| |
VII. De kanselier van Gelderland.
De kennismaking van Roger Douglas met den zoon van den Kanselier
Elbertus Leoninus had plaats gevonden onder de meest gewone omstandigheden.
Bij zijne terugreize van den Briel had de Engelsche edelman zich en
zijn paard een weinig ruste gegeven te Delft, juist op het oogenblik, dat de
jonge Leoninus dezelfde herberg binnentrad met hetzelfde oogmerk. Beide
jongelieden hadden in elkander jongelieden gegroet van gelijken stand; beiden
hadden zich de oogenblikken verwijl in eene gelagkamer verlicht door een weinig
gezelligen kout; Leoninus had in Douglas terstond den vreemdeling gezien, den
Engelschman vermoed, en hunne wederzijdsche kennis van de Fransche taal had hun
het gesprek gemakkelijk gemaakt. De Nederlandsche jonkman had geene reden, om
zich of het zijne te verbergen; hij had spoedig verteld, hoe hij van Utrecht
kwam en naar 's Gravenhage ging, om zich te voegen bij zijn vader, den
Kanselier van Gelderland, door wien hij hoopte voor | |
| |
gesteld te
worden aan den Graaf van Leycester; - en dit vertrouwen beantwoordde de jonge
Engelschman, - hoe weinig gezellig of spraakzaam hij zijn mocht, - door de
mededeeling, dat hij tot den kring behoorde dier jonge edellieden, welke den
Graaf van Leycester het naastbij omringden, zonder hem meer duidelijk te maken,
in welke betrekking bij stond tot den Graaf.
Die ontmoeting moest den zoon des Kanseliers welkom zijn; hem, die
zich wenschte aan te sluiten aan den nieuwen Regent, en die wellicht wenschen
voedde en verwachtingen kweekte, wier vervulling hij van dezen wachtte. Hij het
eerst deed het voorstel, dat ze te zamen den verderen tocht vervolgen mochten,
en Roger kon het niet weigeren met eenige voegzaamheid, zelfs al had zijne
gewone ongezelligheid het verlangd; doch zoo hij terstond toestemde, zonder
eenigen tegenzin, op het oogenblik van het heengaan was hij dankbaar, niet
geweigerd te hebben, en werd hem zijn reisgenoot een voorwerp van machtige
belangstelling.
Toen namelijk Leoninus zijne beurs van den gordel nam, om zijne
vertering te betalen, zag hij die beurs omwonden met een rozekrans, volkomen
gelijk aan dien, welken hij Jacoba, met zóóveel vromen ernst, in
de handen had zien vastklemmen, en mocht de gelijkheid van diergelijke
voorwerpen aan elkander de onderstelling, dat het dezelfde was, àl niet
wettigen; het gouden kruisje, waarmede hij bij dezelfde gelegenheid Barbara
Boots had zien spelen tusschen de vingers, nadat zij tevergeefs getracht had,
het vast te hechten aan den keten, dien Hohenlo haar terugbracht, omdat het
oogje er van verborgen was; - datzelfde kruisje, dus licht van een ander te
onderkennen, bevond zich tusschen de muntstukken van den jongen Nederlander.
Hoe kwam die jonge man aan die twee panden van beide die vrouwen? - en het
waren dierbare panden, die ze zeker niet vrijwillig zouden hebben afgegeven;
het moest dus zijn, óf uit eene innige betrekking, óf in een
uitersten nood. Wat kon haar al niet zijn overkomen! Barbara Boots was
Katholieke, was vermetel en onvoorzichtig tot roekeloosheid toe, vreesde geen
gevaar noch opzien voor zich zelve, en had getoond niet te schromen, er hare
teedere gezellin in mede te sleepen. Wat kon twee zulke vrouwen zoo samen
reizende niet al zijn toegebracht, in dit land, onder een volk, van welks
beschaving Douglas geen zoo groot denkbeeld had, als van deszelfs geloofsijver
en geestdrift voor het Protestantisme? Ruwe beleediging, gevangenschap,
| |
| |
dood..... wat al niet. De zoon van den Kanselier had wel
eenigszins een krijgshaftig voorkomen..... waren wellicht zijne
soudeniers...... Roger huiverde en durfde op deze gedachten niet blijven
voortpeinzen. Een onweerstaanbaar verlangen, om voor zijne gissingen zekerheid
te hebben en voor zijne angstige vreeze geruststelling, en opheldering van dien
duisteren twijfel maakte zich van hem meester; maar voorzichtig en terughoudend
als hij was, aarzelde hij de onbescheidene vraag zoo terstond te uiten.
Men heeft reeds begrepen, dat, zoo menschelijkheid en hoffelijkheid
den zoon van Leycester in 't eerst hadden aangedreven, nog eens om te zien naar
de vrouw, die hij meende leed te hebben toegebracht, hij uit Jacoba's
tegenwoordigheid niet heenging zooals hij er kwam, en dat bij hem eene
belangstelling was ontstaan, die zóó ver ging van zich aan te
bieden ten geleider van een jong meisje in gezelschap eener avonturierster;
hij, stroeve onmeegevende jongeling; hij, zoon van Leycester, door zijn
valschen toestand en menige krenking in het hart, nog trotscher dan een erkende
graventelg; hij vooral, strenge puritein, die het eer en plicht achtte, het
pausdom met allen, wie het liefhadden, als afgodendienst te misprijzen en te
schuwen, zich te willen voegen nevens twee Roomsch-katholieke vrouwen, die zich
zóó weinig verborgen het te zijn, dat eene zoodanige
belangstelling een anderen oorsprong moest hebben, dan die van gewone
hoffelijkheid en goedhartigheid, en dat er zich zelfs, zonderdat hij het zelf
begreep, een inniger en teerder gevoel onder gemengd had.
Maar hoe heftig ook zijne begeerte mocht zijn om te weten bij welke
gelegenheid Leoninus dien kostbaren buit had veroverd, hij had niet genoeg
gemakkelijkheid in den omgang met menschen, om zóó snel de vraag
te durven doen, die hem zoo na ter harte ging, of een gesprek aan te knoopen,
dat er toe leidde; en juist omdat zij hem zóóveel was, durfde hij
die niet stoutmoedig opvatten zonder zeer breede en zeer bochtige omwegen. -
En op den korten afstand tusschen Delft en 's Gravenhage, waarbij beiden eene
haast hadden die hen drong tot een snellen rit, kon hij zijne onmeegevende
schuchterheid niet plooien tot het groote doel, en te meer niet daar de jonge
Nederlander gewillig het grootste deel van het gesprek op zich nam, om te
vertellen, hoe | |
| |
oprecht zijn heer vader zich verheugde met de
eindelijke overkomst van Graaf Leycester, hoe dankbaar hij der Koningin van
Engeland was voor al hare goede bedoelingen en werkdadige hulp, hoeveel hij
verwachtte van het bestuur des Graven, voor het herstel der rust en orde in
zijn vaderland, en voor een verlevendigden bloei, en welk een krachtigen steun
hij zelve daarin wachtte in den worstelstrijd tegen Spanje; eenvoudig en met
zedigheid, maar toch met warmte, sprak de jonge man daarna van de persoonlijke
verdiensten zijns vaders; van diens ‘goede gunst bij de gemeente,’ zoowel
Hollanders als Gelderschen; van de vele diensten den lande reeds door hem
bewezen; van de hooge achting waarin de Prins van Oranje hem altijd door had
gehouden, en hoe die hem immer had gebruikt tot de moeielijkste zaken, en tot
die waarbij het meeste vertrouwen werd geëischt; van zijne groote kennis
en fijne staatkunde; van zijne uitgebreide geleerdheid; van alles wat een zoon
zeggen mocht, als hij het zeide zonder ijdelen trots; van alles, wat deze zoon
zeggen kon, omdat geheel het land het driewerf luider zoude bevestigen, en
driewerf krachtiger zoude herhalen.
Hij eindigde met een paar woorden over zijne andere
familiebetrekkingen, zusters, die hij liefhad, een jongeren broeder, die veel
beloofde, eene voortreffelijke moeder, en ten laatste ontsnapte hem een
weeklacht over zijn oudsten broeder Gilbert, in het vorig jaar gesneuveld, in
dienst der Staten - maar hij bedwong de smartelijke herinnering met het woord:
‘maar mijn vader heeft daarin berust met de zielskracht van een echten Romein
en met de gelatenheid van een vroom Christen; ik mag zorgen, geen weeke
zwakhoofd te schijnen en geen morrende Heiden bij zóó hoog een
voorbeeld!’ Hij vertrouwde Douglas nog, dat hij voorloopig het bevel had
verkregen over de verweesde compagnie zijns broeders, en dat hij door zijns
vaders invloed de vaste opvolging hoopte in dien belangrijken rang.
De Engelsche jongeling had niet veel terug te geven voor dit
vertrouwen. Wat hij wist en dacht van de verdiensten des Graven van Leycester,
had hij nooit een ander willen vertrouwen, daar hij het voor zich zelven het
liefst bemantelde; van zich zelven te spreken was hem nog meer moeielijk, zelfs
al had zijn trots zich daartoe geleend, daar hij den Graaf nog niet had
verklaard, hoe hij zich in Holland met betrekking tot dezen had
vóór te doen.
| |
| |
Het weinige, dat hij dus teruggaf, waren vragen, die
den vreemdeling niet konden worden misduid, vragen naar de zeden van het land
waarin hij nu leven moest, naar bijzondere gewoonten van het volk, naar het
karakter, de betrekkingen en den invloed van sommige personen, die hij bij name
kende of die hij reeds had gezien - al hetwelk de zoon van den Kanselier
beantwoordde met al de gulle openhartigheid van zijn karakter; maar wat den
zoon van Leycester meer belangrijk kon zijn met opzicht tot zijn vader, dan het
Roger Douglas wezen kon voor zijne persoonlijke wenschen; - des te meer welkom
was hem dus een last, die hem zoo weinige uren later reeds de gelegenheid bood,
om het verzuimde te herstellen, om met meer kalmte en zoo omzichtig als hij
wilde, tot het onderzoek te komen, waarvan hij bevrediging hoopte. Hij liet
zich dus, door tusschenkomst van Ferney, vergezellen van één der
Hollandsche bedienden van den kastelein, en door dezen geleid, bereikte hij het
verblijf van Elbertus Leoninus, Kanselier van Gelderland.
