De graaf van Leycester in Nederland (2 delen)
(1845-1846)–A.L.G. Bosboom-Toussaint– Auteursrechtvrij
[pagina 86]
| |
IV. Geparfumeerde handschoenen.Wij zijn met onze voorstellingen in Taco's huis wel wat veel vooruitgeijld in den tijd; wij moeten nu weder rugwaarts, om te te zien, wat er intusschen is voorgevallen met anderen onzer goede kennissen. Wij zijn in het huis, dat de Kanselier te Utrecht bewoont, maar hij is er alleen met zijne dochter Ivonnette en zijn jongsten zoon; de hopman Elias heeft zijn kwartier aan de andere zijde der stad, en vrouwe Barbara, zijne echtgenoot, wordt door ongesteldheid teruggehouden bij hare gehuwde dochter te Leiden. Ook is het zoo ongezellig in zijn huis als hij het er zelden vindt; maar eerst gisteren, tegelijk met den Graaf, aangekomen, heeft hij nauwelijks den tijd gehad, het op te merken, en zijne aardige dochter heeft zoovele huiselijke drukten, eer alles geregeld is, dat zij, voor heden althans, de verveling niet kennen zal. Plotseling echter hoort de Kanselier haar in een levendigen redetwist met haar broeder, waarover zij ten laatste hem zelven als scheidsman komt inroepen, met het woord: ‘Zie, lieve heer vader! daar wil nu Conradus, dat ik eene kamer voor Gideon schikken zal naast de zijne; zeg gij toch, dat dit niet zijn kan! Gideon is nu geen student meer, maar een doctor, en ik houd, dat men een zulke niet herbergen mag in een hangkamerke.’ ‘En ik houd, dat Gideon tevreden zal zijn met alles, mits hij rust vindt en eenzaamheid, als 't hem belieft.’ ‘Eenzaamheid! Als gij het meeste van den dag met hem zoudt overbrengen, om in zijne boeken te snuffelen; liefste vader! wil nu uitwijzen, wat ik hierin doen zal! Ware moeder hier, wij kwelden u met deze huiszorge niet.’ ‘Doet daarin niet met al, Ivonnette! Gideon zal hier denkelijk geene kamer noodig hebben.’ Beide kinderen zetten verwonderde oogen op, en Conradus riep heftig: ‘Maar hij komt toch te Utrecht!’ ‘Daar kan ik u nu niet op antwoorden, Conradus! maar ik moet u zeggen, dat het geenszins een jonkman past, zóó hef- | |
[pagina 87]
| |
tige beweginge te toonen bij kleine aangelegenheden, als gij op dezen stond; en nu, laat mij met Ivonnette samen! Ik heb uwe zuster ietwat mede te deelen.’ Toen het jonge meisje met haar vader alleen was, ging zij voor hem staan; legde de linkerhand op de leuning van zijn stoel; vatte met de rechter eene der zijne, en trachtte hem diep in de oogen te zien, met haar zwart sprekend oog, terwijl zij met een zeker ongeduld uitriep: ‘Maar gij weet toch, dat Gideon te Utrecht komen moet.’ ‘Integendeel, Ivonnette! ik acht, dat hij niet komen zal,’ hernam de Kanselier met ernstigen nadruk, en met eene zekere deernis op haar ziende, vroeg hij: ‘Is dat u dan eene zake van zóó groot aanbelang?’ Tot antwoord zag hij, hoe zich de blinkende zwarte oogen vulden met tranen. ‘Gij zijt dan Gideon wel zeer genegen?’ ‘Maar, vader! sinds hij mijn bruidegom zal zijn....,’ haar frisch rood gloeide van nog hooger blos. Zoo de Kanselier niet de man was geweest, ‘die zich over nietwes ontstelde,’ of die ontsteltenis voor het minst nooit heeft getoond, - had men nu schrik op zijn gelaat kunnen zien; want dat woord trof hem tot in 't diepste zijner ziel. Toch antwoordde hij alleen: ‘Wel, kind! wie heeft u dat gezegd? Zeker niet uwe moeder!’ ‘Neen! niet moeder, maar mijne zuster Bertha liet het wel blijken, toen ik te Leiden was, en ook de oude Henrijk, die bij Gideon's oudoom placht te dienen, heeft mij in 't heimelijk gezegd, dat de familie het alzoo beschikt had, dat wij een paar zouden worden, als Gideon doctor van de school zoude thuis gekomen zijn; en ook, we hebben zooveel malen bruid en bruidegom gespeeld!’ ‘Oft kinderen moesten verkrijgen, wat ze speelden!’ hernam Leoninus met een hoofdschudden. ‘De lieden, kindlief! die u dat in den zin hebben gebracht, hebben onwijs gesproken.’ ‘Toch niet onwaar, vader?’ vroeg zij met angst. De Kanselier nam hare beide handen tusschen de zijne, en sprak: ‘Misleiden, lieve! wil ik u niet. Een zoodanig ontwerp heeft er bestaan; doch men had er u niet van moeten spreken, niet wetende, hoe de omstandigheden keeren konden.’ | |
[pagina 88]
| |
‘En zijn die dan verkeerd?’ vroeg zij met stijgende spanning. ‘Ik heb zorge van ja; neen! ik wete met zekerheid, dat alles voorbij is; dit dient dus opgegeven, en gij moet u dat met moed uit den zin zetten, denkende, dat der vrouwen fierheid bij zulker occasie geen vertoon van weekheid betaamt, schoon een weinig schreiens op dit pas uwer jeugd moge zijn toegegeven.’ Werkelijk konden de lange zwarte pinkers den zwaren last van het lauwe vocht niet langer terughouden, dat in groote droppels nederviel op hare geborduurde keurs, terwijl zij uitriep: ‘En ik zou Gideon niet meer mogen liefhebben!’ ‘Waarom niet? als een broeder altoos!’ ‘Maar hoe is dat dan verkeerd? En wat weet gij daar meer van, heer vader? Heeft Gideon het u gezegd?’ ‘Met woorden nog niet, met daden wel! Ware het anders, wij hadden hem te Utrecht gevonden, ons wachtende.’ ‘Ik zal dan van nu aan mijn leven slijten in droefenis en druk!’ riep zij met hartstocht. ‘Gansch gewis niet, melieve! Daarvoor dienen de bedroefenissen des levens, dat men zich aan haar gewennen zal, en zich daartegen harden, dat ze daarna niet meer dus bitterlijk treffen mogen. Sinds het eene waarheid is, dat zij het ondermaansche veelal beheerschen, en daar voor den mensche geen ontkomen aan is, noch toevlucht, waar ook.’ Die troostelooze leer was juist niet geschikt, om een hartstochtelijk kind tegen wanhoop te sterken. ‘Ik wil niet leven om mij aan druk en ramp te wennen; veel liever wil ik sterven.’ ‘Met zulken wensch, nog voorbijziende, dat die eene zwakheid is, zoudt gij het Opperwezen beleedigen, als verachtende deszelfs weldaad!’ hernam hij ernstig. Zij trok wat verachtelijk het neusje op; zij was volstrekt niet in de stemming, om die weldaad te waardeeren. ‘En nu nog eene vraag:’ hervatte de Kanselier. ‘Zoudt gij een Calvinistisch predikant tot uw man willen hebben?’ ‘Libertus Fraxinus? overzeker neen, vader!’ en een glimlachje boorde door den nevel harer smart. ‘Toch,’ hervatte zij, even nadenkende: ‘als die man Gideon was!’ ‘Zoudt ge belijdenis willen doen voor u zelve van het Gereformeerd geloof?’ | |
[pagina 89]
| |
‘Ik weet niet, hoe dat is, het Gereformeerd geloof; doch als Gideon het mij onderrichtte....’ ‘Gij zoudt altijd moeten omgaan met zulke deftige luiden als meester Libertus Fraxinus, en met vrouwen, aan zulke mannen gelijk.’ ‘Gideon zou met mij zijn.’ ‘Ge zoudt geene feesten meer mogen hanteeren, zonderling niet die, waar men danste en ter reie ging.’ ‘Neen, vader! dat, heeft Gideon mij gezegd, zou hij mij nooit verbieden,’ viel zij in. ‘Als hij dominé is, zal hij dat moeten!’ ‘Maar dat zal hij niet worden; hij zal niet, vader!’ ‘Ik vreeze van ja! En daar hebt gij 't nu, Ivonnette! daarom moet ik mijn woord terugnemen.’ ‘Ach, doe het nog niet! doe het nog niet!’ riep zij, de gevouwen handjes stijf op de borst gedrukt, en zij zag hem zoo kinderlijk smeekend in de oogen, dat de Kanselier tusschen een zucht en een glimlach aarzelde, toen hij antwoordde: ‘Dat zal van Gideon afhangen; doch hij wenscht het niet eenmaal, anders ware hij alevel gekomen!’ en daarmede zond hij haar van zich. En vele dagen daarna was Gideon nog niet gekomen, en Ivonnette, nadat ze weer een dag peinzend en in eenzaamheid had doorgebracht, hief 's avonds het hangend hoofdje op, om tot haar vader te zeggen: ‘Zoo ben ik dan nu niemands verloofde? niemands bruid?’ ‘Zoo is het, melieve!’ hernam Leoninus verruimd, dat ze het vraagstuk zoo beslissend aantastte. ‘Maar wees rustig; we zullen met den tijd een anderen bruigom vinden.’ ‘Mag de vrouw van een dominé geparfumeerde handschoenen dragen?’ vroeg het kind, den gang harer eigene gedachten volgende. De Kanselier begreep, dat dit een overwegend punt moest zijn; ook antwoordde hij: ‘Zeer zeker niet! Eene zoo groote weelde zoude zich niet wel voegen met de deftige eenvoud van dien stand!’ Maar hij zweeg voorzichtiglijk, dat, naar zijn weten, geene vrouw in Holland nog die weelde kende, en dat de fortuin, die aan Ivonnette's huwelijk met Gideon verbonden was, haar grilligsten wensch zou kunnen voldoen. | |
[pagina 90]
| |
‘'t Moet toch wonder heerlijk zijn: geparfumeerde handschoenen!’ hernam Ivonnette met een zucht, en werd opnieuw peinzende; - was het over een bruidegom of over geparfumeerde handschoenen? .................... .................... Op een ochtend, in de helft van April, was er een nieuwe gast aangekomen in de herberg, die gehouden werd door meester Pieter Anthoniesz., tegenover eene der marktplaatsen op de Nieuwe gracht; een huis, dat reeds zoo lang privilegie had gehad 'tot tappen en herbergen van koopluiden en anderen,’ als de vier vrije jaarmarkten te Utrecht hadden bestaan; en dat dus, door zoo gevestigde rechten, eene zekere vermaardheid had verkregen boven andere huizen van die soort. De nieuwe gast paste beter bij het oude huis door deftigheid dan door jaren, want hij scheen zeer jong; maar zijn reisgewaad had een stemmigen eenvoud, die hem een erstig voorkomen gaf boven zijn leeftijd. Hij had eene afzonderlijke kamer gevraagd, en die, na wat aarzelens, verkregen van meester Anthoniesz (want zoo iets was eene gunst), op een klein achter-bovenvertrek, waar hij zich nu bevond; daarna had hij zich een ontbijt laten brengen en schrijftuig te voorschijn gehaald; het laatste alleen had hij gebruikt, en daarop eene nieuwe ‘gunst,’ gevraagd van den kastelein: een bediende, die een brief voor hem kon bezorgen; en toen hem dit was toegestaan, gaf hij dien met een ruim drinkgeld aan den knecht, die daarmede eene wijle in de hand ronddraaide en eindelijk vroeg: ‘Waar wil Uwe Edelheid, dat ik dien heenbrengen zal?’ ‘Wel, aan den persoon, daar het opschrift aan luidt!’ hernam de jonkman met licht ongeduld. ‘Als Uwe Edelheid mij dien noemen wilde.... Het is waar; ik kan niet heel goed geschreven schrift lezen.’ En de man deed, alsof hij het beproefde, terwijl hij de letters onderste boven hield. Het dwong den jeugdigen heer een glimlach af, terwijl hij eene mondelinge aanwijzing gaf, van naam en rang desgenen, aan wien hij had geschreven. ‘O! nu is 't wel, lieve edele heer!’ riep de knecht. ‘Dien zal ik spoedig uitvinden; wees daar gerust af! Ik meene zelfs, dat hij hier zij aan zij woont, naast den prenter.’ | |
[pagina 91]
| |
‘O! zoo bid ik u, ga spoedig, goede man!’ En toen hij gehoorzaamd was, drukte Gideon, - want wie heeft niet geraden, dat hij het is? - de handen sterk tegen de borst, als om de onrustige gewaarwordingen te onderdrukken, die er in stormden, terwijl hij uitriep: ‘Zoo dicht bij en toch zoo ver af! Verder! licht niet in mijn gansche leven! En nu, dat zij God den Heere overgegeven; Diens raad en leiding zij geprezen te allen tijd! Licht wil Zijne barmhartigheid mijne jonge jeugd deze bitterheid sparen; en Hij, die de harten der menschen leidt als waterbeken, kan geven, dat mijne woorden ingang vinden. Licht ook eischt Hij dit offer, dat mijner zwakheid een grooter is, dan het zijn moest. Als het nu eenmaal voor goed is beslist, als wij deze verklaring hebben gehad, zal ik niet meer omzien, zal er een einde zijn aan deze slingering, aan deze koortskloppingen van het harte, aan dezen strijd, daarin ik minder sterkte heb gehad, dan ik met opzien en gebed had gehoopt, niet konnende ganschelijk onderdrukken de hartstochtelijke begeerten, die als bedwongen slaven hadden moeten gebandigd zijn, en die soms met de overheerschende stem van meesters zich laten hooren, alsof de levensvreugd, daar zij om riepen, het meeste zou zijn van dit leven, - alsof daarin het hoogste ligt, dat wij hier zoeken moeten en vinden kunnen, - alsof het zooveel verschilde, hoe men den proeftijd hier doorbracht, en onder welke proeven; of welke lasten ons werden opgelegd, om onze krachten te oefenen! - Maar toch,’ voegde hij er bij, ‘ik zou Christen kunnen zijn, - ik zou God kunnen dienen met een vurig harte, - ik zou mijne roeping volgen uit alle macht, met Ivonnette aan mijne zijde, en er zouden, zonder dat, nog wel moeiten en kwellingen genoeg overblijven, tot Christelijken strijd, in mijn stand en in deze tijden.’ Eene wijle peinsde hij dus voort, en daarna stond hij op, zocht eenige boeken uit zijn reiskoffer, wierp ze op de tafel en bleef toen zitten, zonder die in te zien. ‘Fij van die onrust in het gemoed! - die het aftrekt tot van de oefeningen der wetenschap, - die het verdeelt tusschen den wereldzin en de liefde tot den Heer! der laatste, leider! leider! soms het zwakste deel gevende, waar die het eenige hebben moest! ‘Le repos ailleurs’ is Aldegonde's devies,’ hernam hij, het oog opheffende ten Hemel; ‘maar ik wil hier vrede heb- | |
[pagina 92]
| |
