| |
IV. Douglas.
Over de ontwijding der ridderzaal van de 's Gravenhaagsche hofwoning
heeft de poëzie reeds zóó luide hare krachtige rouwtonen
uitgestort, dat het proza beter doet er zwijgend mede in te stemmen, dan ze in
verlamde volzinnen na te galmen; maar zeker is het, dat de poëzie voor die
zaal de belangstelling heeft gewonnen van velen, die vroeger van haar aanwezen
en bestemming geene kennis hadden genomen. Ik onderstel dus, dat ieder
beschaafd Nederlander nu weet waar zij gevonden moet worden; ik heb dus
alléén maar te zeggen, dat zij behoorde tot de vertrekken, ter
beschikking gesteld van Mylord Leycester, aan wien verder het geheele
oostelijke gedeelte van de gravenwoning was afgestaan tot aan de kapel toe; en
de Graaf kon in waarheid zeggen, dat hij vorstelijk was gehuisvest; -
keizerlijk ware de juiste uitdrukking geweest; want de kamers die voor zijn
persoonlijk gebruik bestemd waren, werden genoemd het keizershof, en men
geloofde er van, dat keizer
Karel V ze bewoond had, toen hij te
's Hage vertoefde. Ze waren nu voor Leycester ontruimd door de
Staten-Generaal, en door het Collegie der raadkamer van Braband. Die vertrekken
allen zijn gemeubeld op last der Staten van Holland, en met die onbekrompen
weelde, die zij ten aanzien van Leycester's materieele belangen nooit hebben
verzaakt, en waaraan nog is toegevoegd alles wat de verfijnde gunsteling der
prachtlievende Elisabeth tot zijn bijzonder gebruik heeft met zich gebracht.
Aan zijden behangsels en rijkgeweven deurtapijten, aan zilver en verguldsel,
aan meubelen ingelegd met ivoor, en zelfs met fluweel | |
| |
bekleed, is
dus een overvloed, die de behoeften van een geboren vorst voldoen zoude.
En opdat alles er den Engelschen grooten heer de begoocheling van
geven zoude, in de ridderzaal wandelen zijne hovelingen om, de edelen en heeren
die hem gevolgd zijn uit het vaderland; en er zullen zich zoo welhaast
Nederlandsche heeren nevens hen voegen; maar zonderling is de stilte, die er
heden heerscht, en die de woeling vervangt van den dag van gisteren en
vóórgisteren, den dag van zijne aankomst, en die er op volgde, en
van welks drukte wij in de woning des kasteleins eene afspiegeling hebben
gezien, waarvan deze stilte de meest ongewachte tegenstelling is. Die stilte is
te vreemder, daar er toch zoovele menschen in een eenigszins beperkt bestek
zijn samengedrongen - menschen, die gisteren nog zóó
dooreenjoelden, die heden als gisteren hunne bezigheden hebben en hunne
eischen; die dezelfde handelingen volbrengen en dezelfde gangen, slechts met
stiller tred, met min luidruchtig handgebaar, met ingehouden levendigheid van
bewegingen. In de zaal, waar de hovelingen bijeen zijn, ziet men ze heen en
weder gaan met eene gedwongene stijfheid in de houding, die blijkbaar eene
mengeling is van verveling en ernst. De weinige woorden die zij wisselen worden
gefluisterd, en zij zien er uit of ze ernstig bezorgd zijn, dat eenige glimlach
de strakheid ontplooien mocht van hun gelaat.
Des te scherper kwam daarbij uit de losse en eenigszins brutale
luidruchtigheid, waarmede twee of drie jonge edellieden binnenstormden met den
jeugdigen Graaf van Essex aan het hoofd; ook was de verwondering en de soort
van ergernis, waarmede de anderen opzagen, geëvenredigd aan de hinderlijke
stoornis; maar Essex's trotsche trekken vertrokken zich tot de uitdrukking van
schimp, en zijn luide lach matigde zich niet, terwijl hij een zijner makkers
bij den arm nam, hem dicht bij eene der zijdeuren voerde, er zich tegen liet
aanvallen en onder schateren uitriep:
‘Als gij het gezien hadt, o! ik wenschte, dat gij het hadt kunnen
zien, hoe die Hollanders stonden te kijken! met hoe kluchtige deftigheid de man
mij antwoordde! en hoe hun ergernis toenam met mijn lachlust!’
