| |
| |
| |
VI. Wederzijdsche verrassing.
Van het groote getal aanzienlijke Engelschen en edele afhangelingen,
die den Graaf van Leycester naar Holland waren gevolgd, hadden zich de
voornaamsten geschaard in de groote ridderzaal. Al de schrandere mannen, die de
Koningin hem als raadslieden had medegegeven, omgaven van nabij den zetel, voor
den Graaf in gereedheid gebracht, en deze zelf trad binnen op hetzelfde
oogenblik, dat de commissie uit de Algemeene Staten werd ingeleid.
Hij was gekleed in een allerprachtigst hofkostuum, dat hem in de
oogen van Elisabeth goed zou hebben gedaan, maar het was opmerkelijk, dat het
hoog karmozijnrood, eene kleur, die het purper zoo nabij kwam, ditmaal de
heerschende was in zijn gewaad, en dat de juweelen band om zijne barret zijn
trotsch voorhoofd omgaf als een diadeem. Hij droeg niet alle zijne ridderorden:
die van het Gulden Vlies en van st. Michaël van Frankrijk, prijkten niet
op zijne borst - eene fijne oplettendheid tegenover de Hollanders; - maar die
van den Kouseband sierde als altijd eene der meest welgevormde knieën, die
men nog immer met dat blauw satijn had omgeven gezien.
Het is zeker, dat weinigen zoo goed als hij de eere van een hoogen
zetel recht konden doen - door die vereeniging van waardigen trots met
hoffelijke bevalligheid, en zóó was hij dan ook niet misplaatst,
en hij zag er waarlijk vorstelijk genoeg uit, te midden van zijn edelen en
deftigen hofstoet. Essex, Sidney en de baronnen North en Willoughby plaatsten
zich aan zijne rechterhand, terwijl Douglas, de baron Andeley, sir Walter
Waller en Dr. Clark iets meer achterwaarts aan zijne linkerzijde
terugtraden.
De Hollandsche heeren
Menin, pensionaris van
Dordrecht,Maelsoo, pensionaris van
Enkhuizen,
Floris Thin, advocaat te Utrecht, en de
heer van Vosbergen waren ondertusschen na
eenig ceremonieel genaderd, en werden opgeleid door sir Thomas Copely, eersten
kamerheer van den Graaf - hun spreker boog zich tot den handkus aan Leycester
en na eene korte zeer sierlijke rede, waarin hij mededeelde, hoe in de
overtuiging van zijne groote, persoon- | |
| |
lijke verdiensten, en van de
toeneiging des volks tot Zijne Excellentie en de Koningin van Engeland, mijne
Heeren van de Staten-Generaal zich hadden beraden op het aanbieden eener meer
uitgebreide macht dan die, welke hem aanvankelijk bestemd was, en na deze
inleiding overhandigde hij hem de schriftelijke aanbieding en de resolutie der
Staten. Daarbij werd hem opgedragen de opperlandvoogdij in denzelfden vorm en
omvang, als die onder Karel V door de Gouverneur-Generaals was bekleed geweest
en geoefend; de hoogste macht in alle krijgszaken en in die van justitie en
politie; dezelfde als vertegenwoordigde hij de hoogste macht.
De Graaf van Leycester zag dat geschrift in. Vreemd en zonderling
was de uitwerking, die dat lezen op hem had; plotseling zag men hem sterk
kleuren, niet van den blos der gestreelde ijdelheid, maar van het donkere
purper des toorns; zijn voorhoofd zelfs deelde in dien gloed en op zijne sterk
sprekende trekken zag men in ondubbelzinnig schrift hooge bevreemding en
ontvlamde drift.
