| |
| |
| |
Hoofdstuk VII. Eene verrassing.
‘Gebenedijde Moedermaagd! wees mijne voorspraak bij Uwen Zoon, dat hij mijne ziel tot zich neme!’ riep Lady Arabella Sterny, moedeloos heen en weder wentelend op de veerkrachtigste sofa, waarop zij niet rusten kon. ‘Zeg, Debora, is het leven, dat ik leide, de moeite wel waardig het te onderhouden? Zonder vreugde voor heden, zonder hoop voor de toekomst!’
‘En waarom dan zonder vreugde en zonder hoop, Mylady? Het is de duisternis die u zoo somber maakt; zal ik u licht laten geven?’
‘Doe zooals gij wilt, Debora! In mijn gemoed geeft het licht geene helderheid; eene schemering als deze stemt het best overeen met mijne zielsgesteldheid.’
Debora scheen het voortduren dezer stemming niet te willen bevorderen, want zij verwijderde zich, en keerde na eene poos terug met een bediende, die schielijk de gekleurde waskaarsen ontstak; welke reeds gereed stonden op de veelarmige bronzen candelabres, ter wederzijden van den schoorsteen. De beide pitten eener hanglamp van verguld zilver, in den vorm eener antieke urn verspreidden weldra een zachten straalgloed over de tafel, die het naast bij de lady geplaatst was. En dit gaf nu, bij het omhoog vlammende hout in den breeden haard, een vroolijken toon aan het gansche vertrek dat niet zeer groot en - om het met een woord onzer eeuw uit te drukken - het
| |
| |
boudoir was van Lady Arabella Sterny. Wij worden thans door niets afgeleid om het meer opzettelijk te beschouwen.
Er heerschte in dit vrouwelijk heiligdom eene mengeling van fijnen kunstzin en eene kwistige overlading van sieraden, die het schoone weder misvormde. Toomelooze prachtliefde kampte er met een zuiveren smaak, gelouterd in de verheven eenvoudige school der Ouden. Dit vertrek was niet alleen het boudoir van Arabella, maar eene schets van haar zelve, eene schets van haar karakter, uit zonderlinge tegenstrijdigheden samengesteld.
Men herkende haar in de heerlijke fresco's van het plafond, die onderwerpen uit de Odyssea voorstelden; doch zie, de fiere Ulysses-gestalte, de heerlijke vormen der nimfen waren allen met een ontsierend verguldsel overtrokken! Zoo zag men er voortreffelijke gewrochten der schilderkunst - die stoffelijke poëzie! - met oordeel gekozen, doch gevat in rijk gebeeldhouwde lijsten, met de kleurrijke wapens van haar huis voorzien, die het effekt der fijne tinten wegnamen. Zoo overschreeuwden in een figuur- lijken zin, de schrilroode draperieën met hare zilveren boordsels en franjes het zachte hemelsblauw van het behangsel. De vloer van kaneelkleurig hout, met ivoren sterretjes ingelegd, zoude ongetwijfeld ieders bewondering tot zich getrokken hebben, indien niet de arabesken van bladgoud, die tot rand dienden, door hun schitteren het oog hadden afgeleid. Aan beide zijden van den schoorsteen waren twee nissen van zwart marmer. Die ter rechterzijde bevatte een beeld der Grieksche Saffo, eene meesterlijke navolging der Ouden door eene bekwame Italiaansche hand; maar treurig zag het zich ter linkerhand vergezelschapt door een Maria-beeld met het heilige Kind, waaraan elke uitdrukking van moederliefde en goddelijke waardigheid verloren ging door den bespottelijken opschik: een mantel van purper met hermelijn omzoomd en een stijfstaanden kraag van Vlaamsche kant, zoodat het, ondanks de heiligenglorie van verguld zilver, die het omgaf, niet ééne zielverheffende gedachte van heiligheid vermocht op te wekken. De sofa, waarop de schoone Lady meer lag dan zat, was eigenlijk eene soort van ottomane met zeer lage pooten, welker donzige kussens, die tot rusten uitlokten, met roozenrood fluweel bekleed waren en versierd met koorden en kwasten
| |
| |
