| |
III. Het Troyaansche paard gestald.
Van de reeks gebouwen, die uitmaken hetgeen voor en in 1585 te
's Hagegenoemd werd het hof, waarin begrepen werd binnen-
en buitenhof, voor- en nederhof, vijver en plein, en wat daar meer zij, was de
kasteleinye ten dage, waarvan wij spreken, een belangrijk middelpunt. Niet
enkel omdat de kastelein één der vier vrije tappers was
van den Haag voor alle suppoosten en verdere gerechtigden door den
Hove van Holland, dat zeker toen als nu voor eene menigte lieden eene zekere
aantrekkelijkheid | |
| |
moet gehad hebben; - niet, omdat zij tot civiele
gevangenis werd gebruikt, want dat gebruik dagteekent later; maar vooral omdat
alle zaken groote of kleine, alle belangen gewichtige of van kleine beteekenis,
die invloed moesten hebben op de bewoning of de bewoners van het geheele hof,
hier het eerst werden bekend, zoo niet het eerst hier genomen dan toch van hier
uit geregeld en beschikt; en dat was niets gerings, omdat hetgeen er voorviel,
op het hof, nooit was zonder invloed op de belangen van 's Hage zelve, veelal
van geheel Zuid-Holland; en wat Holland toen begon te worden tegenover de
andere provinciën, hebben wij reeds gezien. Lichter zou het te zeggen
zijn, wie er reeds waren ontvangen geworden en gehuisvest, wie er reeds waren
ingeleid en uitgeleid, sinds de stichter van het eigenlijk paleis, der zaal en
van de kapel, sinds Willem II, de Roomsch-koning, er zijn intrek nam, tot op
Willem van Oranje en den jongen Graaf Maurits toe, wien de Staten er nu ook
zijne woning hadden gegeven, zoo vaak hij in hunne hofplaats vertoefde; -
lichter dit, schoon het eene lange reeks zoude wezen van historische
herinneringen, dan juist te bepalen, wanneer de kasteleinye er zij gesticht en
door wien.
Alleen verzekert onze berichtgever, dat zij werd opgericht op eene
canonizij, die ten tijde van Albert van Beijeren nog bestond; maar wanneer zij
ook gesticht moge zijn, het is niet te denken, dat eenig kastelein meerdere
drukte en hoofdbreken zal gehad hebben dan Adriaan Willemz, die de eer had dien
post te bekleeden, op den laatsten December 1585. En het was ook geene kleine
taak, die hem in de handen was gegeven, want het was niets minder dan de Graaf
van Leycester met zijn talrijk gevolg, die er den vorigen dag was aangekomen,
en met wiens ontvangst en huisvesting hij belast was geworden. Zijne
buitengewone lengte, die hem den bijnaam de Lange verworven had, stelde
hem zeker in staat, om over vele hoofden heen tezien; maar of hij
daarom juist de man is, om voor vele hoofden te denken, zouden
wij zoo haastig niet durven beslissen; schoon zijn vast en helder oog daar niet
tegen getuigt, en zijne schrale gestalte ten minste bewijst, dat overmatige
vleeschelijke welstand de werking der ziel althans niet in den weg zal zijn; en
zeker is het, dat hij op dit oogenblik voor velen te denken heeft: wij hebben
alleen op te merken hoe hij staat in het midden van een stoet bedienden en
suppoosten, die | |
| |
bevelen vragen of van volbrachte bevelen
rekenschap komen afleggen, terwijl intusschen het voorhuis van zijne woning,
ruim genoeg om verscheiden groepen vrije lieden, zonder hindernis van
elkander, hun gelag te laten genieten, onophoudelijk wordt bestormd door
vreemdelingen, die hem rusteloos vervolgen met hunne eischen, hunne vragen,
hunne bezwaren, hun geroep, hunne klachten en hunne beden, en hem juist
daardoor verhinderen in die taak, die zij allen begeeren, dat tot ieders
bijzondere voldoening zal worden afgedaan. Een klein stafje in de hand als
teeken zijner waardigheid, heeft hij slechts moeite om de komenden te weren
totdat hij de gaanden heeft ingelicht, en ondanks den ijver, waarmede Adriaan
zich weert, vervangen zich zijne bezoekers zonder rang en tusschenpoos, en
schoon het avond is, zijn dagwerk schijnt eerder aan te vangen dan te zijn
afgedaan.