ben, zooveel een mensche dien hier vinden kan. Ik heb dien noodig voor het hooge doel, dat ik mij heb voorgesteld, en om uit alle kracht te vervullen de hoogheerlijke bediening, daartoe ik mij geroepen voele. Daartoe ook heb ik nu dezen stap gedaan, die een beslissende zal zijn! Eer de avond dáár is, zal ik het weten, of ik mij dankend mag neerstorten aan de voeten van mijn Heer, die mij het harte verkwikt met vroolijkheid en met blijde uitkomst, dan of ik het oog der ergernis moet uitrukken voor altijd. Dat ik besloten ben, weet Gij, o, mijn God! dat ik berusten zal, weet Gij, die de ure kent, die nog niet is, en die de mate der krachten kent, die Gij geven zult uwen kinderen op hun gebed.’ En zonder neer te knielen, zonder de handen te vouwen, slechts het hoofd gebogen, en het voorhoofd en de oogen gedekt door de handpalmen, verdiepte hij zich in een innig, in een vurig gebed; dat wel zeker opsteeg ten Hemel, al had het niet den bepaalden vorm van godsdienstige aandacht. Ook miste het niet de uitwerking; want toen hij ten laatste zich ophief, en om zich zag, had zich het warlend woelen van vreezen en begeeren opgelost in een ootmoedig wachten, zonder hope of vreeze; en zoo het niet enkel blijmoedigheid was, die lichtte uit zijn oog, het was toch eene helderheid, die getuigde, dat hij kalmte had gevonden en kracht. Op zijn voorhoofd lag geene vermetele zegepraal vóór de overwinning, maar die rustige moed, die zal strijden met vastheid en met beradenheid, maar zonder overspanning. Hij opende nu een der boeken, en zag dat in; spoedig echter sloeg hij het dicht met een glimlach en een zacht hoofdschudden: ‘Wondre Coornhert! mij dit boekske te zenden, of ik zijne wederlegging van den Catechismus noodig had, om overtuigd te zijn, dat daarin, als in alle menschelijke schrift, kan zijn gebrekkelijkheid en duisterheid, zelfs waar het zich richt naar en vasthoudt aan Gods woord; maar als hij meent, door zijn tegenschrijven mij te doen toestemmen, dat wat een strakke band niet altijd beter is, in de tijden, die er omgaan, dan gansch geen teugel, voor geesten, die al te lang eng zijn ingekerkerd geweest, om de volle vrijheid te kunnen dragen, die hen licht drijven zoude tot bandeloosheid; als hij meent, dat ik daarna minder voor goed zou houden, dat zwakken en kleinen een richtsnoer in handen wordt gegeven, dat hen leidt en leert, en hunne begrippen wat eenheid geeft, bij het onderzoeken van Gods woord, dan dit | |
[pagina 93]
| |
enkel en zonder leiding aan onverstand en onwetendheid over te laten, daarbij het eenvoudige hen duister mocht worden, en het duistere door wanbegrip verkronkeld tot gedrochtelijk wanstelsel, dan zeker heeft de vernuftige man minder spitsheid van oordeel, dan ik hem toerekende! Wondre, wondre ijveraar! zoo onverdraagzaam in den naam der verdragelijkheid! 't Is of hij een hekel-woord op zijn eigen schrijven, op zijn eigen spreken heeft willen geven, waar hij zegt: ‘des boekenmakens heeft geen eind, die maken velen, om u van Christus af te leiden en van de heilzame Bijbelsche boeken!’ Want, in trouwe! in den strijd, dien de man verwekt, en in de wijze, waarop hij strijdt, schoon die loopt over Christus en Zijne leer, wordt de Heer en diens Geest zooveel vergeten, alsof ze over ijdele tijdelijke dingen aan 't strijden waren geraakt. Veel liever is mij uwe poëterije, mijn begaafde dichter! die ademt wereldwijsheid en christenzin, schoon vaak met wat galle en alsem doormengd, die een Zoïlus zou mogen mijnen; kostelijk daarentegen is mij uwe overzetting van Homerus en Boëtius....’ Eene wijle scheen Gideon's hand willens naar den eersten te tasten, dien hij ook op zijne tafel had geworpen; maar zijne keus bepaalde zich ten laatste tot een zwaren en somberen foliant, terwijl hij sprak: ‘Neen, voorwaar! wat zal ik nu met den strijd om de Grieksche Helena? Ik moet ernstiger studie zoeken, zal ik dezen langen dag ten avond brengen.’ Maar die dag zal hem niet zoo overlang vallen, want de deur gaat open, en hij krijgt bezoek; hij ziet op; schuift zijn stoel terug en de Kanselier staat voor hem, die hem vriendelijk de hand toereikt, en toen hij was opgestaan, hem met goedheid omhelst. ‘Gij hier? Gij zelf, heer doctor! Zóó spoedig? Dit overrast mij; dit.... dit ontstelt mij gansch.’ Dat was ook zoo; en zoo de Kanselier de sterkte kwam aanvallen, was een verrassen, als dit, zeker naar den regel van goede krijgskunst. Bij zoo eene ongewachte verschijning kon het den jongen man falen aan gevatheid van geest; zijn bloed en zijne zenuwen moesten meer in beweging zijn, dan zoo hij zelve op een afgesproken uur naar den Kanselier ware toegekomen. ‘Mag ik dit nemen als gunstig antwoord op mijn schrijven?’ vroeg Gideon met levendigheid. ‘Lieve beminde zone! ge zijt vrij al te gehaast met die vraag; | |
[pagina 94]
| |
gun mij wat bedachtzamer te wezen met mijn antwoord!’ En toen hij zich had nedergezet, begon hij met een zacht hoofdschudden: ‘Wezende in de stad, daar ik mij onthoude, en in eene herberg verblijf te kiezen!’ ‘Kon ik anders, heer! zoolang ik geene hope heb, dat ik uw huis mag binnengaan als uw aanstaande zoon? beter dat ik er niet binnenga als vreemdeling.’ ‘Toch zult gij er altijd de rechten houden van een pleegkind.’ ‘Ons scheiden was wat strak.’ ‘De welkomst mag te opener zijn. Alleen vóór wij verder gaan: gij komt van Leiden; schrijft mij mijne huisvrouw bezocht te hebben, en dat zij nu welvaart; had zij geen schrijven voor mij? Denkt ze niet welhaast bekwaam te zijn tot de reize hierheen?’ ‘Schoon haar verlangen strekt naar Utrecht, bevindt de arts haar nog te zwak om haar 't reizen toe te staan. Hij heeft geraden, dat mevrouwe tot Meidag in Leiden vertoeven zou.’ ‘Dan wenschte ik, dat we April al uit waren! Ik heb den tijd niet om op huiszorge toe te zien, en Ivonnette heeft er het hoofd niet bij; dat is mij in de laatste dagen wel gebleken.’ Gideon zuchtte. ‘Te denken, dat dit lieve kind lijdt met mij!’ sprak hij droevig. ‘En door u,’ hernam de Kanselier; ‘want, - om nu tot de kwestie te komen, - onvoorzichtige vrienden hebben het kind van het bestaande hijliksplan ten ontijde ingelicht, en bij onderzoek heb ik maar al te veel zekerheid verkregen, dat zij u innerlijk genegen is met meer dan zusterliefde, en dat de snerpende vlijme van bedrogene verwachtinge haar het harte doorwond heeft, zulks ze van nu aan de volle vergenoeginge des levens zal missen, zoo haar die opgewekte wenschen voor goed worden ontzegd.’ Dit spreken van den Kanselier maakte op Gideon den indruk, dien men zich denken kan. Hij luisterde met een kloppend hart, onder wisseling van een doodelijk bleek en gloeiend rood. ‘Eens was het mijne hope, dat de kindsche gehechtheid, wortel gevat hebbende in 't harte, door eenigen bloesem van zachte genegenheid mochte zijn opgebloeid met de jonkvrouw; maar nu, daar het haar smerte en leed zal te dragen geven, vervult die verzekering mij met pijnlijke rouwe, en toch strekt dat mij tot wondre soulaas, als ware het eene tijdinge van lust en leven, die | |
[pagina 95]
| |
tot mij kwam; en toch haar, - die eene roze gelijk was in frisschen bloei, en als eene jonge ree, vroolijk en dartel van levenslust, - haar te denken kwijnende en neergezonken in moedeloosheid!....’ ‘Niet alzoo, jonge vriend! ik zou waarheids rechten te kort doen, zoo ik dit bevestigde door zwijgen: ter contrarie van in lusteloozen onmoed neder te zitten, is ze zoekende allerlei vreemde verstrooiingen, die haar nooit plachten in den zin te komen, schoon ze vrij al veel geneigd was tot de vreugdigheid en de vermaken des levens. Ze is dertel en uitgelaten bovenmate; valt slechts somwijlen in strakke mijmering terug, en heft zich daaruit op om vreemde grillen naar behagen te zoeken, daarin ik tot hiertoe haar niet tegenstreve, eensdeels, omdat zulke afleiding haar nut is, andersdeels, omdat ik, meestal buitenshuis zijnde, mij niet zou konnen moeien met zulke zorge, die moederlijk opzicht vraagt. Korts; het kind is als omgekeerd, en haar gemoed schijnt te weifelen tusschen korselheid en ongewone weekheid, tusschen rusteloos zoeken naar uitspanning en rumoersche vermaken, en tusschen gansch geheele afzondering in eenzaamheid. Ik schets u dit af, jonge man! naar reine, klare waarheid, opdat gij ook dit zoudt overwegen en aanmerken, bij hetgeen wij bespreken zullen; dat gij het zwaar neemt, zoude ik van u weten, al zag ik het niet aan uw wezen, en dat ik het niet lichter neme, kunt gij gelooven van mijn vaderlijk harte.’ ‘Leider! mocht dat u bewegen, toe te geven!’ ‘Ik mag dezelfde verwachtinge voeden omtrent u; maar laat ons de zake klaar behandelen en met rondheid. In uw schrijven verklaart gij mij “niet te konnen weerstaan, aan hetgeen gij noemt uwe roeping, en te blijven volharden in uw besluit, om u te begeven tot den stand van Gereformeerd prediker en kerkedienaar; mij desondanks biddende, dat het hijliksplan met mijne dochter alevel beslag mocht krijgen; wel mijn tegenzin kennende in dien stand, maar hopende, dat ik op uw persoon zoude achten, en niet op den stand; dat ik vooroordeel aan eene zijde zou willen stellen, ter gunste van een voormaals geliefden kweekeling en pleegzone!” Bij dat schrijven blijkt, dat uw besluit rotsvast staat, en gij toegefelijkheid wacht van mij! En toch na onze laatste samenspreking had ik mogen rekenen, u te Utrecht te zien met veranderden zin, of ganschelijk niet.’ | |
[pagina 96]
| |
‘De strijd tusschen plicht en wensch viel mij dus zwaar, dat ik nog eene uiterste poging waagde, - kunt gij 't mij oevel duiden, lieve heer voogd! dat ik op uwe voormalige goedheid en jonste te mijwaarts eene leste hope bouwde?’ ‘Mijn hierzijn betuigt u het contrarie van dien. Zie, jonge man! Ik kon, gebruik makende van mijne mombaars-rechten, de bepaling van uw stand in 't ongewisse laten, tot aan 't einde van mijne voogdij; in dat tijdsbestek u zoeken af te trekken van uwe keuze door velerlei praktijke, en zelfs aan 't einde daarvan, door machtige tegenwerkinge, u moeielijkheid maken door mijn invloed en u dus verhinderen, de ruïne van uw levensgeluk en fortuin al te zamen zelf te volbrengen. Doch op zulke wijze zegevieren is mij tegen: Ik heb op den bewusten avond uwer aankomst daarin meer gedaan dan het billijke, - met hope van goede winste; - dat was verkeerde raad, ik erken het. Wat man is te allen tijde zich zelven gelijk? Genoeg! Ik mishaagde mij zelven vanwege die list; en toch.... had die mogen baten, het ware ons allen goed geweest; want, Gideon! mijn zone! gij schrijft mij, oft er niets ware aan eene zijde te zetten, dan mijne particuliere opinie, of “vooroordeel,” als gij het noemt; en gij weet toch, dat een andere wil dan de mijne de beschikker is van uw lot en dat mijner dochter, u samen verbindende, en dat die wil, als vooruitziende den noodlottigen keer uwer zinnen, daartegen eene hindernis gesteld heeft, die onomstootelijk is. Gij weet: dezelfde hooge belangen, die er verhecht zijn aan uw hijlik met mijne dochter, stellen zich tegelijk tegen uwe verkiezing!’ ‘Hooge belangen, heer doctor?’ viel Gideon in, met een ongeduldig gebaar, en een licht optrekken der schouders. ‘Ik meene, het waren enkel aangelegenheden van geld....?’ ‘Enkel van geld, zegt gij, jonge man! Het is wel te zien, dat gij nog niet verre gevorderd zijt op de bane des levens en der wereldkennisse, en het meest thuis zijt, in de republiek der wetenschappen, dewelke als die van Plato, eene hersenschim is, een utopia, dat verdwijnt bij het verlaten der schole. Zonder dat zoudt gij dus laatdunkend niet spreken van een middel, dat een machtige hefboom is in de dagen, die wij beleven, en dat licht in macht zal toenemen met den voortgang der maatschappij; een middel, dat een staatsman, als de Prins, in 't bejagen van zijn wichtig doel, meer dan vele anderen heeft gediend of gedwon- | |
[pagina 97]
| |
gen, waar hij het aanwenden kon of moest ontberen! Hooge en machtige heeren heb ik gezien, gekneld en gedwongen, enkel door mangel van dit. Mylord Leycester, wien in schijn al 't goed der wereld ter dienste staat, zou met dat deel daarvan, dat gij zoo klein acht, heerlijk beholpen zijn, en van menigen drang ontheven! Zoo zeker is 't houden van dit geene kleine aangelegenheid, en toch is het hebben er van minder krachtig dan de wanheb zuur is; en ik, als uw voogd en de verzorger van mijn kind daarbij, mag niet achterlaten, met ernst te zien op dit punt, en het voor groot te achten, waar gij het nauw bedenkenswaard schat.’ ‘Ik draag van deze zake slechts verwarde kennis, en heb er flauw geheugen voor; doch, naar ik meene, verlies alleen ik het recht op gezegd erfdeel door mijne verkiezing, en ik ken u te wel, achtbare heer doctor! dat gij mij om dit mindere uwe dochter niet weigeren zoudt, zoo gij anderszins besluiten kost, uw tegenzin tegen den leeraarsstand te overwinnen.’ De Kanselier schudde het hoofd. ‘Tegenzin, jonge man? Neen! Bij eer en waarheid! Het is meer! Het is veel meer! Doch daarvan later. Gesteld dan: ik vond vrijheid, om dat deel weg te werpen voor mijn minderjarig kind, dat den prijs van het goud niet kent; ik vond vrijheid, om haar u te geven als Calvinistisch prediker; zij, om aan de eischen van uw stand te voldoen, zich openlijk voegende bij de Gereformeerden, verloor daarmede ook hare aanspraak op de erfmaking, dan nog ware het grootste bezwaar niet gesolveerd.’ ‘Mij dacht van ja!’ sprak Gideon, die wat hoop vatte. ‘Wij kosten dan die fortuin ter zijde laten en ons niet kwellen met een Spaanschen oudoom of zijn testament. Bij mijn zedig beroep en uit eigen aard zijn mijne behoeften gering; mijne eigene middelen zijn toereikend, en Ivonnette gelukkig zijnde....’ ‘Zou licht minder zedig zijn in hare begeerten dan gij denkt; doch ik houde, dat gij in de macht zijt, die te vervullen. Is het daarmede dan uit? - Zijt gij daarmede gansch ontslagen van iedere verplichting jegens een afgestorvene, aan u verhecht door nauwe banden des bloeds, die zich uw vriend en weldoener betoond heeft bij zijn leven en na zijn dood, schoon u niet kennende? Zie, jonge man! Ik ben niet Gereformeerd; ik belijde mij zelfs tot geene religie in 't geheel, schoon ik eene oprechte en vurige overtuiging heb van het bestaan van een hooger Opper- | |