Hij schoof het papier door de handen heen en weder, in eene soort
van spanning en besluiteloosheid, terwijl hij de afgezonden heeren sterk bleef
aanzien, en zeide eindelijk met eene soort van uitbarsting, waarbij hij
verbleekte en kleurde, in het gebrekkig Latijn, waarvan hij zich somtijds
bediende, dat hij deze waardigheid op dien voet niet konde aannemen; dat hij
het niet wilde; dat hij zich door de Staten-Generaal misleid gevoelde, en dat
hij van alles wilde afzien. De verlegenheid en de verrassing der Engelsche
heeren over deze vreemde, deze plotselinge, deze ongewachte uitbarsting was
onbeschrijfelijk; ieder hunner was voor zich zelven en voor den Graaf met hunne
houding verlegen.
De verwondering van de Hollandsche heeren grensde aan verbijstering.
Zij hielden zich zóó zeker van zijn aannemen, dat zij alreede
herauten en trompetters met zich gebracht hadden, om terstond zijne aanvaarding
van de opdracht aan het volk te verkondigen. Hoe! hij was niet tevreden! hij
was dáármede niet tevreden! niet voldaan met dàt groote
deel van macht, dat hem werd in den schoot geworpen door de ingenomenheid der
natie, nog door geene daad van hem zelven gerechtvaardigd, geene blinde te
zijn, in het gloeiendste oogenblik dier opgewonden geestdrift, aan hare
vertegenwoordigers ontwrongen om die natie te vergenoegen? Hoe? hij was
dáármede niet tevreden: te regeeren met een titel en onder een | |
| |
vorm, die hem plaatste zoo hoog als
Maria van Hongarije enMargaretha van Parma gestaan hadden? Niet tevreden! Wat
zou het dan niet zijn, zoo hij geweten had, hoeveel het gekost had om dit voor
hem te verkrijgen van alle die verschillende hoofden, die stemming hadden, en
van alle die verschillende belangen der provinciën, en van ieders
bijzondere vreeze voor willekeur en voor overmacht van een vreemden regent? O,
voorwaar! het was geene kleine zaak geweest voor hen, die Leycester's zaak
voorstonden: Friesland te doen instemmen met hetgeen Overijsel had goedgekeurd;
Holland's denkbeelden van vrijheid en onafhankelijkheid in eenige samenstemming
te brengen met Gelderland's buigzamer zin; Zeeland en Utrecht genoegen te doen
nemen in hetzelfde voorstel; en wat er van de zuidelijke provinciën nog
overbleef, te doen aannemen, wat de noordelijken besloten hadden! Dat was eene
zware taak geweest, die ten laatste met veel behendigheid en met hachelijke
kansen was ten einde gebracht; - en nu; - Leycester nam niet aan! Leycester
toonde zich als een beleedigde, als iemand, die verkort is geworden in zijn
beste recht. Hij zag toornig; hij zag dreigend; hij scheen wel zeker besloten
terug te treden! De Hollandsche afgevaardigden waren als verstompt onder de
verbazing. En toch.... Leycester had gelijk, dat hij ontevreden was; hij had
gelijk, dat hij aarzelde aan te nemen; van zijn standpunt gezien, moest hij
niet aannemen; en dat hij ten laatste aangenomen heeft, is de groote bronwel
geweest, waaruit alle verwikkelingen, alle twisten, alle haarkloverijen,
waardoor hij is overstelpt geworden, zonder ophouden zijn opgeborreld; het is
zijn eerste misslag geweest, die het vruchtbare zaad is geworden van alle
andere misslagen in zijn bestuur. Men zal hooren waarom.
