| |
| |
| |
III. Velerlei verrassing.
Om tot de derde voorstelling te komen, moeten wij ons eerst voor
eene wijle begeven, buiten het huis van Taco Sijbrandsz., en even
toezien naar de bewegingen van eenige mannen, die over de Marie-plaats
voortgaan, en luisteren naar hetgeen er tusschen hen voorvalt. Wel is het
avond, maar zij houden geene lantaren, noch laten die voor zich heendragen; ze
schijnen dus meer belang te hebben, niet gezien te worden, dan wel zelve te
zien. Twee hunner zijn in lange mantels gewikkeld, die toch de degens, die zij
dragen, niet gansch kunnen bedekken; zij hebben Duitsche hoeden op, wier slap
neerhangende randen hun ten deele het gelaat maskeeren. Deze twee mannen gaan
dicht naast elkander, de een zich met losheid leunende op den arm van den
ander; een derde gaat naast hen op eenigen afstand: hij draagt geen
degen en heeft het gelaat onbedekt. Geen van drieën spreekt, een woord;
allen schijnen zij wat haast te hebben, om voort te gaan, zonder te worden
opgemerkt door een van de vele voorbijgangers, die met het zachte lenteweder
(het is de 2de Mei) heen en weder wandelen op de ruime Maria-plaats, of
lucht scheppen op de houten stoepen voor hunne bedompte huizen. Ondanks dien
kennelijken wensch worden zij door een vierden persoon toegesproken, die in
dezelfde richting gaat, en hem, wiens gelaat onbedekt is, toespreekt met een
avondgroete en het woord:
‘Ik rade, werwaarts gij u heen begeeft, broeder collega!’
‘Wat port u tot de begeerte het te weten, meester Hermanus Modetus?’
antwoordde deze, en week nog wat meer zijwaarts af van zijn gezelschap.
‘Omdat ik u geen kleiner belang onderstelle dan mij zelven, voor de
goede zaak.’
‘Ik zoude moeten weten, welke goede zaak gij hier bedoelt?’ hernam
de collega een weinig stroef.
‘Nu, dat verstaat zich vanzelve; daar is er maar ééne,
die wij voorstaan uit alle macht: de religie; maar al het andere hangt
daarmede samen.’
‘Ik kan toch niet denken, dat deze zoo instantelijk eenig gevaar is
dreigende....’
| |
| |
‘Acht gij dan voor niet met al, dat die kettersch een
godslasterlijke vergaderingen der Jacobsgezinden nog blijven aanhouden, ondanks
het toetreden van hare leeraren tot de onzen, en het afzetten van zijn ambt van
den éénen weerbarstigen? Ik meende doch, dat dit u ter harte zou
gaan als mij zelven.’
‘Het zou mij zekerlijk grieven te vernemen, dat daar nog zoovele
Christen-menschen zijn, die dus met hart en ziel blijven kleven aan
libertijnsche en onrechtzinnige gevoelens, die in de St. Jacobs-kerk plachten
beleden te worden, en die nog zoo wars zijn van Christelijke orde en tucht, dat
zij zich niet eenmaal willen voegen naar de inzettingen en de discipline
van de ware religie, nocht naar de ordonnantiën van 't wereldsch gezag;
maar ik kan niet denken dat dit zij....’
‘Ik zegge u, het is!’ hernam Modet heftig. ‘Eene zulke
onrechtmatige oefening heeft er plaats op dezen stond in Taco Sijbrandsz. huis,
en ik ben op weg derwaarts, om met mijne oogen den gruwel te aanschouwen, en
den booze te verpletteren door mijn aanblik, en door de bestraffinge en
dreigementen, - en daarna het al aan te dienen aan de overheid!’
‘Broeder! broeder! wat een voornemen is dat!’ hernam de andere
kerkdienaar vermanend, en Modet's arm nemende, week hij nog verder af van de
mannen die met hem waren. ‘Zoo Taco Sijbrandsz. die overtreding pleegt, is dat
zeker klagelijk eene foute voor een man, die voormaals zoo prijselijke deugden
oefende; maar moei gij u daarmede niet! - niet op zulke wijze voor 't minst!
deze dingen zullen toch welhaast zijn voorbijgegaan en te niete; men zou
meenen, dat gij gansch geene tolerancie wist te oefenen....’
‘Maar ik wil niet suspect wezen van tolerancie!’ hernam Modet
op een toon, die den ander onwillekeurig deed glimlachen.
‘Om der wille der Christelijke liefde dan en der eendracht, die wij
zoeken, broeder! bidde ik u ernstig: sta af van dit beginnen!’
‘Al wilde ik het, ik konde niet meer; ik heb het afgesproken met
twee van de ouderlingen, dat ik in persoon de zake ondertasten zou, en ik wil,
noch zal daaraan niet gebreken.’
‘Nu, zoo ga ik met u!’ hernam de andere met een snel besluit, en
zich schielijk tot de lieden keerende, die met hem waren, fluisterde hij een
van hen iets in het oor, boog zich eerbiedig tegen den tweede, en ging verder
met Modet.
| |
| |
De beide anderen bleven eene wijle aarzelend staan.
‘En nu, wat zullen wij doen?’ vroeg de een, even den arm
loslatende van zijn geleider. ‘Mij dunkt, dat de eerwaarde man het wel inziet,
als hij Uwer Doorluchtigheid dit voornemen nu ontraadt. Uwe lordschap zelve kan
niet anders zijn, dan de boodschapper van gunst en genade; als ook, meene ik,
uwe intentie was....?’
‘Zekerlijk! Hebt gij mij niet gezegd, dat de man en zijn gezin die
verdienden, ondanks zijne hardnektheid en zijne wangevoelens? Maar zoo hij zich
eene zulke weerspannigheid onderstaat, dan moet er met andere maat gemeten
worden! Bij Gods eer! ik laat mijne bevelen niet dus bespotten.’
‘Ik onderstelle zulke verregaande roekeloosheid niet in den man, die
tot hiertoe altijd zich zediglijk heeft gedragen, en onderdanig was aan de
bestaande macht, en van dien ik wete, dat hij Uwe lordschap hoogelijk
respecteert. Daarbij heeft Modet slechts vermoeden en geenerlei
zekerheid.’
‘In die onzekerheid dien ik toch mijn inval op te geven!’ sprak
Leycester, zich omwendende. ‘Ik kan zelf niet wel geduldig aanschouwer zijn van
zulke overtreding, en even weinig de gewelddadige stoorder daarvan. Wat dunkt
u, zal ik wat mannen van wapenen derwaarts zenden, om de ordre te
maintineeren?’
‘De tegenwoordigheid van Modet alléén acht ik
genoegzaam, om die lieden uiteen te drijven, als ze samen zijn. Daarna kan Uwe
Excellentie straffen, wat er strafbaars geschied zij; de dienaar, die met Modet
is, kan een onpartijdig tuigenis geven.’
‘'t Is ook licht een loos alarm van den ijverenden leeraar; maar
altijd moet ik datgene opgeven, waar ik mij voor eene wijle verstrooiing mee
beloofde; gij weet het, amico mio! lust des levens geniet ik niet te
over, en ik had mij vreugd voorgesteld van blijde gezichten en dankbare
gemoederen; dat wekte mij op, om u incognito te verzellen, ondanks uw
ontraden.’