[pagina 98]
| |
wezen, dat gruwt van alle onrecht; maar ik houde, dat er moreele verplichtingen zijn, daarvan niemand zich kan ontslaan, zelfs niet onder schijn van religie; en zoo men geen mensch ter wereld onrecht mag doen, veelmin dan nog de gestorvenen, die zich noch door geweld, noch door bede daartegen verzetten kunnen. Don Xavère Livarez, uw moederlijke oudoom heeft bestaan. Zijn uiterste wil is niet enkel eene weldaad, die hij bewijst aan een naneef en het kind van een vriend; het is eene verplichting die hij oplegt; - een wensch, dien hij uitspreekt; - op welks vervulling hij heeft gerekend; - in overtuiging waarvan hij rustig het hoofd heeft nedergevleid bij het sterven; - en zijn goed, met zorge, in trouwe handen heeft weggelegd. Heeft dat alles nu van hunne zijde niets verdiend dan het woord: “wij zullen die fortuin ter zijde laten,” en eene handelwijze, of daarmede oudoom en testament beide waren weggecijferd? Gideon! Gideon! Ik weet het niet! Gij wilt prediker worden van eene kostelijke en zuivere zedeleer, die billijkheid gebiedt jegens den naaste. Hoe zoudt ge anderen vermanen, als gij hen dus zaagt handelen?’ ‘Ik mag Ivonnette niet huwen!’ antwoordde Gideon met een doffen zucht. ‘Dat wil zeggen, dat gij u zelven ontslagen acht van het volbrengen zijns wils, en die zorge overlaat aan eene enkele, aan eene vrouw!’ ‘Als don Xavère Livarez het licht van het Evangelie had begrepen, zou hij zijn wil naar dat licht gewijzigd hebben, en anderen niet gedwongen, om voor zijne duisternis hun licht te verzaken. De Heere en diens wil is mij meerder dan een Roomsche kerkvoogd, die willens de oogen gesloten heeft voor de klaarheid, die reeds zijn tijd verhelderde.’ ‘Die klaarheid scheen hem wanorde; hij vreesde hare schittering als dwaallicht, was het wonder? Is het niet vergefelijk, dat hij zijne fortuin niet wilde overlaten aan handen, die zulke fakkelen zouden aandragen? Was het vreemd, dat de Spaansche aartsdiaken, in 1578 gestorven, tot voorwaarde van het bezit zijner ererfenis stelde, dat “de erfgenamen nooit zouden doen belijdenis van het Hervormd geloof?” Was het niet reeds veel toegegeven aan den eisch van het land en den tijd, dat hij geene belijdenis van het Katholicisme eischte?’ | |
[pagina 99]
| |
‘Dan ben ik reeds vanzelve van dat erfdeel vervallen,’ riep Gideon met blijdschap; ‘want ik heb die belijdenis gedaan tot Génève.’ ‘Zonder mijn wil en voorkennis?’ sprak Leoninus streng. ‘Lieve goede heer doctor! ik meende, dat het was uit onvastheid in uwe eigene religiebegrippen, dat gij mij had laten opgroeien, zonder hierin mijne jonkheid te leiden....; en hoe kon ik denken, dat gij mij toelatende, tot Génève te studeeren....?’ ‘Ik meende, dat een hoofd, gevormd als het uwe en een geest, doorvoed met den geest en de vruchten der klassieke oudheid, zooveel anders aan die vermaarde hoogeschole zou te leeren gehad hebben, om die Geneefsche dweperij daarvoor te vergeten,’ hernam Leoninus wat bitter. ‘Gij hebt u vergist, heer! De waarheid, die uit Christus was, drong door tot mijn harte, met de stem van den godzaligen Beza, midden onder 't bestudeeren der rechtkunde door....; het overige heb ik u medegedeeld; ik mag daarvoor geene verschooning vragen, want ik heb de wekstem Gods gevolgd, die ik meer moet achten dan den wil van eenig mensche. Hierin kan niets meer veranderd worden, en zelfs zoo het kon, ik zou het noch mogen, noch willen....’ ‘Arme Ivonnette!’ viel de Kanselier in; ‘die gij op deze wijze schatten naar het hoofd werpt, die eener keizers-dochters bruidsschat konden zijn, en wie gij het hart breekt door dit terugtreden! Hoe moet zij gruwen van haar rijkdom, als zij er eenmaal den oorsprong van kennen zal....’ ‘God weet, dat ik Ivonnette liefheb met hart en ziel, en dat ik haar ieder offer zou willen brengen, dat ik geen aardsch geluk voor mij zelven denkbaar acht zonder haar; doch, wat er voor geëischt wordt, is meer dan ik geven mag.’ ‘Denk ook hierop, in welken moeielijken drang gij mij brengt; ter eener zijde mijn kind, verrijkt door uwe berooving, daar gij de naaste rechten hadt; ter andere, mijn vriend, die op het kleinkind zijner zuster al de genegenheid had teruggebracht, die hij den ouderen onthield, omdat.... zij heftige sectarissen waren. Geef ik u mijne dochter, zoo brengt zij een Protestant en nog wel een aanvoerder hunner zaak een deel aan van zijn vermogen, tegen uitgedrukten wil van den erflater. Onthoud ik u mijn kind, zoo versteek ik een wees van een groot erfgoed, en toch, dien wees | |
[pagina 100]
| |
daarmede verrijkt te zien, was nog de snikkende wensch van den stervende. Richt hierin voor mij zoo gij kunt!’ ‘In twijfel onthoud u!’ sprak Gideon. ‘Dat Ivonnette mijne religie volge! Het Roomsche goud zal dan geene Hervormden verrijken; de wees zal zich rijker achten, dan of hij een koninklijk erfgoed verkregen had, en de erfenis moge door u besteed worden naar de kennelijke intentie van den erflater.’ ‘Neen! de erfenis vervalt aan een Spaansch Katholiek, met wiens geslacht Livarez in onmin leefde; - en overweeg dit, gij, voorstander der Gereformeerde Kerke! die Katholiek zal komen in het volle bezit dier fortuin, met alle rechten, heerlijkheden en vaste goederen daaraan verbonden, en gij zelve stelt dus deze macht in de handen van de vijanden dierzelfde religie, die gij geresolveerd hebt te beschermen en voor te staan. Kunt gij dit met die nieuwe plichten overeenbrengen?’ ‘Gij oordeelt dus, dat ik ter dienste van 't Hervormd geloof mij had moeten begeven tot de Katholieken?’ glimlachte Gideon. ‘Neen! daar werd alleenlijk onzijdigheid van u geëischt.’ ‘Dat is een onding, heer! op het stuk van religie, en in onze dagen!’ ‘Ik geloof, dat ik mij noemen mag bij de deugdgezinde lieden, en ik behoore tot geenerlei confessie.’ ‘Gij zijt eene exceptie, vir clarissime! en gij weet, wat die bewijzen!’ ‘Door uwe partij te kiezen, mijn vrome doctor! beschikt een Spanjaard over alles, wat ik u opnoemde, en ik vrage u, wat mag hij uitrichten met dit wapen, tegen uwe religie, in dit land?’ ‘Niets, achtbare Kanselier! ik heb een vast vertrouwen, dat er door stoffelijke middelen niets tegen is te doen, noch voor is te winnen. Het rijk van Christus moet komen door den geest van Christus, inwerkende in de harten; het kan alleen worden opgebouwd door liefde, en gesterkt door eenheid. Daar kunnen geene pausgezinden zich tegen stellen, al waren ze de schatten der Nieuwe Wereld machtig, noch geene Protestanten het dwingen, al hielden ze de macht van Spaanschen koning en Duitschen keizer samen! De Heer weet Zijne wegen, en Hij zal het vorderen te Zijner tijd.’ ‘Wel gesproken! Alleen een toekomend lid van de consistorie mag zich wel wat verzoenen met de stoffelijke middelen, die men | |
[pagina 101]
| |
dáár gansch niet veracht!’ sprak de Kanselier met een glimlach; daarop bleef hij Gideon ernstig aanzien, schudde zacht het hoofd, en scheen zich in nadenken te verdiepen. ‘En nu, om Gods wil! uw eindbesluit?’ bad Gideon, vermoeid van onzekerheid. ‘Wel dan, mijn zoon! ik heb een uitweg gevonden. Wegende aan de eene zijde de begeerte van een vriend, wiens geest ik gesmeekt heb, dat mij voorlichten mocht in deze moeilijke lage, en die de samenvoeging van zijne namaagschap met mijn bloed als onwrikbaren grondslag had gesteld voor zijn uitersten wil; - aan de andere zijde, het inconvenient der geloofskwestie, dat niet is weg te nemen, en daarin niet is te rechten, zonder alle partijen onrecht te doen, bij eene haastige decisie, heb ik uitgedacht, dat aan den loop der tijden over te laten, en ter zijde stellende mijn eigen wederzin, dien mijner echtgenoot, mijne teloorgestelde hoop, dat gij een groot rechtsgeleerde zoudt zijn, geve ik u vrijheid uwe verkiezing te volgen, en u te begeven tot den predikdienst, mits u onthoudende van het kiezen eener vaste standplaats een jaar lang, intusschen frequenteerende de andere leeraren en kerkdienaren als uwe broederen, en u begevende in het midden hunner consistoriën, als zij u dat mochten toestaan....’ ‘En Ivonnette?’ vroeg Gideon. ‘Kunt gij beschouwen als uwe verloofde en aanstaande bruid.’ De jonge man wilde zich met verrukking in zijne armen werpen. ‘Met dien verstande,’ hernam de Kanselier, zijne hartstochtelijkheid matigend, ‘dat gij met elkander kunt spreken en omgaan op zulke wijze, zonder dat Ivonne nog in 't minste over geloofspunten worde gemoeid, zullende alleen het naaste jaar bepalen, wat zij daarin dient te doen om uwe vrouw te wezen.’ ‘Eene vraag, lieve heer doctor! Zult gij Ivonne verhinderen, bij mij ter kerke te gaan, als het gebeuren mocht dat ik te Utrecht preekte.’ ‘Dat kan niet zijn, dan aan 't eind van uw proeftijd; daarbij, gij zoudt dat nooit op vrouwe Barbara verwinnen. Gelukkig nu, dat zij niet te huis is! Het zal wat moeite inhebben, om haar aan uwe nieuwe gestalte te wennen; maar jonge man! meen niet, dat ik zooveel toegeef, als het schijn heeft! Ik weet, dat gij niet past voor den Gereformeerden kerkedienst, zooals die nu is geconstitueerd, noch voor hare voorstanders en dienaren, zooals | |
[pagina 102]
| |
gij ze zult leeren kennen; schilderen wil ik ze u niet; de verbeelding zou niet sterker kunnen spreken dan de werkelijkheid het doen zal; daarom heb ik hope, heb ik zekerheid bijna, dat gij na het trage verloop van een jaar zult gedegouteerd zijn van die ijdele twisten, en van de simpele luiden die ze drijven, en daarmede het geloove verloren hebben aan uwe roeping en aan de heiligheid dier zaak; ik heb vertrouwen in uwe edele natuur en in uw helder hoofd; rond en eerlijk ook, zult gij mij aan 't eind van den proeftijd opbiechten, hoe het daarmede staat; ik ben altijd bij machte u dan nog te brengen, waar gij hoort, en.... geen predikant wezende van de Calvinischen, hebt gij mijn kind aan geene geloofsvormen te dwingen.’ ‘Dwingen nooit! Vergun mij, dat ik het antwoord hierop ook aan den tijd overlate. Maar, achtbare vriend! ik wil u in openheid niet wijken; vlei u niet met zoo lichte zegepraal, op mijn jeugdigen, en toch in Gods kracht niet wankelen geest! Gij wilt mij den toestand der Kerke en harer dienaren niet schetsen; leider! leider! ik wete daarvan door Coornhert, en door wat mijne oogen gezien en mijne ooren gehoord hebben, alreede veel en meer dan mij lief is; men heeft alleen maar noodig te Leiden geweest te zijn, als ik, en den desperaten toestand der gemeente aldaar te kennen, om daaraf te oordeelen hoe het elders kan zijn of nog worden; maar juist dit voelde ik, heer! hoe meer ik onze Kerke in verachting zal zien, hoe meer strijdigheid en onvastheid ik daarin vinden zal; hoe meer ik die zien zal laaggesteld in den geest der grooten en schranderen, en, met bekrompenheid of verdwaasden ijver, voorgestaan door het slechte volk; hoe meer ijdele twisten onder hare leeraars, hoe minder Christelijke liefde en eenheid ik heerschen zie onder dezen; hoe armer ik ze vinden zal aan kracht des geestes, hoe meer gebonden aan de doode letter, hoe minder ik den geest des lichts en der waarheid zal zien schemeren in deze duisternis; hoe meer ik Christus naam zal zien vergeten voor naenschen-namen, en Zijne zuivere leeringen voor menschen-inzettingen, hoe meer ik mij zal vasthouden aan het geloof mijner roeping en in dat, aan den plicht tot volharden, niet met vermetelheid, maar in ootmoed hopende, dat mijne gaven, waar ze niet machtig zijn, dezen stroom te stuiten, voor het minst afleiden kunnen en heenwijzen naar zuiverder bron en de dorstigen heenbrengen naar de frissche | |
[pagina 103]
| |
wateren des levens! Niet wetende, door hoe zwakke hand de Heere Zijne groote dingen wrochten wil.’ ‘Ik wete, zone! ik wete, hoe datgene, wat gij geloove noemt, eens vast geworteld zijnde in eene nobele ziel, tot eene groote kracht van dulden en handelen worden kan; maar, vergeef mij! ik reken hier meer op de anderen dan op u zelve; gij zijt niet van de hunnen en kunt niet van de hunnen worden: over een jaar bespreken wij dit nader!’ ‘En als ik dan nog spreke als nu?’ ‘Jonkman! ik heb ook mijn geloove, een oprecht geloove aan een machtig Opperbestuur, dat alle ondermaansche dingen regelt. Als dit uwe standvastigheid niet overwonnen heeft door de macht zijner uitkomsten, dan.... dan geloove ik, zoo al niet aan de waarheid “uwer roeping,” voor 't minst aan den nooddwang van het lot, daartegen een wijze zich niet verzet, en mijn goede Livarez, schoon gestorven, zal dan zijn wil nog moeten onderschikken aan den geest van dezen tijd! Dan zullen wij den Katholieken erfgenaam gelukwenschen, en ik zal mij troosten met de gedachte dat, waar de plicht niet kan betracht worden, de wil daartoe genoegzaam is geweest. Intusschen praten wij letteren en jurisprudentie, niet waar?’ ‘En gij zult zien, dat ik beide niet heb verwaarloosd; maar Ivonnette.... nu heb ik haast, haar te zien.’ ‘Gij zult haar zien; morgen zal Elias u afhalen en tot haar brengen.’ ‘Niet heden?’ vroeg Gideon, teleurgesteld. ‘Zoo klein uitstel grieft u; en gij zoudt eene scheiding voor het leven gedragen hebben! doch heden kan het niet zijn. De groote overgang, van geheele wanhoop tot vaste verzekerdheid, dient bij het kind wat zachtkens voorbereid te worden, en ik moet den halven dag bij Mylord Leycester doorbrengen; ten twaalf ure hebben wij staatsraad; zoo zal ik het middagmaal laat houden en daarna mij weer naar het Hof begeven en eerst in den avond wat tijd hebben om mij met Ivonnette te onderhouden; dus nog een dag uitstel, en nu tot morgen.’ ‘Dan tot morgen, achtbare vriend!’ herhaalde Gideon, terwijl hij den Kanselier de hand drukte, en bijna glimlachte hij over zich zelven; want het wierd hem bang en beklemd om het harte, bij die weinige uren uitstel; - hij, die zelfs voor den avond niet | |