Het was eene onaanzienlijke woning, slechts voor een tijdelijk
verblijf gehuurd, en ingericht met die weinige aanspraken op weelde, en met
dien eenvoud, die te dier tijde nog bestaanbaar waren met een hoogen rang,
zonder op den bezitter daarvan de verdenking te werpen van soberheid. De
handelaar door vlijt en fortuin rijk geworden, mocht zich het leven zoet maken
door de genietingen der zinnen; hij mocht zijne vrouw kleeden in zijde en kant,
en zich zelven fluweel plooien om de leden, en zich een huis optrekken van
steen, en het reeds weten te versieren met marmer; - de grooten mochten zich
in festijnen en banketten bij wijlen vergeten in een roes van weelde en
overdaad, - de verfijning der zeden eischte nog niet, dat een hooge dienaar
van den Staat in zijn huis zich dienen liet en omringen als een vorst. Toen
niet als nu had men noodig veel te schijnen om iets te zijn. De woning van een
diplomaat had niet noodig te glinsteren van spiegels en verguldsel; de gezanten
der vreemde vorsten traden er evenwel binnen met vertrouwen en met ontzag; -
hij had niet noodig over mollige tapijten te gaan, opdat men gelooven zou aan
de vastheid van zijn voet, noch die zijn raad kwamen vragen, op te wachten in
eene bibliotheek, pronkend met boeken in marokijn en verguld op snee; opdat men
gelooven zou aan zijne kennis van het staatsrecht;- | |
| |
hij had niet
noodig het volk eerbied af te vragen, door de veelheid zijner knechten en de
pracht hunner livreien; - men geloofde aan de achtbaarheid van zijn persoon,
zooals men nu gelooft aan de waarde van eene banknoot, niet omdat men het goud
ziet, maar omdat men weet, dat het er in ligt. Hij had niet noodig in 't eind,
om wie als smeekeling kwam of als klager, door de martelproef eener
antichambre voor te bereiden op den indruk van zijne tegenwoordigheid;
men begreep toenmaals de macht zonder het vertoon daarvan, in tegenstelling van
tegenwoordig, nu het vertoon de grootere helft van de wezenlijkheid is.... maar
dit alles brengt ons het huis van Gelderland's Kanselier te 's Gravenhage niet
binnen met Douglas, die het betrad met de verwondering van één,
die gewoon was de Engelsche grooten te zien in hunne paleizen te Londen en te
bezoeken in hunne trotsche landkasteelen, en die het zich zelven afvroeg: of
hij wel zeker was in het huis van den grooten staatsdienaar, wiens bijstand hij
kwam inroepen ten behoeve van een zóó vorstelijk heer als de
Graaf van Leycester; zóó weinig kon hij zelf zich stellen op de
hoogte dier stille grootheid van eene geheel burgerlijke omgeving, tegenover
zoo hooge openbare betrekkingen en zoo uitgebreiden invloed in de belangen van
het land, als die, welke hij aan den Kanselier had hooren toeschrijven. Hij had
van dien eenvoud ten minste het voordeel, dat hij geen ure had te wachten in
eenig voorvertrek, daar hetzelfde hupsche Geldersche dienstmeisje, dat hem de
huisdeur had geopend, hem op zijne vraag naar haar meester terstond
binnenleidde in het woonvertrek, waar deze zich bevond te midden van zijn
gezin.
Hij vond den hoogen staats-beambte in een gemakkelijk huisgewaad met
warm bont gevoerd bij het vuur zitten; ter eenere zijde zijne echtgenoot en een
zeer jeugdig meisje, zijne dochter; ter andere de zoon, die nu zijn oudste was,
en naar wien hij scheen te luisteren met zachte belangstelling, een verhaal,
waarin Douglas met eenig recht hoopte vermeld te worden. De vrouwen zwegen
zediglijk onder haar spinnen, maar zij hieven zóó vaak en met
zóóveel aandacht de oogen op naar den spreker, dat het wèl
te zien was, hoe hare belangstelling niet zwakker was, omdat zij die niet door
voorbarige vragen verrieden. Nog zaten er twee knapen op verderen afstand bij
de tafel; de eene, reeds den bloeitijd der jongelingschap nabij, en geheel
verdiept in zijn | |
| |
geopend boek, de andere een achtjarig kind; het
waren de jongste zoon des Kanseliers en één zijner
kleinzonen.
Die geheele omgeving, de zachte glans die het vuur op hen wierp, de
stoffeering van het vertrek, eenvoudig zonder soberheid, ernstig zonder
somberheid, de bevalligheid dier twee vrouwen, zijne gade nog schitterend van
frischheid en leven, schoon ze de moeder was van dien krachtvollen zoon, zijne
dochter in den eersten lentebloei van jeugd en schoonheid - beiden ijverig
voortvarende bij den lichten huiselijken arbeid; die krijgshaftige jonge man,
die het vuur van zijn spreken en het vuur van zijn oog matigde, uit eerbied
voor zijn toehoorder; die aankomende jongeling, die zich kenmerkte door
ingespannen studiezin, en die knaap wiens helder oog getuigde, dat zijne
wildheid slechts kort zou blijven ingeteugeld door zijne volgzaamheid; - die
gansche omgeving, zich sluitende als eene versierde, maar toch niet bonte lijst
rondom de gestalte van den Kanselier, deed haar uitkomen op de wijze, die haar
het meest voordeelig moest zijn, en liet als éénige, forsche,
krachtvolle, belangwekkende figuur het lich geheel alléén vallen
op hem, die meer dan eenig ander zulk eene plaats volkomen recht kon doen.
Want het was eene majestueuse gestalte die van Elbertus Leoninus,
Kanselier van Gelderland, en geheel zijn voorkomen, van het achtbare gelaat af
tot op zijne edele houding toe, beantwoordde aan hetgeen hij geweest was, aan
hetgeen hij was, en aan hetgeen men nog van hem wachtte; zijn gelaat was de
afdruk van zijne ziel; in zijne houding lag het kenmerkende van zijn karakter,
en als men beide met studie had gadegeslagen, had men hem begrepen.
Onder zijn kapje van zwart fluweel droeg hij reeds de zilverkroon
der grijsheid, die meer dan zestig jaren levens kunnen geven; - maar toch,
nòg was het te zien, dat hij een schoon man moest geweest zijn; liever,
hij bezat nog die soort van schoonheid, die men in een grijsaard wenscht, die
men in een grijsaard bewondert, die men alleen in een grijsaard moest eischen,
en die men toch nog zeldzamer vindt onder grijsaards, dan uitschitterende
schoonheid bij jonge vrouwen: die edele schoonheid der rust, der waardigheid en
der zielevrede, geene sterk sprekende trekken, de getuigen van den strijd, en
van de woelingen der hartstochten, die het jeugdig gelaat belangrijkheid geven,
maar | |
| |
het verouderde maken tot eene woestenij, doorgroefd als met
de zeisen der smart en die pijn doet om aan te zien, omdat ieder litteeken u
denken doet aan eene wonde, en iedere groeve aan eene kramptrekking des harten.
Maar de rust op het voorhoofd van dezen grijsaard was even ver van de suffe
matheid des ouderdoms; daar sprak nog doordringende schranderheid uit die
zachte lijnen, en scherpzichtige helderheid uit den kalmen, vasten blik van
zijn donkerblauw oog; een oog dat nooit had geflonkerd van heftige tochten,
maar dat zijn glans ook niet had behoeven af te staan aan de tranen die zij
afpersen; een oog, dat niet scherp en schichtig vonkelde door grijze wimpers
heen, als onvoegzame strijd van levensgloed bij versterving des levens, maar
dat nog onbeneveld glinsterde van blijmoedige kalmte en van vriendelijken
ernst.
Sprak het eerwaard gelaat van helderheid bij ruste, de forsche
lichaamsbouw, de breede borst, de sterke schouders, spraken van eene kracht,
die nog niet had gebogen onder den druk des ouderdoms, die hare kromming nog
niet had behoeven aan te nemen; en er was in de wijze waarop hij het hoofd
droeg, als in geheel zijne houding, eene edele deftigheid en eene zachte
waardigheid, die zóó goed het juiste midden hield tusschen de
hoogheid van den vorst en de zedigheid van den burger, dat hij zich neerbuigen
kon zoo vaak hij wilde, zonder gelijkstelling, en opheffen zoo hoog hij moest,
zonder aanmatiging; zijne bewegingen waren rustig, maar zij hadden het vrije en
het ongedwongene van wie zich veel heeft bewogen in het openbare leven en onder
allerlei menschen: als hij sprak, waren zijne gebaren zeldzaam, maar ze waren
juist - en vol uitdrukking; zijne stem was niet schel en niet levendig, maar
zij was vol en zoet, en in het spreken was hij ordelijk en helder; hij drukte
zich uit met eene zonderlinge gemakkelijkheid en kracht; toch was zijne
welsprekendheid eene kalme, geene schitterende; hij verblindde niet; hij
sleepte niet weg; hij overtuigde; hij wekte nadenken op. Men duizelde niet van
bewondering bij het aanhooren; maar men vergat niet één zijner
woorden, en men bleef ze gedenken, omdat het geene luchte beelden waren
geweest, vervlogen zoo haast als voorgesteld, maar krachtige waarheden, wier
degelijkheid ten einde toe proefhield. Het was geen vernuft wat uit hem sprak;
het was gezond verstand; die rustige kracht in de houding, die kalme helderheid
van het ge- | |
| |
laat, die kalme overredingskracht van zijn woord, waren
wel zeker de afspiegeling zijner ziel en van zijn karakter; dat was wel zeker
de man, waarvan De Groot heeft getuigd: ‘Het hoofd van een wijsgeer en het hart
van een Christen,’ en van wien de eerlijke
Bor verzekert: ‘dat hy hem in voorspoet
niet verblijde, noch in tegenspoet niet bedroefde, en altyds even lankmoedig
was, sonder dat hy hem ook eenigsins verstoorde, wat hem bejegende; maer
verdroeg alles patientlijk sonder syn gemoed ergens in te ontrusten.’