van zilverdraad. De voetbankjes, zoowel als de stoelen van gedraaid ebbenhout, waren bekleed met tapijtwerk, dat de wapens en naamcijfers van haar geslacht voorstelde en waarschijnlijk de vrucht was van haar eigen arbeid. De groote tafel voor de sofa was mede van ebbenhout; dit te onderscheiden ware echter moeielijk geweest, want zij was zóó overladen met allerlei voorwerpen van weelde, kunst en vrouwelijken opschik, dat er geen handpalm van het blad onbedekt bleef. Naast een ovaalronden toiletspiegel van Venetiaansch glas, in schildpadden lijst gevat, doch van een grootte die niemand onder de dames van onzen tijd zoude kunnen voldoen, lagen boeken, de kostbare voortbrengsels der nog jeugdige drukpers; iets verder waaiers, doosjes, schuiertjes, in paarlemoer, schildpad en zilver, tot allerlei gebruik en in allerlei vormen, achtkantige kristallen fleschjes met welriekende wateren, een begonnen borduurwerk in vogelveêren, een zilveren inktkoker, borstels van spiegeltjes voorzien, welriekende handschoenen, eene spaansche guitar, antieke pleisterbeeldjes en meer - alles dooreen en in dezelfde verwarring, als waarin ik het heb opgesteld. Op eene der kleinere tafeltjes, in den vorm van een Griekschen drievoet, met marmeren blad, stond eene Etrurische vaas, waaruit Oostersch reukwerk zijne geuren ontwikkelde, terwijl op een ander een kostbaar lampet in het oog viel, dat een bronzen Medusa-kop verbeeldde, uit welks mond zich het water ontlastte in eene diepe schaal van zuiver albast. Dit boudoir, waarin Arabella alles opeengehoopt had, wat smaak of luim haar ingaven, zonder acht te geven op wanstaltige overlading of samenstemming van het geheel, had twee uitgangen: de eene door eene kleine, versierde deur naar het bidvertrek, en de andere, met tapijtwerk behangen, naar eene kleine zaal waar de schoone Lady gemeenzame vrienden placht te ontvangen. Een enkel kruisraam, tamelijk breed, liet het daglicht den toegang, in zooverre het vermocht heen te dringen door de beschilderde glasruiten. Onder dit raam, dat op de rivier uitzag, was een klein balkon, waarop de schoone eigenaresse zich somwijlen nederzette om genot te hebben van het heerlijke gezicht over de Theems, wier breede waterstroom daar voor hare voeten heenstroomde.
| |
| |
Arabella's kleeding beantwoordde aan den luister van haar vertrek; altijd echter met dezelfde vereeniging van ingewilligde grilligheid en fijne onderscheiding van het bevallige. Zij droeg een donkerbruin satijnen kleed, met lichtblauwe en zilveren bouquetten doorwerkt; de wijde, loshangende mouwen met zilveren boordsels boven de schouders opgenomen door kleine strikken van paarlen, lieten de fraaie armen volkomen vrij, wier schilderachtige vorm door het zilvergaas der engsluitende ondermouwen heenscheen. Om haar hals, die, evenals haar gelaat, een zuidelijke tint had, droeg zij kantwerk noch gesteente; maar zij vond goed dien te bedekken met een rijken Oosterschen sjaal, welks sprekende verven wel het blinkende zwart der daarop spelende haarlokken deed uitkomen, doch die tevens een zacht ineensmelten der kleuren verhinderde. Tegen de gewoonte van haar tijd golfden die lokken ongedwongen over borst en schouders neder, slechts van achter teruggehouden door drie snoeren paarlen, die, aan de linkerzijde bijeengebracht, een knoop vormden waarin eene aigrette van heldere saffieren flonkerde. Wij bezigden meermalen het woordje schoon, als wij van deze Lady spraken, en, in waarheid, wanneer de schoonheid bestaat, niet in de juiste evenredigheid der trekken, of in de afwisseling en ineensmelting van zuiver inkarnaat en donzig wit, maar in die onverklaarbare bevalligheid, welke krachtig tot de zinnen spreekt en door hen het hart inneemt, dan had zij volkomen recht op deze onderscheiding. Evenals bij haar broeder, lag er eene zachte waardigheid op haar voorhoofd, die echter door den wervelwind harer snel afwisselende aandoeningen maar al te dikwijls verstoord werd. Een te sterk sprekend rood, het merkteeken van een bloedrijk gestel, kleurde hare wangen; doch verhoogde het levendige der kleine zwarte oogen, die niets van de roerende zwaarmoedigheid hadden, welke Courtenay zoo belangwekkend maakte, hoewel ze, bij feller gloed, eene schranderheid uitdrukten, die bijna sluwheid was. Hare gelaatstrekken en de mollige gevuldheid harer vormen duidden aan, dat zij den eersten bloei der jeugd voorbij, en gekomen was tot de volle rijpheid des levens; doch geene veroudering drukte nog haar zegel op Arabella's schoonheid, en de matte lusteloosheid, die voor dit oogenblik het vuur van haar gelaat en houding temperde,
| |
| |
was meer het gevolg van hare sombere stemming dan van de jaren.
Toen Debora het vertrek helder verlicht zag, nam zij weder plaats op een tabouret naast het rustbed der Lady, en nu scheen deze willens een gesprek te hervatten, dat zij zelve afgebroken had. Zij begon op den toon van goedhartig verwijt.