In de algemeene verslagenheid over de uitbarsting van Leycester, was
Sidney de eenige die de tegenwoordigheid van geest had, om de gevaren van
hetgeen hem overijling scheen, in te zien en te voorkomen. Hij had de stoutheid
zich onaangesproken tot Leycester te wenden, en hem te bidden voor het minst
een minder beslissend antwoord te geven, en in eene zaak van dat belang, niet
met zulk eene overhaasting te handelen. Hij verkreeg dan ook
zóóveel, dat de Graaf met meerdere heuschheid den afgevaardigden
te kennen gaf, dat hij nog niet volstrekt verwierp, maar dat hij zich over deze
zaak beraden zoude, en daarna de | |
| |
Staten-Generaal kennis zou geven
van zijn nader besluit. Ten laatste ook zegevierde de gewoonte om hoffelijk te
zijn, en zijne ingewortelde zucht om voor zich in te nemen, in
zóóverre op zijne gemoedsbeweging, dat hij de Hollandsche heeren,
ieder in het bijzonder, met wellevendheid en goedheid toesprak; maar het waren
toch eigenlijk niets dan van die onbeduidende woorden, die goed klinken en die
niets zeggen, welke alle groote heeren van alle tijden, te aller ure in
gereedheid hebben om eigen spijt te verbergen, of voor anderen eene hardheid te
vermommen, en schoon de Hollanders niet onnoozel genoeg waren om in die fraaie
woorden iets meerder te zien, met dien schralen troost moesten zij
aftrekken.
Toen zij zich verwijderd hadden, was Leycester's eerste woord:
‘Roep mij Davison! ik wil hierin niet handelen zonder den
ambassadeur.’
En nadat één der heeren was heengegaan, om aan dat
bevel te voldoen, zag de Graaf verlegen en verdrietig om zich heen; het
algemeen zwijgen hinderde hem, en toch kende zich niemand van de aanwezigen het
recht toe, dat af te breken. Daar viel zijn oog op Essex, die iets meer
voorwaarts was gekomen, en die hem aanzag met eenige beteekenis. Eene afleiding
ook van zijne eigene gedachten was hem welkom.
‘Ik heb u nog niet kunnen toespreken, Lord Robert!’ zeide hij, hem
dicht nevens zich wenkende, ‘hoe bevalt u den Haag? zijt gij hier naar
welgevallen gehuisvest op het hof?’
‘Mylord is al te goed!’ antwoordde Robert d'Evereux, en zag van ter
zijde naar Leycester op: die goedheid en die belangstelling schenen hem niet
natuurlijk.
‘Wacht gij spoedig tijding uit Engeland? hebt gij reeds veel brieven
van sir Walter Raleigh?’
‘Tijding uit Engeland heb ik gisteravond ontvangen, Graaf! slechts
niet van sir Walter, maar van .... mijne moeder.’
‘En?’ vroeg de Graaf met zekere angst.
‘Mylady is volkomen wel; er zijn in haar schrijven ook woorden aan u
gericht, Mylord! want de Koningin vond voegzaam, dat de Gravin u schreef
tegelijk met Lord Burleigh; een schrijven, dat u welhaast geworden zal; maar de
Gravin voelde zich daarbij eenigszins gedwongen, en heeft eenige regelen
ingevoegd in haar brief aan mij.’
| |
| |
‘Dat verrast mij; dat verheugt mij, Robert! maar gij
hadt mij dat al eerder kunnen zeggen.’
‘Gisteravond was het te laat, Mylord! en dezen morgen vreesde ik Uwe
lordschap te storen in zijne stemming,’ hernam de jonge Essex, met die
vermetele stoutheid, die nu nog zijner jeugd te vergeven was, maar die hij ook
op meer gevestigden leeftijd niet zou afleggen.
‘Geloof dat ik die oplettendheid op haar rechten prijs schat,’
voegde Leycester hem toe, ‘gij moet Mylady Leycester wel een goede zoon zijn,
om zóóveel goedhartige opmerkzaamheid te toonen aan haar
gemaal.’
‘Mijne moeder klaagt niet over mij, Graaf van Leycester!’
‘Als ik afgedaan zal hebben met deze heeren, zult gij mij meer van
haar zeggen, Graaf van Essex!’ eindigde Leycester, en begaf zich meer in het
midden van het vertrek, waar hij bleef op en neder wandelen, totdat de afgezant
van de Koningin van Engeland, Davison, was aangekomen.
De Graaf gaf terstond eenige jongelieden, en allen, die niet in zijn
vertrouwen deelden, bevel zich te verwijderen, en alléén gebleven
met den ambassadeur, met Sidney, met Willoughby, met den baron North, met Dr.