[pagina 104]
| |
van opheldering in zijn lot de hope had gehad, zóó had zijn hartstocht in kracht herwonnen, bij het nieuwe leven, waartoe de hoop dien had opgewekt. .................... .................... Een half uur bracht Gideon door, met overdenkingen over zijne uitzichten, en het verwonderde hem zelf, dat zijne ziel, bij zooveel waarborg voor zijn levensgeluk, zoo weinig blijmoedig was gestemd. Wel had hij oogenblikken van onuitsprekelijke verrukking, maar de diepe zwaarmoedigheid, die zich daaronder mengde, verklaarde hij zich zelven niet. Was het de overmaat van aardsch geluk, die den mensch veeltijds drukt als een last, en hem de vreeze leert kennen, omdat zijne hope zooveel omvat? Was het de onvoldaanheid, die een vervulde wensch altijd met zich brengt? Gideon zelf schreef het een weinig daaraan toe, dat op rekening stellende van de ondankbare menschelijke natuur. Was het de lichte overwinning? Waren het vragen voor de toekomst? Waren het vragen aan zijn geweten, hij die gewoon was, daarmede nauwgezet te rekenen? Hoe het zij, de jonkman eindigde met te glimlachen over de wolken, die hij om zich heen schiep, nu de bergen zich als vanzelf hadden geëffend; maar voor studie althans voelde hij zich ongeschikt, en tot uitgaan anders dan naar het huis van den Kanselier voelde hij nog geen lust. Hij stond op en plaatste zich voor één der vensters; - die zijner kamer waren niet hoog; - hij opende een der vensterraampjes, en bleef eene wijle in verstrooiing uitzien. Het waren tuinen en achterhuizen, die hem een vroolijk en afwisselend schouwspel opleverden; zijn oog werd verkwikt door het staren op het zachte lentegroen; zijn geest werd vervroolijkt door het staren op de heldere lucht, door de zachte warmte der zonnestralen. Daar wendt hij het oog rechts af; meester Anthoniesz. huis had een kleinen, smallen tuin met lage heggen; hij ziet een tooneel, daar zijn oog zich niet weer kan aftrekken. In dien ruimen, grooten tuin ziet hij op een grasperk eene jonkvrouw zitten, met den rug naar hem toegekeerd, maar die gestalte, - al heeft ze van kleeding gewisseld; - aan de enkele buiging van den hals herkent hij Ivonnette. Al verrast het hem, onverklaarbaar is het hem niet; de Kanselier woont dichtbij; die groote tuin, die zich dus uitbreidt achter der gebu- | |
[pagina 105]
| |
ren | |
[pagina 105]
| |
huizen hoort tot zijne woning. Eene onuitsprekelijke blijdschap doortintelt hem plotseling. Haar zoo gadeslaan; een gesprek met haar aanknoopen....; maar dat mocht niet zijn, toch.... een groet....; een glimlach. Op eens ziet hij dat zij niet alleen is: een bevallig en rank jongeling komt tot haar en brengt een bloem, dien ze zeker heeft begeerd en aangewezen. Eene lichte aandoening van spijt doortrilt Gideon het harte; die jonge man is gekleed in fluweel en in zijde; de edele steenen van zijn halsketen flonkeren in het zonlicht, en het borduursel van zijn mantel schittert in rijke kleuren. Wie is die jonge man? Wat moet hij daar met Ivonnette samen? Hij schijnt zeer jong; het kan een bekende van Conradus zijn; Gideon is zelf te rein van het kwade, om het kwade te vermoeden; maar toch.... hij had Ivonnette liever alleen gezien, liever zich niet bezighoudende met een ander in zijn afwezen; maar nu, de jonge man kust haar de hand; 't is het loon voor een dienst, die de hoffelijkheid niet kon weigeren; maar toch.... waarom dien dienst van hem gevorderd, en welk eene vreemde uitdrukking in die oogen....! Hoe? hij knielt neder aan hare voeten....; hij vouwt de handen als een smeekende....; Ivonnette zal opstaan, en hem terugwijzen.... Ivonnette staat niet op. De jonkman klemt haar in zijne armen; een kus, een vurige kus is het, dien hij haar op de lippen drukt. ‘Neen! het is Ivonnette niet!’ spreekt nu Gideon. Hij heeft haar gelaat niet gezien; hij heeft zich vergist in die gestalte; maar daarbij klapperen zijne tanden en er stijgt een koud zweet op zijn voorhoofd. ‘Het is Ivonnette niet!’ roept hij halfluid, met eene stem vol zielsangst; maar de jonkvrouw laat het hoofd in kwijnende matheid nedervallen op den schouder van den verleidelijken jongen ridder; en het is Ivonnette! Gideon heeft haar moeten herkennen! Een schelle snerpende kreet heeft het ons gezegd; een kreet zooals het hart dien slaakt als het breekt; een kreet, dien Ivonnette had kunnen hooren; maar Ivonnette had wel naar wat anders te luisteren. Want zoet en verleidend is de taal van den schitterenden jonkman; vleiend en liefelijk de toon zijner stem, en nog meer vleiend en liefelijk de woorden, die hij zegt. Somwijlen echter schijnt hij een anderen toon te nemen; dan vat hij hare hand met eene zekere drift, of laat die los en werpt slechts van ter | |
[pagina 106]
| |
zijde vurige blikken op haar; dan schijnt haar eene rilling over de leden te gaan, en daarna ziet ze droevig, en het is duidelijk, dat er eene soort van verzoening gesloten wordt. Dat alles ziet Gideon, of wel, hij ziet het niet; maar het is zeker voor 't minst, dat hij onbewegelijk is blijven staan voor het venster, als vastgenageld op de plaats; maar, of zoo strakke oogen werkelijk de voorwerpen onderscheiden kunnen, of niet alles daarvoor ronddraait in warrelende kringen, of schemert in een nevel, dat is niet wel uit te maken. Op eens wordt de deur geopend na een zachten tik; een zware vroolijke stap laat zich hooren, en Elias Leoninus komt achter hem aan, legt hem de hand op den schouder, met den uitroep: ‘Betrapt, broeder! betrapt!’ en Elias drukt Gideon in de armen, en het woord: ‘Ik heb mijn vader gesproken! Het blijft bij het oude! Wij worden zwagers!’ stort hij achter elkander uit. ‘Maar, mijn God, Gideon! wat scheelt u? Gij antwoordt niet! Uwe lippen zijn bleek! Uwe hand is ijskoud! Wat beteekent dat starend oog? Wat bedoelt gij met dien uitgestrekten vinger?’ ‘Zie!’ murmelt Gideon. ‘Zie!’ ‘Nu ja! ik zal zien!’ roept Elias verwonderd. ‘Wat gebeurt daar dan zóó ontzettends?’ Maar hij zelf verbleekte als een doode, toen hij gezien had. ‘Ivonnette!’ riep hij met bitterheid. ‘Ivonnette!’ herhaalde Gideon; en nu eerst werden zijne brandende oogen vochtig; en nu eerst wierp hij zich onder snikken met bewustheid in de armen van Elias. ‘Ivonnette's hand in die van een vreemde!’ herhaalde deze. ‘Arme Gideon!’ ‘Dat is zwaarder, dan oft uws vaders wil mij haar geweigerd had!’ hernam de jonge geleerde. ‘Maar nu, Gods wille geschiede aan mij! Zoo is mijn nauwste band met de wereld verbroken! En nu, Elias! zou die jonge ridder harer waard zijn? Hij heeft hare liefde; verdient hij die....?’ ‘In trouwe!’ - hij hield het hoofd gebukt; - ‘Laat zien, wie het zijn mag. - Essex!’ riep hij eene wijle daarna. ‘Mijn God! Essex! Essex! dien zooeven nog.... Neen, Gideon! gij niet meer aan dit venster! Het zou u het hoofd verbijsteren. Het geldt het belang mijner zuster: ik moet hooren; ik moet weten, wat hij | |
[pagina 107]
| |
spreekt!’ En met eene driftige beweging stiet hij Gideon terug; maar reeds was het te laat; reeds had de arme jonge geleerde niet slechts gezien, maar ook gehoord; hij had gezien, hoe Essex Ivonne's hand in de zijne had gevat, en hij had gehoord, hoe hij met een luiden lach had uitgeroepen: ‘Is dit nu een goed, om te geven aan een preeker, aan een puritein, aan een dweper? Men moet ook al de Kanselier zijn, om zoo iets uit te denken.’ En hij kuste de kleine hand. ‘En nu, daar die wolke is voorbijgedreven, niet meer daaraan gedacht, mij love! Of wilt gij nog voor gemaal uw dominé met rood haar?’ En Ivonne had het hoofd geschud en zij had geglimlacht. Toen was Gideon teruggetuimeld, en de forsche arm van Elias had hem alleen belet, neer te zinken. - ‘Een zulk handje,’ had Essex vervolgd; ‘moet welriekende handschoenen dragen met eene gravenkroon!’ en opnieuw drukte hij het met hartstocht aan de lippen; toch bleek dit een vaarwel, want nu stond hij op en verwijderde zich, haar nog groetende met de hand uit de verte, terwijl zij zelve hem naoogde met teederen blik. ‘Nu, daartoe moge God mij genadig zijn!’ riep Elias, ‘dat ik mijne zuster, en Gideon, en Jacoba allen samen recht doe van dien Essex!’ Tegen zijne gewoonte nam de jonge hopman Leoninus dien dag het middagmaal aan het huis van zijn vader. Moeielijk kon hij zijn innerlijken toorn en zijne verontwaardiging tegen de zuster verbergen, toen hij haar vóór zich zag, blozend en vroolijk, en als zegepralend in het stil genot van haar geheim hartsgeluk. Doch hij had zijn ontwerp gemaakt, en hij bedwong zich. Aan tafel was de Kanselier wat afgetrokken, sprak zelf niet, luisterde niet naar anderen, en at als iemand, die niet weet wat hij eet. Slechts somwijlen wierp hij een blik op Ivonnette, die ook van geheim genoegen getuigde; maar Elias dwong hem tot aandacht. Zijn tweegevecht met Essex, om der wille van Jacoba, was afgesproken voor dien dag, tegen vijf ure op het terras van het kasteel Vredenburg. De jongelieden hadden elkander geheimhouding beloofd, om vele redenen samen; maar le Lion dacht zich tegen ‘den ridder, die zulke felonie pleegde,’ niet aan dat woord gehouden. Hij deelde zijn vader mede, hoe hij een tweegevecht had met een engelschen ridder, en wat daarvan de aanleiding was geweest, zonder nog Essex te noemen. - Die ge- | |
[pagina 108]
| |
schiedenis van een duel om een meisje behaagde den Kanselier niet bijzonder, maar bij Ivonnette integendeel vond die hooge belangstelling. In 't eind sprak de oude staatsman: ‘Ik weet wel, dat men den krijgsman niet verhinderen mag zijne eere op te houden met den degen, en zich wreker te stellen der beleedigde zwakheid; - alleen, Elias! ik wil weten, met welken Engelschen heer gij den degen kruisen zult.’ ‘Met den jongen graaf van Essex!’ hernam deze, en zag scherp op Ivonnette. Hij had niet noodig gehad, dit te doen, om de uitwerking van zijn ruw, doch niet onhandig soldatenmiddel te weten. Met een doffen zucht zonk Ivonnette als bewusteloos inéén. De Kanselier was meer ontevreden over zoo hartstochtelijke aandoeningen bij het aanhooren van iets treffends, dan verschrikt over dit ‘onwel worden.’ Elias bracht haar tot zich zelve, leidde haar buiten het vertrek, en zeide alleen: ‘Gij hebt nu verstaan, van welken aard de edelman is, van wien gij bezoeken ontvangt!’ .................... .................... In het vroege namiddaguur, dat in onzen tijd pas voormiddag zou heeten, was de Graaf van Leycester met den Kanselier, Sidney, Reingoud en andere vertrouwde raadslieden in zijn kabinet gegaan, om sir Thomas Sherley te ontvangen, de depeches te lezen, die hij uit Engeland met zich bracht, en zijne mondeling mededeelingen te hooren. Tegelijk ook was sir Thomas Heneadje uit den Haag gekomen met meester Paulus Buis; zij waren tot deze beraadslaging geroepen, en ernstige overwegingen hadden er plaats gevonden, omtrent de verhouding met het Engelsche hof. Thomas Heneadje had niet in last gehad, de Staten gerust te stellen over Elisabeth's vredeplannen met Spanje; maar deze ambassadeur, de moeilijkheden ziende, waarin de Graaf alreede was gewikkeld, en door zijn verblijf in Holland beter ingelicht over de eischen en behoeften der Nederlandsche staatshuishouding, was zijn last te buiten gegaan en had die verzekering gegeven. Scherpe bestraffingen daarover bracht Sherley met zich; ze waren eigenhandig van de Koningin, wier toorn tegen Leycester over het aannemen der opdracht scheen te rijzen en te dalen naar hare hoop of wanhoop aan een vrede met Spanje, | |
[pagina 109]
| |