Eene zulke zielsgesteldheid, zelfs waar zij bevorderd werd door eene
gelukkige mengeling van vochten, moest wel hare kracht ontleenen uit vaste
beginselen; maar waren het die eener koele Stoïsche wijsbegeerte, of was
het vrome christenzin, die het gemoed wist macht te geven tot zulke
zelfbeheersching onder vreugde en leed? Ik weet wel, dat ook de wijsbegeerte
zich kan neerbukken met tijdelijke berusting onder haar onverbiddelijken god,
het noodlot; ik weet wel, dat ook zij de staf in handen kan geven tot menige
kracht en tot menige overwinning van den geest over de zinnen; ik weet wel, dat
ook zij opleiden kan en ontwikkelen tot zeldzame sterkte en tot zeldzame deugd;
maar reiner is die deugd en meer geheiligd die zielskracht, als zij zich
onderschikt aan het christendom, en als zij zich opheft met de vleugelen des
geloofs; en de Kanselier.... maar over zijne godsdienst-begrippen zullen wij
later te spreken hebben.
Dat was wel de man, die goed stond overal, waar hij geplaatst was:
in het gestoelte des hoogleeraars en in den raadsheerszetel; als gezant aan de
hoven der vorsten of als volksvertegenwoordiger in het midden der vergaderingen
des volks; en alleen ook zulk een man moet hij geweest zijn, om te volbrengen
wat hij wrocht. Zulk een man moest hij wezen, die, afgeroepen van de
bespiegelende studiën des geleerden, uit het eenzame boekvertrek, en uit
de beperking van eene academische gehoorzaal, plotseling werd verplaatst te
midden van een woelig staatkundig leven, nu eens om de raadsman te zijn van
aanzienlijken en geleerden, van krijgslieden en vorsten, van steden en
gewesten, en ten laatste van geheel een vaderland. De man, wien het werd
opgedragen, tot Alba te gaan, om verzachting te verkrijgen van eene
belastingswet, door den Raad van beroerten uitgeschreven, en die het van
hem verkreeg!
| |
| |
De man, wien de landvoogdes Margaretha, de
kardinaal Granvelle, de graven van
Egmond en
Megen, de
hertog van Aerschot, de beroemde
Viglius, beurtelings hun vertrouwen
schonken, ten bemiddelaar kozen van hunne geschillen; zoowel tot onderhandelaar
van hunne teerste politieke zaken, als tot bezorger van hunne persoonlijke
belangen; en die allen, hoe verschillend van gevoelens, van inzichten, van
bedoelingen, hoe verschillende richtingen zij volgden, hebben het zich nimmer
berouwd, dat ze hem hadden ingeroepen, die meer dan eenig ander het geheim had,
om oprechtheid te paren aan voorzichtigheid, en stilzwijgendheid aan
eerlijkheid; die de kunst bezat om eigene overtuiging niet op te offeren,
terwijl hij die van anderen verschoonde; die wáár durfde zijn,
waar het moest, om omzichtig te blijven, waar het mocht. En die onder dat alles
het geweten zoo rein hield, dat hij er in latere jaren met gemoedelijken ernst,
maar met een vrijen, vroolijken blik op durfde terugzien; maar, hetgeen hem het
allermeest vereert, is het vertrouwen en de vriendschap, die hij verkregen
heeft en behouden van één der grootste mannen zijner eeuw, van
den grootsten man zeker, dien de Nederlandsche worsteling tegen Spanje in het
licht heeft gesteld, van prins Willem van Oranje. Er is in de wijze, waarop zij
elkander leerden kennen en hoogachten iets zóó karakteristieks,
iets zóó vereerends voor beiden, dat wij het in deze schets
willen opnemen, schoon het als feit verre ligt buiten den roman, om het beeld
van den Kanselier te voltooien en de hulde van onzen eerbied den onsterfelijken
Prins aan de voeten te leggen. - Elbertus Leoninus was gehuwd met de liefelijk
schoone Barbara de Haze, die op vijftienjarigen leeftijd reeds zijne gade moet
zijn geworden. Hij was vader, en hij was een vader, die de zoetheid van het
vaderschap begreep als de plichten. Hij was hoogleeraar in de rechten te
Leuven; - hij genoot er de hoogachting en de onderscheiding van allen, wier
hoogachting en onderscheiding vereeren kon en waarde hebben. Hij leefde er in
een ruimen kring van trouwe, van geestvolle, van wetenschappelijke vrienden.
Hij was er geliefd bij zijne leerlingen en ontzien onder zijne ambtsbroeders,
misschien door dezen hier en daar een weinigje benijd; maar ook de kleine
prikkels dier ijverzucht strekten hem ten specerij om den smaak van zijne
eigene geestesgaven te verhoogen. Hij had er dus voldoening gevonden voor
verstand als voor hart, voor eerzucht als voor ontwikkeling. | |
| |
Zijn
inkomen was meer dan geëvenredigd aan zijne behoeften;
huiselijke zorgen drukten hem niet. Hij was dus gelukkig, zoo
gelukkig als eenig sterveling het op de wereld kan zijn. Maar het was in 1568,
en dat was noch de eeuw, noch de tijd, voor ongestoord burgerlijk geluk, vooral
niet in Nederland, vooral niet in de zuidelijke provinciën, en wie het
bezat, mocht het wel dankbaar genieten, maar als een goed, dat hem morgen uit
de armen kon worden gerukt.
De woelingen van den opstand hadden aangevangen; de Prins van Oranje
had zich in Duitschland een leger verzameld, en de Maas overgetogen, maakte hij
zich meester van Mechelen, en trok heen naar Leuven, dat hij opeischte. Daar
was de verslagenheid groot in die stad, aan den Koning trouw, gehecht aan de
bestaande vormen van eeredienst, gehecht aan orde, aan hare instellingen,
gehecht aan alles, wat de Prins van Oranje kwam omverwerpen. Bij zijne nadering
hadden vele burgers wier bestaan niet volstrekt vastgehecht was aan de stad,
hare ommuring verlaten; een groot deel der studeerende jongelingschap,
teruggeroepen door hunne betrekkingen, of zonder lust om zich te mengen in
oorlogsrumoer, verlieten haar mede. Wie der hoogleeraren het gewild had, kon
dit voorbeeld volgen; de gehoorzalen bleven ledig, want de leerlingen die
gebleven waren, gordden zich aan met de burgers, ter verwering van de
indringende onrust. Maar wie ook zich en het zijne had veilig gesteld, Leoninus
was gebleven; terstond en zonder aarzeling, verliet hij de stille zoetheden van
zijn studeervertrek, voor het vreemde tooneel van volksgejoel en
krijgsgeschetter. Door de regeering gemachtigd, was hij het, die burgerij en
jongelingschap opwekte, sterkte in volharding bij de verdediging van huns
konings rechten, en die zich dus oefende op eene nieuwe soort van
welsprekendheid, en zij bleek geene ijdele te wezen.
Schoon er geene kans was op ontzet, noch gerekend kon worden op
ondersteuning van den landvoogd Alba, die zelve zich beperkt zag in zijne
bewegingen, werd toch tot driemaal toe de gewapende opeisching met evenveel
moed als geluk, met evenveel geestdrift als beradenheid afgeslagen. Maar
overmacht zou welhaast de sterkere blijken boven moed en geestdrift, en nevelen
van radelooze wanhoop stegen op uit hare uitgedoofde vlammen. Die woeste
krijgsbenden, samengeraapt uit allerlei landen, van leegloopende plunderaars
af, tot gestrafte booswichten toe, en wel | |
| |
vereenigd, maar niet
geordend onder hetzelfde hoofd, te zien binnentrekken in hunne stad, na de
verbittering van een driewerf vergeefschen strijd, dat was zich blootgeven aan
alle jammeren van plundering en moord; dat was over hun hoofd brengen alles wat
zij van den aanvang af hadden willen vermijden.
Er scheen slechts één middel over om het af te wenden,
om het te verzachten voor 't minst: de verbolgenheid van den aanstaanden
overwinnaar, van den aanstaanden meester van hun lot, vooruit te verbidden door
smeekingen, en door aanbiedingen, zoo hoog als die in hunne macht stonden; maar
wie zou zich belasten met zulk eene zending, te midden van de hitte des
gevechts? wie den strijder tegenstreden, die den scherpen degen nog vastgeklemd
hield in de vuist? wie als zendeling des vredes heengaan met ongewapende hand,
met ongedekte borst, zonder de zekerheid te hebben, of in den gloed des toorns,
en in de duizeling der overwinning, de zendelingen niet zouden ontvangen worden
als wederstanders? Het was een weinig de historie in de fabel van het aanbinden
der bel:
L'un dit, je n'y vais pas,
L'autre, je ne suis pas si sot!’
enz.