‘Sinds zeven jaren dat ik in uw dienst ben, Mylady, heb ik u lief gehad als de dochter mijner moeder. Ik heb gewaakt als gij waaktet en gesluimerd als gij sliept; wanneer gij zeidet: Debora, zwijgt! - sprak ik niet meer; ik heb met u geschreid op den sterfdag van den goeden Graaf zaliger. God hebbe zijne ziel! en met u de heiligen gedankt voor de verlossing van Mylord Eduard, uw broeder, wien de Heilige Maagd zegene! Om loon alleen heeft mijn vaders dochter u nooit gediend1.... en toch gelooft uwe Ladyschap niet aan mijne trouw!’
‘Hoe komt gij daarop, meisje!’
‘Uwe Ladyschap heeft een groot verdriet, en zij verbergt het voor mij. Sinds eenigen tijd heb ik dezelfde meesteres niet meer. Voorheen waren het twintigerlei bevelen in een uur, gij waart enkel vroolijkheid en leven; drie, vier malen op een dag bedacht gij eene andere kleeding, nu eens moest het een gewaad zijn zooals Maria van Frankrijk droeg, toen zij hier terugkwam, dan weder was het de Schotsche plaid en tartan en de lieden die u zoo zagen, lachten met u mede en noemden u schoon als de bruid van Wallace, of gij liet u uitdossen als die ouderwetsche Heilige daar ginder’ - en zij wees op Saffo's beeld - ‘en met uw speeltuig begeleiddet gij dan uwe stem, en gij zongt vroolijke liederen, waarbij uwe gasten en gij zelve de uren vergaten. En zie, thans is alles voorbij; geene vreugde, geene zangen, geen gelach meer, en aan wie ligt de schuld? Hoor, Mylady, sinds gij zoo plotseling uwe deur voor het genoegen hebt gesloten, is het verdriet er met haast binnengestapt! Zeg mij, liefste meesteres, wat is het toch dat u zoo treurig maakt? Als gij gelooft aan mijne trouw, geloof dan ook aan mijne deelneming!’
‘Ik twijfel daaraan niet, Debora; gij meent het goed, maar, God weet het, voor mij is alles verloren!’
‘En wat, dan, Mylady! Waarom roept gij niet alles terug? Gij kondet de gelukkigste vrouw in Engeland zijn, en gij slijt
| |
| |
uwe dagen in tranen. Is er wel iets, dat gij met ernst verlangen zoudt en dat gij zoudt moeten ontbeeren; is niet de Graaf, uw broeder dáár om u alles te verschaffen?’
‘Kan hij dan het verlorene terugroepen, kan hij dan het gedane ongedaan maken? Hebben menschelijke krachten of menschelijke beden dát vermogen!’ riep Arabella, wier verkropt gemoed zich thans in tranen lucht gaf. ‘Neen Debora!’ ging zij meer bedaard voort, ‘denk niet dat ik de ijdele vermaken betreur, waarin ik vroeger bedwelming zocht, of de laffe vleiers, wier zotheden het mij grieft te hebben aangehoord. Neen, Goddank! die hebben ten minste mijn huis ontruimd.’
‘Lord Chandos was toch een oprecht heer!’
‘Dat was hij! dat was hij!’ hernam Arabella, sterk blozende, ‘en wie zegt u, dat ik hem niet uitzonder? Ik spreek van de anderen, die op toejuiching aanspraak maakten en zelfs te laag waren voor spot. En toch, Debora, toch waren ze schoon die dagen van dwaasheid en lichtzinnige zorgeloosheid! Nu is alles eentonig en vervelend, iederen dag dezelfde, ieder uur aan het andere gelijk. De verveling, de akelige verveling legert zich rondom mij; zij is in de lucht die mij omringt, en ik adem haar in met elken ademtocht. Groote rampen, levendige smarten geven nog veerkracht aan de ziel, en ontgloeien de borst tot daden; maar de verveling verstompt, verdooft en maakt gevoelloos. Zij is de schijndood der ziel bij het bewustzijn van leven; zij is de hel! O, gebenedijde Moedermaagd! niets dat het troostelooze leven verheft; niemand, niemand, die het helpt dragen!’ - En Arabella boog het hoofd op de knieën en snikte jammerlijk.
‘Goede, beste Lady!’ riep Debora bewogen, ‘waarom hebt gij dan ook Mylord Chandos verbannen, dien braven, edelen Lord Chandos! Hij zoude u het leven licht gemaakt hebben.’
‘Waagt gij het, mij vragen te doen, Miss?’ sprak toen de schoone jonkvrouw, op eens het hoofd met trots opheffende, ‘bij de Heilige Maagd! ik ben veel te ver gegaan in mijne klachten, als zij u het recht geven mij te ondervragen.’
Er volgde eene pauze.