Clark, met Douglas en met Essex had hij zich terstond gewend tot den eerste,
wien hij het staatsstuk in handen gaf met het woord:
‘Gij ziet het, sir! dat kan ik zóó niet aannemen.’
Davison, - dezelfde staatsdienaar van Elisabeth, die later zulk
eene treurige vermaardheid heeft verkregen, door het aandeel, dat hem werd
opgedrongen aan den dood van
Maria Stuart, - had juist het zwak en
vreesachtig karakter, dat de Koningin noodig had, om hem de dubbelzinnige rol
te laten spelen die zij hem oplegde, en hier in Holland ook scheen hem eene
zulke te zijn opgelegd; men ziet het uit zijn antwoord:
‘Had Uwe lordschap meer gewacht van de Hollanders?’ vroeg hij,
Leycester twijfelachtig aanziende.
‘Van de Hollanders, sir! neen, ik wacht van de Hollanders niets,’
riep Leycester weer met stijgende hartstochtelijkheid, ‘niets dan
gehoorzaamheid; en juist daarom is deze handelwijze mij eene ergernis, en eene
misleiding van hunne zijde: ik ben hier gekomen om te regeeren.’
‘Juist schijnt het mij toe, dat Uwe Exellentie hiertoe de volle
ruimte gewordt bij deze volmacht,’ hernam Davison.
| |
| |
‘Maar sir! omdat het eene volmacht is - eene
aanstelling van hunne zijde - ik die alreede aangesteld was door hun verdrag
met de Koningin; het is juist daarom, dat zij mij geven wat zij niet
meer geven kunnen, wat ik reeds bezat; wat de voorwaarde is, waarop ik hier
gekomen ben; de voorwaarde, waarop Hare Hoogheid deze lieden heeft gesteund en
voortaan steunen zal met geld en met manschap, dat is de grondslag van
de verbintenis; maar in 't eind, dat weet gij zoo goed als ik zelve, mijnheer!
gij hebt immers ook uwe inlichtingen van de Koningin.’
‘Mylord! de Koningin heeft mij in geenen deele nadere onderrichting
gegeven van het verdrag tusschen Hare Majesteit en de Hollanders; ik ben dus
niet bevoegd om te beoordeelen, in hoeverre de laatsten zich daaraan onttrekken
met deze daad.’
‘Gij zijt zeer voorzichtig, mijnheer Davison! en ik konde u dus
ontslagen hebben van de moeite om hier te komen en ons met uw raad voor te
lichten,’ hernam Leycester, en wendde zich onrustig ter zijde, tot Sidney, ‘nu
dan, neef! lees gij dit; gij zijt van een goed beraad en van een treffelijk
oordeel; als gouverneur van Vlissingen moet gij een goed inzicht hebben in de
zaken van Holland; zeg gij mij dus, kan ik dit aannemen, zonder de Koningin en
mij zelven te kort te doen? moet ik niet opgeven na zulk een begin?’
Terwijl sir Philip las, hernam Davison:
‘Uwe Excellentie had integendeel alle recht om op mijne geringe
diensten te rekenen, daar het tot mijne plichten behoort en mij zeer bijzonder
is aanbevolen, Uwe lordschap te steunen, bij te staan en te dienen, in alle
zijne ondernemingen, wenschen en bedoelingen.’
‘Ik herken hierin de Koningin,’ riep de Graaf, ‘zij geeft mij een
blinde om mij te leiden, en als ik dan den verkeerden weg ben gegaan ....,’
doch hij hield zich in en op Sidney ziende, die ernstig en peinzend heengebogen
zat over het staatsstuk, sprak hij: ‘en nu, lieve neef! wat moet ik aanvangen
na zulk een begin?’
‘Dat hangt, dunkt mij, af van de beantwoording dezer enkele vraag:
waartoe is Uwe Excellentie hier?’