En het was nacht geworden onder het raadplegen; de laatste nacht
wellicht die te gebruiken was voor hun behoud; een onstuimige nacht, onstuimig
door de stormen der natuur, onstuimig door de stormen van angst en onrust in de
harten der omsingelden, en door de wilde kreten waarmede zij ze uitgilden;
onstuimig bovenal door het geweld, dat daar buiten dreigde. Maar niet lang
zouden die bedrukte burgers vreeze hebben, dat niemand zich hunne belangen
zoude aantrekken. Leoninus hief zich op; - zijn. voorbeeld wekte
één zijner ambtsbroeders; - de ambtsplicht dwong
één der leden van het stadsbestuur om hen te vergezellen;.... en
zoo gingen zij heen, onder zulke uitzichten, in de duisternis van den nacht,
onder de barheid van den storm, naar de legerplaats van den vijand!
En hij, die de ruste zoo liefhad, en zoo noodig voor zijn hart en
voor zijne studie, en die geene vrijheid noch geen leven ging wagen, die kleine
waarde en flauwe begeerlijkheid voor hem | |
| |
hadden; maar die dubbel
voelde en hoog waardeerde wat hij offerde, en die het offer toch bracht. Maar
de vijand, dien zij zoeken gingen, was Willem van Oranje, en die grootheid van
ziel bleef niet onbegrepen, door de grootheid zijner bevatting. Edele en
krachtige woorden waren het, die Leoninus tot hem sprak; en edelmoedig gaf hij
zich zelven prijs aan den toorn van den overwinnaar, door op zich zelven te
wijzen als op de ziel van den tegenstand, als den eenige die straf verdiende;
zijne gedenkwaardige rede en het antwoord van Oranje zijn beide bewaard
gebleven; dat van den Prins ook, getuigt van edelmoedige goedheid, die uitlokt
tot vertrouwen; - het was het begin der onderhandelingen, die eindigden met de
overgave der stad, waarbij zij slechts te lijden had in goud, en waarin hare
rust, haar godsdienst, en hare maatschappelijke orde behouden bleven. Maar wat
het grootste was; hoewel smeekeling, hoewel in de macht van den vorst, die met
geestdrift vervuld was, bij de verlossing die hij dacht aan te brengen aan een
volk; - van een held in den triomf eener overwinning, voor eene zaak die hij
heilig achtte, durfde Leoninus die geestdrift laken - durfde dien triomf
misprijzen - durfde die handelingen afkeuren, en die onderneming evenzeer
berispen van de zijde des verstands als van die der wet, - durfde die eene
schending noemen van het geluk der Nederlandsche burgers, als van de rechten
des Konings; - hij durfde hem in overweging geven, of wel onderdanen
gerechtigd waren, door zulke middelen te verkrijgen, wat de onbillijkheid des
vorsten hun had geweigerd; en indien al, of men dan niet meer zeker moest zijn
van de overwinning, en voor het minst meer hulpmiddelen bij de hand hebben, dan
nu te onderstellen waren, eer men zulken strijd aanving ....!
Dat alles zeide Elbertus Leoninus aan Willem van Oranje, toen hij
als smeekeling stond voor Willem van Oranje, en toen heeft hij zijn naam de
Leeuw wèl verdiend; want er was leeuwenmoed in dit zeggen, en ook
Oranje betoonde leeuwenaard bij de grootmoedige gelatenheid, waarmede hij het
heeft aangehoord; en ofschoon Leoninus er even weinig in slaagde, Willem I te
doen veranderen van gevoelen, of een oogenblik te doen wankelen in volharding,
als deze er hem toe bracht, één haar breed af te wijken van
hetgeen hij toenmaals zijn plicht achtte, zijn ze toch | |
| |
vrienden geworden van toen aan! Ze hadden elkander wederzijds geschat en
begrepen, en de kracht, waarmede ieder hunner zijne beginselen vasthield, en de
waardigheid als de schranderheid, waarmede zij ze verdedigden, deed hen
wederzijds die ernstige en onwrikbare hoogachting voor elkander opvatten, die
eene vaste als innige vriendschap is geworden, welke zelfs het leven heeft
overleefd, daar Oranje Leoninus nog na zijn dood heeft vereerd, door hem zijne
familiebelangen toe te vertrouwen.
De omstandigheid, dat Leoninus nog zeer lang de partij van den
Koning bleef houden, of liever aan de zijde van den Koning het vaderland heeft
gediend, op die wijze als hem de nuttigste dacht, is wel zeker een bewijs voor
de vastheid zijner beginselen, die hij zelfs door zijne toeneiging voor een
Oranje niet liet omkoopen. Maar juist in dien dienst des Konings was hij geen
slechter vriend van Nederland, dan Willem I zelve; hij was altijd de krachtige
voorstander van iederen maatregel, die den vrede kon bevorderen, en de orde
herstellen, tegelijk met die vrije godsdienstvormen en burgerlijke rechten, die
nu voortaan de eerste en dringendste behoefte waren geworden voor het volk.
Getuige zijne krachtige medewerking bij de onderhandelingen, door
Requesens geopend met Oranje en de Algemeene Staten; de onvermoeibare
volharding, waarmee hij ze telkens weder opvatte; de fijnheid en het geduld,
waarmede hij de afgebroken draden opnieuw wist samen te hechten. Getuige het
aandeel, dat hij nam in de Unie van Brussel, in de Bevrediging van
Gent,de waarschijnlijkheid, dat hij het zijne zal hebben toegebracht, tot
dat Eeuwig edict, dat zoo spoedig zijne levenskracht heeft verloren;
nergens is het bewezen en toch gerechtigt alles ons er toe, om zijne
belangstelling en geheime medewerking te zien in de Unie van
Utrecht,schoon hij daarbij zoo weinig op den voorgrond trad als Oranje
zelve; want nooit is hij begonnen in 't geheim en in 't openbaar meer
eenstemmig met dezen te handelen dan juist in dat tijdperk: het tijdperk,
waarin men den aarts-hertog
Matthias had ingeroepen als eene
borstwering tegen den invloed van Willem I, en dien Willem juist gebruikte als
eene borstwering, van waar achter hij in veiligheid alles kon doen, wat
hij noodig achtte in 't belang van het vaderland. Er was van toen aan eene
eenheid in hun geest en streven, in hun beider willen en werken, die
merkwaardig spreekt voor de zui- | |
| |
vere vrijzinnigheid van Leoninus,
die nog altijd Katholiek was gebleven, en toch, - de vrijheid van geweten op
het punt der religie voor de Nederlanders had willen verwerven.
Hij was lid geworden van dien Raad van state waarmede
Matthias regeeren zoude, en men begrijpt, hoezeer hij daardoor gelukkig
geplaatst was, om Oranje te steunen zonder nog de gehoorzaamheid aan den Koning
op te zeggen; - maar eindelijk toch was voor hem het oogenblik daar, waarop
hij het inzag, dat de belangen van zijn vaderland niet meer dezelfden konden
blijven met die van den Spaanschen Philips, en toen hij het had ingezien deed
hij de keuze, die bij hem in waarheid eene waardige was te noemen: hij koos de
zijde van de zwaksten, van hen, in wier staatsgeheimen hij was ingedrongen;
die, waarbij hij het meeste goed hoopte te kunnen doen, die het
meeste behoefte had aan zijn steun en zijne voorlichting;die, waarbij
hij zelfs voor de andere een vredestichter meende te kunnen worden; die
van zijn vaderland in één woord - zijn vaderland, waaraan hij
was gehecht, door alle banden van innigheid en persoonlijk belang, dat een
heldere en kalme geest als de zijne nooit met overdrijving van geestdrift uit
het oog zal verliezen, zoolang het niet rechtstreeks overstaat tegen den
plicht.
Men heeft begrepen, dat hij onder dat alles de leeraarstoel en de
bespiegelende studiën had moeten vaarwel zeggen; maar de titel er van was
hem zóó dierbaar, had zóóvele zoete herinneringen
voor hem; die studiën zelve waren nog zóózeer de voorwerpen
van zijn smachtend terugzien, dat hij tot in 82 zijn titel van hoogleeraar
vasthield en die van doctorhem nog het liefst in de ooren klonk als eene
zoete herinnering uit een tijd van rustiger geluk. Door zijne provincie tot
Kanselier verheven, was dit echter noch om hem te binden aan één
enkel gewest, noch om hem te bepalen tot de belangen van eene enkele provincie.
In alle belangrijke zaken van het algemeen vaderland, werd hij geraadpleegd,
gebruikt en vooruitgezet; - onophoudelijk reisde hij van het eene oord der
Nederlanden naar het andere, tot de meest gewichtige zendingen; - en tot in
het buitenland toe, - wij hebben het reeds gezegd, - diende hij de zaak, die
hij eenmaal voor de zijne had erkend. Zoo dan in den Haag was hij
het ook weer, hij, de dienaar van een der weinig invloedrijke gewesten, dien
men in het midden van Holland, en dus door de Hollanders zelve geko | |
| |
zen
had, om Leycester toe te spreken voor het eerst in den naam van
de vertegenwoordigers der natie. En niet vreemd! Men kende ook
dáár den nederigen staatsman, die de rustelooze werkzaamheid van
den eerzuchtige vereenigde met den eenvoud des harten van een stillen burger;
die geleerde was en fijne menschenkenner; die aan vreemde hoven had geleerd
zich te plooien naar vreemde zeden, zonder daarom voor zich zelven afstand te
doen van de vaderlandsche; die met vorsten en grooten had weten om te gaan
zonder zijne zelfstandigheid op te offeren en zich tot den eenvoudigsten burger
wist neer te buigen als een gelijke, met dat gemak en met die waardigheid, die
eene volmaakte wereldkennis en de gewoonte, om met allerlei menschen om te
gaan, alléén geven kunnen. Nadat wij zóóveel goeds
van hem hebben gezegd, schromen wij bijna hem aan onze hand voor te stellen, en
toch.... het wordt tijd; want de arme Douglas staat reeds zoolang aan den
ingang van zijn huisvertrek te wachten, en toch, zoodra de Kanselier hem
bemerkte, rees hij op uit zijn eikenhouten armstoel, en die hooge, fiere
gestalte wekte plotseling zóóveel eerbiedig ontzag op bij den
schuchteren jongen man, die naar het voorkomen van het huis wellicht niet op
zulk een bewoner had gerekend, dat hij, als moest hij eene verontschuldiging
vinden voor zijne ongeroepen komst, zich schielijk en verward tot den jongen
Leoninus wendde, met het woord: ‘Mylord Leycester zendt mij....’