‘Veellicht daardoor, Mylord! Uwe Doorluchtigheid heeft te
veel volstandigheid van wil, dat ontraden niet juist dien invloed zou hebben;
en doorgaans ook doet mijn Graaf het best, geen ander hoofd te volgen dan het
zijne. Echter had ik voor ditmaal met mijn raad geen ongelijk; want naar het
gerucht gaat, komen velen van zijne sekte dien man bezoeken, en Uwe Excellentie
had met een daarvan kunnen samentreffen, die haar | |
| |
herkende, dat
haar licht eenige moeielijkheid kon brengen....’
‘Ik had ook lust gehad, uwe kleine te zien!’ sprak Leycester
verdrietelijk.
‘Uwe Doorluchtigheid kan daarin later altijd doen naar haar
welbehagen. Zal ik Uwe lordschap nu terugleiden tot aan het Duitsche Huis?’
‘Nu ja dan, kwelziek mensch!’ en Leycester nam zijn arm met een
zeker ongeduld.
Modet en zijn ambtsbroeder hadden intusschen hun weg vervolgd.
‘Wie waren de gezellen, die nu van u gaan?’ vroeg Modet.
‘Twee lieden, die onbekend willen blijven, en die ik geen oorlof heb
te noemen.’
‘Hebt gij ook geen oorlof te zeggen, waarheen gij gezamenlijk
gingt....? want daar gij niet van de Belials-vergadering kennis droegt....’
‘Ja! Hoe weet gij dat zelve? Of is 't niets dan eene
suppositie?’
‘In geenen deele is het; luister! Sinds den avond, dat de man zijn
afscheid preekte, met de woorden: “Ik zal den herder slaan, en de schapen
der kudde zullen verstrooid worden,” die hij godslasterlijk op zich zelven
toepaste, zijnde hij geenszins een goede herder, maar een dolle, verpeste hond,
die deze verleide schapen was hoedende, zonder wettelijke roeping en buiten de
goddelijke tuigenisse....; sinds hij hen stoutelijk opwekte, bij hunne doling
en wangevoelen te blijven en daarin te volharden, al was hij zelf verre, -
sinds dien avond heeft die schare lucifarinisten begrepen, dat Satan's rijk uit
had in Utrecht.’
Modet's toehoorder zuchtte.
‘Daaraan zie ik nog geen eind, broeder! zoolang wie Christenen
willen genoemd zijn, de liefde vergeten, die de uitnemendste is, en niet
onderlaten met woorden van bitterheid zich vijandelijk te stellen tegen den
dolende; voorwaar! 't is niet dus, dat men zal de onwetenden leeren en de
afkeerigen trekken. Ik wenschte veeleer, dat men, navolgende het exempel der
apostelen met wel leven en wel leeren, vele duizende menschen
dwong om tot Christi bruiloft in te komen! Maar ik wete, waarop gij doelt:
sinds de volgers van Taco's leere begrepen en wel onderkend hebben, dat hunne
gemeente als gemeente had opgehouden te bestaan, nu de | |
| |
dienaar van hen ging, wiens woord en voorbeeld hen stichtte, hebben zij nog wel
naarstiglijk gezocht versterkinge en vertroostinge uit zijn mond te hooren;
daarom heeft sinds voorgisteren zijn dorpel niet gerust van bezoekers en van
die hem afscheid brachten, en dat heeft u, en wie 't u gemeld hebben, in den
geest gebracht, dat zij bijeenkwamen tot verboden godsdienstoefening.’
‘Ik verwarre geenszins die liefdebezoeken, als gij ze noemt,
met onrechtmatig samenzijn. Wie mij daar de lucht af gaf, was een van heer
Reingoud's volgelingen, een zulke man, die goed onderricht heeft kunnen
zijn.’
‘Dat zou mij wonder doen, als dat met heer Reingoud's voorkennis zij
geweest. Maar gesteld: die lieden waren nu samen, is 't wonder, dat hunne
harten nog voor 't laatst trekken naar de spijze, daar ze mee gevoed zijn
zoovele jaren lang, schoon het brood is, waaraan zij zich niet verzaden kunnen,
omdat het niet is het ware en zuivere brood des levens?’
‘Spijze noemt gij het? Het is niet dan verkendraf, daar zich die
logenlievende bokken mee verlustigen, en gij zoudt dat kwaad gering
achten!’
‘Verre van mij, dat ik ietwes gering zoude achten, waar 't Gods eere
of der gemeenten zielen geldt; alleen ten dage van morgen worden de oude St.
Jacobs-leeraars tot echte dienaren des Woords bevestigd in de Gereformeerde
Kerke. Van dan aan moeten de voormaals genoemden onbeslotenen belijdenis
doen van hun geloof, om te worden opgenomen in onze Kerk, en zich begeven tot
tucht en orde; het zal dan alles wèl zijn; tot zóólang
zij, naar het voorbeeld Christi “het onkruid geduld tusschen de tarwe,”
schoon 't mij grieven zou om den man Taco, dat hij zich met dergelijken
onwettelijken handel inliet, zoo kort voor zijne afreis.’
‘Wij zullen er welras de verzekerdheid van krijgen; want wij hebben
hier alreeds het gezicht op zijne poorte, die wijd openstaat. Dát,
voorwaar, is toch niet het gemeen gebruik, - en.... ei, zie! daar gaat er
opnieuw eene vrouw binnen.’
‘Wij willen haar voorbeeld volgen, broeder Modetus! eer wij van
dezen schijn nog het ergste denken.’
En zullen wij er dan het ergste van denken, mijne lezers?
Wachten wij liever eene wijle en gaan wij dan binnen met de | |
| |
twee
predikanten, die den hoofdingang van het huis open vonden en de duistere gang
een weinig verlicht. Niet wel wetende, welk gedeele door Taco bewoond werd,
aarzelden zij eene wijle, of ze zich ter rechter of ter slinker zijde zouden
wenden. Gelukkig bemerkten zij eene vrouwelijke bediende, die ook de poort
intrad, een mandje met vruchten dragende. Zij vroegen, waar zij den predikant
Taco Sijbrandsz. zouden vinden. Zij wees het hun.
‘Wilt vrij binnengaan, goede heeren! wilt vrij binnengaan,’ sprak
zij. ‘Mijn arme meester wil niet, dat iemand geweerd zal worden, schoon
mevrouwe daar gevaars in ziet.’
De predikanten zagen elkander bedenkelijk aan, en zij traden
binnen.
Maar zeker; het was geene ongeoorloofde vergadering van
ongehoorzame onderdanen, die tegen wil en gebod van de aardsche macht naar
eigen goeddunken zich stelden de Hemelsche te dienen, die zij overvielen in
vrome, maar onwettige handeling; het was geene roekelooze bijeenkomst
van weerspannigen, die zij betrapten op de daad; het was een familiekring, dien
zij binnentraden, gesterkt door eenige vrienden, die zich geschaard hadden
rondom een ziekbed. Ja, zij vonden lieden, die de handen ophieven ten Hemel!
Ja, zij vonden lieden, die geknield lagen, biddende met tranen, maar het waren
smeekingen tot God, om uitkomst in bangen nood; het waren beden, die ieder
Christen te allen tijde mag uitstorten voor den Heer; het waren tranen der
beangste vriendschap en der diep bekommerde liefde.