naar de gelukkige strooptochten van Francis Drake, of naar ongelukkige vooruitzichten in den oorlog; meer nog; zij klom en daalde niet enkel naar de berekeningen der Koningin, maar zelfs naar de gemoedstemming der vrouw. Toch was er nu eenig geld afgezonden, ondanks Elisabeth's toenemende luim van spaarzaamheid, en zelfs Leycester's bede, om versche troepen, ‘in overweging genomen.’ Toch bleven nog sommigen zijner vrienden in ongenade. Walsingham zelf schreef: ‘zijn ambt moede te worden.’ Davison, zich beschuldigd ziende door de Koningin, en beschuldigd door den Graaf, verdedigde zich tegen den laatste in een schrijven, dat ons bewijst, hoe Leycester hem had gebruikt, zooals later Elisabeth hem gebruiken zou, of wel, dat beiden hem toen reeds dien last van wederkeerige dubbelheid hebben opgelegd. Mondeling deelde Sherley mede, hoe de Koningin over het zenden van kapitein Thomas Vasavour was voldaan geweest, dien zij ‘een schrander en beminnelijk jongmensch’ had genoemd; hoe Burleigh en Walsingham, in 't bijzijn van den kapitein, Elisabeth's houding tegenover Leycester met moedige oprechtheid hadden afgekeurd, en onder andere gezegd, dat de zeetochten van Francis Drake, die zij goedkeurde, eene nog meer bepaald vijandelijke handeling waren tegen Spanje, dan de titel, dien de Graaf had aangenomen in een land, waar zijne zending op zich zelf reeds genoeg aan Philips had gezegd; maar Elisabeth had toen geantwoord: ‘Ik kan Drake verloochenen, zoodra ik wil, en de Graaf zoude daarmede niet tevreden zijn?’ (of ze dat eigenlijk niet reeds deed). ‘De Graaf zou met alles tevreden wezen, mits hij hare gunst behield en gesteund werd,’ had de behendige pleitbezorger geantwoord, en gezamenlijk had men het zóóver gebracht, dat de Koningin berustte in de ‘absolute autoriteit,’ waarvan zij nu de beteekenis juist kende, van Leycesters zijde zoowel als door de Staten. Alleen nog ontrustte haar de titel, en zij wilde, dat de Graaf de Staten-Generaal zou samenroepen, om over een anderen te beraadslagen. Een nieuw bewijs, met het bovenstaande, hoe hare achterdochtige ijverzucht en hare staatkunde beide het misbruik wantrouwden van een titel, dien zij zelf niet had gegeven; en toch zien wij niet, dat Leycester aan dezen eisch heeft gehoorzaamd. Hij is in Nederland voortdurend dien titel blijven voeren; heeft er tegenover de Engelsche ministers en afgezanten den rang en de rechten van ge- | |
[pagina 110]
| |
handhaafd, en de Koningin schijnt er in berust te hebben, schoon zij hem officiëel nooit voor iets anders heeft erkend, dan voor haar luitenant-generaal. Toch gaf een schrijven van Burleigh Leycester een wenk, die voor eene wijle zijn blik verhelderde, en een trotschen glimlach plooide om zijn mond. Die Lord deed hem opmerken, hoe de achteloosheid van den Graaf van Leycester voor Elisabeth, den Gouverneur-Generaal benadeelde bij de Koningin; hoe zijn uitstellen, zijn gansch veronachtzamen der vertrouwelijke briefwisseling met de Koningin, zijne officieele berichten aan haar Staatsraad in de schaduw stelde; hoe krachtig en meesterlijk die ook zijn toestand schetsten, en hoe helder een blik die ook te werpen gaven op den nijpenden nood der Nederlandsche zaken. Hoe een kort, maar behendig woord van Robert Dudley aan Elisabeth, menige omslachtige verklaring van den Luitenant-Generaal aan den Kabinetsraad zou hebben uitgespaard, en hoe er naar zulk een woord met een verlangen werd uitgezien, dat zich kenmerkte in verlevendigden spijt tegen den staatsdienaar, waar het uitbleef. Dat de Graaf daarmede heeft geaarzeld, begrijpen wij. Was het ook niet om die vrijheid te verkrijgen, dat hij was heengegaan. Wij zien hier eerlijkheid en gevoel van eigenwaarde, dat men niet miskennen mag. Hij voelde zich gekrenkt als man, en te kort gedaan als echtgenoot. Moest de onderdaan zich buigen onder het onrecht, en den toon aannemen van ootmoed en van bereidwillige gehoorzaamheid; de gunsteling was weinig gestemd tot uitdrukkingen van galanterie door geene persoonlijke tegenwoordigheid uitgelokt, en de vriend vond het eene te zware taak om nog de enkele vonken eener gestorvene teederheid op te rakelen in een verbitterd hart. Zoo had Dudley gezwegen tegen Elisabeth; maar toch moest de overtuiging, dat hij haar nog zooveel gebleven was, hem streelend zijn; en het werd eene sterke verzoeking voor den staatsman, zich door eene overwinning op zijn gevoel een lichter spel te maken met de Koningin, en welhaast zou hem die overwinning noodig zijn. Toen dit alles was overwogen en afgehandeld, liet de Gouverneur-Generaal de Engelsche heeren van zich gaan, en hield alleen zijne Nederlandsche vertrouwden met zich. Hunne raadpleging betrof eenige punten van huishoudelijk bestier, bijzonder de geldmiddelen, waarmede wij ons niet zullen bezighouden. Al- | |
[pagina 111]
| |
leen moeten wij opmerken, dat de Kanselier en Meetkerke op deze punten hun oordeel schenen te onderschikken aan den geoefenden blik van Reingoud, terwijl de Burggraaf als zijne âme vendue, ieder zijner uitspraken bij Leycester aandrong en in 't gunstigst licht stelde. Ook smaakte hij zelf van die volgzaamheid bij voorraad de vrucht, door de vernieuwde gunst van den Graaf, die hem bij deze gelegenheid zeide: ‘Meester Daniël! ik heb uw broeder Lodewijk, die te Londen is, aan mijne vermogende vrienden aanbevolen; de personen, die mij hier zóó trouw en met zóóveel schranderheid dienen, als gij, moeten zelfs in hunne verwanten beloond worden.’ Dit zeggende zag hij met duisteren blik op Buis, die de gansche beraadslaging door met Reingoud geredetwist had, en zich scherper tegen dezen had overgesteld, dan een der omringenden het nog had gewaagd. Reingoud had het gedragen met eene zekere koude laatdunkenheid, die Buis nog meer had verbitterd dan een grof woord, en het kwetste den hoogen Hollandschen heer diep in het hart, dat de Brabandsche gunsteling zulk een toon van overwicht tegen hem aannam. De Burggraaf had met eene zekere angstige onrust hunne snijdende woordenwisseling gevolgd; Buis was zijn eerste bondgenoot, Reingoud zijn meester; het kiezen zou hem moeilijk zijn; maar zijn hart werd verlicht, toen hij den laatste, bij het verlaten van het kabinet, Paulus Buis zag volgen en hem zeggen: ‘Kom, heer Buis! wij kunnen nóg vrienden zijn! In 't stuk der financiën zult gij zeker gebruikt worden.’ Het antwoord van Buis had de Burggraaf niet gehoord, daar Reingoud juist omzag en hem toewenkte, zich met Meetkerke te verwijderen. De Kanselier was dus nog alleen teruggebleven bij den Graaf, en het scheen hen te zamen niet aan stof tot onderhoud te ontbreken, want eerst een half uur daarna trad Leycester met zijn Gelderschen raadsman aan de zijde den kring van zijn hofgezin binnen. Er lag strenge ernst op zijn gelaat, en zijn voorhoofd ontplooide zich niet, toen Essex, die hem heden nog niet had gezien, hem met eenig ceremoniëel kwam begroeten en de hand kussen, en sir Philip Sidney met zijne gewone goede luim hem had gebeden: ‘nu de staatszorge wat aan zij te zetten en de stralen van zijn vernuft te laten uitschitteren, om der anderen beschroomden geest tot wat vrijmoedig schertsen uit te lokken, als veelmalen in die namiddag-ure zijn gewoonte was.’ De Graaf antwoordde alleen, dat hij zich | |
[pagina 112]
| |
vermoeid voelde, en liefst nog wat zwijgens wenschte voor zich, de anderen vrijlatende in hunne samensprekingen; daarmede wierp hij zich in zijn armstoel, en staarde met duisteren blik in het rond. Dit binnenkomen van Leycester en zijne blijkbare ontstemming stoorde gesprekken, die het anders niet aan leven en vuur had ontbroken. De jonge Graaf Essex vooral scheen in de vroolijkste luim van de wereld; hij had geschertst, gedarteld, geschermutseld met allen, en zoo haast had hij niet sir Thomas Sherley den kring zien binnentreden, of hij had zich van hem meester gemaakt, en met drift gevraagd naar allerlei nieuws uit Engeland, waaraan de edelman met gevallige hoffelijkheid had voldaan. ‘En nu nog iets!’ fluisterde hij. ‘Heeft Walter Raleigh u mijne commissie overgebracht en hebt ge daaraan voldaan?’ ‘Ja, Mylord!’ antwoordde Sherley glimlachend. ‘Die gewichtige opdracht is niet vergeten geworden. Ik heb ze met mij gebracht, en nog dezen avond zal ik Uwe lordschap het kistje doen toekomen. Niet wetende, tot welk einde ze dienen moesten, heb ik alleen daarop uw naamcijfer laten borduren, zonder wapen....’ ‘Dus niet de gravenkroon?’ knorde Essex, wat teleurgesteld. ‘Neen, Mylord! maar een guirlande van gouddraad en kleine strooipeerlen daaromheen, wel konstelijk en heerlijk om te zien; ze zijn bijna gelijk aan die, welke Lord Burleigh voor de Koningin uit Parijs ontboden heeft.’ ‘Sir Thomas! wat geheimen verhandelt ge met Lord Robert?’ riep nu Leycester, naar beiden heen ziende en ze tot zich wenkende. ‘O, Mylord! geene staatkunde in 't geheel,’ antwoordde deze, verlegen glimlachende; niet wetende of de jonge Lord zijn geheim wilde bewaard zien. ‘Niet met al en in geen opzicht Uwer lordschap's aandacht waardig!’ hernam Essex, Sherley toewenkende; ‘het onschuldigste ter wereld!’ ziende dat Leycesters blik nog strakker werd. ‘Het onschuldigste ter wereld kan men luid spreken, Mylord mijn zoon! ik begeer het onderwerp van uw gesprek te weten.’ ‘De onweerswolk bedreigde Essex,’ fluisterden de hovelingen onder elkander. ‘Nu dan, Mylord!’ antwoordde de jonge man besloten. ‘Uwe genade heeft mij niet op de pijnbank te brengen, om dat groote geheim te vernemen. Ik vroeg Sherley naar een paar geparfu- | |
[pagina 113]
| |
meerde handschoenen, die hij de goedheid had voor mij mede te brengen uit Engeland.’ De herinnering aan het 'scherpe verhoor’ (toen nog zeer gebruikelijk) van Anton Pointz was voor Leycester bijzonder onaangenaam. Die man was uit de vijandelijke provinciën gekomen; had zich in Utrecht opgehouden, en was beschuldigd om te gaan met het voornemen, om den Graaf te vergiftigen; en hij had werkelijk, hetzij uit dwang, hetzij uit berouw, zijn misdadig opzet bekend. Leycester was wantrouwend, werd het dubbel in Holland, en had weinig reden om rustiger te worden op dit punt, na zulke feiten; en schoon hij zich hierin met lijdelijk geloof overgaf aan Hoogere hand, was de herinnering van zijn stiefzoon altijd niet vroolijk. Ook antwoordde hij, nog meer ontstemd: ‘Anton Pointz is een groot misdadiger, wien God zijn opzet vergeve, maar gij, Mylord! zoekt, vreeze ik, meer dan het past ijdel tijdverdrijf in allerlei zaken en uitspanningen, die week en verwijfd maken; om niet te zeggen, waar ze heen kunnen leiden en hoe die weinig vorderlijk zijn aan de nutte oefeningen en plichten van een toekomend krijger en ridder, en dat is te meer schadelijk, sinds uw voorbeeld van stichtelijken of voordeeligen invloed moest zijn op de jonge edellieden, die ons hier in Holland gevolgd zijn, of nog overkomen; en wat hen betreft, het is eene schande! 't Is of ze geen ander beroep kennen, dan zich op te schikken, en tegen elkander den degen te trekken om allerlei ijdele oorzaken, en als pronkers en cockney's rond te fladderen om de jonge vrouwen van Holland! For shame! Ik heb soldaten, die er als bedelaars uitzien, en officieren die zich kleeden als dames-pages, die oorringen dragen, en naar allerlei weelderigen opschik uitzien, niet anders dan oft we hier eene verdubbeling hadden van het Fransche hof! Wij zullen zien wat dat geven mag in 't veld!’ De jonge edellieden, op welke plotseling die vlaag van Leycester's ongenoegen terugviel, zagen elkander aan, nog minder met spijt en beschaming, dan wel met verwondering, over zóó ernstige opvatting van zóó onbeduidende zaak. In Holland waren zij wel gewend geworden aan Leycester's stichtelijk spreken en strengere begrippen van plicht en zedelijkheid; maar de Graaf zelf had ook dáár zijne gewoonten en behoeften van weelde en pracht behouden; die waren zelfs onafscheidelijk van zijn rang; | |
[pagina 114]
| |
ze waren zóó geheel het eigen van edellieden van hun tijd, en van Elisabeth's hof, dat het in waarheid hunne verbazing moest wekken, den jongen Lord zoo streng te hooren berispen over zijne zucht naar een zeldzaam voorwerp van weelde, en dat die berisping nog daar te boven op hen terugviel; schoon wij overtuigd zijn, dat het eene grieve was, die hij lange reeds tegen hen in het hart droeg. ‘Zoo we nog een van de Puriteinsche predikers onder ons hadden!’ fluisterde een hunner. ‘Niemand is hier dan master Douglas; zou die de puriteinsche hagelbui over ons werpen?’ ‘The poor knave is er wel onschuldig aan. Ziet gij dan niet, dat hij in dien hoek zit te slapen?’ Wat Essex aanging, hij was eene wijle overbluft door het onverwachte van den aanval, die hem te vreemder was, daar Leycester de gewoonte had met hem om te gaan, op de wijze van sommige zwakke vaders met hunne bedorven zonen, en zijne scherpheden dikwerf verdroeg met een geduld, dat toch wel niet in vaderliefde moet gezocht worden; maar hetzij uit verrassing, hetzij uit eenige bewustheid van ongelijk, en van het gevaar om zulke luim te tergen, ditmaal antwoordde de jeugdige Lord met wat omzichtigheid: ‘Heavens, Mylord! ieder is op zijne beurt zeventien jaar. 't Is mijne schuld niet, dat ik het nu ben en dat ik den aard heb van mijn leeftijd! Dat de anderen mij navolgen, mogen zij verantwoorden; maar dit wete ik, Mylord! dat, zoo ik fijne handschoenen deed komen uit Engeland, het niet is omdat ik vreeze den ijzeren handschoen der ridderen te schoeien, zoo haast Uwe genade mij dat zal gunnen.’ ‘Dat zal wezen zoo spoedig het zijn kan, en te eer,’ fluisterde Leycester hem in ‘daar ik wete dat de ledigheid hier u tot dwaasheden voert.’ Essex verbleekte een weinig; zijn geweten was niet zoo zuiver of hij vreesde ontdekkingen, die Leycester's misnoegen rechtvaardigden, ook antwoordde hij alléén met eene bescheidene buiging daarna, om den Graaf van dit onderwerp af te leiden, hervatte hij: ‘Mylord! onder de geruchten die hier omgaan, sinds er brieven uit Londen zijn aangekomen, is er ook een, dat hier met veel blijdschap vernomen wordt, en grootelijks als gewenscht wordt | |
[pagina 115]
| |