Deze stond schielijk op en reikte hem terstond gulhartig de
hand.
‘Master Douglas, de jonge Engelsche edelman, van wien ik u gesproken
heb, vader!’ sprak deze.
‘Mij welkom, als wezende van degenen, door wie wij redding hopen
voor dit arme bedrukte land,’ sprak de Kanselier, ‘mij zonderling welkom in 't
particuliere als een aangename reisgezel van mijn beminden zoon.’
‘Zoo gij mij vrijheid geeft, zulk eene zwakke aanspraak op uwe
goedheid te laten gelden, mijnheer de Kanselier! dan verlicht dit mij het hart;
want ik kom Uwe Edelheid een dienst vragen, eene moeite vergen, en, zoo ik
meene, in het belang zelve der zaak, die Uwe Edelheid zoo even noemde.’
‘Gij zijt noch de eerste, die mij ietwat vragen komt in het belang
van deze landen, noch zult, zoo ik achte, de laatste zijn; waarin kan ik u
dienen?’
| |
| |
‘Mylord Leycester zelf wenschte zich voorbehouden, u
dit te zeggen; Zijne lordschap begeert zeer een onderhoud met Uwe Edelheid, en
zoo dit spoedig kon zijn.... nog heden.... ik schijn dringend, mijnheer de
Kanselier! maar....’
‘Ik begrijp het,’ viel de Kanselier in, met een glimlach, ‘Mylord
Leycester heeft haastig een weinig goeden raad noodig en een weinig
illucidatie op zekere punten; ik ben zeer bereid, beide te geven; en ik
zal mij haasten, tot hem te gaan, want....’
De Kanselier had nog niet uitgesproken of dezelfde dienstbode, die
Douglas had binnengeleid, opende opnieuw de deur van het vertrek, en liet
zonder andere vormen dan het woord:
‘Daar is meester Daniël de Burggraaf om mijnheer,’ - den man
binnen, die echter met zichtbare verlegenheid zich die vrijheid veroorloofde.
Het was iemand van eene lange, magere gestalte, met eene vaalbleeke kleur, en
zwarte oogen, die gloeiden in de holten; iets levendigs en niet onbevalligs
hadden die trekken, maar ze getuigden van eenigen sterken, beheerschenden
hartstocht, die zijne geheele ziel scheen te hebben ingenomen, die tot de
sappen had uitgedroogd van zijne spieren, en het merg verteerd in zijn
gebeente. Zijn gelaat getuigde van nachten zonder slaap, en van dagen zonder
rust in vruchteloos begeeren voortgesleept. Hij trachtte kalmte en deftigheid
te vertoonen in zijne houding, maar hartstochtelijkheid en drift verijdelden
onwillekeurig die pogingen op zich zelven. Men had hem niet nader aan te zien
om te weten, dat hij leed aan heftige en onvoldane wenschen; daar was veel
schranderheid op zijn gelaat en veel trots, maar was de eerste nog geene list,
voor de andere scheen de verloochening der zedigheid niet al te moeielijk te
zijn.
Zijne kleeding was die van een aanzienlijk man van liet tijdperk,
met eenige overdrijving van weelde zelfs. Zijn kraag was buitengewoon ruim en
hoog en van zeer kostbare kant; zijn wambuis en hozen waren van zwart satijn en
de mantel, dien hij niet aflegde, was van fluweel en met grijs bont gevoerd.
Eene driedubbele gouden keten sierde hem de borst, en in de strikken zijner
kniebanden en op de rozen zijner schoenen flonkerden gouden gespen. Zijn hoed
ook was met een koord en eene roze van gouddraad gesierd.
Zonder linksch te zijn, was er toch schroom en onzekerheid in de
wijze, waarop hij zich tegen den Kanselier boog, die hem | |
| |
ernstig
aanzag, en die hem groette met eenige hoffelijkheid, zonderdat een glimlach van
gemeenzaamheid die vergoedde. De Burggraaf scheen te gevoelen, dat hij stoorde
of niet welkom was; maar hij was de man niet om zich door die kleinigheid te
laten afschrikken; ook wendde hij zich stout tot Leoninus met het woord:
‘Ik achte Uwe Edelheid niet zeer gelegen te komen, en toch heb ik
noodig, eene vraag te doen.’
‘Gij weet, heer Burggraaf! dat ik te allen tijde bereid ben, ieder
te antwoorden, waar ik kan,’ sprak Leoninus beleefd, maar een weinig
ingetrokken, ‘wat wenscht ge nu van mij te weten? mij dunkt, we waren
gisteren overeengekomen....’
‘Dat ik geduld zoude oefenen, heer Kanselier! maar de zaken zijn
gekeerd; ik wenschte te weten, of ge nog voor mij zoudt willen doen, en dat
kunnen, waar ge gisteren hoop gaaft....’
‘Ik moet u onder de aandacht brengen, heer Burggraaf! dat ik niets
beloofde; dat gij alleenlijk met vele redenen en meeningen hebt aangehouden,
waaraan ik toegaf onder zulker voorwaarde...’
‘Kanselier! ik wil niet redetwisten, hoe ge tot de belofte
kwaamt; slechts ik mocht hopen.... en nu vrage ik: is er hoop?’
‘Tusschen gisteren en heden is er niets geschied, dat mij recht
geeft u met grootere hoop te vleien, dan die mijn laatste woord was,’ hernam
Leoninus droogjes.
‘Zoo dan! heb ik Uwe Edelheid eene mededeeling te doen,’
sprak de Burggraaf met gewicht.
‘Doe haar, heer! er zijn, achte ik, geene geheimen tusschen ons, die
bij mijne vrouw en deze mijne kinderen niet vertrouwd zouden zijn; en de
vreemde heer is een Engelschman,’ voegde hij er bij, zonder een blik te werpen,
die Douglas kon verraden, dat men van hem sprak.
‘Alevel bidde ik om een mondgesprek onder vier oogen, heer! ik heb
veel gewichtigs en veel geheims, ook voor Uwe Edelheid zelve.’
‘In waarheid?’ sprak Leoninus met iets in den toon, dat licht naar
minachting zweemde; maar hij vervolgde zachter, ‘zoo kom met mij in mijn
studeervertrek!’ en zich wendende naar Douglas, zeide hij hem:
‘Dat ik u reeds nu verlate, is mij ten spijt, sir! doch ik ga mij
zoo haast stellen tot de bevelen van Mylord Leycester; mid- | |
| |
delerwijl
mijne gebiedenis aan Zijne Excellentie en in uwe vriendschap
aanbevolen,’ en tot zijne gade sprak hij: ‘Barbara! handel mijn heere als een
welkomen gast. - Elias! ik heb u dezen edelman niet aan te bevelen, gij zijt
alreede kennissen; waarom zoudt gij geene vrienden worden?’ en daarop ging bij
den Burggraaf vóór naar zijn studeervertrek.
Nu de echtgenoote van Leoninus alleen was gebleven met hare
kinderen, tegenover den vreemden bezoeker, gevoelde zij, dat het aan
haar was, om de beleefde ontvangst van haar gade tegenover dezen voort
te zetten. Zij deed het met die gemakkelijke heuschheid, die bij haar voortkwam
uit eene vereeniging van goedhartige welwillendheid, en van de gewoonte met
vele en met allerlei menschen samen te zijn; en het mocht dan wezen door hare
Belgische afkomst en het verblijf te Leuven, of wel door haar gewoonlijk
oponthoud in Gelderland, en door de plaatsverwisseling, waaraan zij met haar
echtgenoot onderworpen was, dien zij meestal vergezelde, of wel door den omgang
met dien echtgenoot zelven; - maar zeker is het, dat de gade des Kanseliers
niets had van die stille stijfheid en die hoekige gedwongenheid, die maar al te
veel de deftige en waardige huisvrouwen van die dagen ontsierde, alsof de deugd
geen ander kleed mocht hebben dan dat der verveling. Wij gelooven nu, dat alle
Hollandsche dames van den hoogeren stand van die overdrijving zijn genezen, en
dat zij alle haar echtgenooten het huis zoo aangenaam maken, als de gezellige
kringen, waarin zij schitteren; - en dat zij alle talenten, van de schoone
kunsten af tot op de wetenschappen toe, die zij van de kostscholen medenemen,
ook in de huiselijke binnenkamer laten schitteren, en er die mede opvroolijken,
en dat niet aandoen op den avond met het satijnen gala-kleed voor de
soirée, om den echtgenoot van dat alles niets te laten zien, dan
het boekje van de keukenmeid en de rekeningen van de modemaakster. De
Hollandsche dames uit de hoogere kringen hebben een veel te open oog voor hare
waarachtige belangen en die van hare kinderen, om niet het tegendeel van dit
alles te doen, zonderdat de alleraardigste Marie’ uit de Tesselschade,
of mijne Kanseliers-vrouw uit de XVIde eeuw het haar behoeven te herinneren;
maar wij vergeten deze, en, waarlijk! zij verdient het niet.