‘Maar wat is er dan gebeurd?’ vroeg deze.
‘Wel, ik deed mijn ochtendtoertje; ik draafde een plein over in
vollen galop; ik geloof, dat er eene soort van markt werd ge- | |
| |
houden. Althans allerlei slag van luiden stoven als troepjes ganzen
uitéén; 't was blijkelijk, dat ze nooit paardrijden hadden
gezien, zóó vervaard waren ze van mijn draf; de ernsthaftige
verwondering op de gezichten der kijkende mannen, de angstige nieuwsgierigheid
in de oogen der vluchtende vrouwtjes, daar aardige schepseltjes onder waren.
Gij kunt denken, of ik ook rond- en omjaagde, of ik Angle ook steigeren liet,
of ik mij vermaakte; 't was voor 't eerst in Holland....Op ééns
komt er een soort van een sheriff aan, een lange slungel in eene livrei, die
mij door teekenen beweegt op te houden; ik wil weten, wat hij mag te zeggen
hebben; - ik stijg af, maar mijne lieden hadden mij nog niet ingehaald; - zoo
wierp ik de teugels toe aan een man onder de menigte, die het dichtste
bijstond, met het woord: “Eilieve, boertje! houd mij dat voor een guinea!” Gij
moest hem toen gezien hebben,’ en Essex viel zich weer in de rede door een
schaterend gelach. ‘Mijnheer! ik ben gedeputeerde voor de provincie
West-Friesland,’ zeide hij zóó droog en strak en wendde zich
zóó deftig om, dat ik het uitschreeuwen moest! Begrijpt gij dit?
- Iets, dat zooveel zijn moet als een lid van het parlement onder dit volk,
naar men mij heeft uitgelegd. Wie kan het hun aanzien? - Zonder degen; - in
't zwart sergie gekleed. Ik had hem naar den prijs van zijne eieren kunnen
vragen! en dat zijn toch de lieden, waarmede wij hier moeten omgaan. Wie zou
het te Westminster gelooven? ik wenschte, dat wij wilden Will, den
tooneelspeler bij ons hadden; hij zou hier stof vinden voor lustige
blijspelen,’ en hierop lachten de jongelieden te zamen.
Op hetzelfde oogenblik hoorde men een schel fluitje, uit het
vertrek, waartoe die deur den toegang gaf.
En snel daarop verscheen de hofmeester sir Andrew Bellestown, met
het verzoek vanwege den Graaf Leycester: ‘dat de jonge gentlemen gedenken
zouden, den eisch van den dag.’
Sir Philip Sidney, die met Essex binnengekomen was, en meer door
zijn krijgshaftigen ietwat zwaren tred de stilte had gestoord, dan door
luidruchtige vroolijkheid, zag verwonderd op Leycester's stiefzoon, terwijl
zijn helder en schrander oog hem als vroeg: ‘wat dit vermaan moest
beteekenen?’
‘Ah! ja, wij hadden het vergeten,’ sprak deze licht kleurend, ‘'t is
morgen Sabbat, als onze vrienden de Puriteinen zeggen; | |
| |
en om
morgen van vroomheid eene openlijke proef af te leggen, moeten wij ons heden
oefenen op ruste.’
Hij sprak die woorden luid; zelfs de omringende personen verbleekten
op dit woord, en de hofmeester trad snel terug, op de wijze als wilde hij niet
gehoord hebben.
Het was zeker een hard woord en een vermetel, en een scherper tevens
dan de waarheid het verdiende.
De Graaf van Leycester had zich voorgesteld, den volgenden dag, dat
een Zondag was, te vieren door een plechtig en openlijk gebruik van het
Avondmaal des Heeren, en hij wilde dezen voorafgaanden dag gewijd hebben aan de
ruste der voorbereiding, en hij wilde die ruste gehouden zien met strengheid
door zijne omringenden, gelijk hij zelf zich daartoe gansch had gezet.
