewogen te schijnen, terwijl iedere klopping van het hart hoorbaar is, en de adem- | |
[pagina 175]
| |
haling niets meer is dan een afgebroken hijgen? Of onverschillig te schijnen, terwijl opgekropte woede een traan van spijt uit het oog perst? Is er iets dat meer pijn doet, dan te moeten schertsen als de ziel verscheurd wordt? Zijn er ooit te Tyburn folteringen uitgevonden, die bij deze zedelijke marteling halen?... En dan nog het vreeselijkste van alles: door een edel mensch beschuldigd te worden van laaghartige baatzucht, van zelfzoekende menschenvrees; zich in het aangezicht eerloos te hooren noemen! Bij God en St. Joris! ik laaghartig; ik zelfzoekend; ik eerloos! - en ik heb daarbij gezwegen om u, en om den eed dien gij mij hebt opgelegd!’ Onder het spreken was hij opgestaan, en had zijn zetel met drift ter zijde geschoven; de oprechtheid zijner woorden stond te lezen op iederen trek van zijn belangwekkend gelaat; elke zijner bewegingen was hartstocht en lijden. ‘Mijn Eduard! mijn vriend, bedaar, ach herstel u! Gij windt u te veel op, door de herinnering aan dat bittere; het sleept u weg in eene vervoering die te vreeselijk is. O, ik herroep mijne onbedachte woorden. Ik geloof aan uwe zelfbeheersching; ik wist, dat gij nooit een eed breken kondet,’ hernam de Prinses diep bewogen, en zij vatte zijne handen en voerde hem naar eene der zitplaatsen, door de breede vensterkozijnen gevormd, en drukte hem een kus op het voorhoofd, en trachtte hem te doen bedaren door haar tooverzoeten glimlach en het smeeken harer sprekende oogen. ‘Innig geliefde! zooveel leedt gij voor mij ... en ik kon met u schertsen!’ ‘Voor u te lijden, is spel; maar zóó baat u mijn lijden niet, en ik kan den schijn van laaghartigheid niet dragen; het is een brandmerk, dat tot diep in mijne ziel doordringt. Ik wil niet langer onder die zelfverachting gebukt gaan, niet langer schijnen wat ik niet ben! Gij moet mij toestaan u te beschermen, of ik werp de middelen weg, waardoor ik u dienen kon. Voor mij alleen, begeer ik geen invloed, geene macht! Gij moet mij toestaan uwe eer te handhaven, of de plaats te verlaten waar men die aanrandt. Gij moet mij toestaan als uw vriend onder uwe vijanden op te treden, of voor eeuwig het bijzijn uwer vijanden te mijden. Gij moet mij toestaan mij van de schande der | |
[pagina 176]
| |
zelfzucht te zuiveren, of met die schande naar een vergeten oord heen te trekken! Gij hebt recht op mijn leven, Elisabeth! met vreugde en gewillig leg ik voor u het hoofd neder op het doodelijk blok, en ik zal lachend opzien naar de scherpte van den bijl! Maar gij hebt geen recht om mij tot leven te veroordeelen, en de ziel van dat leven weg te nemen: de eer! Elisabeth, aan uwe voeten smeek ik u om ontheffing van mijn eed! om ontheffing van zelfverachting! om ontheffing van eerloosheid!’ Hij was werkelijk aan hare voeten nedergezonken en drukte zijn hoofd tegen den grond. ‘Ieder uwer woorden is mij eene nieuwe reden om dien eed op u te laten rusten. Zoo ik toegeef, zie ik u reeds op dat afgrijselijk blok, waarvan gij spreekt. Gij zoudt tienduizend onvoorzichtigheden tegelijk begaan.’ ‘Ik word krankzinnig, zoo gij mij niet verhoort!’ ‘Bewijs mij liever dat gij beraden kunt zijn! Sta op, ik beveel het u! Sta op, of ik maak een einde aan ons gesprek en ik roep mijne vrouwen!’ ‘Zij zullen mij in deze houding zien!’ ‘Weerspannige! Meent gij dat ik u niet haten kan?’ Toen trok hij zijn degen. Er was onvoorzettelijke vastheid in den blik, waarmede hij haar dien overreikte: ‘Mylady, dood mij! nu, terstond, aan uwe voeten!.... dit is barmhartigheid bij den zedelij ken dood, dien gij mij langzaam wilt laten sterven!’ Zij nam het wapen aan, bezag het eenige oogenblikken als bedacht zij zich, boog het, als om het goede staal te beproeven, en sprak ernstig terwijl ze hem doordringend aanzag: ‘Courtenay, uwe onbezonnenheid gaat dan zóóver, dat ze mij in een oogenblik, waarin ik een uiterste moet aangrijpen, een wapen in handen geeft? Ik ken de gevolgen als ik toegeef.... Moet er dan bloed vloeien, laat het alleen het mijne zijn,’ en zij richtte de punt van den degen op haar hart. Maar snel stond hij op, rukte haar zonder een woord te spreken het gevaarlijke speeltuig uit de hand, wierp het ver buiten haar bereik, en zette zich neder op de plaats die zij hem aanwees, met over elkander gekruiste armen, en met diepe verslagenheid in den | |