Debora wischte een traan weg, een traan van gekrenkt gevoel, een traan van miskenning.
| |
| |
De opwelling van gramschap was bij Arabella reeds geweken, en met goedhartigheid hernam zij:
‘Zoo meende ik het niet, Debora! Kind, gij moet niet schreien. Het bittere gevoel van mijn ongeluk maakt mij scherp en hatelijk. Wij beide moeten afleiding hebben; wacht, luister, ik weet iets’ - zonderling was het zien, hoe hare gemoedsaandoeningen afwisselden naar den vluchtigen zwaai harer gedachten, en hoe snel haar gelaat de uitdrukking aannam van hare denkbeelden - ‘ik weet iets, meisje! Als Eduard Koning wordt, moet hij mij een gezantschap geven, een gezantschap naar Frankrijk, naar Spanje, naar Vlaanderen of naar Rome, onverschillig waarheen, slechts van hier, slechts verandering! En, verbeeld u, Debora, de heerlijke feesten die wij zullen bijwonen feesten, die waarlijk vorstelijk zijn, die niets bekrompens zullen hebben: cavalcades, optochten, het carnaval, waarin men de kluchtigste hersenschimmen tot wezenlijkheid brengt; Spaansche stierengevechten, die aan de oude tournooien doen denken. Bij den hemel, wat niet al! Gij schudt het hoofd, meisje! Meent gij dat het ongehoord zoude zijn, wanneer eene vrouw in gezantschap ging; ik zeg u, men heeft dat meer gezien, en al mocht het niet zoo zijn, wat schaadde het, zoo ik de eerste ware?’
‘Inderdaad, Mylady, dat was waarlijk goed, en vooral wanneer Mylord Chandos de gezant kon wezen.’
‘Meisje, gij tergt mij; doch spreek.... waarom komt gij heden juist altijd op hem terug?’
‘Omdat ik zeker ben, dierbaarste Lady,’ sprak Debora met vuur, ‘dat hij alleen u aan het geluk kan teruggeven, omdat hij edel en oprecht is en het wèl met u meent; omdat hij u zoekt, al stoot gij hem van u; omdat hij niets vuriger wenscht, dan zich aan uwe voeten neder te werpen en een ongelukkig misverstand weg te ruimen; omdat hij hier is, niet verre van u, en dringend smeekt u een oogenblik te zien.’
‘Jezus Maria! hij hier, in mijne nabijheid! Debora, Debora! waarom hebt gij mij dàt gedaan? Laat hem van hier gaan! Laat hij zich verwijderen!’
‘Hij heeft gezworen dit niet te doen, voordat hij u gesproken heeft.’
| |
| |
‘En waartoe zal ik hem zien? Nuttelooze marteling voor ons beiden! Is er dan hulp voor mijne ellende?.... en toch zonde het troost zijn. Ja, Debora, ga; ga spoedig! Een laatst vaarwel, en dan de dood!’
Debora, die de hartstochtelijke gedachten wisseling van hare meesteres kende, wachtte geen tweede bevel af, en zij had reden daartoe, want toen zij terugkeerde om den Lord binnen te leiden, was Arabella reeds opgestaan om haar terug te roepen.
Nauwelijks echter zag zij den geliefden man, of zij liep snel op hem toe, in hare drift een paar bloemvazen, die haar in den weg stonden, omverwerpende, en met een onstuimig verzaken van elke vrouwelijke terughouding, als haar alleen te vergeven was, wierp zij zich aan zijn hals.
Eene ontvangst als deze, na een afscheid, koel, droog en bijna bespottend, moest bij den goeden Lord blijde verbazing wekken. Ook stond hij ontzet van vreugde en bevreemding; als geloofde hij niet aan de waarheid; als ware het slechts in een droom, dat hij die schoone gestalte omarmde, welke hij nooit dan op een afstand had mogen naderen; als zoude de liefelijke begoocheling zoo aanstonds van hem wijken; als zoude het ontwaken bittere teleurstelling zijn.
Ook wachtte hen beiden teleurstelling; ja meer dan teleurstelling: verlammende schrik! - en eene angstwekkende verschijning zoude hen verrassen.
Debora had hen verlaten. Zij hielden elkander vast omarmd; Chandos dronk zaligheid uit Arabella's blik die hem toelachte.
Het groote kruisraam ging langzaam open.... Op het balkon vertoonde zich, met een fakkel in de eene en een ontbloot zwaard in de andere hand, eene hooge mannengestalte, geheel geharnast, met helm en gesloten vizier; doch minder glinsterend was het gepolijste staal van zijn wapen, minder schril het felle licht van de fakkel, dan zijne oogen, die flonkerden van uit hunne metalen beschutting.