Wij weten niet, of dat reeds in Engeland eene instelling was van
zijn huis, al mocht het er geene zijn van zijne Kerk; maar was hij in zijne
huiselijke gewoonten bepaald en beheerscht geweest door den wil eener grillige
en ijdele Koningin, die tot in het kleinste toe tyrannisch op hem drukte; -
hier was hem dit juk van de schouders genomen; hier was hij vrij; hier was hij
meester; hier was hij vorst; - en hier zou hij de godsdienstige vormen in acht
nemen, die hem lief waren geworden, en die hij achtte die te wezen, waarmede
men behoorde God te dienen.
En Essex's woord gispte vermomd die uiterlijke strengheid van vormen
als gemaaktheid, als huichelarij.
Wij hebben haast, die verdenking van den Graaf af te weren, omdat
hij zonder dat wel genoeg zwakheden heeft en gebreken, om hem voor het minst
niet die toe te dichten, waarvan een eerlijk en onpartijdig onderzoek hem mag
vrijspreken, en het is ons vooral noodig, helderheid te hebben op dit punt,
omdat van dáár af vele zijner handelingen moeten beschouwd
worden, omdat door vele zijner tijdgenooten als menige zijner beoordeelaars de
gestrengheid hem is toegerekend geworden als eene nieuwe ondeugd, in Holland
aangenomen en om der wille der Nederlanders geoefend. Het is zeker, dat zij in
Holland het allermeest is in het licht gevallen, en hoe zou dat ook niet zijn:
hij was gekomen onder een volk, dat een bloedigen strijd had gestreden voor de
godsdienst-voorrechten, dat dien kamp nog aanhield onder een vast geloof aan de
goedkeuring, aan den bijstand van God zelf; hij was gekomen om deel te nemen
aan | |
| |
dien kamp, om in dien strijd voor te gaan, en wie kan bepalen,
tot welke mate de omstandigheden en het omringende invloed kunnen oefenen op
onze denkbeelden, op onze wijze van zien, op ons innerlijk leven en op de
handelingen, die er de uitdrukking van zijn?
En wie meer dan hij was de man voor indrukken en de speelbal der
voorvallen? hij, die in voorspoed nooit was bedacht op de kansen des ongeluks;
die wel behendig het spinneweb derintrigue wist uit te spannen aan
iederen muur, maar verwonderd verslagen stond als een behendiger dan hij het
weefsel verbrak; wien de gebeurtenissen meestal overvielen; die ze zelden
vooruitzag; die zijne hulpmiddelen nooit vooruit berekend had tegen kwade
uitkomst, en bij iedere uitkomst handelde naar de ingeving van het oogenblik.
Welke trekken sterker dan deze getuigen voor een ontvangbaar karakter,
plooibaar naar alle indrukselen van buiten, en onwillekeurig zich voegende naar
de richting van het omgevende? en zoo kan het niet vreemd schijnen en zoo
behoeft het niet als veinzerij te worden uitgelegd, als wij Leycester juist in
Holland omhangen zien met een kleed van vroomheid en bovenal van kerkschheid,
dat door zijne vijanden is gelasterd, dat zijne vrienden heeft geërgerd,
dat vele vreemden somwijlen tot hem heeft getrokken, en dat juist daarom
verdacht is geworden en miskend.