[pagina 177]
| |
blik, als iemand die van elken tegenstand afziet. - De kleine vrouwenlist was gelukt. ‘Wees nu bedaard, mijn vriend!’ zeide zij, terwijl zij hem zacht de hand drukte, ‘en hoor mij aan. Nog ontzeg ik u niets; daarna zult gij zelf beslissen of ik toegeven moet. Ik ben door Arundel volkomen ingelicht omtrent uw toestand aan het Hof; gij kunt koning worden! Koning van Engeland! Neen, zie mij niet aan alsof ik heiligschennis pleegde. Ik weet het, Maria's gemaal te worden, heeft niets aantrekkelijks voor u; gij bemint mij, gij zijt verzekerd van mijne wederliefde, gij gelooft dat dit huwelijk mij het hart breken zoude; maar gij dwaalt: voor een groot belang weet ik een groot offer te brengen; de Tudors zijn niet zwak. - Maria's gemaal te zijn, heeft niets aantrekkelijks voor u! Maar zegt het u dan ook niets, de machtige weldoener te worden van een groot volk? De helft van een koninkrijk te beschermen tegen de gruwelijke verdrukking, die het te gemoet gaat? Het evenwicht te bewaren tusschen twee vijandige partijen, die ieder op hare komst wenschen te vervolgen; den zwakke te verdedigen tegen den sterke? Wat moet er van Engeland worden als Philips mijne zuster huwt? Ziet gij niet reeds zijne inquisitie in de verte? Zijne zwijgende, onbekende handlangers, die hunne slachtoffers zullen kiezen uit het beste deel der natie. Onvoorziens zullen zij ze wegrukken uit het midden hunner betrekkingen, en ze heensleepen naar strafplaatsen die niemand weet; en ze ter dood brengen in nooit gedachte folteringen, zonder dat hun gekerm zal kunnen doordringen tot de ooren hunner geliefden! Dit beeld ontzet u niet, Courtenay! Gij verbeeldt u dat in ons land zulk eene tirannie onbestaanbaar is; maar ik zeg u, dat Philips haar invoeren zal, en wie zal kunnen verhinderen dat hij mijne zuster huwt, zoo gij er u niet tusschen stelt? Graaf van Devonshire! gij zult rekenschap geven van elken traan om hem gestort; van eiken droppel bloeds door hem vergoten! en ieder wee, over hem uitgeroepen, zal weergalmen als een wraakgeschrei over u; want gij hadt het middel moeten zijn om die alle te voorkomen! Gij, door den adel geliefd, door het volk aangebeden, hoe beloont gij hunne gehechtheid, wat hebt gij gedaan om die te rechtvaardigen?’ | |
[pagina 178]
| |
Zij scheen een antwoord af te wachten, dat echter niet volgde; want de Graaf bleef zwijgen als wenschte hij dat zij voortging. ‘Ook om mijnentwil,’ vervolgde zij, ‘bid ik u, mijne woorden niet te verwerpen. Wie zal mij beschermen, als nevens mijne zuster, die mij reeds nu met afkeur beschouwt, een man op den troon zit, die de geloofsbegrippen, waarin ik ben opgevoed, eene Gode tergende ketterij noemt! Een man, die als vreemdeling een natuurlijk wantrouwen moet koesteren tegen eene dochter van Engeland! Zal ik dan niet alleen daar staan, zonder hulp of heul, omdat hij, op wiens steun ik had gerekend, tegen een offer opzag?’ Zij zweeg nogmaals. Hij scheen besloten te hebben niet te antwoorden. ‘Zie, Graaf!’ hervatte zij weder, ‘meent gij, die niet eens den schijn eener onedelmoedigheid dragen wilt, dat ik inderdaad zóó zelfzuchtig ben om toe te staan dat gij eene kroon zoudt verwerpen om mijnentwil; dat ik mij zelve als een hinderpaal zou willen stellen voor uwe grootheid en uw geluk? Zou ik het denkbeeld kunnen verdragen dat mijne toegefelijkheid voor uwen hartstocht het lokaas moet worden, waarvoor gij u in een doodelijken strik werpen zult? Heb ik dan geen recht om aan te dringen op het getrouw nakomen van uw eed? Geen recht om u aan te manen, om niet langer met zulke minachting uwe goede fortuin te verwerpen. Wat Maria aangaat, maak haar gelukkig! schenk haar al het geluk dat ik zelve...’ De dochter der Tudors voelde hier hare zelfbeheersching wijken voor eene smartelijke opwelling des harten; zij gevoelde dat zij er niets bijvoegen konde, zonder zich door het beven harer stem te verraden; zij zweeg en waagde het niet hem aan te zien, wiens blik voor haar besluit gevaarlijk had kunnen zijn. De jonge Lord had haar elke drangreden laten aanvoeren, elke overtuiging laten uitputten. Hij wist dat hare zelfverloochening geen steun meer te wachten had van haar verstand, en nu nam hij het woord met die onweerstaanbare welluidendheid van toon, met die roerende stembuiging, welke het oordeel bedwelmt, het hart treft, en de ziel wegsleept: ‘Gij hebt gesproken, gelijk het de vorstendochter van Enge- | |
[pagina 179]
| |
land betaamt tot een edelman, die een staatkundig vriend is;... maar moest Elisabeth zóó tot haar Eduard spreken? En heeft zij ook overwogen wat dit offer ons beiden kosten zoude als eene andere vrouw daar stond tusschen ieder onzer wenschen en ieder onzer zuchten, die misdaad zouden worden waar ze nu rein zijn als de hemel die ze kent en de Heiligen die ze beschermen? Doch het zij dan zoo, uwe woorden hebben mij overtuigd, getroffen. Ik zie in, dat ik uw raad volgen moet. Dan vooraf wil ik weten, of gij werkelijk met zooveel kalmte van mij losrukt, of gij werkelijk met zooveel gemak denken kunt aan het afscheid dat wij nu nemen moeten, en dat voor de eeuwigheid zijn zal?... Van mij zelven spreek ik niet. Voordat gij die koele woorden uitbracht, kendet gij mij, mijn hart van het uwe te scheiden is den dood te brengen waar leven zijn moet; maar gij, Elisabeth, zweer mij dat gij sterk zult zijn als ik het offer breng; dat uw hart oprecht deelde in de woorden, waarmede gij mij hebt willen overtuigen; zweer mij dat, vóór ik gehoorzaam, opdat ik in de diepste ellende zelve kracht vinde om haar te verzaken, die mij van zich gestooten heeft!’ Hij zag haar daarbij zoo uitvorschend aan; in dien blik zijner oogen lag zulk een onuitsprekelijke angst, zooveel twijfel en vrees voor het antwoord dat volgen zoude, dat de standvastigheid der Prinses er niet langer tegen gewapend was. Men denke: twintig jaren; een meisjeshart zoo vatbaar voor indrukken; de tooverkracht der stem van een geliefde, en zijne wanhoop, die niet naar rede luisterde! Haar gelaat nam den donkerrooden tint aan van de zwakheid, die zich overspant; zij wendde het hoofd af om de tranen weg te wisschen, die hare oogleden niet terughouden konden; het was haar niet mogelijk te spreken. ‘Antwoord mij, Elisabeth!’ vervolgde hij, ‘heb ik dan waarlijk niets beters van u verdiend, dan die onverschilligheid waartoe gij u vermant? Hebt gij in ernst mijne oneindige liefde geene andere belooning toegedacht, dan eene kroon, die mij moet toegereikt worden door de hand van eene andere? Verpletter mij dan nu geheel met de volle waarheid, dat gij mij nooit hebt bemind!’ De uitroep: ‘O mijn God! hij twijfelt aan mijne liefde;’ ont- | |
[pagina 180]
| |
viel der Vorstin ondanks haar zelve, terwijl zich de stroom harer tranen niet langer bedwingen liet. ‘Zoo kwam uw raad dan niet uit het hart?’ vroeg hij, terwijl hij opnieuw haar hoofd, dat zij half bewusteloos tegen het vensterkozijn leunde, zacht vleiende aan zijne borst drukte. ‘Eduard! .... Courtenay.... juist omdat ik u meer beminde dan mij zelve .... meer .... dan gij.... mij beminnen kunt.... was het....’ ‘Welnu?....’ ‘Was het.... ô gij zijt wreed!.... gij wilt de geheele waarheid .... was het, dat ik uw belang stelde vóór mijn eenigste hoop op geluk!’ ‘En ik zoude een troon, al stond die nevens mij, de voorkeur geven boven een zweem van mogelijkheid, om die engel eens de mijne te noemen!’ riep de Graaf, met onstuimigen hartstocht. ‘Elisabeth, verneem dan ook mijn besluit. Het is zoo onveranderlijk als eene rots op hare grondvesten van graniet. Van het oogenblik af, dat gij mijne hulde goedgunstig hebt aangenomen, zwoer ik in mijn hart, bij mijne riddereer, bij het heil mijner ziel, nooit eene andere vrouw te beminnen dan u, en langs een rechtmatigen weg uw bruidegom te worden, of te bezwijken in het streven naar dat doel! Dit was een eed, door geene macht der aarde of des hemels te ontbinden. Vraag mij niet wat ik gedaan zoude hebben, zoo ik tot een ander huwelijk gedwongen werd. Er zijn voornemens, die zich beter laten uitvoeren dan mededeelen.’ ‘Welaan dan, mijn geliefde! ik zie het, wij kunnen geen afzonderlijk belang meer hebben; wij worden door elkander medegesleept in den afgrond, of blijven te zamen behouden; één van ons kan niet meer gered worden ten koste van den ander. Ik weêrsta dan ook niet langer de onzichtbare macht die mij tot u trekt. Doe voortaan wat gij wilt, wees meester van ons gezamenlijk lot; ik hef den eed op, die uwe handelingen beperkte. Maar in 's hemels naam, wees voorzichtig. Het zijn twee schitterende lotsbestemmingen, die ik in uwe hand leg!’ ‘Elisabeth, ik zal voorzichtig zijn. Uw groot vertrouwen zal ik grootsch beantwoorden,’ zeide hij, met een ernst die niets | |
[pagina 181]
| |
had van dat wilde vuur, waarmede hun gesprek was aangevangen, want plotseling greep hem met geweld de gedachte aan, dat hij oorzaak zoude kunnen zijn van haar val. ‘Nooit zal een ander dan gij mijn hart bezitten, en zoo mij de gunst ontzegd wordt U mijn gemaal te noemen, dan sterf ik als jonkvrouw,’ hervatte Elisabeth in de hooge opgewondenheid van haar gevoel. Men ziet het meer, dat karakters, die tot eene sterke zelfbeheersching in staat zijn, als ze eens toegeven aan de stem der hartstochten, zich verder laten wegsiepen en minder maat weten te houden in hunne vervoering, dan zij, wier wankelbaarheid van gemoed hun slechts tot halve stappen kracht overlaat. Zoo ook Elisabeth. Zij trok een ring van haar vinger, een eenvoudigen, gouden ring, die zich in drie deelen liet scheiden, en dan wederom drie ringen vormde; dezen nam zij uit elkander, behield een daarvan voor zich zelve en gaf de beide andere aan haar vriend als tot bezegeling van beider beloften. Het was eene verloving, waarvan niemand de getuige was dan het onzichtbare Opperwezen! Nog slechts weinige oogenblikken waren zij te zamen alleen, en ofschoon die niet geheel in gesprekken verloren gingen, kwamen zij toch overeen, dat Courtenay langzamerhand het parlement zoude trachten te winnen voor hunne verbintenis; want het stond geene prinses van den bloede vrij, over hare hand te beschikken, zonder de toestemming van dat lichaam. Toen Arundel terugkwam, vond hij beiden in eene kalme, vertrouwelijke houding; hij leunde op haar armstoel en zij zag glimlachend naar hem om. De goede Lord twijfelde er nu niet meer aan of de vorstin had in Maria's gunsteling een getrouwen vriend gewonnen. Elisabeth zonderde zich eene poos af, en schreef haar brief aan de Koningin, dien de Groot-Kamerheer overhandigen zoude. ‘Ik deel Hare Majesteit mijn besluit mede om voor eenigen tijd op Donnington-Castle te gaan wonen; want ik geloof niet, dat ik mij hier als gevangene te beschouwen heb,’ zeide zij. ‘Uwe Ladyschap zal er een behoorlijken jachttrein vinden,’ sprak Courtenay, die aan Geertruids woorden dacht, ‘de | |
[pagina 182]
| |
Koningin heeft beloofd te voorzien in al wat u ontbreekt.’ Spoedig daarop vertrokken zij, nadat Elisabeth hun beiden den afscheidsbeker had toegereikt. Tot gedachtenis aan dit bezoek gaf zij Arundel twee brieven van Plinius, door haar zelve vertaald, en die alleen als proeven van schoonschrift eene niet geringe waarde hadden. ‘En nu vaartwel, Mylords!’ sprak zij eindelijk, ‘weest Gode aanbevolen, en onthoudt beiden de spreuk: Quidquid agis, prudenter agis et respice finem! - (wie handelt, handele voorzichtig en lette op het einde.’) Courtenay had geene der redenen door Elisabeth aangevoerd, wederlegd. De geschiedenis heeft het thans gedaan. Men weet, dat Philips nooit in Engeland eene inquisitie heeft durven invoeren, dat zijn gezag er zeer beperkt was, en dat hij zich daar nooit den grooten kettervervolger betoond heeft, die zij in hem vreesde. Het zij dan uit voorzichtige staatkunde, zeker is het, dat hij Maria's bloeddorst heeft gematigd, en dat zelfs de prinses in hem een vriend en beschermer gevonden heeft. Eerst toen zij Koningin was, ving de bloedige verbittering aan tusschen die twee groote Monarchen. |
|