En voorwaar! ze hadden niet noodig, Taco rekenschap af te vragen van
onwettige oefening van zijn afgelegd leeraarsambt; want hij scheen op het punt,
rekenschap af te leggen van geheel zijn dienst aan den Hoogsten Meester zelf.
Gunst of toorn van den graaf van Leycester moest hem nu wel van kleine waarde
zijn, want het was voor hem de vraag geworden, of hij in de naaste ure de gunst
of den toorn van den Allerhoogste over zich zou hooren uitspreken.
Macht van vorsten en van priesteren! wat zijt ge klein, als de
kleinste burger u verachten kan op het sterfbed! Die zekere grens van
uwe heerschappij moest u prediken, haar nooit te gebruiken, dan als een geleend
goed, dat u welhaast weer zal worden teruggevraagd; - moest uwe onderdanen
leeren, om te uwen wille geen enkelen plicht te verzaken van die, welke de
| |
| |
Koning der Hemelen heeft opgelegd; want wat zegt uwe bescherming,
daar zij machteloos is, juist in dien allerhoogsten nood? O! Leycester had niet
moeten terugkeeren, al had hij hier zijn hart niet kunnen verkwikken door
vroolijkheid te brengen: dit ziekbed had zijne ziele betere dingen kunnen
prediken dan de meest opgesierde rede van een
Fraxinus!
Overspanning, zielsaandoeningen en uitputting hadden Taco op dit
ziekenleger nedergeworpen. Hij lag er met de berusting van een Christen; maar
de blijdschap van hen, die moede zijn van den goeden strijd, en die heengaan in
vrede naar het land des vredes, worstelde bij hem met de zorge van den
huisvader, die daar al zijne kinderen in de teerste jeugd ziet schreien om
zijn heengaan, terwijl juist zijn harte beeft over hun blijven,
hun verlaten blijven; met de bekommering van den teederen echtgenoot,
die de trouwe gade tranen ziet storten van enkel angst voor verlies, en wiens
hart samenkrimpt bij de gedachte, hoe groote aanwinst van plichten en lasten
zij daaronder vergeet, - plichten en lasten, die hare krachten moeten te boven
gaan! En had eens de Graaf van Nieuwenaar met bewondering zijne standvaste
vroomheid geroemd, dat hij, schoon met zooveel kinderen bezwaard, ter wille van
zijne overtuiging geheel zijne tijdelijke welvaart opgaf, diezelfde lofspraak
kon nu wel eens der lijdende verbeelding van den zieke pijnigend zijn. Had hij,
plooiende met zijn gevoel en zijn geweten, niet liever een ambt moeten
behouden, dat de zijnen recht zou gegeven hebben op ondersteuning en
bescherming, waar ze nu op zijn minst verlatenheid moesten wachten? Had de man,
- de vader niet moeten schikken, waar het toch in 't eind de vraag niet was,
zich van Christus Kerk te scheiden, maar alleen zich daaraan op andere wijze te
verbinden? Verschool zich ook menschelijke zwakheid, eigendunk, trots, onedele
vrijheidszucht in dat hardnekkig vasthouden aan eigene opvatting? En had zijn
oog, door zonde verduisterd, ook eigen dwaallicht gehouden voor een lichtstraal
des Hemels? En had hij niet moeten toegeven, veeleer in ootmoet geloovende aan
eigene dwaling, dan aan het ongelijk van zoovelen, als daar tegen hem over
stonden?
Licht waren het twijfelingen als deze, die de hitte der koortse
hooger deden gloeien op zijne wangen, en hem het fijne angstvocht uitperstten
uit de poriën, en het verdoofde oog soms met | |
| |
zoo akelig
wilden glans deden schitteren. Maar ook waren er oogenblikken van hemelsche
kalmte, die wel bewezen, dat, was de oppervlakte beroerd door lichaamslijden en
door sombere voorstellingen eener ontstelde verbeelding en van een geschokt
zenuwstel, toch in het diepste zijner ziel ruste schuilde en berusting, bij de
bewustheid van een hard, maar een noodig offer aan eene heilige
overtuiging.
Een zulk oogenblik troffen de predikanten bij hun binnentreden. Taco
staarde met helderen blik den kring der zijnen rond, het hoofd een weinig
gesteund door den arm zijner vrouw, die hem de andere hand vasthield. - De
predikant, dien wij nog niet noemden, deed stil en zwijgend slechts eenige
schreden voorwaarts, en bleef toen, als van ontroering getroffen, staan, het
hoofd ontblootende. Modet integendeel, hoe het hem ook verrassen moest, alles
zoo gansch anders te vinden dan hij het wachtte, had niet genoeg teerheid van
gemoed, noch kieschheid van gevoel, om nu met beschaming terug te blijven;
integendeel drong hij voorwaarts met onbescheidene drift, en was het vreemd?
waar hij Taco hoorde zeggen:
‘Dit geloove maakt mij zoo gerust, dat het mij licht is, deze
schaduwe des doods in te gaan.’
‘Gij gerust in uw geloove!’ riep Modet. ‘Rampzalige! op welk geloove
zijt gij gerust? Op een gebouw van slijk en stroo, van stinkende
eigengerechtigheid en het ongadige goed van goede werken samengesteld! Gij, die
ter eener zijde nog zijt liggende in de windselen des Papistischen bijgeloofs,
en ter andere, alleen den lossen breidel houdt van de Libertijnsche
ongebondenheid, God beware u! dat gij dus sterven zoudt! Bekeer u! Bekeer u,
man! want gij mist den geheelen Hemel!’
‘Mijn God! wat is dat?’ riep Taco, die in de eerste verrassing den
aard van het bezoek, noch den zin der redenen vatte.
‘Wat het is? Dat de Heer daar staat, kloppende aan uwe deur, oft ge
nog in mocht komen, zelfs ter elfder ure. O man! bedenk doch, dat gij naakt
ligt in den modderpoel der zonde, en bekleed u met het zuivere kleed der
gerechtigheid Christi! Het kan wezen dat gij voorverordineerd zijt en
uitverkoren tot zaligheid van den beginne aan, schoon ook tot hiertoe wezende
buiten de vergadering der heiligen. - Daarom beken u een arm en schuldig
zon- | |
| |
daar en verhinder niet door uwe obstinaatheid, dat de Geest tot
u dringe, en u zuivere door het bad der wedergeboorte, - opdat ge niet door
den vloek der wet eeuwiglijk branden moogt in de helsche pijn!’
‘Helsche pijn! ach, het is Modet!’ zuchtte Taco, - en wat vaster
vervolgde hij, het angstig sidderen zijner gade opmerkende: - ‘Ik bid u,
broeder! ga mij niet aan met zulke redenen, - die de mijnen verschrikken
mochten, doch mij, God zij lof! geenerlei vreeze in het harte zullen jagen;
sinds ik, schoon niet zonder zwakheid en struikeling, naar heiligmaking heb
gestreefd mijn leven lang, - doch wat ik hierin roeme, roeme ik Christi, en
zoo wachte ik nu het eind van dezen aardschen strijd, de palme der overwinning
en de krone der eere uit Zijne genade-hand!’
‘Gij roemen in Christus? ellendige zondaar! die niet eenmaal uwe
ellendigheid beseft! Gij zijt vervreemd van God en Christus, en zult dat
blijven door uwe schuld!’ riep Modet heftig.