Chandos had den tijd niet zich te herstellen; ontzetting belette hem na te denken wat hij aanvangen zoude, toen reeds de vreeselijke gestalte met een sprong, waarbij het gekletter zijner wapenrusting als helsche muziek klonk, uit het venster- | |
| |
| |
| |
kozijn recht op hem aankwam, en de flambouw voor zijn gelaat heen en weder zwaaide, met de woorden:
‘Deze is dus uwe verklaarde minnaar, Arabella Sterny?’
De jonkvrouw was reeds bij het eerste zien van het vreemde wezen ter aarde nedergezonken, door angst onmachtig eenig geluid uit te brengen; zij lag nu geknield voor hare sofa en hield beide handen voor de oogen en drukte het hoofd stijf in de weeke kussens, als om het verschrikkelijkste, dat zij verwachtte, niet te zien.
Zij had haar echtgenoot herkend! De stem van dien vreemdeling had, bij een sarrende bedaardheid, iets hols, iets afgrijselijks, iets zoo wonderbaar doordringends, dat zijne eenvoudige vraag klonk als de aankondiging van een strafgericht.
Op het geluid van die stem hief Arabella even het hoofd op; hare gelaatskleur was als die eener stervende, hare trekken als die eener wezenlooze, haar oog strak en wild. Schichtig dook zij terug in het fluweel van haar rustbed, en bracht geen enkelen klank voort.
De vreemdeling herhaalde zijne vraag.
Geen antwoord.
‘Noch eenmaal, Lady Arabella! Is dit de man, die u bemint en dien gij bemint?’
Altijd geen antwoord.
Toen wierp hij heftig de lichttoorts weg, vatte haar ruw bij den arm, rukte haar van den grond op, en hield haar staande, hoewel zij wankelde en van ontzetting dreigde ineen te zinken.
‘Antwoord mij thans! Is deze de man die u huwen wil?’
Arabella keerde tot bewustzijn terug. Zij scheen nu eerst de vraag recht te begrijpen, en met wilden angst gilde zij uit:
‘Genade! Barmhartigheid, Sir! Laat mij los; slechts een oogenblik! Slechts tijd, tijd tot bezinning!’
Hij liet haar arm vrij.
Toen wierp zij zich met eene beweging, snel als de gedachte, aan de voeten van Chandos, en klampte zich vast aan zijne knieën:
‘Chandos! gij zijt een mensch, een ridder; deze is een duivel! bescherm mij!’
Hare stem was heesch en zacht van afschuw.
| |
| |
De Lord van den Tower, wien de blijkbare bekendschap tusschen zijne dame en den zeldzamen bezoeker zoo mogelijk nog meer verbaasde dan diens zonderlinge verschijning zelve, had, van angstige nieuwsgierigheid roerloos, dit tooneel aangestaard. Niet geheel vrij van de bijgeloovigheid zijner eeuw, was hij voor het geheimzinnige spooksel teruggedeinsd. Nu echter, overtuigd dat hij slechts met een mensch te doen had, ofschoon dan ook met een vreeselijk mensch, vatte hij moed; hij schaamde zich over zijne eerste besluiteloosheid.
‘Bij alle Heiligen! Ik zal u verdedigen, Mylady! stel u gerust; dit ruwe wezen zal geen slip van uw kleed meer beroeren, zoolang ik nog een vuist en een zwaard heb!’
Hij toog het zijne uit de scheede, en stelde zich vóór haar.
Eene satansche lach siste van des vreemdelings lippen.
Gij hebt beiden geantwoord - en, bij Beëlzebub! duidelijk genoeg! Gij zoudt dus alles vergeten hebben, Arabella? Jammer dat ik juist dáár ware, als eene herinnering die niet uitgewischt kan worden.’
En weder lachte hij.
‘Sir, wat wilt gij van deze Lady? Uwe tegenwoordigheid martelt haar. Welk recht hebt gij om haar vragen te doen, die haar pijnlijk zijn?’
‘Lady Arabella Sterny is in mijne macht; naar lichaam en ziel in mijne macht! Één woord van mij kan haar vermorselen; tart mij niet, het uit te spreken.’
‘Weg van hier ellendige! Is het niet schandelijk eene vrouw te doen sidderen; eene vrouw te dreigen; eene vrouw als deze!’ vervolgde hij met een blik van innige liefde en medelijden op Arabella nederziende.’ ‘Weg, weg van hier!’ en hij wees hem met den degen het nog openstaande kruisraam aan.
De vreemde ridder kruiste bedaard de armen over elkander en sprak op sarrenden toon:
‘Ho, ho, mijn edelman! ga gij zelf dien weg. Verspil uwe woorden noch uwe dapperheid; uwe bescherming baat deze vrouw niets!’
‘Dat zullen wij zien! Verdedig u, monster!’
