| |
| |
| |
Hoofdstuk VIII. Een nacht in Sterny-House.
Door gewapende fakkeldragers voorgelicht en van Darley verzeld, reed Courtenay van Whitehall naar zijn huis terug. Hij liet zijn paard stappen en gaf zich aan een gepeins over, waartoe de menigvuldige, afwisselende aandoeningen van den verloopen dag hem zoo overvloedig stof gaven. Zelfs de duistere nevelachtige najaarslucht, zelfs de sombere eenzaamheid der straten werkte mede om zijne ziel in dien toestand te brengen waarin zij zich als het ware ontslaat van de medehulp der zinnen, om slechts te leven met hare gedachten en herinneringen. Zijne jonge neef, hoewel brandende van nieuwsgierigheid naar de oorzaak eener zoo weinig spraakzame luim, daar de Graaf anders gewoon was hem de groote kleinigheden van het Hof mede te deelen, stoorde hem echter niet.... Hij speelde de rol van een bescheiden dienaar zoo goed!
Wij willen Devonshire in zijne overdenkingen niet volgen; wij kunnen ze gissen, wij weten dat ze niet geheel van onaangenamen aard waren, dat er zich veel zoets mengde in de zachte zwaarmoedigheid, waardoor hij zich willens overweldigen liet. Hij zoude zijne Elisabeth zien, openlijk, zonder eene onteerende vermomming, met het recht om haar te naderen, voor de gansche wereld als het zijn moest. Hij had haar iets gunstigs mede te deelen, hij wilde haar doen hopen op eene eindelijke verzoening met Maria, waaraan hij nog altijd geloofde. Deze eigen avond had hij gezien welke overmacht hij op den wil der Konin- | |
| |
gin uitoefende, en hieruit leidde hij af, dat zij even volgzaam zijn zou bij eene belangrijker bede. Maar hij vergat dat juist het gevoel, waardoor zij hem nu alles inwilligde, zoude ophouden te bestaan als hij het op die wijze inriep. Een enkel besluit, door hem genomen na zijn gesprek met Arundel, moeten wij onzen lezers mededeelen. Het was een grootsch besluit, en zijner waardig, dat namelijk, om niet langer de dubbelhartige gunsteling van Maria te zijn, om ridderlijk en rondborstig de zaak van Elisabeth voor te staan, zonder die echter van zijne trouw aan de Koningin te scheiden. Want hij hield dit nog voor vereenigbaar, en het was om hiertoe de toestemming zijner geliefde te erlangen en de ontheffing van den onbedacht afgelegden eed, dat hij bovenal een gesprek met haar wenschte.
Reeds waren zij Charing-Cross doorgereden, dat toenmaals nog dààr lag als een eenzaam dorp in het midden der hoofdstad, en dien naam droeg naar een van de steenen kruisen, welke de goede Koning Ethelred, of Eduard, ter gedachtenis zijner gemalin Eleanor had laten oprichten; doch welke in latere dagen met schendige hand werden omvergeworpen. Reeds naderden zij Temple-bar, toen het aanroepen der wachten bij de afsluiting den edelen Lord in den loop zijner gedachten stoorde.
‘Hoe laat is 't neef?’ vroeg hij Darley.
‘De klok der abdij sloeg negen ure, toen wij Whitehall verlieten. Uwe heerlijkheid is heden later dan gewoonlijk.’
‘In waarheid! Lady Maria heeft ons lang beziggehouden, de avond was vroolijk.’
‘En toch is uwe Lordschap niet opgeruimd!’
‘Gij droomt, mijn jongen; maar bedenk eens dat, na een dag vol woeling, vol hartstocht, vol belangrijke scherts en beuzelachtigen ernst, ik nu eerst tot mij zelven kan inkeeren en hoe kostbaar zulke oogenblikken van nadenken mij dus moeten zijn. Doch luister, daar valt mij iets in; laat ons het Strand langs rijden; het is niet vroeg meer, doch ik zal mijne zuster nog wel spreken kunnen. Ik heb haar in zoolang niet bezocht; haar prikkelbaar gestel maakt haar licht geraakt; zij zoude over veronachtzaming kunnen klagen als zij van anderen mijn uitstapje vernam, en dat moet niet zijn.’
| |
| |
‘Een uitstapje! Gaat uwe Edelheid op reis?’
‘Naar Ashridge, met Arundel. Wij zullen aan de vorstelijke bewoonster eene gunstige beschikking overbrengen van de Koningin.’