‘Wat oordeelt gij mij, u zelven daarmede veroordeelende?’ hernam
Taco zacht, doch met ernst. ‘Wat weet gij van mijn innerlijk leven? Wat weet
gij van mijn verborgen omgang met God?’
‘Die hem van de Kerke afgescheiden houdt, die zich niet wil voegen
met de gemeente der geloovigen, die houdt zich af van Christus, die scheidt
zich willens van Hem.’
‘Omdat ik mij houde afgescheiden van de Kerke Calvini?’ glimlachte
Taco. ‘En waarom zou de Duifhuis-kerke niet ook een deel zijn der ware
Christelijke gemeente en der Kerke Gods hier op aarde?’
‘De Duifhuis-kerke een deel der Kerke Gods? Man! man! hoe zult ge,
dus sprekende, ontkomen aan de beten des oordeelenden serpents, dewelke is de
logen, de prinse der duivelen? Ik zegge u, die Kerke was des Satans!’
‘Satans Kerke? dat moge veeleer die zijn, waarin men God
maakt tot een eeuwig straffenden dwingeland, een vooruit beraden beul van een
deel zijner schepselen, ondanks de zoete en verblijdende tonen van de
Evangelische boodschap, en het verzoenende bloed des Nieuwen Testaments, dat
gegaan is over allen, die geloovig zich daarin mogen wasschen! O, Christus! hoe
verkort men daarmede uwe liefde! O, Heere! hoe verengt men de ruimte uwer
barmhartigheid! De Satans-kerke, mijn vriend! | |
| |
dat is die, waar men
eene nieuwe inkwisitie invoert met censure en discipline, - waar zij de
vanen der vervolging opsteken, wier eigene voetzolen nog branden van de hitte
der pausen-vervolging, die ze nauw zijn ontkomen! waar ze de verzenen slaan
tegen de prikkels der liefde! Is dit volgen van Christus of van Satan? Is dit
het smaken van de bevrijding des pausdoms, dat men deze in schijn bevrijde
burgeren aanbiedt? - O, vader Duifhuis! waar is uw exempel? waar zijn uwe
tijden? waar is uwe liefde?’
‘Ziet nu, welk een fraai Christen we hier hebben!’ riep Modet met
woede en bitsheid in oog en toon, ‘die gaat steunen op zijn valschen
logenprofeet Duifhuis!’
‘Nog beter op dezen vrome te steunen, dan op den nieuwen koran
Calvijns en op de farizeesche wetgeving der Gereformeerde conciliën,
dewelke zijn de statuten der Synode!’ riep Taco ook met toorn en heftigheid, en
de matte heeschheid zijner stem was in akelig contrast met de opgeruide drift
die uit zijne woorden sprak.
Zoo werd dat hittige vuur van een onverstandigen ijver, tegelijk
eene aanstekende vlam, die rust en liefde dreigde te verteren, in eene ziele
wellicht niet ver van hare scheiding uit het lichaam. Helaas! helaas! de eeuw
is zestig jaren ouder geworden sedert 1525, maar haar gelaat is niet veranderd;
slechts hebben hare trekken wat kalmte van de jaren aangenomen; de
omstandigheden zijn veranderd; de personen zijn gewisseld, maar de stempel dien
ze dragen, is nog weer dezelfde, en er is van hen te zeggen, als van zekere
lateren in de politiek: ‘ze hebben niets vergeten en ze hebben toch niets
geleerd!’ Het is bedroevend, maar het is waar, - en eene droeve waarheid is
toch ook waarheid, en zij kan meer wezen, zij kan nutte herinnering zijn! voor
het minst, waar die gebruikt wordt, niet enkel met de bijgedachte: ‘zoo is het
en zoo zal het blijven, want ook in dien zin zal de Kerk hier op aarde wel de
strijdende Kerk zijn genoemd,’ maar ook met deze: ‘het moet toch eens
anders worden, als er hoogere en heilige eenheid zal gekomen zijn in de Kerk,
de eenheid in Christus, door Zijn Geest en naar Zijne genade, en al het andere
zal verteerd zijn tot asch, als verbrande hulsels, die eene heerlijke vrucht
hebben besloten en gekoesterd tot hare rijpheid. Daartoe moet ieder geloovig
Christen mede strijden met kracht en met moed, doch omgord met geene ander
rusting, dan die des gebeds; door | |
| |
geen ander schild gedekt, dan
dat der krachtige overtuiging; geene macht gebruikende, dan de macht van het
voorbeeld, en geen ander wapen dan dat der liefde; - het eenige geweld dat
passen kan nevens het Kruis. Het zien in den spiegel der vroegere eeuwen moge
toch niet gansch vruchteloos zijn, waar zij tegelijk uitlokt tot een blik op de
onze.
Modet's medebroeder huiverend van de hitte eens strijds, die aanving
op zulk een uur en plaats en onder zulke kenteekenen, trad schielijk nader, en
rustig op Taco ziende, en Modet met de hand zachtkens wegwerende, sprak hij met
zachte doch diep doordringende stem:
‘Broeders! broeders! ik bidde u, laat doch scherpheid en twistinge
dáár! Wat vangt gij aan, verschilpunten te ondertasten aan een
ziekbed? Hoe kan hier van
Calvijn of Duifhuis de vrage wezen? Daar
is maar ééne name van den Hemel gegeven om zalig te worden, den
name Christi; en bedenkt doch! bedenkt doch! Diens hoogste gebod is de liefde!
- Hoe zondigt gij daartegen, broeder Modetus! door het zwaard der
veroordeeling te grijpen, dat wel harten wondt, maar geene gemoederen heelt!
Hebben wij niet het kruis der hope om op te richten, en den standaard der
liefde om ons rond te scharen? En wat gaat gij dan aan, met de pijlen van
partijdigen ijver elkander te kwetsen, nu voor 't minst, in eene ure als deze?
Overweeg doch, dat het rijk Gods komt, zoomin met onderscheid van namen en
stellingen, als met dat van spijzen, kleederen en ceremoniën! Hooge en
wichtige leerstukken der Kerk moeten zuiver gepredikt worden en openlijk
beleefd en beleden; maar wil ze niet maken tot onderwerpen van tweedracht en
strijdigheid, zonder kennelijke roeping en te bekwamer tijd en plaatse; want
dat is onwijze ijver, en dat bedroeft den geest Gods, en dat bedroeft Christus,
die de liefde heeft aangeprezen! En gij ook, wellieve broeder Sijbrandsz.!
vergeet wat achter ligt! - Geef uw verstand gevangen in de gehoorzaamheid
Christi, en stel op niets uwe hope, dan op Zijn verzoenenden dood! Wij weten
het allen, zoovelen wij u gekend hebben in leven en wandel, dat
zóó goede vruchten niet komen kunnen van kwaden boom; - doch
gij weet het als wij: de heiligmaking blijft hier onvolmaakt, hoe ook
met ijver nagejaagd; heiligmaking is niet genoeg; - en rechtvaardiging
door Christus alleen kan bestaan voor God, | |
| |
maar zij is ook genoeg!
- Grijp die aan met alle vermogens die in u gelegd zijn en laat al het andere
varen! - Gunt hartelijke broederliefde dit ééne vermaan!’