Zoolang de belangwekkende echtgenoot daar was, moest zijn gezin in
de schaduw blijven; - nu hij zich verwijderd heeft, | |
| |
zijn de
liefelijke Barbara de Hase en hare kinderen onze nadere aandacht overwaardig;
ze was nog zóó jong en zij scheen zelfs nog zóó
jeugdig, dat zij veeleer voor de echtgenoot van den forschen en fieren zoon te
houden was, dan voor de moeder van zijne beeldschoone zuster. Zij was ook op
vijftienjarigen leeftijd met den Kanselier vereenigd, zij was haar
acht-en-dertigste nog pas ingetreden, schoon zij grootmoeder genoemd werd door
den kleinen wilden knaap. De levendigheid van haar karakter door de
levendigheid van hare gebaren uitgedrukt, gevoegd bij den gloed harer donkere
oogen, de frischheid harer trekken bij eene donkere gelaatstint, de vlugheid
harer bewegingen bij eene houding, die aan losheid vergoedde, wat de gestalte
aan slankheid mocht verloren hebben, maakten haar nog tot eene jeugdige vrouw,
dat ze naar haar leeftijd niet meer was. Maar had Barbara de Hase vele
voordeden op hare zusters vooruit, bezat zij vele eigenschappen, die haar
persoon beminnelijk maakten en haar bijzijn wenschelijk; zij had ook de
gebreken van een levendig en ontvangbaar gemoed; zij was luimig, niet vrij van
lichtgeraaktheid, snel opvliegend, licht verzonken in droefheid en even licht
opgewonden tot overdrijving van vroolijkheid, en de Kanselier had wel al de
gelijkmoedigheid van zijn karakter, en al de zelfbeheerschende kracht van zijne
philosophie noodig, om te stellen als een dam tegen den vloed harer driften;
meestal ook was zijne kalmte als olie op hare golven; zijn heldere en vaste
blik was zelfs machtig, hare voorbarige levendigheid te temperen, hetzij tot
een nuttig zwijgen, hetzij tot den zwaren plicht der ruste! Want na
drie-en-twintig jaren van een zaligen echt, had ze hem lief met de liefde van
den eersten bruidsdag, en met al de hoogachting, waartoe drie-en-twintig jaren,
doorgebracht met zulk een man haar moesten opgevoerd hebben. Wat het
vijftienjarige kind niet had begrepen in den dertigjarigen bruidegom, dat had
de gerijpte vrouw begrepen in den man, haar zelve een leeftijd vooruit, en
daarom was haar zijne grijsheid geene ergernis, en daarom wist ze hare
zwakheden, zoo niet te weerhouden van uit te spatten voor zijn oog, voor het
minst telkens opnieuw te onderschikken aan zijn wil; maar hij was nu niet meer
daar, en zij begreep hare taak als gastvrouw niet beter te kunnen vervullen,
dan door haar gast toe te spreken. Zij deed het met hare eigene lieftalligheid,
en hem wenkende zich te zetten, daar | |
| |
hij geen gebruik had gemaakt
van den stoel, die voor hem was aangeschoven, terwijl de Kanselier met hem
sprak, zeide zij hem:
‘Zit doch, heer Douglas! en gun ons eene wijle rustig het geneugt
van uw bijzijn. Ik voege mij gaarne met vreemdelingen, onderkennende na vele
ondervinding, dat ze vaak beter gezelschappers zijn dan de Hollanders, schoon
de doctor het mij euvel duidt als ik het te luide zeg.’
‘Mevrouwe is al te heusch,’ antwoordde Douglas, een weinig
verwonderd, ‘hetgeen mij eenigszins verrast is, mijn naam te hooren uit uw
mond.’
‘Ik zou een zwak geheugen moeten hebben of veel koudhartige
flauwheid van geest, om zoo weinig te gedenken den naam in het verhaal zijner
avonturen, door mijn lieven zoon zoo vaak en met zooveel welgevallen genoemd,’
hernam zij.
‘Meer goedheid van u beiden dan ik te beantwoorden wete,’ sprak
Roger met de oprechtheid, die hij als plicht hield, ‘meer goedheid zekerlijk
dan ik verdiend hebbe; ik kan geen vermakelijk reisgenoot zijn geweest voor uw
heer zoon, schoon hij het mij was veel en meer dan ik het met woorden weet uit
te drukken - ik bidde u dus, mevrouwe! uw goeden dunk van vreemdelingen in 't
gemeen, en van dien mijner landaard in 't bijzonder niet af te leggen, zoo ge
dien bij mij vindt teleurgesteld.’
‘In geenen deele zal ik, en heb veeleer goede verwachting, dat die
aanwinnen zal. Ik heb nog geene Engelsche heeren gesproken, van die met Mylord
den Graaf uit Londen kwamen, en dus wachte ik van u velerlei nieuws van daar;
ik spreke niet van wat de zaken aanbelangt; daarmede is het niet oorbaar dat
vrouwen zich moeien, als de Kanselier zegt, en schoon ik daar veel zou kunnen
tegen zeggen en met reden, - ik achte hem daarin te moeten believen, en alevel
hoore ik er toch meer van dan mij lief is. Doch waar mijn verlangen naar strekt
is, te weten hoe de Engelsche vrouwen leven, en hoe prachtige feesten er
gevierd worden te Greenwich, en wat al geestige kout er gewisseld wordt
tusschen de heeren en hunne dames, en naar welke maniere uwe Koningin zich ter
dezer dage kleedt; certein en zonder gekscheren, heer Roger Douglas! wij kunnen
geene goede vrienden blijven, als gij mij niet van het hof van Elisabeth
vertelt.’
| |
| |
‘Ik hope zeer, dat gij goedig van dien eisch wilt
afstaan, mevrouwe!’ sprak hij verlegen, ‘want ik ben opgevoed in eenzaamheid en
in eenvoud, en ben slechts eene enkele maal de trappen van Whitehall opgetreden
en ....’
‘Wel dan! spreek ons van die enkele maal,’ riep Barbara levendig, en
liet den arm rusten op het rokken van haar ebbenhouten wiel, - een arm, die
met al zijne zachte ronding van vorm uitkwam onder de engsluitende mouw van
haar zwart fluweelen kleed, dat tegelijk de blankheid van haar levendig handje
goed recht deed; - maar bevallig als de beweging zijn mocht, zij bewoog
Douglas niet tot hoffelijk toegeven aan hare bede, want hij antwoordde met eene
mengeling van somberheid en verwarring:
‘Die enkele maal was niet bij gelegenheid van een hoffeest, mevrouw!
en voorwaar, mocht dat geweest zijn, gij zoudt in mij daarvan een slechten
berichtgever vinden; mij treffen die ijdele vertooningen, noch de zinnen, noch
het geheugen.’
Barbara vertrok zich de fijne lippen van spijt, en de frissche blos
die altijd haar gelaat verjongde, kleurde zich tot een hoog rood, terwijl zij
niet zonder scherpheid zeide:
‘Het was, in trouwe! ook niet hoffelijk van mij, te eischen dat onze
bezoeker ons vermaken zoude; wil vergeven, heer! Geldersche gulheid en
Vlaamsche gauwheid, van welke beide ik mijn aard houde, lieten mij zoo haast
daarop niet denken.’ Toen, zich wendende tot haar oudsten zoon, met meer
zachtheid: ‘Eilieve, Elias! help gij ons op een gesprek, dat uw nieuwe kennis
meer gevallig mag zijn?’
Elias had reeds onrustige blikken geworpen, nu eens op zijne moeder,
dan weder op Douglas, daar hij van de eerste eene uitbarsting scheen te
vreezen, waarvan hij niet wist, hoe de andere die zoude opvatten; hij
verblijdde zich dus, dat de leiding van het gesprek in zijne handen werd
gegeven; maar voor hij zich nog op die wending kon bezinnen, had Roger reeds
zich zelven gezegd, dat het niet wijs was zoo weinig zelfsbeheersching te
hebben, en hij sprak nu tot de gade van Leoninus met kennelijke
zelfoverwinning:
‘Het was onheusch van mij, den wensch eener zoo lieftallige dame
niet op den eersten wenk te gehoorzamen. Verschoon mijne aarzeling, mevrouw! ik
ga spreken zooals ge verlangt; al- | |
| |
leen zult gij daarna overtuigd
zijn, hoe weinig mijne eerste onhoffelijkheid u onthield.’
‘Ivonnette! wij gaan hooren van Koningin Elisabeth,’ riep Barbara
met schalken triomf tot hare dochter, en haar oog verzekerde Douglas, dat, was
zij haastig tot toorn, zij niet trager was tot vergeven. Hij hield haar woord
voor een bevel, om niet langer te zwijgen.
‘De eenige maal, dat ik te Whitehall verscheen, mevrouw! was de
Koningin lijdende....’
‘En gij durft zeggen, dat uw relaas niet merkwaardig zou zijn?
Elisabeth ziek!’ viel de levendige Barbara in ‘Gansch het hof in vreeze en
angst, en alle Lords en edeldames dooréénwoelende...., de artsen
peinzende op nieuwe medicamenten....’
‘Helaas, mevrouw! dat ik u teleurstellen ga,’ hernam Douglas,
ondanks zich zelven glimlachende om haar voortijlen, ‘het kwaad was in 't
minste niet ontrustende, en de Koningin gebruikt bij ziekte noch artsen, noch
geneesmiddelen; en het lijden dat over onze vorstin was gekomen, was
alléén lastig voor deze en.... voor wie haar omringden.
Zij leed aan kiespijn, en zij leed eigenlijk door zich zelve; want zij had niet
den moed, om zich de oorzaak der kwelling te laten uitdrukken; als het menig
mensch gaat in het geestelijk leven, dien het faalt aan geestkracht, om het lid
af te houwen, dat de ergernis verwekt, en het oog uit te rukken, dat tot zonde
verlokt.’
Bij die stichtelijke toepassing zag de echtgenoote van Leoninus met
eenige bevreemding op haar zoon, die even de schouders ophaalde. Hij herinnerde
zich, dat Roger hem gezegd had slechts achttien jaar te zijn. Ivonnette vertrok
haar klein mondje tot een schalk glimlachje.