Darley wilde eene volkomene onwetendheid toonen van het geheim zijns bloedverwants en tevens door een vermetel woord eene halve bekentenis daarvan uitlokken; daarom zeide hij, na eene poos gezwegen te hebben:
‘Als ik Koningin ware, dan waagde ik twee mijner trouwste vrienden niet aan de strikken van die vreeselij ke ketterin; want zij moet uitnemend schoon zijn, en men zegt dat elk die haar nadert zijn hart reeds half verloren heeft.’
‘Onbeschaamde knaap! hoe waagt gij het, zulk eene taal te spreken! De Prinses, Mylord Arundel en ik zijn geene voegzame voorwerpen voor uw spot! Ik heb u tot hiertoe voor een verstrooid en stug mensch gehouden, maar ik zie nu, dat gij een achterdochtige lasteraar zijt, en dezulken passen niet voor mijn dienst.... ik ontsla u daaruit.’
‘Mylord, om 's hemels wil! vergeving, mijn edele heer! Zoo ik u beleedigd heb, was het een onbedacht woord en ik wist niet dat ik misdeed als ik van Lady Elisabeth....’
‘Geen woord meer daarvan, vermetele!’
‘Als gij mij verstoot, Mylord, geeft gij mij prijs aan jammerlijke armoede en ellende; want ik heb niets en ik ben niets. Als uwe Lordschap mij wegzendt, zal ik die moeten dragen; maar het is toch mijne schuld niet, dat de lieden zoo spreken, en evenmin dat uw moeders zuster een armen edelman huwde en dat ik haar zoon ben. Het is haar duur te staan gekomen, de ongelukkige! Zij is van gebrek omgekomen, en ik die haar verloor zoo kort na mijne geboorte....’
‘Houd op, Darley, houd op! Waaraan herinnert gij mij? Ik heb dat niet kunnen verhelpen! ik was nog een kind toen dat voorviel. Ik vergeef u uwe dwaze woorden, laat ons vrede maken, wij zullen er niet meer aan denken; maar gij moet ook den verschuldigden eerbied niet zoo geheel uit het oog verliezen, sprak Courtenay schielijk, reeds bewogen bij het denkbeeld dat hij te hard geweest kon zijn. En zijn neef die hierop
| |
| |
gerekend had, stamelde iets, dat eene hartstochtelijke dankbetuiging heeten moest.
Een tijdlang zwegen beide.
Devonshire, die nu in den loop zijner gedachten gestoord was, hervatte het gesprek op gemeenzamen toon:
‘Gij hebt er zeker reeds van gehoord, Henry, hoe die arme Benefield zich in de klem geholpen heeft. Het verheugt mij recht dat wij van hem ontslagen zijn, dien blinkenden vogelverschrikker! Had ik hem aan zijn lot overgelaten, zooals hij eigenlijk verdiende, dan ware het slecht met hem afgeloopen. Op mijn woord! het heeft mij moeite gekost hem voor het ergste te bewaren.’
‘Uwe Lordschap heeft eene goedheid ....’ die roekeloosheid is, meende de page te zeggen; doch hij veranderde die woorden en zeide: ‘die zelfs vijanden spaart.’
‘Gij moest ook die erbarmelijke figuur gezien hebben!’ hernam Courtenay lachende, ‘bij St. Joris! het verwondert mij, dat ik een oogenblik haat heb kunnen voeden tegen zulk een nietig wezen.’
‘Men heeft zich op Whitehall den ganschen dag over hem vroolijk gemaakt, en Arthur Polus, die leeft als hij de zotheden of ongelukken van anderen kan rondbazuinen, heeft zijn vernuft uitgeput om over hem aardigheden te zeggen. - Doch vergun mij eene vraag, Mylord! Moet ik u volgen naar Ashridge?’
‘Ik dank u, neef. Arundel en ik zijn overeengekomen, geen gevolg mede te nemen dan gewone bedienden.’
Darley beet zich op de lippen, en duwde van spijt zijn paard de scherpe sporen in de zijde, zoodat het arme dier, dat nu voort wilde en echter door hem met strakken teugel tot stappen gedwongen werd, snuivend en steigerend zich op de achterpooten verhief, en zijn ruiter zoude afgeworpen hebben, had niet de krachtige arm van den Graaf dezen in den zadel gehouden.
‘Halt, neef, dat kon een leelijke val geworden zijn. Heeft uw paard meer zulke streken?’
‘Niet voorzoover ik weet, Mylord; doch, bij de heilige mis! uwe Lordschap heeft mij daar voor eene gevaarlijke tuimeling behoed. Zoo mijn vurigste dank....’
| |
| |
‘Zwijg, Henry, wat was natuurlijker dan dit? Wij spraken van morgen; ik heb dan bezigheid voor u. Hebt gij lust de arme Bealows eens te bezoeken?’