‘Zoo wil ik!’ hernam Taco, ‘maar voorwaar, aan deze woorden, vol
liefde en klaarheid, herken ik Wernerus Helmichius!’
En zoo mocht hij spreken. Het ware kenmerk van een echten Christen,
liefde, en het zekere bewijs van een helder verstand, klaarheid en
gematigdheid, waren karaktertrekken van
Wernerus Helmichius. Leeraar en
voorstander der Gereformeerde Kerk, als hij zich later heeft bewezen, en zich
toenmaals reeds toonde, heeft hij toch zijne overtuiging in de zaak, die hij
liefhad, weten voor te staan, zonder den warmen gloed, die hem bezielde, tot
een verzengend vuur te maken tegen anderen. Hij werkelijk heeft den geest van
het Evangelie begrepen en beoefend, terwijl hij zich tevens vasthield aan de
letter, en terwijl hij voor zich zelven niet afweek van de leer, door zijne
Kerk als de eenige rechtzinnige aangewezen, wist hij Gereformeerde
nauwgezetheid met evangelische vrijheid hand aan hand te doen gaan, in tijden,
waarin door het allerkleinste verschil van gevoelen, soms leeraren van dezelfde
Kerk, van hetzelfde christendom, tegen elkander opstonden, zoo vijandig als aan
geene Heidensche wijsgeeren dat ooit is ingevallen. Wernerus Helmichius,
geprezen door beide partijen, waarin later de vaderlandsche Kerk werd verdeeld,
en toch niet flauwhartig weifelende tusschen beide in, maar een ijverig en
vrijmoedig voorstander van de zijne; Wernerus Helmichius was het werkelijk, die
gesproken had, en door Taco als bij ingeving geraden was, dien wij voor ons
gevoel liever het eerst hadden laten optreden, in de rij der Gereformeerde
predikanten die wij opvoerden, zoo de eischen van den roman het niet anders
hadden gewild; maar niemand toch kan ons verdacht hebben, dat wij den
Calvinistische predikanten van dien tijd het onrecht zouden doen eener
vertegenwoordiging alleen door een Fraxinus en een Modet, in een werk,
toegewijd aan een Gereformeerd predikant, die de blijdschap is van zijne Kerk,
en niet de minste van hen, op wie hare verwachting rust. En zeker, noch hem,
noch een van zijne ambtsbroeders, onder wie ik mij trouwe en waarde vrienden
kenne, zou ik willen bedroeven, door hun waardigen stand te bespatten met het
slijk eener vroegere eeuw, en door enkel schaduwen te geven, als Fraxinus en
Modet, waar ik ook | |
| |
lichtpunten wijzen kan, als
Gideon en Helmichius! Helmichius was een
baken dier tijden; hij was meer, hij was eene rots, maar eene rots die een
rijke ader van het levende water der liefde in zich besloot, en uit diens
overvloed menigwerf der anderen gebrek wist te voorzien.
Met dat doel ook had hij Modet vergezeld, en wij zien, dat zijne
tusschenkomst niet onnoodig was.
Zoo haast had niet Taco hem herkend, of hij reikte hem de hand.
Modet dus tot zwijgen gebracht, week ter zijde, en Wernerus naderde den zieke,
tot hij hem konde toespreken, zonder door anderen verstaan te worden. Eene
wijle bleef hij zoo met hem spreken, en daarop kleurde Taco's gelaat zich met
een blos, wij hadden haast gezegd van gezondheid, maar zeker van
vergenoegen.
‘Ja, mijn broeder!’ sprak hij. ‘U geve ik gerust daarin te handelen;
ik bekenne ook, dat was mij bezwarenis; maar zou het niet mogelijk zijn, dat ik
hem sprak?’
‘Hij zou met mij hier zijn geweest, zonder Modet; en nog - nog hope
ik op hem, en,’ vervolgde hij, opziende, ‘mijne hoop is niet ijdel geweest;
want zie! - hij treedt zelf binnen.’
De man nu, die binnentrad, was Reingoud. Maar, opdat niemand der
vreemden hem zou herkennen, maskerde hij zich zooveel mogelijk met hoed en
mantel. Zoo haast Wernerus hem had opgemerkt, wenkte hij hem naar het
ziekenleger heen. Taco's kleur wisselde van bleekheid tot gloed; hij streed
kennelijk met heftige aandoeningen, maar toch wenkte hij zijne gade, dat zij
wat zoude ter zijde gaan.
Reingoud trad dichter bij, nam Taco's hand, en zijne pols zoekende,
sprak hij:
‘Ik ben een weinig geneesmeester; deze krankte zal u den dood niet
doen, en,’ fluisterde hij hem in, ‘ik zal u een raad geven, die tot herstelling
baten mag: wijk naar Alkmaar!’
‘Naar Alkmaar!’ herhaalde Taco aarzelend.
‘Mylord's bescherming wacht u daar en de mijne, en gij vindt er....’
hij lispelde een naam.
‘Haar? Zij leeft? O, daarvoor zij God gedankt!’ riep Taco.
‘Kunnen wij zoo aanstonds alleen zijn? ik heb belangvolle zaken met
uw man te bespreken,’ zeide Reingoud tot vrouwe Sijbrandsz., even heenziende
naar de groep kinderen en menschen, die zich wat naar den achtergrond hadden
begeven.
| |
| |
‘De kinderen zijn weg te zenden, en ik wil het daarheen
brengen, dat de vrienden ditmaal hun bezoek wat bekorten,’ hernam deze;
‘alleen, heer! zou zulk onderhoud mijn lieven manne niet schaden?’
Taco zelf schudde van neen, en Reingoud zeide:
‘'t Zal zijn ruste vorderlijk zijn.’
En de bezorgde gade stelde zich te voldoen aan hun verlangen. Zoo
haast Modet zich door de tusschenkomst van Helmichius een weinig in de schaduw
gesteld voelde, scheen hij zijne taak bij den zieke voor afgedaan te houden;
voor 't minst, hij had zich van het ziekbed afgekeerd, en tegelijk had hij een
nieuw voorwerp voor zijn ijver gevonden: zijn valkenblik had Jacoba opgemerkt
Zij stond bij eene tafel, bezig met eenigen laafdrank toe te bereiden voor den
zieke. Eene jeugdige dame, die nevens de tafel zat, en haar behulpzaam was, kon
wel de brengster zijn van die menigte fijne verkwikkingen, die daarop lagen
uitgespreid. Met deze dame sprak Jacoba druk en vertrouwelijk, schoon op
zachten toon. Daar voegde zich Modet vrijpostig bij haar, en sprak haar toe op
de wijze, die hem eigen was. Reeds in die toespraak zou Jacoba den man herkend
hebben, die meer nog dan Reingoud's koelheid haar uit zijne woning had
weggeschrikt; nu ook dacht zij zich geene betere hulp dan ontwijken.
‘Het moet zwoel zijn in de Mei-lucht,’ sprak zij haastig tot de
dame. ‘Willen wij een gang doen in den tuin? Vrouwe Sijbrandsz. zal de kandeel
wel reiken, als de zieke het begeert.’
Met wat verwondering hoorde de vreemde bezoekster dit voorstel, maar
zij gaf het toch gehoor door schielijk op te staan; want zij zag, dat de bleeke
bevende haar steun noodig had en zeker ook versche lucht. Maar haar vervolger
was niet een, die zoo schielijk zijn doel opgaf. Modet was de vrouwen op den
voet gevolgd, nog vóór Reingoud binnentrad, en in den tuin had
hij zich bij haar gevoegd, eer Jacoba hare gezellin de oorzaak van hare
ontsteltenis had kunnen duidelijk maken.