‘Wat het ergste was van dit weifelen,’ ging Roger voort, ‘aan
staatszaken kon niet worden gedacht, en toch hield de Koningin de wijze heeren
van haar staatsraad uren bij uren in hare kamer terug; ze moesten hun best doen
om Hare Majesteit over te halen, tot wat zij niet van zich verkrijgen kon te
ondergaan.’
‘Kan het zijn? Zóó achtbare en voorzienige mannen
bezig te houden met zóó geringe zake!’ riep Elias.
‘Dat is geene vreemdigheid aan ons hof; als ge indenkt, dat Lord
Burleigh zelf heeft moeten onderzoek doen naar bekwame snijders, die onze
souvereine uit Frankrijk wilde laten overkomen, | |
| |
om naar de
Fransche mode zekere kleedingstukken gemaakt te hebben.’
‘Wist ik het niet, dat wij hooren zouden hoe Elisabeth zich kleedt,’
sprak Barbara, ‘en heeft ze zulke bekwame mannen gekregen?’
‘Dat is van de zorge des Lords en van de hoffelijkheid des Konings
van Frankrijk wel te denken,’ hernam de Engelsche jonkman, en een glimlach
verzachtte zijn somber gelaat; ‘en als ge dan wist hoe Mylord Leycester zich
leenen moet tot - maar vergeve mij de Hemel - zóó betaamt mij
niet voort te gaan, sprekende al te vrijelijk over de Koningin,’ en hij
verbleekte, terwijl hij dit zeide; ‘Mylord Leycester vooral,’ hervatte hij zich
na eene pooze, ‘werd voortdurend teruggehouden in het paleis.... en het was
juist in die oogenblikken, dat er zich eene wreede vervolging verhief, in naam
en maar al te zeer op last der Koningin .... eene vervolging tegen het ware
Israël....’
‘De Joden!’ viel Barbara in, met weinig medegevoel in de
trekken.
‘De congregatie van Christus, mevrouw!’
‘De congregatie’ herhaalde zij, op hare beurt verbleekend,
‘zijt gij Katholiek?’
‘Mevrouw! vertrouwde als ik ben van Mylord Leycester? maar het is
dit: congregatie, dus noemen zich de geloovige presbyterianen, die de
wereld met minachting Puriteinen noemt.’
‘O! ik wete; calvinistische geestdrijvers, dwepers van het
protestantsch geloof, dezulken hebben wij hier ook, en te over!’
Het was nu aan Roger, om van kleur te veranderen; slechts gloeide
plotseling zijn voorhoofd, en zijne oogen straalden met een somberen gloed.
‘Dwepers, mevrouw! dat harde oordeel is licht uitgesproken, over wie
niet met de gewone lichtigheid heenziet over de hoogste belangen; wie zijne
ziele lief heeft en ernstig peinst op het werk zijner zaligheid, is te allen
tijde een dwaas geweest in de oogen van de wijzen dezer wereld.’
‘Ge zijt één der kapelanen van Mylord?’ vroeg
Ivonnette, half met schalkheid, half ter goeder trouw.
‘Neen, miss! ik ben geen kapelaan van de bisschoppelijke kerk!’
hernam Douglas met eene zekere bitterheid, ‘ik ben geen geestelijke in 't
geheel; maar ieder leek kan de priester | |
| |
zijn van zijn eigen hart;
en soms wel eens het goede zaad werpen in dat van anderen; daarom kan het nooit
schade zijn een vroom woord te spreken; - maar ik dwale af,’ hervatte hij,
ziende dat de beide dames zeer ijverig aan 't spinnen waren;
‘ik wilde alléén zeggen, dat, wie men
Puriteinen noemt, geene ergere soort van lieden zijn dan geduldig
lijdende, oprecht vrome menschen, die niets vragen dan de vrijheid, om God te
mogen dienen in geest en in waarheid, naar de inspraak van hun geweten, en naar
de voorschriften der Schrifture, zonder bijvoegselen die daartegen strijden, en
die rieken naar beeldendienst, en naar de verfoeielijkheden der papisterij, die
pas afgeworpen zijn.’
‘Fij, heer Douglas! zóó onverdragelijk voor de
Roomschgezinden, gij die verdragelijkheid eischt voor die van het geloof der
Presbyterianen, als gij ze noemt?’
‘Omdat bij hen de ware rechtzinnige leer zuiver bewaard wordt, die
de eenig heerschende moest zijn onder alle Christenen; - maar meen niet,
mevrouw! dat ik eenigen Roomsche leed zou willen doen aan persoon of goed!’
ging hij voort, Elias aanziende, en wellicht nog niet zóó ver
weggesleept door zijn ijver, of hij dacht in, dat hij dus niet op den weg was,
die hem leiden zou tot eene gewenschte ontdekking, waarin twee Katholieke
vrouwen betrokken waren; - ’ slechts wenschte ik, dat men in de nieuwe,
Hervormde Kerk niet had aangenomen of bijbehouden al zulke instellingen en
dwaalbegrippen, die vrij veel naar het pausdom smaken.’
‘Ik zie nog niet, waar zóó groote schade zijn kan, dat
men ietwat behoude van hetgeen in vorige tijden altijd goed is gebleken, en het
ware te wenschen....’
‘Moeder!’ viel Elias de onbedachtzame Barbara in de rede, terwijl
zijn oog haar vergiffenis vroeg, voor wat zijne woorden haar te aanmatigend
mochten schijnen, ’ moeder! wees toch indachtig, dat den Kanselier niets
zóó tegen is als redetwisten over den godsdienst, en dat hij die
nimmermeer veroorlooft in zijn huis.’
Barbara kleurde opnieuw:
‘Dank voor het vermaan, heer zoon! Omdat ik het wete als gij,
en gij mij daarvoor kent, dat ik mij voege naar den wil en wensch van mijn
heer,’ sprak zij met zonderlingen nadruk, ’ hadt ge niet noodig gehad mij in de
rede te storen, - en aan mijn | |
| |
eigen goed beraad kunnen overlaten
hoe ik zou einden. Eilieve, heer Douglas! vaar toch voort! en, zoo het zijn
mag, zonder tusschenvoegingen, die wedersprekinge uitlokken, al dewelke
strekken tot achterdeel van uw verhaal, daar wij alevel met hoorgierige ooren
naar luisteren;’ eindigde zij zachter tot Douglas, ‘eerst verfrisch u de tong
met eene teuge Spaansche muskadel!’
‘Ik had mij niet onderstaan, u met zulker uitwijdinge te vervelen,
mevrouwe! zoo 't niet onvermijdelijk ware geweest tot recht verstand van mijne
volgende woorden; want het was voor die verdrukte lieden, dat ik hulp en
uitredding vragen ging ten hove. - Mijne jeugd werd verzorgd door de trouwe en
liefde van den eerwaarden doctor Wattison, dienaar van 's Heeren woord
in Oxfordshire. Het was dáár, dat de heete vlam der vervolging
was overgewaaid. De eerwaarde Wattison zelf was in pijn en banden en men zorgde
voor zijn leven. Mylord Leycester was te allen tijde zijn voorstander en
beschermer geweest in 't heimelijk, schoon dat mij onbewust bleef tot het op
zeker oogenblik des doctors zuster, de eenige bloedverwante die met hem
was, en die zijn huis bestierde, door den nood en de vreeze als van de tonge
geperst werd. Ik was een dertienjarige knaap zonder eenige kennis van de
wereld, en gansch vreemd in het gewone leven, afgezonderd als we geleefd hadden
op de stille pastorie. Maar het leed der arme miss Suson, en de angst voor het
verlies van mijn vaderlijken vriend, trooster, beschermer en leeraar, ik de
wees, die geene ouders kende, vuurde mij aan om te ondernemen, wat ik, bij koel
beraad en helder indenken, om een minder belang nooit op mijne schuchterheid
zou verkregen hebben. “Als slechts Mylord Leycester het wist, in welken nood de
eerwaarde verkeert,” had miss Suson uitgeroepen, “de Graaf zoude het nooit
lijden, dat hem geweld geschiedde, veelmin de dood werd aangedaan!
Één woord van dezen heer zou hem bevrijden, maar wie zal van den
Graaf dat woord gaan vragen....?”
“Ik!” zeide ik tot mij zelven; maar ik sprak het niet luid, want zij
zoude 't niet veroorloofd hebben. Men had mij tweemaal naar Londen
heengebracht, om.... om mij voorte stellen aan iemand van mijne familie,’ sprak
Roger met aarzeling en sterk kleurende. “Ik wist dus de wegen, waardoor men er
komen moest; ik was meester van mijn spaarpot, die menig goudstuk inhield, en
ik had een raadsman en steun in den ouden dienaar van den doctor, die
mijn besluit | |
| |
goedkeurde, en die mij daarin voorthelpen wilde. Ik
bereikte dus Londen zonder veel zwarigheid. Samuël wist den weg in de
hoofdstad, wist het paleis van Lord Leycester, wist zich daar te doen
aanhooren.... Het zij u niet te bijster zonderling, myladies! Samuël was
in diens van Mylord geweest, eer Dr. Wattison hem bij zich had genomen te
mijner oppassing. De tandpijn der Koningin, als gezegd is, hield den Lord in de
binnenvertrekken van Whitehall terug, maar Samuël's ijver en mijn vuur
verflauwden niet. Het vreemde te ondernemen, het ondoenlijke te wagen, was
altijd mijner jonkheids lust. 't Was toch geene lichte zake, tot den Graaf te
komen, die de nabijheid der Koningin niet verlaten mocht. Mijn dienaar echter
wist een vond uit te denken, waardoor wij vrijheid kregen, om in eene zaal, na
aan de kamers der Koningin grenzende, met eenige lieden van 't Hof te wachten,
tot de Graaf uitkwam, om hem te hooren in naam der vorstin. In stede daarvan
geschiedde het echter, dat op éénmaal de groote slagdeuren werden
opengerukt en het deurtapijt weggeschoven en den hovelingen vrijheid gegeven
werd, om binnen te treden en van de grootmoedige zelfsopoffering getuige te
zijn, die de bisschop van Londen ging brengen aan de Koningin, en in deze aan
het heil en de vertroosting van 't vaderland.