Leycester was niet in de stemming van geduld en kalmte; ook
antwoordde hij met trots en ongeduld:
| |
| |
‘Eene ijdele vraag, sir Philip! dat weet men tot in
Spanje toe.’
‘Wie weet zelfs, of de Czaar van Rusland er in zijn laatsten
minnebrief aan de Koningin niet over geschreven heeft,’ fluisterde Essex
Douglas spottend in.
‘En toch eene vraag, die juist en helder moet beantwoord worden, eer
men Uwe Excellentie een raad mag geven op het punt van aannemen of verwerpen
van deze opdracht der Staten-Generaal!
‘Welnu dan, sir! het is bekend; maar als het toch herhaald moet
worden,’ hernam de Graaf met verbeten ongeduld. ‘Ik ben hier, om aan het hoofd
van hunne regeerings-zaken te staan;
om hun aanvoerder te wezen in den krijg met Spanje; om de
waarachtige Christelijke religie te handhaven; om wet en orde te herstellen; om
de rust en den bloei der gemeente te bevorderen; om.... om welke redenen zoude
ik anders hier zijn?’
‘Dus om geene andere redenen, dan om het ontredderde schip van dezen
Staat voor zinken te behoeden; het te veiligen tegen de overmacht der golven,
dat het geen wrak worde; het op te tuigen tot een deftig en ordelijk vaartuig;
het af te houden van branding en klippen en het daarna te laten mededrijven op
den grooten oceaan der volkeren? Dat is het begin, niet waar, Mylord?’
‘Juist, sir! schoon dat in gewone menschentaal had kunnen worden
uitgedrukt,’ antwoordde Leycester.
‘Ik kan nu meer eenvoudig zijn, want ik moet alléén
vragen: wat zal het daarna wezen?’
‘Daarna, sir! daarna? wel, dat doel, waarvan gij spreekt, eens
bereikt zijnde, is er geen daarna, dat is het einde.’
‘Welnu dan, Mylord! zoo waarlijk noch de Koningin noch Uwe
lordschap, andere bedoelingen willen hebben dan de gezegde ....,’ en de jonge
edelman hield een oogenblik op en zag den Graaf scherp in de oogen....
‘Neef! gij dringt zonderling,’ sprak deze met een lichten blos het
hoofd afwendende, ‘maar zekerlijk, het oogenblik is nog niet
dáár, om dieper in te dringen in bedoelingen en wenschen, van wie
ook. Daar zijn staats-ontwerpen, die niet op ééns en
tegelijktijdig ontvouwd kunnen worden, maar die zich ontwikkelen moeten uit de
veranderingen, die de tijd kan brengen, en uit den loop der zaken zelf.’
| |
| |
‘Mylord! in hoogen ernst; zelfs dat, wat men wacht van
dien tijd en van dien loop der zaken, moet hier worden in aanmerking genomen,
hoe wisselvallig ook....’
‘Ik versta niet die fijne zifterij der woorden,’ viel Leycester
driftig in, ‘en bidde u, houd u bij uw wrak, sir!’
‘Zoo wil ik, Mylord!’ hernam Sidney hoog, maar met meer fijnheid.
‘En dus is mijn raad deze: den stuurman, die het wrak wil behouden, moet het
onverschillig zijn, of de nooddruftige zeelieden zelve hem het roer overgeven,
dan wel of zijn bevelhebber hem dat in de handen stelt.’
‘Dat is gedacht met het hoofd van een dichter, sir Philip! maar de
geredden zouden den stuurman daarna als ballast kunnen beschouwen en over boord
werpen; de staatsman moet zich daartegen veiligen.’
‘Mij dunkt, dat dit eerder te doen is door de wijze, waarop de
piloot het roer voert, dan door die, waarop hij het aanvaart,’ hernam Sidney,
‘maar, om nu de beeldspraak daar te laten, die Uwe Excellentie verdacht
schijnt, schoon de politiek zich onder haar laat inkleeden. Uit een bloot
staatkundig oog gezien, Mylord Leycester! is men van weerszijden te ver gegaan,
om zóó terug te treden; en het bezit nemen der macht, op welke
wijze dan ook, is wel zeker de eerste en onmisbare schrede tot het verzekeren
daarvan.’