gehouden, schoon sir Thomas Sherley, fijne diplomaat als hij is, daarop geen ja zegt.’ ‘En welk dan, Graaf Robert?’ vroeg Leycester, die van Essex juist op geen goeds was verdacht. ‘People say,’ hernam Essex, hem veelbeduidend aanziende: ‘dat mylady Leycester zich toerust tot den overtocht naar Holland; kan daar waarheid in zijn, genadige heer?’ Leycester kleurde sterk; maar wij weten niet, of het was van verrassing of van ontevredenheid. Zeker is het, dat hij met een onontcijferbare uitdrukking in 't gelaat, sir Thomas tot zich wenkte, en van hem bevestiging vroeg van Essex's beweren. Sherley was blijkbaar in hooge verlegenheid met het antwoord; eindelijk hervatte hij zich en sprak: ‘Mylord! mijn Graaf! Uwe genade geloove toch niet, dat ik het ben, die deze nieuwstijding verspreidde; de gentlemen hier hebben ze uit hunne brieven uit Londen, en dat ze daar omgaat, is zeker, Mylord! wel al te zeker; want men spreekt van zóó groote toebereidselen, als welke wel niet in 't heimelijk zouden kunnen geschieden. Er wordt gesproken van groote bestellingen van rijke stoffen en gewaden, uitnemende meubelen, draagkoetsen, gevoerd met zilverstof en fluweel, zijden zadels, en zelfs van eene koets! In een woord, van alles wat tot de toerusting eener prinselijke vrouwe zoude behooren, bij eene groote reis.’ Leycester's wenkbrauwen fronsden zich; hij beet zich de lippen, als kostte het hem zelfbeheersching, niet aan eene opwelling van drift toe te geven. ‘Toebereidselen voor eene reize, sir! bewijzen nog niets voor eenen overtocht naar Holland. Ik bezit eigendommen genoeg in alle oorden van Engeland, dat mijne gemalin niet noodig heeft naar het vasteland te komen, als het haar gelust van plaats te verwisselen; maar, voorzeker! de Gravin zou grootelijks handelen tegen mijn wil en verlangen, zoo zij, voor welke reize dan ook, zóó groote toebereidselen maakte, daar ik veeleer verordend heb dat de omslag mijner huishouding in Engeland zou worden ingekort: Holland zal mij zonder dat wel arm maken!’ ‘Ook ontkent Thomas Duddeley het ernstig; maar het gerucht gaat zijn weg, en formeert hare ladyschap een hofstoet van juffers en edelvrouwen, om Hare genade te verzellen, prachtiger en rijker dan die der Koningin zelve.’ | |
[pagina 116]
| |
‘Be dammed!’ riep Leycester, heftig bewogen. ‘En wat zegt daartoe de Koningin?’ ‘Mylord! ik zal mij liefst onthouden, Uwe genade dat over te brengen, daar het Uwer lordschap onnutte kwellinge zou geven, zonderling daar de zaak zelve toch op een sprookje gefondeerd is.’ ‘Bij Jezus, sir! Dit vrage ik u niet. Sprookje of geen sprookje, spreek uit, wat zegt de Koningin?’ ‘Mylord! de Koningin zweert met groote eeden, dat zij geen hof onder hare heerschappij zal dulden dan haar eigen.’ Leycester haalde diep adem bij dat woord; stond op van zijn armstoel, die dicht bij een kruisraam geplaatst was; liep eene wijle heen en weder, zonder te spreken en zonder op te zien, en bleef eindelijk voor het raam stilstaan, en trommelde zóó heftig tegen de ruiten, als wilde hij de kracht zijner vingeren beproeven tegen het gekleurde glas. Thomas Sherley meende zich te moeten ontschuldigen, dat hij zulke harde woorden had teruggegeven. Hij naderde Leycester zoo dicht als de etiquette het slechts toestond, en sprak nog zachter dan vroeger: ‘Nu Uwe lordschap dit uitlokte, mocht ik, als een getrouw dienaar, dit niet verzwijgen, daar Hare Hoogheid bij dit gerucht op nieuws heeft gesproken van terugroepen.’ ‘Gods-Christ! terugroepen!’ riep Leycester heftig; zoodat allen het hooren konden. ‘Honderdmaal op een dag heb ik berouw, dat ik niet zelf ben teruggegaan. Mocht het God behagen, dat één van hen in Engeland zich een enkelen dag voelde, als ik mij hier! Al mijne verwachtingen komen uit op teleurstelling en krenking; mijne beste pogingen worden verlamd en verijdeld. Engeland en Holland, vriend en vijand, alles schijnt hier wel tegen mij samen te spannen. Voorwaar! Mijne vrienden hebben de Koningin ontrust met mijn onwelzijn; onwetend hebben ze waarheid gesproken. De lasten en bezwaren, die mij hier drukken, neffens dit koud en veranderlijk luchtgestel, brengen mij de koortse aan, die mij de lust tot alles beneemt; en in de artsenij, die men mij biedt, schuilt licht doodelijk venijn.’ ‘Mylord! onze genadige Koningin heeft in hare zorgelijke gunste een wel vertrouwd arts voor u overgezonden....’ ‘Wondre goedheid met die artsen!’ riep Leycester. ‘Sinds mij | |
[pagina 117]
| |
de allerbeste medicijn onthouden wordt: de gemalin, die mijne lasten met mij deelen zou, mij menige zorge verlichten, mij de zoetheden des levens, voor 't minst bij wijlen, kon te smaken geven in dit vreemde land, waar ik mij balling voele, schoon ik er meester heet!’ Toen, als voelde Leycester, dat hij, bij zulke optelling, gansch de kalmte ging verliezen, keerde hij zich tot Sherley, en sprak deftig en koel ‘Ik weet het, sir! de Koningin heeft, op dit punt, hare opiniën, die niet mogen gekwetst worden, en ik ben een veel te getrouw onderdaan, dat het mij zoude invallen, om eene andere vrouw op zulke wijze tegenover de Koningin te stellen, als Hare Hoogheid in eere of mogendheid te kort zoude doen. Ik zal zelf aan de Koningin schrijven, om Hare Majesteit daaromtrent gerust te stellen; alleen, indien het nu ware, - indien ik werkelijk omging met het ontwerp van de overkomst mijner Gravin, - indien hare gezondheid het vorderde....’ Hij zag even naar Essex, die terstond inviel: ‘En dat zou geen voorwendsel zijn. Mylady, mijne moeder heeft, in den laatsten tijd, zeer veel geleden, om den wille van Uwe genade, en verandering van lucht en van omgeving zou haar in ernst overdienstig zijn. De artsen van Hare ladyschap verzekeren dat, en zijn bereid, het Hare Majesteit te verklaren, - om niet te spreken, in hoe moeilijk een toestand de Gravin te dezer dagen verkeert aan het Hof!’ En de jonge man sprak dit met een vuur en een gevoel, die bewezen, dat de liefde voor zijne moeder, meer nog dan de lust om den Graaf te believen, hem die woorden ingaf. In dit oogenblik zag Leycester naar zijn hofstoet om, waarvan hij zich reeds Op een afstand bevond van het begin af; doch die zich bescheiden meer en meer van hem verwijderd had, en zich schijnbaar onderling bezighield, behalve alleen Reingoud, die zich kennelijk wilde doen opmerken. Ook riep de Graaf hem tot zich, met het woord: ‘Spreek gij toch, master Reingoud! Wat zouden er de Hollanders toe zeggen, als mijne Gravin hun land kwam bezoeken?’ ‘De Hollanders, Mylord! of de Utrechtenaars?’ ‘Neen! neen! the Dutch-men, in 't algemeen, het heele land?’ ‘De landen hier, Mylord! zijn veeltijds met succes door land- | |
[pagina 118]
| |
voogdessen geregeerd. Ik weet er hier velen, Mylord! die de weerbarstige hoofden zouden buigen naar de wenken van eene vrouwenhand; om niet te zeggen, hoe het den hofstaat van een prinselijk heer houding geeft, siert en verlevendigt, als zich daar eene vrouwe van zoete maniere en notabele schranderheid aan het hoofd bevindt, zooals Mylady, uwe Gravin. Alreede heeft Uwe lordschap de moeite en verlegenheid en gemis daarvan ondervonden, sinds zij luiden van kwaliteit, als don Antonio van Portugal en den keurvorst van Keulen, heeft te regaleeren gehad....’ ‘Tot ik gedwongen was, de Gravin van Nieuwenaar en de Prinses van Simeye beurtelings te moeten bidden, de eere van mijne feestzalen op te houden!’ viel Leycester in, met geprikkelde kwade luim, ‘En terwijl ik zelve eene lady heb, die voor dit alles beter bekwaam is, dan eenige vrouw in het christendom!’ ‘Om niet te zeggen, hoe de invloed van een minnelijken vrouwengeest de luiden hecht en onderschikt door zoeten dwang, en licht vijanden herschept en omtoovert in verbonden vrienden!’ liet Reingoud volgen. ‘Ook zal ik mij van dit voordeel niet langer versteken,’ hervatte de Graaf. ‘Mijn gezag is hier nu op een vasten voet. Hier te Utrecht is het rustig, voor 't minst ben ik er meester!’ ‘Souverein vorst, Mylord!’ riep Reingoud. ‘En zekerlijk, doorluchtige heer! de stad leent zich wonder wel, om eene vermakelijke hofplaats te wezen, en het Duitsche Huis kan bestaan als paleis voor eene doorluchtige vrouwe. Zekerlijk zal Hare ladyschap zich hier behagen!’ ‘Wij hopen het; want wij zijn nu zeker besloten, de overkomst door te zetten,’ hernam Leycester, door dit spreken nog meer opgewonden. ‘Mylord! Om 's Hemels wil! Dat zou eene groote onvoorzichtigheid zijn!’ sprak Philip Sidney zacht, maar vast. ‘Den wil alleen daartoe openlijk te belijden, zoude u grootelijks schaden in den geest der Koningin.’ En hij begon met veel ernst en veel nadruk den Graaf een voornemen te ontraden, waarvan Leycester zelf, bij de eerste kalmere overweging, het ongerijmde als het onuitvoerlijke inzag; schoon hij het telkens met vernieuwd vuur opvatte, en telkens met bittere grieve moest laten varen. Onwillekeurig had de ijverige raadgever in zijn spreken de anderen gekrenkt, die eene tegenovergestelde handelwijze hadden aange- | |
[pagina 119]
| |
prezen, en al ware dit niet geweest, Essex, die hem zag zegepralen op het besluit van den Graaf, was in zijn zoetsten, in zijn besten wensch gedwarsboomd; - ook riep hij met zijne bitse ruwheid: ‘Mylord! mijn vader! Daar, waar het mijne moeder geldt, luister toch niet naar den neuswijzen raad van een koudbloedigen philosoof, die zijne eigene beminnelijke gemalin uit koudheid of uit politiek niet openlijk erkennen durft!’ ‘Robert! Robert! zijn dat woorden voor onze tegenwoordigheid en tegen uw nobelen neef!’ riep Leycester, want hij zag Philip Sidney besterven als een doode, en eene wijle buiten staat om te spreken; eindelijk toch hervatte Sidney zich, en zeide: ‘Mylord van Essex! Ik zoude u rekenschap vragen van dit woord, zoo gij het recht hadt, de ridderlijke sporen te dragen aan uwe satijnen laarsjes; nu zal ik alleen deze kindertaal aanmerken voor wat zij is; zoo uw verstand rijp genoeg ware, om een recht begrip te hebben van mannenplicht en manneneer, ge zoudt dus onnadenkend niet hebben gesproken.’ ‘Mylord! Mylord! om Gods wil! laat mij mijne sporen verdienen!’ riep Essex hartstochtelijk, ‘opdat ik sir Philip rekenschap geve met den degen in de hand!’ Doch plotseling zich in gansche verbijstering omkeerende tot Sidney, riep hij: ‘Doch wat wachte ik? ik drage een degen, en gij zult het weten, sir! school-pedant!’ Verschrikt over die onbezonnene drift, grepen Sidney en Reingoud beiden hem bij den arm, opdat Leycester de heftige beweging niet zonde zien; - dan het was te laat. De Kanselier, die even na Reingoud was binnengekomen, had zich achter Leycester's stoel geplaatst, en een paar woorden met dezen gewisseld, die daarop, als herinnerde hij zich iets, de hand aan het voorhoofd had geslagen; nu sprak Leoninus, op Essex wijzende: ‘Uwe lordschap ziet hieruit reeds, hoeveel kwaads eene Helena brouwen kon in uw Troye, sinds alleen het vraagstuk harer komst de hoofden dus verhit.’ Plotseling hoorde men Leycester's stem luid en gebiedend: ‘Mylord North, als maarschalk van ons huis! Vraag Robert Devereux, Graaf van Essex, den degen!’ ‘Genadige Lord! mijn oom!’ sprak Sidney zacht. ‘Nu moet ik voorspraak wezen; Essex is immers nog een knaap, - dit is te streng, dit niet, om mij!’ | |
[pagina 120]
| |
‘Zwijg, Philip! en houd u onzijdig!’ hernam Leycester. ‘Ik heb mijne redenen hiervoor!’ De verrassing onder de hovelingen was minder groot dan men denken zoude; zij waren met de clairvoyance hunner natuur op zulk een einde bedacht geweest; maar Essex, wien deze uitkomst boven het hoofd had gehangen, zonder dat hij het vermoed had, was als uitzinnig van ontzetting; zijne oogen schoten vlammen, en zijne lippen werden blauwachtig bleek van toorn; hij bleef staan zooals hij stond, Leycester den rug toegekeerd, en met beide handen zijn degen vastgeklemd. Reingoud sloeg zijn arm om hem heen, en fluisterde hem in 't Italiaansch zachte woordekens toe, om zijn spijt te matigen. North naderde hem, en voldeed hoffelijk, maar met vastheid, aan Leycester's bevel. Daar keerde de jonge man zich op eenmaal tot den Graaf vuurrood van toorn, met tranen van spijt in het oog: ‘Graaf! is het de luitenant-generaal van Harer Majesteit's hulptroepen of de Gouverneur-Generaal der Nederlanden, die mij den degen vraagt?’ ‘Dank den Hemel, zoo ik aan die beiden niet denke,’ riep Leycester, ‘en hier handel, als de echtgenoot uwer moeder, en uw wettige voogd, Foolish boy!’ hernam Leycester. ‘Ziedaar, North! zoo wij in Engeland waren, zou ik u meer moeite geven!’ riep de jonge Graaf; en aan den arm van den baron verliet hij haastig de zaal. ‘Een verwenschte rebellische knaap,’ sprak Leycester binnensmonds. ‘Hij spreekt woorden, om zich te doen hangen. Had hij niet zijne moeder.... En nu, dat is voorbij, neef! zeg gij ons iets lustigs!’ ‘Ja, Mylord! maar allereerst....,’ en hij scheen, zacht sprekende, weder Essex's voorspraak te zijn, doch Leycester riep luid en met hoogheid: ‘Niet meer hiervan, neef! Ik zeg u, 't is niet om die uitdaging, dat dit geschiedt.’ ‘Neen! neen! zoo is 't; hij lijdt om andere zake. Ik voele; ik wete; ik heb deel aan zijne schuld. Houd mij niet onschuldig, Mylord. Ook ik ben gemoeid in dat tweegevecht!’ Het was Douglas, die, als eene verschijning oprijzende uit zijn hoek, zich nederwierp aan Leycester's voeten. ‘Nu, bij God! als die er zich ook al in mengen komt, zie ik | |