‘Jonge dochter! jonge dochter! wat een droef en obstinaat volharden
in uw wangeloof is dat doch, dat gij liever inkeert in de woning van vreemden,
dan u te willen onthouden onder het godzalige dak van een waar Christen, als uw
achtbare bloedverwant is; dezen latende rouwe dragen over uwe hardnektheid en
afdolinge; maar mogen uwe ijdele en afkeerige zinnen u verre houden van de
plaatse uws behouds, en van de luiden, die zich | |
| |
daartoe zouden
beneerstigen, nu ik u hervonden heb, achte ik dat als een wenk des Heeren, dien
men niet voorbijzien mag, en waar u dan de liefde niet trekt, zal dwang u nut
zijn. In den naam van heer Reingoud! gij zult met mij gaan.’
Jacoba antwoordde hem niet; slechts klemde zij zich angstig aan hare
gezellin, en verzuchtte:
‘Dat ook juist mijn vriend afwezend moet zijn, - mijn broeder!’
Maar eene andere stem antwoordde Modet, en eene andere hand legde
zich beschermend op den arm van het meisje, dien Modet reeds met zijn forschen
greep wilde vatten.
‘In den naam van heer Reingoud! laat af van deze jonkvrouw, en moei
haar niet!’
Het was Wernerus Helmichius, die zich stelde tusschen de jonkvrouw
en den ijveraar.
‘Wat zal dit?’ riep de laatste. ‘Meent gij, dat ik het lijdzaam zal
aanzien, dat het kind van een zulken oudvader dus zal blijven inwonen in de
tente der ongeloovigen, om van den gruwel der Papisterij te vervallen in de
losbandigheid der Libertijnschen? Reeds eenmaal heb ik slapheid gebruikt, en
mij zelven die verweten, mij niet onschuldig houdende aan hare ziele, zoo zij
verloren ging; nu zal mij God hoeden, dat ik opnieuw traag zou zijn in ijver.
Nu voere ik deze dochter tot wie zij aanbehoort, hetzij met wil of door
bedwang.’
‘Alle dwang is hier onnut en uit den boozen.’
‘Daar staat geschreven: “Dwingt ze om in te komen.”’
‘Zoo staat er; maar die dwang moet bestaan uit krachtige
inscherpinge van Gods woord; een dwang, die, gelijk hij zoet en liefelijk is,
mede krachtiglijk werkt; maar de lijfelijke dwang, dien gij oefenen wilt tegen
deze jonkvrouw, uit liefde voor hare ziele, is een onwettelijke als een
onnutte; niemand heeft u daartoe vrijmacht gegeven.’
‘Noch u, om dien tegen te gaan!’ sprak Modet heftig. ‘Broeder!’
hernam Wernerus kalm. ‘Ik heb die; aanhoor mij even!’ en hij fluisterde hem een
paar woorden Latijn in, die wel de uitwerking schenen te doen van een
toover-formulier; want Modet knikte met een voldaan en wichtig gelaat, en sprak
toen overluid:
‘Ik ga dan aan Mylord kond doen, hoe wij het hier alles
bevonden hebben.’
| |
| |
‘Doe hierin, wat u oorbaar dunkt!’ hernam Helmichius,
die zich toen wendde tot Jacoba met het woord: ‘En nu, lieve juffer! moge het u
gevallen, mij aan te hooren, die niet hier ben uit een simpel geval, maar met
opzet gekomen, om u te onderhouden over eene ernstige zake.’
‘Zijt gij leeraar van de Gereformeerden?’ vroeg zij snel.
‘Zoo is het!’ hernam hij met een onmerkbaren glimlach; ‘doch vrees
niet, dat ik dus op staanden voet trachten zal, u te winnen voor mijn geloof!
Ik wete, dat God de Heer inwerkt in de harten der zijnen te zijner tijd, en dat
een dienaar van het Evangelie daarmede gereed moet staan te ieder ure, tot elks
dienste; maar dat niet mag opdwingen ten ongepasten stond, als een veil goed,
dat verwerping en bespotting mag worden prijsgegeven, en ik hebbe te hooge
achting voor mijne zending, om mij daarmede te tooien als met een kleed der
ijdelheid ten ongelegenen tijd.’
‘Ook vreeze ik dit niet van u, heer! die alreede mij zoo goedig
genaderd zijt ter bescherming; alleen gij, Protestanten! hebt zoo verscheidene
gelooven: daar is mijn goede gastheer Taco Sijbrandsz.; daar is die
sektaris-leeraar van zooeven.....; nu wilde ik zeker zijn, dat gij waart van
hetzelfde geloof, als.... als die leeraar, die gisteren in de
Minrebroeders-kerke heeft gepredikt.’
‘Gij hebt wel, juffer! daar stelle ik roem op, dat doctor
Gideon tot mijne broederen zal behooren.’
‘Een zulke leeraar moet van den Hemel zelf zijn bezield en
aangedreven, niet minder dan apostelen en heiligen.’
‘Wij gelooven voor 't minst aan de goddelijke roeping onzer
dienaren,’ hernam Helmichius met bevreemding. ‘Maar dit woord van u, juffer!
eene Roomsche....?’
‘O, niet van dat!’ hervatte zij. ‘Zeg veeleer, wat u herwaarts
voerde.’
‘Volgaarne; alleen daar het teere punten raakt, kan ik over alles
spreken voor deze vrouwe?’
Jacoba liet als werktuigelijk den arm der jonge dame los, haar
werkelijk nog vreemde, slechts kennis van dien avond, en alleen verzusterd door
deelneming in het lijdend gezin; maar toch antwoordde zij, na eenige
aarzeling:
‘Spreek, heer! ik achte geene geheimenis te hebben voor eene
jonkvrouw als deze.’
| |
| |
Toch was de vreemde uit zich zelve bescheiden ter zijde
gegaan, en Helmichius voerde nu Jacoba naar een steenen bank bij den tuinmuur,
waar hij zich aan hare zijde zette.
‘Een onbekende, zich mengende in uwe belangen, moge u wat vreemd
schijnen,’ begon de predikant; ‘maar ik hoop u later te bewijzen, dat ik er
billijke oorzaak voor heb. Reeds dat ik uwe betrekkingen ken, moge u
geruststellen, jonkvrouw! De nobele jonge hopman, Elias Leoninus, heeft u in
dit huis als gast ingeleid; hij heeft dat gedaan, toen gij zoekende waart naar
een verblijf, onder het geleide van eene Roomsche vrouw uit geringen stand,
Barbara Boots. In dit huis zijn u vele ontmoetingen bejegend, die u zorge en
moeite hebben gemaakt; maar de jonge Leoninus en de leeraar Taco hebben u tegen
dat alles geveiligd en beschermd. En in die bescherming rustig, zijt gij hier
nu naar uw volkomen genoegen. Is dat alles niet zoo?’
In de hoogste verwondering moest Jacoba haar ‘ja’ zeggen.
‘Maar gij kunt hier niet langer toeven!’ hernam Helmichius, met
eenigen nadruk.