En hij drong sterk op hem aan. Een zeer ongelijke strijd
| |
| |
ging er plaats hebben. De vreemde ridder zwaaide met behendige hand en krachtigen arm zijn tweesnijdend zwaard. Chandos, ofschoon misschien even behendig en niet minder gespierd, was slechts van een lichten degen voorzien, die bij dit bezoek meer tot sieraad en als teeken van zijn rang, dan tot degelijk gebruik aan zijne zijde hing. De vreemde ridder was van top tot teen in het staal: Chandos had geene andere beschutting dan het satijn en fluweel van zijn wambuis en mantel. De vreemde was koelbloedig en bedachtzaam: Chandos beefde van woede, hij had een dierbaar belang te verdedigen.
Arabella begreep dat haar minnaar verloren was. Zij zag het breede staal dreigend boven zijn ongedekt hoofd opgeheven. Hem moest zij redden. Zij vergat zich zelve. Den afschuw en de vrees voor den geweldadigen echtgenoot overwon zij. Toen had zij den moed van het oogenblik, die zoo menige vrouw tot sterke daden bezielt, die haar boven hare sekse en boven hare zwakheid verheft: den moed der wanhoop, den moed der overspanning. Snel richtte zij zich op, schoof Chandos ter zijde stelde zich tusschen hen, en weerde een stoot af, die op hem gemunt was, terwijl zij hem toeriep: - ‘Om 's hemels wil, Chandos! terg zijn gramschap niet. U zelven en mij brengt gij in het verderf,’ - en daarop sprak zij tot den andere:
‘Ik weet het, Sir! ik vermag niets op uw hart, niets op uw gevoel, niets op uw wil. Maar laat ditmaal mijn smeeken u bewegen: behoud mij het leven van dezen man. Gij kwaamt hier een offer zoeken, stel u tevreden met dat, hetwelk zich vrijwillig aanbiedt, uw offer van vroeger, uw offer van elken dag! Voleindig mijne marteling, verlustig u in mijn doodsnik, leef met mij naar willekeur. Gij hebt mijn hart verscheurd, mijne jeugd verwoest, mijne ziel gedood; want koude en ledigheid zijn de dood der ziel. Voltooi uw werk en dood ook mijn lichaam. Men scheidt zonder moeite van een leven als het mijne; het leven, waartoe gij mij hebt gedoemd.’
Zij lag aan zijne voeten geknield en hief de handen naar hem op, en een glimp van vreugde overtoog het gelaat, want hij liet zijn wapen zakken. Haar antwoordde hij niet, doch hij wendde zich met zijn tergenden glimlach tot den Lord van den Tower.
| |
| |
‘Gelooft gij thans aan mijne rechten, Sir? Wensch u geluk met eene minnares als deze, met eene jonkvrouw die zich zelve het offer verklaart van een ander man. En bij mijn zwaard! zij werd het vrijwillig. Hebt gij nog uw leven veil voor hare liefde?’
Dat was eene vreeselijker uitkomst dan Arabella had kunnen verwachten; dat was meer dan zij verdragen kon. Blootgesteld te zijn aan de verachting van den geliefde, eene smet op zich geworpen te zien, die zij niet vermocht uit te wisschen. Geschandvlekt voor het aangezicht van den man dien zij beminde; in zijn bijzijn aangeklaagd door den bewerker van al haar leed, die door eene helsche list, door eene misbruikte meerderheid van zedelijke en stoffelijke kracht haar in den dubbelzinnigen toestand gebracht had, waaronder zij nu reeds vijftien jaren leed.- Zij vond geene woorden voor hare verontwaardiging, en al had zij die gevonden, zij wist wáárom zij zwijgen moest. Zij snikte luid.
Chandos had zijn degen nedergeworpen. Alles was hem zoo onverklaarbaar, zoo duister; Arabella's gedrag steeds zoo vreemd, altijd afwijkende van het gewone; nooit had hij haar begrepen. Zij kon eene verlorene zijn; zij kon.... Neen, neen, hij mocht niet voortdenken. Hij rilde. Eene ijskoude siddering doorliep zijn gansche lichaam. Hij zag haar vragend aan. Er lag namelooze zielsangst in den blik, dien hij op haar wierp, een blik zoo droevig en toch zoo doorborend; zoo smartelijk en toch zoo scherp, als wilde hij meer zien dan het zichtbare, als wilde hij met het zinnelijk oog de diepten harer ziel peilen. Zij hield haar gelaat bedekt. Toen drukte hij zich de hand stijf tegen het voorhoofd, als iemand die eene plotselinge pijn gevoelt, of wien het duizelt in de hersens, en wendde zich af. Zoo bleef hij eenige sekonden staan; daarna zeide hij tot den ridder:
‘Spraakt gij waarheid, Sir? Bij het heil uwer ziel, waarachtige waarheid?’