[pagina 121]
| |
nog geen einde!’ riep de Graaf. ‘Wat wilt gij, master Roger?’ ‘Eene enkele stonde afzonderlijk gehoor, Mylord! opdat ik u mijne schuld belijde; ik kan niet spreken tegenover al deze lieden die u omringen.’ ‘Nu, daarin kan ik u genoegen geven. Maar, Good Heavens!my child! Wat is u overkomen hier te Utrecht? Ik zag u slechts eene enkele male. Gij ziet er uit als verkwijnd en verwilderd. Zijt gij ziek, geweest?’ ‘Ja, ook ziek, geloof ik!’ hernam Douglas. ‘Wil mij hooren, Mylord!’ Leycester schudde het hoofd met een zwaarmoedigen blik. ‘Nu kom, my boy!’ en hem bij de hand nemende, ging hij met hem in een zijvertrek. Zoodra zich Leycester verwijderd had, begonnen alle tongen los te raken, zooveel ze het durfden; allen deelden elkander de gewaarwordingen mede, die de voorgaande tooneelen in hen hadden opgewekt. ‘Heb ik het u niet gezegd, dat de hagelbui in die wolk zat?’ ‘Dat is wel van een Puritein, zich zelf te beschuldigen, als de Graaf in zulk eene luim is.’ ‘Bah! de gipsy waagt niets Ga naar voetnoot1.’ ‘Het oud en nieuw testament beveiligt hem. Maar Mylord heeft geen van beiden met zich genomen naar Nederland.’ De predikant Modet, die gewoon was, als anderen zijner ambtgenooten, op dit uur den Graaf te bezoeken, die zich dan gaarne eene wijle in stichtelijke gesprekken verdiepte, was intusschen binnengekomen, en had van die laatste volzinnen beter de woorden verstaan dan den zin. ‘'t Is een roekeloos en lichtzinnig zeggen,’ sprak hij, ‘van een vroom en godzalig heer als de Graaf, dat die ooit zou konnen achterlaten, de Schrift met zich te voeren, zonderling, dat die zulks zoude vergeten hebben in Nederland.’ De twee sprekers en anderen, die het hoorden, zagen elkander aan met moeilijk weerhouden lachlust, en één hunner antwoordde met spottenden ootmoed: | |
[pagina 122]
| |
‘Zoo Uwe Welwaarde dit verzekert, hebben wij gedoold. Niemand kan beter onderricht zijn van Mylord's stichtelijke oefeningen dan zoo achtbaar een man!’ Modet was voldaan, doch men bleef zich nog eene wijle over hem vroolijk maken. In Engeland ging onder de vijanden van Leycester de laster, dat hij twee vrouwen gehuwd zoude hebben ten zelfden tijd, de eene was bekend: de weduwe van Essex; de andere, die de zwakste rechten moest hebben, schoon de oudste, werd door de hovelingen ondersteld Douglas moeder te zijn. Wie dit later, bij de ernstige richting van Leycester's geest, in scherts of in bitterheid gedacht, noemde die vrouwen zijn oud en nieuw testament. De gravin van Essex werd zelfs aan het Hof onder dien laatsten naam aangeduid, tot groote ergernis van hare zuster Lady Anna West. Hoe jammerlijk kwam dus Modet's vermaning als ironie over des Graven hoofd! Reingoud was intusschen Sidney gevolgd, die de zaal verliet en peinzend de galerij opwandelde, en zeide hem: ‘Sir! onder de bezwaren, die Uwe Edelheid optelde tegen de overkomst van de Gravin Leycester, heeft Uwe Edelheid er een vergeten, dat toch wel diende geconsidereerd te worden.’ ‘Wat dan?’ vroeg Sidney verwonderd. ‘Dat de tegenwoordigheid van Mylady noodwendig met zich zoude brengen die van de gemalinnen der andere heeren, dat weleens obstakels konde stellen in de galante conversatie van sommigen hunner met onze Hollandsche schoonen.’ ‘Ik weet niet, wat gij bedoelt, heer Reingoud! met dit mij te zeggen; maar ik weet wel, dat gij een gesprek aanvangt, waarvan, het onderwerp mij mishaagt; en dat mijn geduld niet gaat boven de mate, die andere lieden is toebedeeld.’ ‘Zoo vindt Uwe Edelheid goed, dat ik dit bezwaar aan Mylord voordrage?’ ‘Gij zult aan Mylord alles voordragen, wat gij voegzaam acht, Meester Reingoud!’ hernam Sidney strak. ‘Alleen wees zoo hoffelijk, mij buiten zulke kwestiën te laten!’ ‘Hoe?’ riep Reingoud. ‘Waar het zulke belangen der dames geldt, den ridderlijksten onzer edelen daar buiten te houden? Per Bacco! zoo wij hier een cour d'amour oprichten, aan wien anders zoude het voorzitterschap worden toebetrouwd?’ | |
[pagina 123]
| |
‘Sir!’ hernam Sidney met hoogheid. ‘Tot wien richt gij deze scherts? De Gouverneur van Vlissingen is tot uw dienst, zoo gij hem ietwes hebt mede te deelen aangaande de belangen van den lande, maar Philip Sidney is, zoo ik meene, niet met u op dien voet van gemeenzamen omgang, die vrijheid geeft tot zulke jokkernij.’ ‘Ook zou ik mij wel wachten, sir! tot den neef van Mylord te spreken, op den toon, dien de Graaf zelf mij bij wijlen niet misduidt! Slechts meende ik, dat het beantwoorden van ééne eenige vrage sir Philip niet te veel zoude zijn, waar het de rust geldt van zijn evenmensch. Slechts meende ik, dat het een goed en gewettigd gebruik was, droeve en duistere waarheden in te kleeden in luchte en zoete fabelen, opdat ze zich wat zoetelijk lieten aannemen.’ ‘Bij Lucifer! Ik rade niet, waar gij heen wilt!’ riep Philip met eene zekere ergernis. ‘Spreek uit wat gij bedoelt: alleen aanmerk dit, dat gij uw personaadje verkeerd gekozen hebt, zoo gij u inbeeldt, mij de verbeelding te begoochelen, als ge het anderen hebt gedaan. Ik heb een weinig de fantasie van een dichter; maar mij ontbreekt niet geheel het gezond verstand van een gewoon mensch.’ ‘En hoe simpel een man moest ik wezen, zoo ik mij met goochelspel wendde tot sir Philip Sidney! Een oog als het zijne scheidt waarheid van schijn met den eersten blik; tot een zulk verstand spreekt men niet, dan met bewezene feiten; daarom wilde ik u vertellen, hoe eene minnelijke en zedige vrouwe, Martina, de gade van den Burggraaf, eens een vriend heeft gehad in den broeder van de Markiezin van Pembroke.’ En Reingoud, terwijl hij die woorden langzaam uitsprak, vestigde zijn lijnx-oog op den jongen ridder. ‘Heer Reingoud!’ En Sidney's oogen flonkerden, schoon zijne lippen verbleekten. ‘Heer Reingoud! gij noemt daar twee namen, zóó achtingswaardig, dat ik u bevelen moet, nu niets te laten volgen, dat harer onwaardig kan zijn!’ ‘Ik heb geene andere intentie, sir! zelfs was ik op den weg eener stichtelijke vermaning. Die arme jonge vrouw dan, heeft dien vriend, den eenigen, onder de vele aanbidders die haar volgen, verloren op den doolweg der passiën....’ ‘Heer Reingoud! de sage gaat dat uw verleden op het punt | |
[pagina 124]
| |
der passiën wat scabieus is, en licht dicht men anderen de kwale aan die men zelf heeft!’ ‘Laat ik dit wijzigen, sir Philip! men onderkent licht de kwale daaraan men zelf lijdt.’ ‘Medicijnmeester! genees dan u zelven!’ glimlachte Sidney, die den gevaarlijken man door scherts ontkomen wilde. ‘Wat mij aangaat, ik ben dertig jaar; ik ben genoeg philosoof, om overwogen te hebben; dat geene passies te hebben veel hoofdpijn uitwint, en ik bemin op sommige punten de ruste.’ ‘Nobele heer! wie heeft aan Uwe Edelheid gedacht? Alleen gij kunt toch niet beletten, dat anderen hartstocht opvatten voor u! Arme Martina! Zoo ze die uitspraak van u gehoord had, dit ter eener zijde, en Libertus Fraxinus, met hel en damnante praedestinatie ter andere.’ ‘O mijn God! mijn bang vermoeden, dat de onbarmhartige predikant ook een onbescheiden mensch zoude zijn, - het geheim dier arme jonge vrouw in uwe macht, heer Reingoud! moet het van u gekocht worden?’ ‘Hierop heb ik u veel te antwoorden, sir Philip! Vindt Uwe Edelheid goed, dat wij samen een gang doen in den hof?’ Sidney knikte toestemmend, en ging hem vóór, met driftige schreden. Bij den uitgang van de galerij ontmoetten zij Leycester, die Douglas steunde. De jonge man was doodsbleek, en scheen half in duizeling voort te gaan. Leycester zag zeer somber en ernstig. ‘Volg mij, Reingoud! ik heb met u te spreken!’ zeide hij. Reingoud boog zich, met eenige verrassing over den toon, en ging met hem in de zaal terug. ‘Eerwaarde Modet! wil dezen jonkman verzellen op zijne kamer; uwe toespraak zal hem noodig zijn. Gij, overige heeren! zijt voor heden ontslagen; ik heb bezigheden. Kanselier! wil met ons blijven. Mylord North! Laat de hopman Leoninus worden ontboden en schielijk tot ons gebracht.’ Toen Leycester al deze bevelen had uitgesproken, en ieder zich haastte ze op te volgen, wierp hij zich in zijn zetel en bleef met Reingoud en Leoninus alléén. De vertrekken, die voor den Graaf van Essex op het Duitsche Huis waren afgezonderd, hadden een gansch ander aanzien dan het armelijke torenkamertje, dat Douglas zich gekozen had, op | |
[pagina 125]
| |
het Hof te 's Hage. De jonge Lord, die reeds beschikken kon over een gedeelte der inkomsten van zijn vaderlijk erfgoed, en tegelijk door de moederlijke liefde der Gravin van Leycester ook van haar goud werd bedeeld, had ze laten inrichten, met al de weelde van den tijd en naar zijn eigen grilligen, doch fijnen smaak. Hij had zijne sofa met zijden kussens, zoo goed als Leycester, zelfs zijn kapspiegel met geciseleerd zilveren lijst, mollige tapijten, die de ruwe wanden dekten, eene kleine garde-robe in schildpad, die Elisabeth zou benijd hebben, en allerlei kleine meubelen en toilet-sieraden in ivoor en peerl d'amour, somwijlen met zilver ingelegd of beslagen. En al had hij dan nog niet het recht, om den ridderlijken degen te dragen, overal hingen de keurigste en sierlijkste wapenen van allerlei soort, en die er ernstig genoeg uitzagen om een vijand ontzag af te dwingen. Maar wat wij met meer verwondering vinden, bij een wilden lichtzinnigen knaap, als deze, zijn de boeken op zijne tafel: ernstige boeken, van wijsgeerte en godgeleerdheid, het belangrijkste ook, wat er in poëzie en in letteren toenmaals bekend was; dat wij er zelfs een Bijbel vinden op een prachtig bidgestoelte; een Bijbel, die gebruikt wordt evenzeer als de boeken, zoo vaak de luim van den jongen Graaf het met zich brengt; maar wij moeten indenken dat die wilde overmoedige knaap de Graaf van Essex was, en dat op zijn zeventiende jaar reeds al de kennis, al de kracht, al de edelmoedige deugden, en al de fiere ondeugden bij hem in knop lagen, die hem later tot dien schitterenden, dien romanesken, dien benijden man zouden maken, die Elisabeth heeft bedwongen, gekweld en getrotseerd, en die zich toch ten laatste in vromen ootmoed zoude buigen onder de vernedering van een schavot. Essex, de trotschste en vermetelste aller menschen, was toen reeds dezelfde, die geen erger vijand had dan zich zelven; dat wil zeggen dan zijne deugden en ondeugden beide, die hij beide nooit recht op zijn pas wist te besturen, zoomin als zijn vernuft, zijn scherp vernuft, dat Elisabeth soms zoo bloedig heeft gewond. Dit stout en sprekend karakter zou ons tot meerdere beschouwingen verleiden; doch wij hebben niet met den rijperen man te rekenen; - wij hebben den aankomenden jongeling vóór ons, in al het wilde vuur eener ongetemde jeugd. De jonge graaf heeft zich neergeworpen op zijne sofa, en heeft | |
[pagina 126]
| |
zich lucht gegeven in luide uitbarstingen van toorn, tegen ieder, wie hij meende die te verdienen; nu overdenkt hij meer bedaard de oorzaak en de gevolgen van zijne spanning met Leycester: ‘'t Is kennelijk, dat hij oorzaak tegen mij gezocht heeft met eenig doel: die ongerijmde ergernis over handschoenen! Dat handhaven van Sidney, waar ik sprak in zijn geest en voor mijne moeder! 't Is waarachtig onnatuurlijk! Zouden mij dat de dominé's doen? Ze houden mij voor een ongodist. Wel hebben ze recht, als zij de goden zijn, en men hen dienen moet met afgoderij. De Koningin moest eens weten, dat dit eigenlijk die soort van geestelijken zijn, die in Engeland de Kerk beroeren! Ik zou het haar kunnen schrijven, om wraak te nemen over dit; maar 't zou nieuwe onrust geven aan mijne moeder. - Mijne arme, mijne liefelijke moeder! En toch heet ze Gravin van Leycester!’ En de jonge man stampte met den voet. ‘De Graaf moet niet denken, dat ik hem vrees, omdat ik - mij nu - onderworpen heb, zooals hij het noemen zal! Zoo ik Engeland niet in het hoofd had gehad en mijne moeder in het hart; hij had het niet van mij verkregen; liever had ik mij doodgevochten. Na! Ik heb mijn gansche leven vóór mij, om hiervoor vergoeding te nemen. Bah! Leycester durft het niet lang in een staat van oorlog tegen mij uithouden; het zou hem in Westminster meer eene kwade zaak maken dan mij. De Koningin heeft mij onderscheiden; ik zou voor haar kunnen worden wat hij is; ik heb het in hare oogen gelezen; maar, bij den Hemel! ik wil het niet. Eene oude vrouw, de Koningin; ze mogen zeggen, wat zij willen: zij is oud; Ivonnette is jong; Ivonnette is beeldschoon; Ivonnette is geene koningin, maar een kleine beminnelijke engel, die mij liefheeft als eene vrouw, en niet als eene Vorstin. Ook als Thomas Sherley mij de handschoenen zal gebracht hebben....; maar, wee mij! ik zal niet kunnen uitgaan. Bij Venus! dat 's eene linksche historie! Eene afspraak met eene goddelijk schoone deerne, en er niet zijn op het uur.... Ja, maar dat kan niet! Ik wil uit....! Ik wil naar mijne zoete herderin, al zou ik, als Jupiter, mij in gouden regen veranderen! Mijne Danaë is het ook wel waard! Bij den Hemel! Welk een frisch bloeiend kind! De levendigheid van den zuidelijken aard, en de zedige schuchterheid van den Hollandschen; niet als die Jacoba.... Maar pouah! Nu ik aan die Jacoba denk; wat eene dwaasheid, dien inval te volgen, en mij eene twist met Ivonnette's | |