‘Mylord .... ik ....’
‘Nu knaap bloos niet. Gij hebt mij gisteren trouw geholpen en ik was recht over u tevreden. De Koningin wil de meisjes zien. Zij moeten zich gereed houden om aan Hare Majesteit voorgesteld te worden. Zij kunnen, dunkt mij, iets van haar werk medebrengen: een gordel, handschoenen, of iets dergelijks. Ook zou het niet kwaad zijn, Darley, als er de eene of andere zinspreuk bijgevoegd werd om der Koningin iets vleiends te zeggen. Maria is daarvoor niet ongevoelig. Gij moest die voor haar opstellen, of misschien weet de geleerde Bealow wel iets toepasselijks. Breng die goede kinderen mijn groet, en zorg er voor, dat zij zich bij deze gelegenheid voegzaam kunden kleeden.’
‘Mylord, uwe weldadigheid....’
‘Is niet meer dan Christelijke plicht; maar ik denk daar weder aan Benefield. Hebt gij ook gehoord waar hij zich heen begeven zal? Ik heb mij den ganschen dag geen twee minuten kunnen afzonderen, om er iets van te nemen.’
‘Hij is naar Lincolnshire vertrokken, waar zijn vader, Sir Paulet Benefield, een landverblijf heeft.’
Darley wist beter, daar hij zelf de overbrenger was geweest van een briefje des kanseliers, waarin deze den ridder beval Londen niet te verlaten, maar eene schuilplaats te nemen in zeker huis aan de andere zijde van Templebar, waar hij nader van hem hooren zoude.
‘Ik kan dien vader beklagen. Het moet eene droevige gedachte zijn, zijn naam aan zulk een zoon na te laten. Het gedrag van den Kanselier bij deze gelegenheid heeft mij bevreemd. In plaats van zijn beschermeling te verdedigen, heeft hij hem aan de ongenade der Koningin prijsgegeven, niet anders dan of het een verstokten ketter gegolden had.’
‘De Bisschop-Kanselier leidt een reinen levenswandel. Hij zal verontwaardigd zijn over des ridders uitspattingen.’
‘Zoo verklaar ik het mij ook; doch daar valt mij in dat ik
| |
| |
u plaatsen kan! De tegenwoordige houtvester van Woodstock wordt Gouverneur van het kasteel. Gij zoudt zijne betrekking kunnen overnemen. Jagermeester van Woodstock.... Wat dunkt u?’
‘Mijne geëerde begunstiger! deze goedheid is even groot als onverdiend, en daarenboven, ik ben geen ridder.’
‘Binnenkort zult gij het worden. De Koningin, die aan Staunton ongevraagd deze gunst schonk, zal u op mijn verzoek wel tot dien rang verheffen.’
Onder verdere gesprekken van mindere belangrijkheid voor den lezer waren zij den hoofdingang van Sterny-House genaderd. Zij werden schielijk binnengelaten, en de Graaf, die zijne fakkeldragers in de hal der bedienden liet, was met Darley reeds tot bij de vertrekken zijner zuster genaderd, toen Debora, die hare meesteres nog met Chandos alleen waande, hem ijlings te gemoet liep.
‘Genadige Lord! mijne Lady is niet te spreken.’
‘Toch voor mij wel, meisje! Het is laat, doch ik moet op reis en wensch vooraf mijne zuster te zien.’
‘Het kan niet zijn, edele Heer! Mijne meesteres is met hevige hoofdpijn te bed gegaan, en zij heeft nu juist den slaap gevat.’
‘Het zij zoo; ik zal dan wachten tot morgenochtend. Ik kan hier immers den nacht in mijne voormalige vertrekken wel doorbrengen?’
‘Voorzeker, Mylord! Alles is daar nog zooals uwe Edelheid het verliet. Behaagt het uwe Lordschap hier even te wachten, dan zal ik u den Hofmeester zenden om de bevelen te ontvangen, welke het u zal goeddunken....’
‘Laat dat blijven, Debora. Zooveel moeite is niet noodig. Neem gij dat licht, Darley: wij weten zelf den weg nog in ons vaderlijk huis. En nu, rust wel, schoone juffer!’