‘Ik herhaalde immers slechts wat Mylady zeide. En nu ga, mijnheer, ik heb met deze vrouw te spreken. Later kunt gij beiden vrede maken. Van een mond, zoo schoon als de hare, kust men bij liefde vertrouwen.’
‘O, mijn God, mijn God!’ riep hij, en stoof de kamer uit.
‘Verloren, voor altijd verloren!’ gilde Arabella, die bij zijn
| |
| |
heengaan wild rondstaarde, als zocht zij iets, dat niet meer dáár was. ‘Dat gaf u de hel in het hart, Sir! Dat was het werk van een duivel! Waarom hebt gij mij ontnomen, wat gij mij niet terugschenken kunt? Waarom een moord aan mijne eer begaan, voordat gij mijn lichaam aantast? Want ik weet het, gij zijt gekomen om mij te dooden!’ Dit laatste sprak zij met eene bedaardheid, die ironie was bij de wanhoop op hare trekken.
‘Ei neen, mijne schoone! gij hebt u bedrogen. Ik heb slechts uw minnaar verwijderd door een wapen, dat geen levensdeel kwetst. Meent gij een zoo inschikkelijken gemaal in mij gevonden te hebben, dat ik uwe gunstelingen in mijne tegenwoordigheid dulden zoude? Doch vrouwengrillen daargelaten; ik kom over eene ernstige zaak spreken. Ik heb u noodig.’
‘Hoor mij eerst, Sir! ik heb gezwegen toen gij mij aan verachting prijs gaaft, toen gij mijne eer hebt belasterd, want ik wist dat ik zóó alleen zijn leven redden kon; ik wist dat gij eene misdaad méér niet achten zoudt. Maar, bij den hemel, die mij hoort! ik wil rein wezen in de oogen van dien man. Gij moet mij in mijne eer herstellen, de smet afwisschen, die gij op mij geworpen hebt. Hij moet weten welke band tusschen ons bestaat, hoe die ons bindt, en hoe ik de uwe werd; zij het dan onder het zegel van een eed! Hij moet weten dat ik zijner waardig ben, al moest ik deze getuigenis ook van u koopen door eene plechtige gelofte hem nooit weêr te zien. Wat zegt het u, dat hij mij blijft achten? Wat zegt het u, dat hij in mij de verworpene niet ziet, die gij hem hebt aangewezen? Wij zijn immers daarom niet minder voor elkander verloren? Gij staat immers dáár als een onwrikbare scheidsmuur tusschen hem en mij? Ik weet niet wie gij zijt, Sir? Ik weet niet of ooit een vrouwentraan vermocht uw gemoed te bewegen, maar gij hebt eene moeder gehad; ik ben een schepsel als zij, vertrapt in mij het beeld uwer moeder niet? Geef de kroon der eer terug aan een voorhoofd, dat nooit om schande heeft behoeven te blozen!’
Wanneer het diep gekrenkte gevoel der vrouw zich in woorden ontlast, wanneer zij smeekt in den naam van een dierbaar belang, is er in die taal eene welsprekendheid, welke niet aan de woorden ligt. Die welsprekendheid roert zelfs den ruwsten
| |
| |
mensch; tegen haar is de berekenende egoïst niet altijd geharnast; ook klonk de stem van den ridder zachter toen hij antwoordde:
‘Bij mijn zwaard! gij zijt schoon in deze houding, Mylady, en gij kunt goed spreken, als gij wilt. Ik zoude u kunnen beminnen als ik uwe familie niet zoo fel haatte! Op mijn ridderwoord! ik zal doen wat gij verlangt; die Chandos zal ons beiden kennen. Ware hij geen paapsche vorstenslaaf, ik zoude hem voorstellen u te verdienen. Dan luister, gij kunt het toch. Kom hier naast mij; laat ons vertrouwelijk spreken, als man en vrouw, als menschen die één belang hebben.’ En hij wierp zich op het veerkrachtige rustbed neder, dat wel nooit onder zulk een last had gebogen. Hij wees haar de plaats naast zich. - Zij aarzelde.
‘Waarachtig, mevrouw! het is toch niet te veel dat ik in de vijftien jaren, die ik de eer heb uw echtgenoot te zijn, u een paar minuten naast mij doe nederzitten. Wat zoude het dan zijn, zoo ik eens werkelijk mijne rechten inriep?’
‘Ik zoude van afschuw sterven!’
‘Afschuw!’ Hij hervatte zijn zonderling lachen, maakte den helmband los, en schudde luchtig, als ware het eene fluweelen baret, het zware metalen hoofddeksel af.