‘Mijn God! waarom niet?’ vroeg Jacoba verschrikt. ‘Wie zal 't mij
verbieden?’
‘Uw eigen hart; uw eigen verstand; uw teeder gevoel. Uw gastheer
Taco ligt op een ziekbed, dat een sterfbed kan worden. Zoo het God den Heer
behaagde, hem dezen nacht tot zich te nemen, hoe zoudt gij morgen onder zijne
weezen staan, naast zijne weduwe?’
‘Als die haar troostte, door met haar te schreien....’
‘Ik zou kunnen aanvoeren, dat een zulke troost een schrale is; doch
ik wil toegeven, dat hij strekt tot leniging; alleen geef mij toe, dat uwe
persoons tegenwoordigheid hare bezwarenissen vermeerdert....’
‘Hoe mag dat zijn, heer?’ vroeg zij verwonderd.
‘Onbekend, als gij zijt, met alle wereldsche zaken, is van u alleen
die vraag mogelijk. Bedenk doch, die lieden hebben geene tijdelijke
middelen....; en hetzij nu de Heer dit gezin van hoofd en steun berooft, hetzij
ze, met hem ballingen, zwerven buiten deze stad, na dezen kan gebrek hen
drukken, kan uw onderhoud hunne zorgen vermeerderen.’
In waarheid, daaraan had de jeugdige onbedrevene nooit gedacht, die
in haar klooster aan alle zorgen des werkelijken levens | |
| |
vreemd was
gebleven, die haar bestaan zelfs niet in de verte vermoedde. Nu het haar
duidelijk werd, drukte het haar met dubbele kracht.
‘Licht dat alreede bekrompenheid hen gedrukt heeft, terwijl zij mij
het leven zoet maakten met alle lusten, die zij bieden konden. Mijne schuld en
mijne beschaming is groot; dat had Leoninus mij moeten zeggen.’
‘Dat kon Leoninus u niet zeggen, zoolang hij u geen ander
verblijf had aan te bieden; maar wees gerust! Taco zelf heeft er niet aan
gedacht, noch een van de zijnen. Gij waart hun een lieve, een welkome gast.
Zie! ik konde u wel leiden naar het doel, dat ik beoog, alleen door u deze
onrust op het kiesche gemoed te laten; maar een zulk beginsel moet u niet van
hier drijven. De weldaden en goedheden van heer Reingoud kunnen dit gezin
volgen; elders zoowel als hier, en dus hun rijkelijk vergoeding bieden voor de
wijkplaats, die zij u schenken zouden.’
Jacoba glimlachte bitter.
‘Nu, heer! zie ik, dat gij niet zoowel bekend zijt met deze zaken,
als gij vermeent. Mijn grootvader dien lieden goedheid bewijzen, uit aanzien
voor mij? Hij, die mij zelve van zich zond en overgaf aan de onguurheid van 't
lot....!’
‘Ik weet, wat ik zegge,’ hernam hij; ‘maar zoo gij die stem niet
gelooft, kan in trouwe geen kiesch gemoed, als het uwe, deze gastvrijheid
blijven aannemen.’
‘Ook ga ik van hier, zoo haast het zijn kan.’
‘Waarheen, jonkvrouw?’ vroeg hij ernstig.
‘Hemelsche machten! weet ik het zelve?’ riep zij met angstige stem.
‘Ik ben nu alleen, wel zeker alleen. Ik heb Barbara verloren. Ware hij slechts
hier, mijn broeder Leoninus!’
‘Gij weet, lieve joffer! dat de hopman verre is op een krijgstocht,
die hem lange van hier kan houden.’
‘Ja! dus plotseling! Wel zeker hebben mij de Heiligen verlaten wier
dienst ik veronachtzaamd heb!’
‘Hij zal u uitredden, die meer is dan Heiligen; die der Engelen Heer
is. Is het niet meest uit vreeze voor religiedwang, jonkvrouw! dat gij u
scheidt en afkeert van heer Reingoud?’
‘Dat was het, heer! maar dat is nu niet het meeste. Er is meer: De
vader van mijne moeder heeft geen hart voor haar kind! Dat heeft mij getroffen,
- dieper getroffen dan hardheid of dwang! | |
| |
Dat heeft iets gebroken
in mijn hart! - Dat heeft iets gedood in mijne ziel! Wat daarmede is vergaan,
is niet meer goed te maken.’
‘Heer Reingoud geen hart voor u, jonkvrouw? Nooit was er ouderen
teerheid, die de zijne overtreft, zooals hij die mij heeft ontdekt. Oordeel
zelve! “Hij had berouw van uw heengaan; hij wilde u terug hebben; hij kende uw
verblijf; hij was machtig in Utrecht; goddelijk en menschelijk recht gaven hem
geweld over u; macht had hij in handen; één wenk en hij had u
binnen zijne woning.... Wij leven in de dagen van geweld; men zegt zelfs, dat
hij het drijft tegen anderen. Welnu! hij gaf dien wenk niet. Waarom niet?”’
‘Uit koelzinnigheid; ik heb dat uit een zeggen van Leoninus
begrepen,’ en Jacoba zuchtte.
‘Neen! omdat hij aan niets, dan aan u zelve, dan aan uw vrijen wil
dien terugkeer danken wil; omdat hij onder vele lasten des levens een troost
wenschte: uwe liefde; - omdat hij die teere bloem niet breken wilde door
geweld; omdat hij die kweeken wilde, als iets heiligs en liefelijks, in uw
gemoed. - Dat heeft Taco van hem geweten in de laatste dagen; dat heeft hem
bezwaard in den strijd van zijn ziekbed, dat zijn woord uw hart niet sterker
tot verzoening had geneigd; dat zijne daad u dus lange van uw verwant hield
gescheiden; - en zie, mijne jonkvrouw! zoo gij een dienaar des Heeren, die
geen priester is van uwe Kerk, een woord gunt van vermaan, zoo zoude ik u
zeggen, dat aller Christenen verwanten-plicht één is, en dat, zoo
ooit het vrouwelijk gemoed open moet zijn voor liefde, en verre van bitterheid,
en geneigd tot verzoening, het avonduur van dezen dag aan Taco's ziekenleger u
wel krachtiglijk en ernstiglijk moest hebben gepredikt, hoe menschen, die zoo
haast door den dood kunnen gescheiden worden, voor het minst moeten toezien,
dat ze niet in haat en tweedracht vanéén worden gerukt. Zeer
zeker, jonkvrouw! het lot heeft u nooit de zoetheid van verwanten teerheid te
smaken gegeven tot hiertoe, - dat is klagelijk, zeer klagelijk, maar hieraan
zult gij dat zoet onderkennen, zoo gij wel hebt aangezien, hoe groote
bedroefenis het scheiden van een vader kost aan zijn gezin! en zoo meene ik,
moet gij nu beter dan ooit gestemd zijn, om in de armen te snellen van uwer
moeders vader, die zich met teerheid naar u uitstrekken. | |
| |
Of zoudt
ge nog niet kunnen wederzien? - nog niet kunnen vergeven?’