‘De Heiligen hebben ons behoed!’ riep Debora, terwijl zij in een leuningstoel nederviel, ‘zoo hij eens tot Mylady ware doorgedrongen! Ik liet mij liever in de Theems dompelen, gelijk men het de heksen doet, dan zulk een tooneel bij te wonen! Eigenlijk komt het mij voor, dat mijne meesteres haar vriend reeds moest weggezonden hebben. Ik zou Robin Christal, hoe
| |
| |
lief ik hem ook heb, wel beenen maken als hij uit zich zelven niet ging’.... en het goede meisje zette hare bespiegelingen voort over hetgeen zij Lady Arabella's verkeerde toegefelijkheid noemde, en begon zich zelve te beschuldigen dat zij een minnaar had binnengelaten, die zoozeer de palen der voegzaamheid overschreed; want zij wist niet, dat Chandos in hevige gemoedsbeweging door een venster, van het bidvertrek in den tuin gesprongen was. Zij zoude nog verder gegaan zijn; doch de dommelige slaap, die reeds in zoo menige onrust verzachting bracht, ruisten met zijne bedwelmende wieken de laatste klanken van haar zelfverwijt weg, en zij sliep op haar zetel in.
Ook Courtenay, de overgelukkige minnaar, die het bijzijn zijner aangebedene tegemoet ging, vergat voor eene poos hoop en vrees, verwachting en zorg; want ook over hem klepten die tooverwieken, en hij sliep. Zelfs Darley, de verrader, maakte eene uitzondering op die van zijn gild, want ook over hem spreidden zij zich uit, die onweêrstaanbaar machtige vleugelen en hij sliep mede.................
.......................
Op eens stegen dikke rookwolken omhoog; blauwachtig zwart verhieven zij zich uit het zuidwestelijk gedeelte van een adellijk huis aan het Strand, en verspreidden zich met dwarrelende kringen in de lucht, als zoovele fantastische spoken, die in het uitspansel ronddansten. Doch niet sneller volgt bij hevig onweder een schorre donder den schichtigen bliksem op, dan hier flikkerende vuurtongen uit den valen schoot van den nevel voortschoten.
Uit vensters welker kostbare ruiten knetterend wegspatten, verhieven zij zich achter muren, die eeuwen hadden kunnen tarten, schoten zij voort; door de glinsterende dakpannen boorden zij zich heen, en ze voerden met goud en zilver doorstikte zijde en sierlijke stoffen als afgerukte flarden met zich hoog in de lucht, totdat deze, gebrand en geroost, weder als tondel op de aarde nederstoven.
En de nacht was zeer duister.
En de vlammen alléén verlichtten de verwoestingen die zij aanrichtten.
| |
| |
En er heerschte eene doodsche stilte rondom.
Uit een wijden doortocht, dien de vlammen zich gebaand hadden op de eerste verdieping bruiste een stroom van kokend zilver, bij het smelten met goud, brons en koper vermengd, in den prachtigen bloemtuin neder, en vormde daar eene zeldzame beek van vloeibaar metaal, of wrong zich rollend een pad in het midden der bloemperken, en bracht een zonderling offer aan de koele wateren van de Theems.
Eene scherpe nachtwind teisterde de vlammen en hitste ze aan met zijn sissend gefluit.
Daar was brand in Sterny-House!
En de nacht was zeer duister.
En de vlammen alléén verlichten de verwoestingen die zij aanrichtten.
En rondom heerschte eene akelige stilte, en er was niemand nabij die hulpe aanbracht.
En men hoorde geen gegil van menschen die in angst waren, en geen gekerm van menschen die verbrandden; slechts zag men door eene opening in den muur in een der vertrekken eene verschrompelde gedaante liggen, die eene vrouw kon geweest zijn.
En vroeger, eer nog de vlammen uitbraken, had men geharnaste mannengestalten kunnen zien, die snel uit een kruisraam sprongen. En een hunner droeg iets op den schouder, dat naar een menscbelijk lichaam geleek; doch het was zoo geheel zonder veerkracht en hing zoo slap over zijn arm, dat het niets dan een lijk kon zijn waarvoor hij die zorg droeg.
Die man had zijn last aan het andere einde van den tuin op eene bank nedergelegd, en had zich toen bij de andere mannen gevoegd, die hem in eene boot wachtten.