‘En toch kan ik haar niet nemen, zooals ze daar ligt,’ hernam
Leycester, het papier, dat hij in de hand had genomen, met onwil terugwerpende
op de tafel, ‘daar moeten wijzigingen worden gegeven; daar zijn termen in, die
niet blijven kunnen; zóó word ik onderdaan van onderdanen, en ik
ben hier de gevolmachtigde eener Koningin; hun verdrag met de Koningin heeft
mij reeds gegeven, wat zij mij nu aanbieden als hunne gift. Gij ziet, mijne
heeren! dat ditniet zijn kan.’
De Engelsche heeren zagen elkander eene poos bedenkelijk aan; Sidney
haalde even de schouders op, en de gezant Davison sprak:
‘Daar zullen ongetwijfeld wijzigingen te vragen zijn en te
verkrijgen, van al hetgeen Uwe Excellentie tegenstaat. De Hollanders hebben
voorwaar genoeg reverentie getoond en eerbiedenis aan Uwe lordschap, en vooral
te veel kniebuigingen overgebracht aan ons hof, om niet op eenige wijzigingen
in den vorm der opdracht te kunnen rekenen.’
| |
| |
‘Zoudt gij ook van die meening zijn, mijne heeren?’
vroeg Leycester op de anderen ziende.
‘Ik ken reeds de Hollanders als stijfhoofdig en vasthoudend, juist
op het kleine en vormelijke, waar zij grooter belangen met meer lichtigheid
overzien,’ sprak Sidney.
‘Altijd zou het voorzichtig wezen, zich van hun goeden wil hierin te
verzekeren, eer men den eisch deed,’ zeide baron North.
‘Zeker! het zou als eene nederlaag zijn, zoo het mislukte. Dan ware
't beter mij met het luitenant-generaalschap te vergenoegen; in geen geval kan
ik eenige andere afhankelijkheid aannemen dan van Elisabeth, noch in deze zaken
verder gaan dan zij het mij veroorloofd heeft. Terug gaan naar
Engeland....’
Sommige Engelsche heeren glimlachten om dit woord.
‘Maar hoe komen we tot die zekerheid?’ ging de Graaf voort. ‘Ik heb
nog geen der Nederlandsche heeren in mijn particulier belang gewonnen; aan wien
hunner zal ik mij toevertrouwen? Zal ik met Hohenlo spreken?’
‘Mylord! dat zou zekerlijk eene groote fout zijn,’ viel Sidney in.
‘Ik heb in de relatiën, waarin ik tot dien Graaf gekomen ben, met opzicht
tot Zeeland, dien edelman ietwat leeren kennen! Of hij Uwe genade wel genegen
is, zou ik niet durven beslissen; maar het is eene waarheid, dat hij mij is
voorgekomen, zoo zeker de tegenstelling te zijn van een bedacht, een
voorzichtig en een ervaren staatsman, als de grijze Nestor daarvan gezegd werd,
het model te zijn.’
‘Ik bid u, sir! vermaak ons nu niet met de toespelingen van uw
vernuft en laten wij de Troyanen dáár,’ sprak Leycester
verdrietelijk over zijne vergissing in Hohenlo.
‘Ik noemde een Griek, Mylord!’ hernam Sidney glimlachend.
‘Het is mogelijk, neef! ik herinnerde mij alléén, dat
die naam voorkomt in den Troyaanschen oorlog, waarover onze genadige Koningin
zóó ernstig en met zóóveel vuur kan redeneeren, of
zij zelve niet ieder oogenblik bedreigd werd met een Spaanschen; - en Grieken
dan of Troyanen, wij zoeken Hollanders, al ware het slechts
één Hollander, maar het moet er een zijn, die wijs is als Salomo
en van wien kan gezegd worden als van Nathanaël - dat er geen bedrog in
hem is.’