De Lady aanschouwde toen een gelaat, zooals geene vrouw zich tot afschuw zoude voorstellen. Zij zag dat stoute voorhoofd, waarop een stalen wil en de hardnekkigste volharding gegriffeld waren. Zij zag dien blik doorborend als van een adelaar, levendig als die der gazel, onwederstaanbaar gebiedend als het noodlot. En weder trof haar dat zonderlinge tijgerachtige vuur van zijn oog, waarvoor zij het hare nedersloeg met eene huivering, die geen afschrik was. Zij zag ravenzwarte haren, waarin zich reeds zilver mengde, doch op de vaste trekken van dit sprekend aangezicht lag geen afdruksel der jaren, maar slechts de diepe groeve van geweldige hartstochten.
‘Zij zette zich naast hem neder.
‘Dat gij uw huis voor alle vleiers sloot,’ ving hij aan, ‘was mij het bewijs dat gij ernstig bemindet. Verklaar daaruit echter mijne komst niet; ik weet, dat gij mij genoeg vreest om geene dwaasheid te begaan. Ik kom om iets anders. Ik ben hier ver
| |
| |
van de plaats mijner woning; ik heb hier te Londen geen veilig oponthoud; toch heb ik eene bijeenkomst met sommigen mijner vrienden afgesproken. De plaats daartoe moet uwe kamer zijn, de kamer waar niemand buiten u komt, waarin zelfs geen bediende zich ongeroepen waagt. Het uur der bijeenkomst nadert. Ik kwam u daarop voorbereiden.’
‘Bedenk toch!... Eene bijeenkomst van mannen hier, in mijn vertrek, Sir! Gij hebt onzinnige invallen!’
‘Niet waar? Die mannen zullen komen, zooals ik zelf gekomen ben. Dat venster dáár moet open blijven. Het geldt hier hooge belangen; want het is een aanslag tegen de Kroon en tegen het Pausdom.’
‘Om aller Heiligen wil! Gij opent nooit den mond zonder te ontzetten!’
‘Ik wenschte, schoone gemalin! dat gij bij die vergadering tegenwoordig waart. Eensdeels om u te beletten ons te verraden, anderdeels voor u zelve. Het is waar, gij zijt eene vrouw; maar gij hebt invloed; gij kunt dien ten minste hebben als gij het goedvindt. Zoo gij onze ontwerpen bevorderen, er de gezworene deelgenoote van zijn wilt, zal onze overwinning ook voor u eene uitkomst zijn. Wij smeden het verderf der Koningin, het is waar, maar ook den val van het Pausdom. En zoo wij slagen, en ik heb redenen om te vertrouwen dat wij slagen zullen, zal ik u de middelen in de handen geven om onze echtverbintenis te vernietigen.’
‘Is dit werkelijk uw voornemen? Bezweert gij mij de mogelijkheid daarvan?’
‘Met meer zekerheid dan toen Hendrik VIII er Katherina mede dreigde. Bezin u op mijn voorstel, terwijl wij beraadslagen.’
‘En mijn broeder?’
‘Courtenay? O! die valt zonder ons.’
‘Om Gods wil....’
‘Door den priester valt hij, en door Elisabeth. Ook hem kunt gij redden. Zoo mijn toeleg gelukt, stoot ik Suffolk en zijn geslacht ter zijde; Elisabeth alleen is de troon waardig. Uw broeder is haar minnaar.’
‘Haar minnaar! ik wist niet dat gij schertsen kondet.’
| |
| |
‘Ook spreek ik in vollen ernst. Courtenay bedriegt de Koningin, die tot hiertoe blind is voor alles. Wee hem, zoo hare oogen geopend worden, en ze zullen het, daarvoor heeft de priester gezorgd. Als de graaf het gevaar van zijn toestand en onze hulpbronnen recht kende, voegde hij zich bij ons. Handel gij in zijn naam.’
‘Ik duizel en sidder bij ieder uwer woorden, het dwarrelt mij in het hoofd! Alles wat gij mij zegt, brengt mij in eene verbazing, die telkens toeneemt. Ik kan mijne gedachten niet verzamelen. Indien dit alles waarheid moet zijn, zoo mijn broeder, zoo ik zelve.... Gun mij tijd tot beraad; laat ik mij bedenken.... Het is als werd ik in een wervelwind rondgedraaid, terwijl telkens al vreemder en vreemder gedaanten zich voor mijn oog afwisselen, met vogelvaart voorbij ijlen, en mij beangstigen, als de spooksels van een bangen droom!’
‘Gij ontvangt dus mijne eedgenooten!’
‘Wat gij wilt, kan ik niet verhinderen.’
‘Uitmuntend!’ en hij ijlde naar het kruisraam en tikte driemaal met den stalen handschoen tegen de glasruiten.
En nu wachten beiden af wat volgen zou. Hij met blijkbaar welgevallen; zij met angstige verwondering, en toch met een nieuwsgierig verlangen naar het wondervolle, met een driftig haken naar den afloop van dit zeldzame tooneel, als aan haar karakter eigen was, dat haar moed gaf om met een vast oog zelfs op het ontzettende te staren.
|
|