Voordat hij zich echter daarin begaf, bleef hij op de bovenste trede van den steenen watertrap stilstaan. In zijne volle lengte verhief hij zich, en den arm uitstrekkende naar het brandende gebouw, riep hij met eene zonderlinge schelle stem:
‘Bij God! die brand is schoon, 't Is een gloeiende gravenkroon, huis van Sterny! die men u op den schedel drukt. Mocht ook gij zulk een kroon dragen, vervloekt paleis, dat de tyrannen van ons oud Engeland herbergt! Mocht gij in puin storten op het
| |
| |
hoofd der dochter van Baal! Mocht haar priester, die de afgoden offert en die zijne altaren besprenkelen wil met het bloed der gereinigden, nedervallen in stukken als het droombeeld van Nebukadnezar! Liever nog worde oud Londen tot een onkenbaren steenhoop, dan dat de kruisen des bijgeloofs zich weder verheffen zouden op hare straten! En gij, gevallen Graaf van Sterny! oude voorstander der papen; gij voormaals zoo trotsch op het bloed der Yorks! gij hebt gemeend voor vele geslachten te arbeiden, en er zullen geene kleinkinderen van u bestaan, en uw trotsch geslacht zal wegsterven met uw zoon en uwe dochter. De bijl van den beul heeft u de bloedige halsketen gekorven, die gij mij hadt toegedacht; in al deze slagen heb ik de hand gehad, en thans sta ik zegevierend bij den brand van uw huis! Bij God, die brand is schoon!’
Toen sprong hij ijlings in de sloep, en deze gleed weg langs de rivier....................
.......................
‘Halloo! halloo! mannen van Kent!’ klonk het uit eene der nauwe stegen, die gemeenschap hadden met het Strand, dat toenmaals slechts een breede, onbebouwde oever was, waarop alleen de tuinen der adellijke huizen uitkwamen met hunne waterpoorten en trappen, die naar de rivier leidden.
‘Holla hé, rappe jongens van Cornwall!’ weerglamde het, op een boogschots afstands, en twee troepen naderden elkander. Het waren lieden van een krijgshaftig uiterlijk. Allen goed gewapend met breede zwaarden en korte dolken. De meesten waren in wambuizen van buffelleer gekleed, en zagen er uit als konden zij een sabelhouw weêrstaan. Hunne broeken van hertsleêr sloten eng om het been, en dit stak zonderling af bij de wijde laarzen van sterk, doch ongekleurd leder. Zij, die zich mannen van Kent noemden, droegen op het hoofd ijzeren stormkappen, welke, zonder ridderlijke helmen te zijn, echter dat deel tegen een aanval beschutten konden; de anderen onderscheidden zich door platte, grijs wollen mutsen met groene linten, die er om heen gestrikt waren en welker slippen los in den wind fladderden.
Toen zij dicht genoeg bij elkander waren om zacht te kunnen spreken, zeide een van de Kentslieden tot hen die aankwamen:
| |
| |
‘Weg van hier, Grijsmutsen, weg van hier! Naar ginder heen, naar de overzijde, naar het Kentsche, te Maidstone, daar wacht men u.’
‘Wij zouden immers eene schuilplaats vinden in de gewelven van het adellijke huis, totdat de groote zaak rijp was?’
‘Dat is nu anders. Er wordt niets ondernomen voor de laatste maand.’
‘Men wacht ons dan niet meer?’
‘Zie slechts, of gijlieden daar rusten wilt.’ En hij wees op Sterny-House, waarvan zij niet ver verwijderd waren.
‘Bij oud-Engeland! daar is brand en verwoesting. Wie stak daar den rooden haan op?’
‘Een toeval, onvoorzichtigheid met fakkels.’
‘Weet gij wat, jongens!’ riep een Cornwaller, ‘daar gaan meer schatten verloren dan wij op tien pachthoeven verzamelen kunnen!’
‘Welnu?’ vroegen de anderen.
‘Welnu? Domooren die mij niet begrijpt! Laat ons gaan en nemen wat ons goed dunkt; de overzijde zullen wij daarna toch wel bereiken.’
‘Plundering!’ sprak een Kentsman, ‘schaamt gij u niet?’
‘Plundering! en wat denkt gij te doen bij den grooten slag?’
‘Wij zullen dan strijden voor eene heilige zaak.’
‘Die moet ons daarom niet minder brood geven.’
‘Het ergste is dat de mannen van den Lord Mayor, de dienaars der Wijkmeesters ook daar zullen zijn.’
‘Neen, daar is niemand; aan de andere zijde slapen allen. Zij gaan slapende den eeuwigen slaap te gemoet.’
‘Uw voorstel is goed, Jack! Wij hebben onzen hals om minder loon gewaagd.’
‘Waagt liever uw leven voor de vrijheid en tegen het Pausdom, broeders!’ riepen sommigen.
‘Neen, neen, neen!’ schreeuwden anderen.
‘Waarachtig! de stroppen zullen niet minder knellen als wij ze voor Wyatt en Suffolk verdienen!’ riep Jack.