‘Men heeft mij den Kanselier van Gelderland als een schran- | |
| |
der
en vroom heer hoogelijk geroemd,’ sprak Douglas, op zachten,
aarzelenden toon, Leycester aanziende, als vreesde hij eene onbescheidenheid te
begaan.
‘Wel, mijne heeren! hoe heb ik niet terstond op dezen gedacht,’
hernam de Graaf verruimd, ‘dat is zekerlijk een man, die ons hier passen zou,
en dat hij de gunste der Koningin hoog waardeert, en onzen eigen persoon in
hooge achting schijnt te houden, is mij wel gebleken uit zijne aanspraak van
verwelkoming.’
‘'t Is zeker,’ sprak Sidney, ‘dat diezelfde aanspraak niet minder
getuigde van schranderheid en fijnheid, als zij tegelijk een model was van eene
welsprekendheid, alléén te vergelijken met die van de beste
orators der oudheid, en zeker zoude ik reeds op dezen heer gewezen hebben, zoo
men de fraaie woordenklank der rhetorijke kon houden als de waarachtige
uitdrukking des gemoeds. Ik wete hier geen bewijs voor het tegendeel; alleen
schijnt het mij toe, dat de Hollandsche heeren dezen Gelderschman niet zoo op
den voorgrond gezet zouden hebben, zoo zij niet bij deze gelegenheid van zijne
gezindheid en gehechtheid te hunwaart waren zeker geweest, en tegelijk van
zijne instemming in hunne denkbeelden.’
‘Men heeft hem mij juist voorgesteld als zonderling gehecht aan
Mylord, en wél geneigd Zijne Excellentie te dienen!’ sprak Douglas,
altijd weer tot zijn vader.
‘Mijn goede Roger! het zou eene fortuin zijn zoo dit waarheid bleek,
maar hoe zijt gij tot die kennis gekomen?’
‘Het moge zijn door een partijdigen mond, maar het was een heusche
en een geldige. Op mijn tocht hierheen maakte ik kennis met den zoon van den
Kanselier, die mij op deze wijze van zijn vader sprak.’
‘En nu, mijne heeren! vindt gij niet, dat wij het met dezen man
kunnen beproeven?’ vroeg nu Leycester opgeruimd om zich rond ziende.
Allen gaven hunne toestemming; allen waren van het gevoelen dat men
zich aan den Kanselier van Gelderland kon wenden zonder gevaar.
‘Ziedaar dan de eerste maal, dat master Douglas ons uitzicht
verheldert,’ sprak Essex dubbelzinnig spottend.
‘Zijne donkere gelaatskleur is die van zijn geslacht, en een
| |
| |
weinig van zijn ernst zou menigen jongen edelman goed staan,
vooral op plechtige vierdagen; wees zoo goed, daar morgen op te denken, Mylord
van Essex!’ zeide hem Leycester op bitsen toon, ‘en u, Roger! ik dank u, dat
gij aandacht hebt gegeven op hetgeen ons dienen kon. Ik wil uw wenk niet
veronachtzamen, maar dien houden als van den Hemel gegeven; gij zelf zult mij
in deze zaak dienen. Het is nog vroeg. Begeef u zoo spoedig gij kunt naar den
Kanselier van Gelderland, en verzoek hem uit onzen naam herwaarts te komen -
zonder hem te laten doorzien, waarin wij hem willen raadplegen. Zoo het zijn
kan, laat hij te middag tot ons komen, opdat ik van deze zake ruste hebbe voor
het gemoed aleer ik ter voorbereiding ga; en dit brengt mij voor den geest,
hoeveel tijd ik gegeven heb aan deze wereldsche belangen - van dien, welken ik
had willen afzonderen tot stichtelijke overpeinzingen. Dus, mijne heeren! te
namiddag wacht ik u weder; ik zal uw verderen raad hooren, als ik den Kanselier
zal gesproken hebben.’
|
|