Al had de wensch, om doctor Wattison te dienen, ons niet
gedrongen, de nieuwsgierigheid zou het gedaan hebben. De kleeding, die
Samuël mij ter dezer gelegenheid verschaft had, was niet ongelijk aan die
der jonge hovelingen; hij zelf had de livrei van Mylord weder aangetogen, dat
alle onze wenschen zonderling had bevorderd; wij drongen dus zonder hinder met
de menigte binnen, en, voorwaar, het was eene merkwaardige vertooning, die wij
te aanschouwen kregen. In den uitersten hoek des vertreks, op eenige
opééngestapelde kussens van blauw satijn, zat halfliggende de
Koningin, nu in dit oogenblik kalm, maar het was haar aan te zien, dat ze veel
moest geleden hebben. Haar gelaat was doodsbleek, en hare oogen, anders
schitterend als sterren, waren dof en mat; hare dames omringden haar staande of
gezeten op lagere kussens; Mylord de Graaf lag geknield voor het hoofdeneinde
van dit vreemde ziekenleger, en vele hooge heeren en lords stonden daar nevens
meer in verwijdering. Maar het zonderlingste was dit: op zeer kleinen afstand,
vlak tegenover de Koningin, zat de bisschop van Londen op een lagen vouwstoel,
en nevens hem de eigen geneesmeester van onze souvereine, in gereedheid en op
het | |
| |
punt om den hoogwaardigen heer eene gave kies uit te trekken,
bij wijze van voorbeeld en tot aanmoediging der Koningin! Die geestelijke heer
(ik onthoude mij van iedere aanmerking op dit gedrag) hield alsnu vooraf vele
ernstige redenen tot de Koningin, doorzaaid met de zoetste vleierijen, om haar
het kleine van de zaak, die gebeuren ging, recht goed begrijpelijk te maken, en
haar te bidden, te vermanen en over te halen - om hem in moed te overtreffen
tot heil en blijdschap van haar volk, dat lijdende was onder hare pijne. Na die
toespraak opende de hoogwaardige den priesterlijken mond en het gave lid, dat
de Heere hem niet tot zóó ijdelijk gebruik mag gegeven hebben,
werd welhaast der Koningin uit de verte tegengehouden, die er echter niet naar
opzag, en die alléén met eene hoofdbuiging dankte. Maar de
bisschop was een weinig buiten zich zelven geraakt door de nuttelooze pijn, en
alle hovelingen drongen zich nu rondom hem heen, om hem te ondersteunen.
Elisabeth zelve scheen Mylord Leycester daartoe aan te sporen, die nader trad
en een paar woorden tot hem zeide. In die stonde naderde hem Samuël - de
Lord verschrikte - zag op mij - toonde zich ernstig verstoord - het was....
het was een.... vreeselijk oogenblik voor ons beiden. Vergun mij, schoone
ladies! hiervan niet meer te zeggen, dan dat de Graaf ons verwees naar
één der vertrekken, die voor hem zelven waren afgezonderd op het
Hof, waar hij ons weldra kwam toespreken. - Toen was het voor mij de bangste
en de meest beslissende stond van mijn leven; want Mylord de Graaf, die in 't
eerst met strengheid en met toorn ons ondernemen had afgekeurd, verzachtte zich
daarna; en in ditzelfde mondgesprek ontdekte de Graaf zich aan mij als mijn
bloedverwant; dezelfde, wiens zorg tot hiertoe over mij had gewaakt; die mij
geplaatst had bij doctor Wattison; die Samuël tot mijn dienst aan dezen
had afgestaan, en die mij nu uit vrees der Puriteinsche vervolgingen niet weer
naar Oxfordshire wilde laten teruggaan, maar mij met Samuël
één zijner landverblijven tot woning aanwees. Later volgde mij
daarheen Dr. Wattison, die zijne vrijheid had herkregen, maar wien het prediken
verboden werd, en die zich nu ganschelijk wijdde aan mijne opvoeding.’
‘In trouwe! dat ge uwe vertelling van kleine waarde durfdet achten,’
sprak Elias, die met belangstelling had toegehoord.
‘Een edelmoedig heer, de Graaf van Leycester; en ge bestaat hem dus
in den bloede?’ vroeg Barbara.
| |
| |
Douglas boog zich alleen, en zijn voorhoofd kleurde
zich nog meer donker. ‘Ik zoude 't u niet gezegd hebben, zoo ik niet zeker was,
dat het gerucht het u welhaast vermelden zou.’
‘'t Is ook geene zake om te verheelen, en zekerlijk houde ik het
eene hooge eere, die ons geschiedt met uw bijzijn,’ hernam de gastvrouw, ‘maar
nog eene vraag, edele heer! de kies der Koningin?’
‘Het voorbeeld van den Bisschop had toch gesticht en gewekt tot
navolging: de Koningin is eene kies armer sinds dien dag.’
‘En hoe was de Koningin gekleed, toen gij haar zaagt, heet Douglas?’
vroeg Ivonnette, voor het eerst de gitzwarte oogen naar hem opheffende.
‘Ik wete niet, miss! ik herinner mij niet,’ antwoordde Roger in
verwarring, dat hij de lieve vraagster niet voldoen kon. ‘Slechts dit houde ik
voor zeker, dat zij niet in rijgewaad was.’
‘Dat geloove ik; ze lag ook niet op die kussens, om te paarde te
stijgen,’ hernam de jonkvrouw, ietwat scherp met een nuffig lachje.
‘Ik zeg dit,’ hervatte Roger, ‘omdat mij geheugt, haar later dus
gedoscht gezien te hebben, toen onze monarchin naast Mylord Leycester de rijen
der aanstaande strijders voor Holland doorreed, en hen door woord en door blik
vermaande en opwekte tot moed en tot trouwe aan plicht en aan roeping.’
‘O! zeg ons dan, hoe was dat rijkleed? hoe stond het haar?’ bad
Ivonnette weder, de witte handjes opheffende en die vouwende, als ware het tot
eene vurige bede.
De verlegenheid van den ongelukkigen jonkman, juist op deze punten
zoo linksch, nam toe.
‘Ik geloof, het was groen met goud doorstikt, en van het kapsel der
Koningin golfde eene witte veder; maar, in waarheid miss! verschoon mij; ik ben
volstrekt onbekwaam tot zulke uitleggingen; - Mylord van Essex zou u daarin
beter kunner dienen.’
‘O, dat Mylord van Essex dan hier ware!’ riep het ijdele jeugdige
kind.
‘Hij zou het zelf wenschen; kon hij hopen zoo verlangd te zijn,’
hernam Douglas met een glimlach, ‘en zeker, miss! die begeerte zal niet langen
tijd onvervuld blijven. Mylord Leycester zal van zijn stiefzoon zekerlijk
hoffelijkheid eischen voor het ge- | |
| |
zin van den Kanselier; maar van
mijne zijde zou langer hier te toeven eene onhoffelijkheid worden, - en
mevrouwe gunne mij dus oorlof.’
‘Gij gaat om het woord van dit kind?’ vroeg Barbara verlegen.
‘In geenen deele, mevrouwe!’ hernam Douglas, die zoo teleurgesteld
was als eenig mensch het zijn kan. Want gekomen om te hooren moest hij spreken;
hij, wien het zwijgen eene gewoonte was en het veel spreken een bezwaar, had de
meeste kosten van het onderhoud tot zijn last gekregen; en hij, die aan zekere
verhouding van zijn leven nooit dan met bitterheid dacht, nooit dan met
schaamte werd herinnerd, hij had over één der
gedenkwaardigste oogenblikken van dat leven moeten uitweiden, bij wijze van
vertelling, en tot verlustiging van een paar nieuwsgierige dames! Hij hijgde
dus naar eene uitkomst, die hem de vrijheid gaf, en hij meende die gevonden te
hebben, maar hij had nu toch zooveel tegenwoordigheid van geest, om niet gansch
voor zich zelven een verloren gang te willen doen, en opstaande, zeide hij tot
Elias:
‘Ik heb den Haag nog niet gezien, zoudt ge met mij een gang door uwe
stad willen doen, en mij vergezellen tot aan 't Hof? we zouden onze kennis wat
nauwer kunnen aanbinden, onder 't gezellig voortgaan.’
‘Zeker wil ik dat,’ hernam Elias levendig, en hij sprong op, sloeg
den mantel om, en den gevederden hoed in de hand nemende, groette hij zijne
moeder en hare kinderen.
‘Douglas nam zijn afscheid zoo hoffelijk als hij het vermocht, en
naar eene vrijheid dier tijden kuste hij Barbara's hand, die zij hem toereikte.
Zij scheidden verzoend. Toch reikte Ivonnette hem alléén den top
harer vingeren, en toen hij zich verwijderd had, zeide zij met geplooid mondje,
het bewegelijk neusje wat opgetrokken:
‘Ik dacht toch, dat die Engelsche heeren van anderen aard waren,
meer proper, meer nesk, meer geneigd tot de vreugdigheid.’
‘Deze hoort tot de Puriteinen, kind!’ zei Barbara.
‘O, de Graaf van Essex zal anders wezen!’ hervatte Ivonnette
levendig en luide, ‘ik wenschte toch, dat de Graaf van Essex gekomen ware, in
plaatse van dezen.’
|
|