‘Dat is een waar woord! Komt, broeders, voort!’
En zij liepen om buit op het huis toe.
.......................
Courtenay ontwaakt uit een zwaren slaap. Zijn hoofd is zoo
| |
| |
mat, zijne leden zijn zoo loom. Hij moet lucht zoeken. Dat waren akelige droomen, vol bloed en struikelblokken, en stalen muren, en sarrende spoken. Met behoedzaamheid, om Darley niet te wekken, die zich in hetzelfde vertrek op een rustbed had nedergelegd, neemt hij zijne kleederen, slaat zijn mantel om en verwijdert zich onhoorbaar. Hij bereikt de welbekende zijdeur, die van uit dezen vleugel naar den tuin voert. Eene sterke brandlucht en een dikke dwalm komen hem te gemoet. Hij schrikt geweldig en ijlt den hof in, van waar hij Arabella's vertrekken goed zien kan. Een ijzingwekkend schouwspel doet zich aan hem voor; hij ziet niets dan vlammen en vuur.
‘Barmhartige God! mijne zuster!’ gilt hij. Met roekeloozen moed klemt hij zich vast aan het afbrokkelende muurwerk, waarvan de grillige vlam zich reeds verwijderd heeft, en welks heete steenen zijne handen verschroeien. Hij heft zich zooveel mogelijk op, en staart daarheen, waar hij meent dat de slaapkamer zijner zuster is. Hij ziet iets liggen.... een verschrompeld lijk.
‘Arabella verloren!’ roept hij, met een angstkreet van smart, en hij ijlt terug in den tuin, met eene vertwijfeling waarvan hij geen meester is. Hij loopt zoo snel, zijne stappen zijn zoo ongeregeld, dat het is, alsof hij ieder oogenblik struikelen zal; hij richt de oogen naar den grond; hij ziet bij eene bank iets donkers liggen, dat zijne aandacht trekt. Spoedig is hij er bij; hij strekt er de hand naar uit: het is eene vrouw die levenloos schijnt. Hij heft haar op. Zij haalt nog adem. ‘Dank, o Heiligen! eeuwigen dank!’ juicht hij.... het is zijne zuster. Zijne pogingen om haar tot zich zelve te brengen gelukken. Met bevreemding ziet zij zich in zijne armen.
‘Eduard! mijn broeder, zijt gij het? Waar zijn die andere mannen die vreeselij ken! Wat is er voorgevallen, waarom ben ik hier! Die brand! die eed! o God, dat was akelig! Was het een droom, dan was het een zeer bange!’
‘Arabella, liefste zuster, kom weder tot u zelve, stel uw geest gerust. Nu gij gered zijt, is alles gewonnen! Gevoelt gij u sterk genoeg om hier alléén te blijven tot ik u hulp zenden kan? Wij moeten pogingen doen om nog van uw eigendom te behouden, wat mogelijk is.’
| |
| |
‘Doe wat gij wilt, Eduard, maar laat mij niet hier! niet alleen. Die mannen van het komplot mochten terugkeeren, mochten mij met zich voeren; wie weet het! Neen, broeder, om Gods wil, verlaat mij nu niet!’
‘Wat spreekt gij van een komplot!... hoe zal ik daar ginder hulp aanbrengen, als ik niet van hier ga? Kunt gij mij dan volgen?’
‘Ja, ik heb moed, ik heb kracht om u te volgen. Gij zijt mijn heilige, mijn beschermengel!’ riep zij, opstaande en hem krampachtig bij den arm vattende.
‘Maar zeg toch, Arabella,’ sprak hij, terwijl zij voortgingen, ‘wat zeidet gij daar van een komplot? Waarom vind ik u geheel gekleed in het midden van den nacht?’
‘Wees barmhartig, Eduard! doe mij geene vraag meer. Ik ben zeer ongelukkig, zeer te beklagen, ik heb alles verloren, zelfs het recht op uwe achting, zelfs den zegen der Heilige Kerk!’ En zij brak bij deze woorden in tranen uit.
Een vreeselijke angst beving den Graaf; hij haastte zich niet meer om voort te komen; hij zag talrijke groepen menschen, die rondom den brandenden vleugel bijeen schoolden; hij onderscheidde de wijk- en brandmeesters met hunne staven en hun gevolg, die zich reeds met blusschen bemoeiden en het volk daartoe aanspoorden. Het was toen, dat de troep Cornwallers en Kentslieden den tuin binnendrong.
‘'t Is, voor den duivel, te laat!’ riepen zij teleurgesteld, toen zij de menigte gewaar werden.