[pagina 127]
| |
broer op den hals te laden! Die feiten konden samengelijmd uitkomen, en 't kon mij schade doen bij mijne schoone.... en dan Douglas! Zou ook de Puritein gebabbeld hebben, om “zijn gemoed te ontlasten?” De jongen is tot zoo iets in staat. Ja zeker! dit komt mij van hem! Zoo ik het wist, ben ik in staat hem uit te dagen, drie prikken van hem op te vangen, mijn degen edelmoediglijk in de schede te steken, en hem die druppelen bloeds eeuwig op het geweten te laten. Dat zou genoeg zijn om hem gansch zot te maken, de predikanten helpende; hij is het al over de helft; eigenlijk moest ik medelijden met hem hebben, 't Is klagelijk: bastaard te zijn, en nog klagelijker: puritein te wezen! Voor één ding is deze ure gevangenschap nuttig; ik heb mij kunnen ontschuldigen bij hopman Leoninus van het tweegevecht. Ik was blij met het voorwendsel! Het ging niet wèl! Den degen trekken tegen den broeder, als men een liefde's uur wacht bij de zuster op denzelfden dag! Dat kan niet! En de goede hopman zal bewogen zijn met den dwang van mijn toestand, dien ik hem zóó deerlijk heb geschetst: mishandeling van een stiefvader, stilzwijgende vertrouwd aan zijne edelmoedigheid, een fraai thema, dat mijn neef, de dichter, uitwerken kan tot eene elegie! Ik geloof dat ik Sidney haat, en ik weet eigenlijk niet, waarom? Het zal zijn, omdat de halve wereld hem een mirakel prijst, en dat ik nooit nog eene fout in hem ontdekt heb, dan zijne schoolwijsheid. Ik, die anders dichtkonst en letteren liefheb, den man haten, die ze zoo overtreffelijk oefent! De eenige, wiens vernuft nog wat vreugd brengt in onze huishouding, vol presbytersche-huilebalken en staatswijze Dutchmen. Ik geloof dat ik Sidney haat, omdat hij zulk eene beminnelijke vrouw heeft, en het verbergt, om de wille der Koningin. Ik heb eens haar zakdoek opgeraapt en haar de hand gekust. Lady Sidney is de lieftalligste vrouw in Engeland, na mijne moeder; en die twee onridderlijke mannen doen, of ze zich die vrouwen schamen, alleen om die zottelijke ijverzucht van de Koningin! Ik moest Leycester zijn; ik zou Elisabeth andere manieren leeren. Ik zou alle ladies van 't hof omhelzen, daar zij bij was; en als zij pruilde, zou ze mij in maanden niet weerzien; mij dunkt dat moet helpen bij zulke vrouwen. Maar ik wil geene minnares met rood haar en rimpelig vel! Ivonnette's lokken zijn git zwart en glad als staal, en hare hals, satijn voor het oog, fluweel bij het aanraken der lippen!’ | |
[pagina 128]
| |
Des jongen Lord's oogen schitterden en hij vloog op van zijne sofa. ‘Maar bij alle goden! Hoe kom ik tot haar? Ik wil toch weten, of ik in allen ernst een gevangene ben. Ferney! hola Ferney! rascal van een hofmeester! hierheen! hierheen!’ ‘Wat beveelt Mylord?’ vroeg Ferney, die binnentrad. ‘Master Ferney! het is hier duister. Waarom wordt mij geen licht gebracht?’ ‘Uwe lordschap heeft bij het binnenkomen gezegd, niet gestoord te willen zijn, door niets!’ ‘Laat licht geven, Ferney! En nu, zeg mij! Is het wel waar, dat gij hier zijt, om mijn kamerdienaar te vervangen?’ ‘Ja, Mylord!’ ‘Zeg eens, Ferney! zijn er nog andere lieden van den Graaf hier in den omtrek?’ ‘Ja, Mylord! Één luitenant en twee vaandrigs van de Engelsche lijfwacht.’ De jonge Graaf stampte met den voet. ‘Zoo ben ik waarachtig een gevangene?’ ‘Ik zou het tegendeel niet kunnen bewijzen, Mylord!’ ‘En ik zou niet kunnen uitgaan, als ik het wilde, op dezen stond?’ ‘Ik kan niet onderstellen, dat Uwe lordschap dat wil, tegen het bevel van Zijne Genade, den Graaf.’ ‘Loop naar den duivel, Ferney! Gij weet wel, dat ik altijd het tegendeel wil, van hetgeen Mylord mijn stiefvader beveelt.’ ‘Dat is toch niet het voorzichtigst, mijn lieve jonge meester!’ ‘Gij noemt mij uw meester, Ferney! Weet gij wel, dat gij in 't huis van mijn vader geboren zijt, en dat gij eerst in Leycester's dienst zijt gekomen, bij 't huwelijk mijner moeder?’ ‘Ik was tien jaar, toen Uwe lordschap geboren werd, en ik werd u als page toegewezen.’ ‘Nu zijt gij hofmeester van den Graaf; maar gij zijt toch eigenlijk meer mijn dienaar, dan de zijne. Lady Leycester heeft u zeker bevolen, gewillig voor mij te zijn,’ ‘Dat behoefde Lady Leycester mij niet te bevelen. Uit mijn eigen hart, en omdat gij de edelmoedigste jonge edelman zijt, die er leven kan, zou ik reeds alles voor u doen, wat ik mocht, schoon in dienst wezende van Mylord uw vader.’ ‘Nu dan, Ferney! leen mij uw mantel en uw wambuis, en ik zal zien door de wachten heen te komen!’ | |
[pagina 129]
| |
‘Dat mag ik niet, mijn Graaf! dat gaat tegen mijn plicht. De Graaf van Leycester is ook een goed heer.’ ‘Niet zoo goed, als de oude Graaf van Essex. Zoo wilt gij dus niets voor mij doen, Ferney?’ ‘Heb ik niet, voor een paar uren, een briefje voor u vervorderd naar den hopman Leoninus? En nu, Mylord! ziehier! Dit koffertje is voor u gekomen, vanwege sir Thomas Sherley; ik heb het onder mijn mantel hierheen gesloken, uit vreeze, de luitenant mocht er kennis van willen nemen!’ ‘Gij hebt er uitmuntend aan gedaan, beste Ferney! maar nu ik dit koffertje heb, nu ten minste, wil ik uit!’ Ferney haalde de schouders op. ‘Verbeeld u, Ferney! Ik heb een liefje: een meisje, waar sir Philip van zeggen zou: “an angel's mind, but in a woman’ caste,” dat is gelukkig voor mij, anders wachtte zij mij niet op; nu kan ik haar toch niet laten wachten, Ferney! beste Ferney! dat begrijpt gij zelf.’ ‘Wil ik zeggen, dat Uwe lordschap eene andere maal...?’ ‘Alsof ik niet moeite genoeg gehad had, haar voor dezen éénen keer te winnen... Ferney! wij moeten er wat op uitvinden. Zal ik met deze wastoorts het paleis in brand steken Ga naar voetnoot1?’ ‘Ik zie niet, hoe dit Uwe lordschap dienen zou...’ ‘Goddam, neen! Tot niets, dan om my noble cousin, the philosophen het voorrecht te geven, mij te redden en dan eene zedenpreek te houden. Hebt gij liever, dat ik het kruisraam uitspring, Ferney?’ ‘God beware ons, Mylord! Gij zijt twintig voeten van den grond. Waarom denkt Uwe lordschap niet op het eenvoudigste middel?’ ‘Het eenvoudigste middel! Laat eens zien: U het raam uitwerpen, en tegen de officieren van Mylord slag leveren?’ ‘Mijn lieve, mijn edele Graaf! moest gij niet veeleer het eerst denken, om Mylord vergiffenis te vragen. De Graaf zelf, al wilde hij het, zou dan geen voorwendsel hebben, om u gevangen te houden.’ ‘Dat doe ik niet, al stond er mijn leven op; ik zal nooit een mensch vergiffenis vragen, dat is een vast beginsel!’ | |
[pagina 130]
| |
‘Dan mag Uwe lordschap ook wel in hare beginselen opnemen wat voorzichtigheid, om niet straffelijk te zijn voor God en menschen.’ ‘Och, Ferney! gij moest het preeken aan de kapellanen overlaten. Doch van preeken gesproken: Is mijn vrome neef, master Roger Douglas, in vrijheid?’ ‘Zoo dat is, heeft hij er zelf weinig genot van; hij is ziek, ijlhoofdig en gansch van zinnen.’ ‘Arme jongen! na zie ik het klaar. Hij heeft er mij in geholpen; maar om de wille van zijn berouw, vergeef ik het hem. En nu, Ferney! als gij mij niet helpen wilt, loop naar de maan, en kom niet weer, vóór ik u roep!’ ‘En wat zal mijn lord inmiddels aanvangen?’ vroeg Ferney met onrust. ‘Och! dat weet ik niet. Mij wat in 't klimmen oefenen, of met mijne dolken spelen, of denken aan den geweldigen dood van mijn armen vader...., daarvan gij en Mylord van Leycester meer weet, dan gij zeggen zult.’ ‘Bij God! mijn lieve heer! voed toch niet zoo kwaad vermoeden. Zoo waar ik een Engelschman ben, zoo waar is Mylord de Graaf onschuldig van 't laatste middagmaal van uw heer vader; schoon ik vreeze, dat er een gruwel moge geschied zijn! En nu gij dit ophaalt, zie, - nu kan ik u niets weigeren! Zal de samenkomst met your mistress lang duren?’ ‘Een uurtje, Ferney! een enkel uurtje.’ ‘En belooft gij, Graaf! Mylord Leycester daarna niet te komen trotseeren met uwe bevrijding, als ge dat vroeger uw hofmeester deedt?’ ‘Neen, Ferney! op mijne eer als edelman! ik beloof, als een mak lam in dit hok terug te keeren.’ ‘Nu dan, Mylord! over een kwartier zult gij eene ladder vinden tegen dat vensterraam, en hier is de sleutel van de kleine poort. Ik wacht u dáár op, als gij keert. God geleide u!’ ‘Ferney! dearest Ferney!’ riep de jonge lord, den dienaar omhelzende van blijdschap. ‘Neem alles van mij tot dank, wat gij wilt: mijn goud, mijne wapens, mijne boeken, als 't u gelust!’ ‘Dank, Mylord! Ik bezware mij, zonder dat, de consciëntie; maar ik doe 't, omdat ik anders onheil ducht.’ Men begrijpt, met welke gewaarwordingen zich de Graaf van | |
[pagina 131]
| |
Essex daarna op het afgesproken uur heenspoedde naar het huis van Leoninus. De oude Henrijck opende de huisdeur, als de Graaf dat gewoon was bij vorige bezoeken. De jonge Graaf, - het kistje in de hand van fijn marokijn leder, met gouden belegsel, dat het geschenk bevatte, dat hem zooveel kostte, - trad zegevierend als een overwinnaar, zorgeloos als een knaap, en gelukkig als een bruidegom, het vertrek binnen, waar zijne jonkvrouw beloofd had zich te bevinden. Werkelijk was zij er....; slechts niet alléén; en de eerste, die hem te gemoet trad, was.... de Kanselier. ............................ ............................ Ziedaar, waarom Elias Leoninus later aan Jacoba zeide, dat zijn tweegevecht niet had plaats gehad, en Essex's naam niet hoorde noemen, dan met een pijnlijk ongeduld. Ziedaar ook, waarom Gideon nog dien avond een schrijven ontving van zijn voogd, dat hem ontsloeg van alle verplichting en belofte tegenover zijne dochter; een schrijven, ‘dat door haar wil en hare daad, en dus wat de erfenis betrof, te haren praejudice, hem vrijmaakte,’ als Leoninus zich uitdrukte. ‘Ja! Ik ben vrijgemaakt!’ herhaalde Gideon, met eene mengeling van weemoed en vastheid; ‘want ik heb afgerekend met de hope en de wenschen der aarde, en ik zal vrede hebben,’ vervolgde hij, het heldere oog ten Hemel geslagen en de hand op de borst gedrukt; ‘en ik zal kracht hebben, want Die den vrede geeft, en Die de kracht geeft, leeft in mij!’ Wij begrijpen, wat Douglas heeft kunnen toevertrouwen aan Leycester: zijn ongelukkigen hartstocht, dien hij ‘een schuldigen’ noemde, waarin de Graaf terstond een hopeloozen zag. Had hij gewenscht, zijn zoon een wijle te zien rondtuimelen in de hartstochten der jeugd, hij had niet een zulken bedoeld, die zóó diep zoude ingrijpen in die zwaarmoedige ziel, en die zonder eenig uitzicht op voldoening dien somberen geest tot verbijstering leiden kon. Een meisje als Jacoba, was niet te winnen zonder huwelijk, zelfs al ware Roger de jonkman geweest, om het te willen, en een huwelijk, - zelfs waar ‘het punt van 't geloof te overkomen ware,’ - een huwelijk van zijn zoon, al voerde die niet zijn naam met eene burgerlijke, met Reingoud's kleindochter, met iets minder dan eene jonkvrouw, van goeden adel en groote rijkdom, - | |
[pagina 132]
| |
dat was den trotschen Graaf zelfs te dwaas, om er zich bij op te houden. Ook vond hij het volstrekt noodig, den armen Roger alle hoop streng af te snijden. De Kanselier had hem alles medegedeeld, dat noodig was, om het tweegevecht tusschen Elias en Essex te verklaren en te verhoeden; want bij elke uitkomst zag hij in zulken strijd eene slechte kans voor zijn zoon. Vandáár Leycester's toorn tegen Essex, die dwaasheden beging, geschikt, om al zijne bezwaren te vermeerderen. Vandáár, dat hij het eerste voorwendsel aangreep, om den jongen Graaf te verhinderen, er nieuwe te begaan, zonder de vroegeren openbaar te maken. In het onderhoud tusschen Leycester, Reingoud en den Kanselier, waarbij ook Elias werd geroepen, vonden er uitleggingen plaats tusschen Jacoba's grootvader en de anderen, die haar lot beslisten. Leycester wilde Jocoba gehuwd zien, om Roger's hartstocht te dooden met één enkelen slag. De jonge hopman beleed, dat hij, alléén uit edelmoedigheid, voor Douglas zou zijn teruggetreden. Reingoud had in zijn hart zeker andere uitzichten gekweekt voor zijne kleindochter, maar hij voelde, dat hij moest toegeven. Hij gaf den Kanselier ophelderingen over Jacoba's afkomst, die dezen voldoende waren, en Elias verliet Leycester's kabinet als verloofde van Jacoba. Het was hem overgelaten, hoe hij haar hart zoude winnen. Om hiertoe het lichtste te geraken, bad hij zich vooreerst van Reingoud geheimhouding van zijne rechten op die jonkvrouw. Reingoud's zonderlinge teederheid stemde toe in haar voorloopig verblijf bij Taco. De Kanselier had het beste vertrouwen op diens leiding. Leycester meende, dat ‘het dochterken toch wel diende onderwezen te worden in de zuivere religie;’ doch Reingoud wist hem te doen begrijpen, hoe Elias een meer behendig onderwijzer zoude zijn dan Modet; en het laatste bezwaar, waar allen tegelijk over vielen, het gezelschap der ‘lichte papistische vrouwe Barbara Boots,’ werd nog weggeruimd door Reingoud, bij zijne verklaring, dat die vrouw, hoewel Katholieke, tot den dienst van Mylord zou kunnen gebruikt worden met het beste succes, zijnde zij tot zekere secreete diensten wel bekwaam en licht te winnen, mits de Graaf eenige zachtheid wilde oefenen tegen Anton Pointz. Daarom was Barbara Boots verdwenen van Jacoba's zijde. Daarna is er gebeurd, wat wij gezien hebben in de twee voorstellingen aan het huis van Taco Sijbrandsz., en wij kunnen nu weer voortgaan met onze geschiedenis. |
|