Maar het is niet eerst in Holland, dat zijne overhelling naar
strenge godsdienst-begrippen zich het eerst heeft geopenbaard, schoon die zich
daar het meest vrij heeft ontwikkeld; hij had zijne gehechtheid aan het
protestantisme getoond van zijne teere jonkheid af aan; geboren onder de eerste
worsteling der Hervorming tegen het katholicisme in zijn vaderland, opgevoed
aan het hof, van waar de strijd uitging, metgezel van den ernstig gestemden
Eduard VI, wiens vroege vroomheid hem nog
eerder rijp had gemaakt voor den Hemel dan voor den troon, was hij juist in het
vuur der jeugd, onder den gloed der vervolging ontstoken door de hand der
geestdrijvende
Maria Tudor, en zijne geestdrift moest wel
krachtig opvlammen bij zooveel als haar moest aanblazen. In zijn eigen geslacht
zelfs had hij opwekkende voorbeelden, hoe men de trouw aan het geloof bezegelt
met bloed, en de vrome marteldood eener beminnelijke bloedverwante (Jane Gray) en van haar echtgenoot, zijn broeder, kon niet
| |
| |
anders dan de overtuiging brengen in zijn gemoed, dat er waarheden
zijn, die meerder zijn dan het leven, en belangen, waaraan alle anderen moeten
worden onderschikt. Meer nog; hij zelf had den kerker doorgestaan in die bange
dagen; over zijn eigen hoofd had eene wijle het zwaard gehangen, reeds door
zoovele halzen gegaan in zijne familie; en had Maria's mededoogen hem om zijne
jonkheid gespaard, het was toch niet geweest om eenige openlijke daad van
verzaking der leer, die hij als de zijne had beleden. En dat was zeker veel in
de hachelijke dagen van bloody Mary!
Men zal mij voorwerpen, dat hij zich heeft weten in te vleien in de
gunst van den bigot-katholieken
Filips II, den gemaal van Maria, en men
kan zich die gunst niet denken zonder verloochening van de protestantsche
geloofsbegrippen; maar vooreerst heeft zich Filips in Engeland weleens den
beschermer getoond, van wie hij in Spanje zonder aarzeling zijne
auto-da-fé's had laten bestijgen, en ten andere, mocht de afhankelijke
jonge edelman uit nooddwang die begrippen eene poos verbergen in zijn
binnenste, versmoord werden zij er niet, en moesten zij zelfs toenemen in
kracht en in warmte, in evenredigheid van den geheimen strijd, waartoe zij
opwekten. Elisabeth ook had tegelijktijdig den kelk der vervolging gedronken,
en het had haar gevormd tot hetgeen de omstandigheden haar later maakten: de
heldin van het protestantisme; en toch dachten hij en zij op het punt van
godsvereering minder eenstemmig dan men het uit zulke oorzaken onderstellen
zoude. Wij spreken nog niet eens van Elisabeth's geheime toeneiging tot sommige
vormen van het Katholicisme; maar de Prinses Elisabeth Tudor was
Koningin geworden, en had als Koningin hare denkbeelden gewijzigd naar
de belangen van een troon; dat had Leycester niet behoeven te doen, en dat had
hij in zijn hart nooit goedgekeurd. Zij had zich moeten handhaven als
opperhoofd eener kerk, hij kon als eenvoudig leek ijveren voor de waarde
van sommige leerstukken, en die vasthouden met alle macht; zoo was zij
rekkelijk geworden, waar hijstreng had willen zijn; zoo had zij
vervolgd, waar hij had willen beschermen, en reeds hebben wij het
gezegd, hoe hij hare vervolging verlamd had, waar hij konde, en hoe hij
opgericht had gehouden zooveel hij durfde, waar zij bezig was neer te drukken.
Maar wij weten het, hij bezat niet | |
| |
dien grooten zedelijken moed in
het kabinet, die er noodig was geweest om openlijk eene Elisabeth te weerstaan,
en tegenover deze ware dat ook niet de zekerste weg geweest tot eene
overwinning; daarom verloochende hij liever zich zelven zoolang hij in Engeland
was, en hulde zijne strenge gevoelens in het sierlijke pronkgewaad eener
schitterende omgeving, die Elisabeth's vrouwelijke ijdelheid eischte, en waarin
zijne eigene niet weinig was verstrikt.
Maar in Nederland zou hij losgebonden zijn; in Holland zou hij de
vlucht nemen, die hij zelf wilde; in Nederland mocht hij zich vrijelijk toonen,
wat hij was, en hij begon reeds in den Haag, reeds zoodra hij niet meer
reizende was, met den zijnen te toonen wien zij voortaan in hem vinden
zouden.
Wij zullen zien, hoe zij er zich in schikten. Wij hebben
aanvankelijk doen opmerken, dat voor het minst Essex er geen vrede mede had,
maar wij hebben Essex en de overige heeren onder dit voortpraten vergeten.