‘Niet te laat! zoo waar wij dolken hebben, niet te laat!’ galmden sommigen. ‘Kunnen wij ons niet met de verwijfde stedelingen meten!’
‘Ja! ja! dat zal een voorproefje zijn van het andere!’
‘En onze leus zal zijn: voor Wyatt en voor de vrijheid!’
‘Stil, mannen, stil!’ riepen de bedaardsten, die hen gevolgd waren om nog eenigszins de orde te handhaven. ‘Wilt gij dan alles nu reeds verraden?’
In weerwil van Arabella, die vluchten wilde, zoodra zij de vreemden bemerkte, trad Courtenay hen in den weg.
‘Halt mannen, waar zal dat heen?’
Zulk eene vraag van een ongewapend man had iets dat die
| |
| |
lieden ontzag inboezemde. Zij zagen elkander aan, als waren zij onzeker wat te antwoorden.
‘Zoo gij komt om te helpen blusschen, rade ik u terug te gaan,’ hervatte Courtenay. ‘Er is reeds overtollig volk genoeg!’
De ruwe Jack vatte het woord op.
‘Wij komen niet om te blusschen, Sir! maar wij zoeken een aandeel in den buit.’
‘Gij zijt vermetele knapen, en gij zult moeite hebben om van eene wandeling naar Tyburn vrij te komen, zoo gij in uw opzet volhardt. Gij hebt boozer plannen in uw hoofd dan deze plundering. Maakt dat gij voort komt: ik geef u drie minuten, alvorens ik gewapende hulp roep,’ zeide Courtenay met vastheid. Aan het angstig sidderen zijner zuster bij de uitvorschende blikken, die enkele dezer menschen op haar wierpen, begreep hij, dat zij zulke mannen scheen te verwachten of gezien had; de omstandigheid, dat hij haar in dit nachtelijke uur geheel gekleed gevonden had, terwijl de kamenier had voorgegeven dat zij met hoofdpijn te bed lag; de naam Wyatt, aan die mannen ontsnapt.... dit alles maakte het hem waarschijnlijk dat Arabella zich, in een zwak oogenblik, in diens vermetele ontwerpen had laten verwikkelen, en hij achtte het in haar belang geraden, dat die vreemde mannen zich verwijderen zouden, voordat er een gerechtelijk onderzoek plaats greep.
Zij schenen toe te geven.
‘Het is bij mijn ziel de Lady, die straks bij ons was, fluisterde een der Kentsmannen hoorbaar.
‘Dan moeten wij gaan; zij behoort tot de onzen.’
‘Wie is dan de edelman, die bij haar staat?’
‘De Graaf van Devonshire! die u voor het laatst aanmaant om te vertrekken,’ hervatte Courtenay bevelend.
‘Voor dien zelfs ruimen wij de plaats niet; wij willen deel aan den buit! wij willen goud!’
‘Goede lieden, gaat toch!’ zeide nu Arabella, met bevende stem, ‘hem die u aanvoert, zult gij verraden. Gij zult goud hebben, doch gaat slechts nu.’
‘Zij heeft gelijk,’ riepen allen, en zij spoedden zich voort, terwijl een der wildsten aanhief:
| |
| |
Tegen de papen, en voor Wyatt
Tarten wij boeien en galg en rad!
Devonshire gaf hun een wenk om te zwijgen; doch dit werd alleen opgemerkt door Darley, die, vergezeld van vele bedienden en eenig volk, ook dezen kant ingeslagen was om nasporingen te doen naar de vrouw des huizes en haar broeder. - Darley was gewekt door het gegil der bedienden, die eindelijk uit hunne doffe sluimering ontwaakten door het instorten van balken en bogen in de boven vertrekken aan de westzijde van het huis, terwijl zij in het oostelijk gedeelte, en dan nog wel in benedenkamers, hun verblijf hielden. Slechts enkele vrouwen en de kleine Moorsche page sliepen achter het bidvertrek der Lady; van dezen werd niemand gered, waarschijnlijk smoorden zij in den rookdamp en gingen zoo uit den slaap in den dood over. De arme Debora, die op haar armstoel was ingeslapen, werd door de brandlucht verschrikt wakker; bedwelmd door da dikke rookwolken, had zij getracht een deur te bereiken, en was misschien reeds door den rook verstikt, voordat hare kleederen vuur vatten; het was haar verminkt lijk, dat Courtenay zoozeer ontzette.