Jacoba's ziel was onder dit spreken heftig geschokt geworden, door
velerlei strijdende gewaarwordingen. - Het allermeest trof haar de nieuwe
verzekering van Reingoud's zeldzame genegenheid, die haar opnieuw werd gegeven,
- en zonderling, die zij nu uit dezen mond geloofde! Was het behoefte aan
teerheid? Was het werkelijk overtuiging, die overmacht kreeg op eene vroegere
ondervinding? Was het een gevoel van verlatenheid? Was het vrees voor zijn
eenzaam en plotseling verscheiden, of angst voor het hare? - Het is moeielijk
uit te wijzen, maar het is zeker, dat zij uitriep:
‘Vergeving! wederzien, achtbare man! hoe kome ik daartoe?- hoe zal
ik tot hem gaan? - waar zal ik hem vinden?’
‘Hij zelf zond mij naar u heen; hij zelf is hier. Wilt gij mij
volgen, naar hem? uit vollen, vrijen zin, met wat teerheid voor hem in het
harte?’
Dit sprekende was Wernerus opgestaan; tot eenig antwoord legde
Jacoba hare hand in de zijne; zoo voerde hij haar het ziekenvertrek binnen. -
Reingoud's bijzonder onderhoud met Taco scheen wel afgeloopen; voor het minst
was vrouwe Sijbrandsz. in de kamer teruggekeerd, en schoon Reingoud nog altijd
naast Taco's leger zijne plaats had gehouden, zij zwegen beiden, als zaten zij
in stille gespannen verwachting. Het oog van den predikant was verhelderd; de
uitdrukking van zijn gelaat was wel mat, maar zeer kalm. Toen Jacoba
binnentrad, wendde aller blik zich op haar; maar Reingoud liet haar niet
naderen. In eene verrukking, die onbeschrijfbaar is, met eene mengeling van
woestheid en weekheid, die bij geen ander kon worden vereenigd, - iets van den
tijger en iets van de tortel, - stortte hij haar te gemoet, duldde niet dat
zij nederknielde aan zijne voeten, maar hief haar op van den grond in
zijne armen, en droeg haar zoo heen naar Taco, met het woord:
‘Zegen haar tot afscheid! zij is nu mijne-mijne voor eeuwig!’
En Helmichius, die zijne taak afgedaan wist, verwijderde zich. In de
gang stond de vreemde jonge dame weder naast hem, en wendde zich tot hem met
eene zekere hartstochtelijke heftigheid:
‘O heer! ik heb daar goede en troostelijke woorden van u | |
| |
gehoord tot anderen; een zulke leeraar van den godsdienst sprak nooit
tot mij; zoudt gij ook troost hebben voor mijne beladene ziel, voor mijn
bedrukt gemoed, zoo dat zich voor u konde openen? Zoudt gij mij willen
aanhooren?’
‘Dat is de last van mijn Heer, die zelf tot zich riep allen,
die belast zijn en vermoeid.’
‘Maar de smarten die ik te klagen heb, konden u wat vreemd
schijnen....’
‘Voor allen toch heeft de godsdienst balsem...’
‘Maar zoo daar eene lijdt, die gansch verre is van God en zijn
dienst?’ vroeg zij met eene stem, daar eene wereld van zielsangst in
trilde.
‘En die ten leste toch Hem zoekt met boetvaardigen zin! Wel, mijne
dochter! dezulken zijn de kinderen Zijner uitverkiezing! Dezulken neemt Hij het
liefst.’
‘Eene zulke ben ik!’ snikte zij en ging snel van hem.
‘Uw naam, jonkvrouwe!’ bad hij, haar volgende, ‘uwe woning voor het
minst.’
‘Ik zal tot u komen! ik weet uw naam, - den mijnen - ben ik niet
vrij te geven!’ was haar antwoord.
....................
....................
Taco Sijbrandsz. is hersteld van zijne krankte, en uit Utrecht
heengetrokken met zijn gezin naar Alkmaar, twee dagen nadat zijne vroegere
ambtsbroeders van St. Jacob, als leeraren der Gereformeerde Kerk waren
bevestigd, twee dagen dus nadat zijne gemeente was ingelijfd, en als opgelost
in die der Calvinistisch-Hervormde.
En hiermede nu, - dachten de Calvinistische predikanten, - was de
kerktwist gedempt; - en Leycester meende eene groote daad verricht te hebben
voor de Kerk; maar zij hadden niets gedaan, dan haar den kanker ingeënt,
die later zoo pijnlijke kunst-bewerking zoude eischen. Want het verschil
was niet uitgebluscht, slechts verstopt, en ingerekend was het, en
Leycester en de predikanten hadden voor de Kerk niets gedaan, dan daarin de
elementen opgenomen voor nieuwe verdeeldheid; zij had nu binnen in zich,
wat haar vroeger buiten zich ergernis had gegeven. De vormen waren
geëffend, en de nieuwe leden voegden zich daarnaar; de gevoelens waren het
niet en de gedachte was niet te beheerschen; | |
| |
de overtuiging had
zich niet gevangen gegeven onder de kerkelijke tucht. En toen welhaast na
Leycester's heengaan, de magistraat opnieuw de begravene vormen opwekte en
nieuw leven gaf, toen kwam al het gesmoorde en verstikte weder boven; toen
werkelijk werd de beslotene gemeente geschokt en verdeeld; want van wat
het hare geworden was, moest zij zelve zich scheuren en afscheiden; de
broederen moesten uitgaan, omdat zij er vreemden had binnengelaten; er
ontstonden partijen, die elkanders prediking niet wilden aanhooren; elkanders
Avondmaal niet wilden deelen; elkanders doop niet geldig achtten; toen
ontvluchtte men de kerken en school samen in weiden en hagen; toen werkelijk
was er verwijdering in de Kerk van Utrecht; toen werkelijk was er
kerktwist, die gedempt moest worden, en die toch, nu eens met fel flikkeren,
dan eens met heimelijk smeulen, bleef voortduren, tot zij samensmolt in de
jammerlijke Remonstrantsche twisten, die de Kerk zooveel leden heeft gekost, en
hare leeken zooveel tranen en zooveel zuchten, en hare leeraren zooveel
vervolging en zooveel lijden, en zoo menigen strijd tusschen plicht en plicht,
en zelfs het offer van menige Christelijke deugd, ter wille van partijdigen
godsdienstijver. Maar wij hebben gelukkig niet noodig onze pen te leggen op de
eene schaal, of de andere als eenmaal
Maurits zijn zwaard (naar Vondel), waar
die belangen gewogen worden; want onze taak eindigt, waar wij de eerste grens
in het verschiet krijgen van het tijdperk, dat al die warreling en woeling zag
opsteken.
En wat Leycester aangaat, hij legde aan den avond van dien dag het
hoofd rustig neder onder eene afgedane taak; - en hij kon het, zonder zijn
geweten te misleiden, want hij had immers verricht, wat den Gouverneur-Generaal
der Nederlanden als eersten plicht was opgelegd: ‘hij had de ware Christelijke
religie gehandhaafd.’ Voor hem en voor hen, met wie hij zijne verbintenis had
aangegaan, kon dat geene andere zijn, dan de Gereformeerde; en hoe de gevolgen
van die handhaving later ingrepen in de staats- en kerkbelangen van Nederland,
hij kon er wel niet op verdacht zijn; en hoe het meesterschap in kerkelijke
zaken, hem zoo gul toegekend door predikanten, die toch zoo ijverig streden
voor een vrij kerkbestuur, later van machtigen invloed was op geheel de
kerkenorde, is nu nog niet het oogenblik na te sporen.
|
|