De stiefzoon van Leycester wist zich echter ter dezer tijd niet
genoeg afhankelijk van dezen, om niet in zóóver aan de
waarschuwing te voldoen, dat hij zijne luide scherts staakte en met eene soort
van onwil tegen zich zelven over dit toegeven, naar één der
boogvensters trad en als in verstrooiing naar buiten zag; - toen echter beving
hem de lust tot spreken opnieuw, en zich omwendende tot sir Walter
Waller, die met hem binnengekomen was, sprak hij: ‘Ziedaar, wat de zaken
verergeren gaat! daar komt, bij mijne ziel! Douglas weer opdagen; ik meende,
dat hij zich tegen de woeling der Dortsche feesten had verscholen in 't een of
ander ziekehuis, en dat ze hem daar zouden houden als krankentrooster! Maar op
mijne eer, hij voor het minst heeft vandaag geene ruste gehouden! hoe hij
gereden heeft! de drabbige Hollandsche klei zit hem tot aan het zadel, de
stevels zijn bruin van de slik; zóó zal hij toch niet hier
heenkomen; waarachtig! toch doet hij het; - 't is wel te zien, dat wij niet op
Whitehall zijn, dat ontbreekt ons nog! als die met zijn somber gezicht
de duisternis komt verzwaren, dan wordt het hier gansch nacht!’
Nog terwijl de jonge Graaf zoo voortfluisterde - want hij sprak
zacht - was inderdaad de jonge man binnengekomen, dien wij als Douglas hebben
leeren kennen. Maar hij mocht dan gaan op een weinig keurig schoeisel, zijne
treden waren stil en gerucht- | |
| |
loos - toen hij de zaal binnenkwam,
had de hofmeester hem gewaarschuwd - schoon ze gehaast waren en het hem
blijkbaar teleurstelde bij een snel rondzien niet aan te treffen, wien hij
dacht te vinden. Hij boog zich even tegen de edellieden, die hem allen ernstig
beleefd groetten, en scheen toen willens terug te gaan en de zaal te
verlaten.
Bellestown die zijn voornemen geraden had, trad toen naar hem toe en
wisselde een paar woorden met hem, waarop hij zich met eenige verdrietelijkheid
op de trekken, die ze nog somberder maakte, neerwierp op een tabouret die bij
toeval nevens eene tafel stond, en waarvan niemand zich het recht scheen toe te
kennen gebruik te maken.
‘Wie is dat jonge mensch?’ vroeg Stanley den baron Andeley die
tegenwoordig was.
‘Master Roger Douglas,’ antwoorde deze eenvoudig; maar hij zag
daarbij uit of hij er nog oneindig veel bij te voegen had.
De jonge Robert d'Evereux was intusschen genaderd, en ook Douglas
was snel opgestaan met eenige verlegenheid om zich heen ziende, als voelde hij
dat hij zich iets had aangematigd dat ongepast moest zijn.
Philip Sidney, die hem lang en met zekere belangstelling had
aangezien, naderde hem nu met eene buiging en zeide hem met hoffelijke
welwillendheid:
‘Uwe voorouders zijn groot geweest in Schotland, sir! en hebben er
dappere daden verricht, master Douglas! zoo gij ze komt navolgen in de
Nederlanden, is uwe komst ons eene rijke aanwinst, en het mag Parma tot schade
zijn. Gij zijt immers van het edele geslacht der Schotsche Douglas?’ vervolgde
hij, toen de aangesprokene de houding nam van verwondering en verlegenheid, en
er in zijn oog iets begon te flikkeren dat veel naar toorn geleek.
‘Ik meen te spreken met sir Philip Sidney,’ antwoordde Douglas, ‘en
dat moet genoeg zijn om te weten dat hier geene opzettelijke beleediging wordt
bedoeld ....’ en zijne stem klonk dof en mat, en er brandde een gloed op zijn
voorhoofd, terwijl hij willens scheen meer te zeggen; maar hij zag den
spotachtigen glimlach van Essex en hij verbeet zich de lip om te kunnen
zwijgen.