Darley dan vermoedde uit het gevoel en de kreten die hij hoorde, dat er iets buitengewoons voorviel. Hij staat op, slaat een blik op het ledikant van den Graaf, en ziet dezen daar niet meer. In verwondering verlaat hij haastig het vertrek; hij komt in de voorzaal, waar eene algemeene verwarring heerscht, en waarin reeds verscheidene lieden zijn doorgedrongen, die, zooals het bij zulke gelegenheden doorgaans gaat, meer de ontsteltenis helpen bevorderen, dan wezenlijke hulp aanbrengen. Zijne zintuigen hebben den jongeling reeds de verschrikkelijke ramp doen kennen; hij vraagt naar zijn meester, naar de vrouw des huizes. Geen van beiden zijn zij te vinden! Men vreest dat de Lady in het brandende vertrek is omgekomen. Hij kan niet denken dat de Lord, van het onheil bewust, hem slapend aan zijn lot zal hebben overgelaten; wat kan dezen bewogen hebben zich in den nacht te verwijderen? Weinig bezorgd over de gevolgen van den brand, behoudt hij bij het rumoer en geschrei om hem heen eene bedaardheid, die hem
| |
| |
koel overleg vergunt, en put hij zich uit in achterdochtige gissingen.
‘Ik wil zekerheid!’ roept hij eindelijk uit, ‘wie uwer heeft moed mij naar de westzijde te volgen?’
Verscheidenen, zoo burgers als bedienden, doen zich op. Binnendoor was dit echter niet meer te doen, de gemeenschap was afgebroken; zij trekken het huis om; Darley stapt vooruit met eene drift alsof hij het goudland te ontdekken had, en hij bemerkt, nog voordat iemand hen ziet, Courtenay en zijne zuster, in gesprek met gewapende mannen, die rustig aftrekken met een zoo zonderling liedje; hij heeft nog gehoord dat er gesproken wordt van iemand, dien men niet verraden moet, en dat de Lady dien menschen goud belooft. Hij is er nu van overtuigd dat hij nog niet in alle ontwerpen van den Graaf is ingewijd; maar ook dit geheim moet hij doorgronden.
‘Burgers, daar vluchten de brandstichters!’ roept hij, op de wegijlende mannen wijzende.
‘Houdt u rustig vrienden! Die lieden hebben geene schuld,’ spreekt Courtenay; dan te vergeefsch. Met Darley aan het hoofd rennen ze weg, terwijl slechts enkelen achterblijven, die luidruchtig hunne blijdschap te kennen geven over de redding der goede Lady en van den beminden Graaf. Zij blijven hen vergezellen tot in het andere gedeelte van Sterny-House, waar zij aankomen onder het gejubel der menigte.
Het vuur is gebluscht. De orde herstelt zich langzamerhand. De volkshoopen gaan uiteen. Arabella, wier geest in aanhoudende verbijstering is, wordt door een paar hulpvaardige burgervrouwen te bed gebracht. Ook Courtenay zondert zich af, met eene nieuwe zorg in het hart.
Het gelukte den page niet, een der vluchtenden in handen te krijgen. Of zij zich in het nauwe doolhof der stegen verscholen, dan wel gereed liggende booten bereikten, bleef voor hem in het onzekere. Hij trok af met zijne burgers. Toch namen de dienaars van den Lord Mayor den woesten Jack gevangen, die, met het onbaatzuchtige doel om op eigen hand de winstgevende onderneming door te zetten, welke zijne makkers hadden laten varen, zich achter struiken en boomgewas verscholen had.
| |
| |
De weggeworpen fakkel van Arabella's echtgenoot was de oorzaak van den brand geweest. Met kracht tegen het zijden behangsel geslingerd, was zij wel uitgegaan, doch eene vonk, tusschen de plooien der draperieën geraakt, was daar blijven smeulen. Bij de hartstochtelijke gemoedsbewegingen, die de aanwezigen hadden beziggehouden, werd de aanvankelijke brandlucht te minder opgemerkt, daar, bij de toenmalige ongeschikte inrichting der schoorsteenen, altijd eene soort van rook zelfs de sierlijkste kamers vervulde, als er gestookt werd. Eerst na het binnenkomen der samenzweerders, en bij den tocht, die er ontstond door het telkens openen en sluiten van het kruisraam, steeg er eene laaie vlam op, juist toen Lady Arabella, na den verschrikkelijken eed, die haar aan het komplot verbond, uitgesproken te hebben, bewusteloos op hare sofa terugviel. In dezen toestand werd zij weggevoerd, terwijl geen der eedgenooten zich verder om den brand van haar huis bekommerde.
|
|