Sir Walter Waller kwam zijne verwarring te hulp; hij sprak ernstig:
| |
| |
‘Master Roger Douglas is zeer na verwant aan Mylord!’
Robert d'Evereux nam Sidney ter zijde en fluisterde hem iets in;
waarna deze schielijk tot den jongen Douglas ging, hem de hand reikte, en met
die kieschheid die een onwillekeurig vergrijp niet verergert door eene
onhandige verontschuldiging, maar door opene goedrondheid, die beter is dan de
fijnste hoffelijkheid, zeide hij hem:
‘Ik dank u, sir! want er spreekt achting uit uw woord; de mijne is u
van nu aan toegezegd. Gij hebt u onder de feesten dan wel verscholen onder de
menigte, dat niemand mij nog van u gesproken heeft, dat mijn oog het uwe niet
eerder heeft ontmoet. Beter laat dan nooit intusschen, en nu .... mij dunkt wij
zullen elkander verstaan!’ en losser voegde hij er bij: ‘Komt gij werkelijk
hier uwe sporen verdienen, master Douglas?’
‘Ik geloof niet dat Mylord mij tot den krijgsdienst bestemd, sir
Philip!’ hernam Douglas, nog altijd verlegen, en zelfs eenigermate stroef en
ernstig voegde hij er bij: ‘en ik voor mij zoek den roem der wapenen niet.’
‘Dus dien der letteren! de edele poëterij?’ vroeg Sidney
vroolijk en met belangstelling, en een zachte blos kleurde zijn liefelijk en
edel gelaat; maar Douglas antwoordde het hoofd buigende:
‘Die hebben anderen schoone lauweren aangebracht; maar ook deze zijn
niet voor mij.’
‘Het zou onbescheiden zijn verder te vragen,’ hernam toen sir
Philip, en wilde zich afwenden, niet zonder een lichten onwil over de
teleurstelling; maar Douglas zag op hem met een blik, als bad hij hem niet te
gaan, en zeide snel:
‘Wat zou ik streven naar eenigen aardschen roem, naar eenig aanzien
onder dezen hier? Wat zou dat mij, wien het noodigste ontbreekt, wien men een
naam heeft gegeven, zooals men het zijn jachthond zoude doen?’
‘Juist voor zulke smarten heeft de dichtkunst haar balsem, en de
zachte verrukkingen der fantasie heffen op van eene werkelijkheid, die zoo diep
neerdrukt, mijn vriend!’ hernam de ridderlijke dichter meewarig en met
warmte.
‘Neen, sir! neen; de schoone kunsten zijn zwakke troosteressen, voor
zulk eene grieve als mij drukt, en zulke luchtbeelden zullen mij nooit de oogen
verblinden voor de vlek die op mij rust..... Maar, de Heere zij gezegend! ik
ken beteren troost, dan die beide | |
| |
mij geven kunnen, en toch -
toch strekt zij niet altijd’ - voegde hij er somber bij.
Philip Sidney schudde zachtkens het hoofd.
‘Dit is geen gesprek om voort te zetten, ten aanhoore van dezen;’ -
fluisterde hij hem toe - ‘maar wij zien elkander weder; is het niet zoo?’
Douglas knikte zwijgend, en na een handdruk wendden zij zich van
elkander af.
‘Nu zullen wij Mylord toch welhaast zien, niet waar, mijne heeren?’
vroeg Sidney met eenig ongeduld.
‘Dat is niet waarschijnlijk, sir Philip!’ sprak Essex, ‘mij dunkt
wij hebben in dezen stond eer zonsverduistering te wachten dan dageraad,’ en
zijn blik richtte zich met ondeugende scherpheid op Douglas.
Op hetzelfde oogenblik trad een page van den Graaf binnen en naar
Douglas toe, met het bericht, dat Mylord naar hem gevraagd had.
‘Ik volg u, Arthur!’ zeide Roger, en verwijderde zich met hem.
‘Heb ik het niet gezegd dat de schemering nog langer zoude
aanhouden?’ lachte Essex, ‘gij, sir Philip! kent de nevelen nog niet die ons
somwijlen de zon verhullen.’
|
|