‘'t Is in trouwe geen harden meer, hoe ik ook mijne vlijt doe, dus
kome ik niet aan het eind. Oef! dat het mijne Heeren de Staten behaagt hadde
deze resolutie wat eerder te nemen, of 't wel mijne Heeren van de rekeninge van
Holland mij met meerder haast daaraf kennis hadden gegeven!’ riep hij in het
eind, terwijl hij zich voor een oogenblik als moedeloos onder zijne taak,
nederwierp in den houten leunstoel, die tot zijne beschikking nevens de tafel
was geschoven. - ‘Nog twaalf bedden te dekken tusschen vijf ure en negenen,
nadat we gister voor de groote heeren en 't hooge gevolg al gedaan hebben wat
wij konden.’
‘Zijn de twaalf bedden de bezwarenis, meester?’ vroeg een der
bedienden.
‘Ei wat, nar! ware 't anders niet, het ware gevonden; - maar hoort
ge 't dan niet? dit zijn alle luiden, die elk voor zich kamers komen eischen
uit aanspraak van de titels en rang, die ze houden, als op mijne lijst is
aangewezen.... en ware 't nog niet dan dit, daar ware in te voorzien bij de
ruimte, waarover ik te beschikken heb; maar het eind van de resolutie is 't,
wat mij in de engte brengt. Zie ge dáár, wat dáár
staat, Geraard? of uw naam een andere waar! Gij doet mij staag gedenken aan den
gevloekten moorder van den Prins; hier staat het....!’
‘Al kon ik er den Prins mee in 't leven wekken, ik zou 't niet lezen
kunnen. En daarbij valt mij iets in.’
‘Spreek op, maat! want met kallen komen wij heel zeker niet
voort.’
| |
| |
‘Nu dan, zeg dat gij niet lezen kunt, en handel of ge
't niet gelezen hadt - zooals de heeren van Amsterdam met de bestuurders van
den Raad van regeering, als ik mij vertellen laat.’
Adriaan wendde zich geërgerd af: ‘Ik ben mijn ambt niet moede,
domöor!’
‘Maar, meester! wat staat er dan?’ vroeg Gerard ootmoedig, ‘als ik
het niet weet, zondig ik er licht tegen.... en als 't zóó nauw
luistert.... zou ik blijven als gij gaat....?’
‘Niet de twaalf bedden alléén, maar zooveel als er
verder te bekomen zijn, dat laat dus alles eischen ruimte, zoolang als alles
niet overpropt vol is; dat wil zeggen: neem half Engeland in en den aankleve
van dien, dat geeft alles, wat Goddam kan zeggen, aanspraak op mijne
verzorging; daarmee zou men mij in 't eind kunnen dwingen, de lijfwacht en de
paarden logies te geven, dat maakt mij tot een erger gekweld man dan de
gevangen slaven, dat.... daar is er bij mijne zonden weer
één!’
Werkelijk kwam er een man binnen, in wien wij Steven Paret
herkennen.
‘Heer kastelein! wilt gij mij aanwijzen, waar ik mijne huisvesting
hebben zal,’ zeide hij in het Engelsch.
‘Uw naam, uw rang?’ vroeg Adriaan met kennelijk verdriet over dit
nieuwe bezwaar.
De eerste vraag beantwoordde onze kennis juist, op de tweede merkte
hij aan: ‘Ik houde geen rang in 't gevolg van Mylord;. ik ben onder bescherming
van master Douglas!’
De kastelein nam een papier op en zag het in. ‘De baronnen Andely en
Northe, de ridder William Russel, sir Thomas Scherley, sir Walter Waller,
Gervaas Clifton, sir Philip Sidney - neen! die heeft eigen logies verkozen -
vriend!’ en hij zag Steven met hardheid aan, ‘onder de lieden van deze edelen
hoort uw Douglas niet - wij zullen verder zien: sir Thomas Copely, James
Ferney,’ en hij doorlas nog eene lange reeks namen; maar de uitkomst van zijn
overzicht was deze: ‘uw Douglas staat niet op mijne lijst, meester! zijn
volgeling heeft dus geene aanspraak op onzen bijstand. Ga, goede vriend! wil
niet denken, dat al, wat uit Engeland komt, hier in 't hof kan gehuisd worden,
beproef uw goed luk elders.’
‘Ik kom niet met Mylord uit Engeland; ik ben een Vlaming,
| |
| |
een Antwerpenaar, na de overgave onzer stad aan den paapschen
Spanjaard, wreedaardiglijk in mijne stad vervolgd, en daarop uitgeweken met
achterlating van al het mijne.’
‘Ja! van die soort komen er hier meer de Hollanders opeten, dat is
't verloop der tijden, man!’ sprak de kastelein zonder veel bewijs van
medelijden.
‘Sedert ben ik verbonden aan den dienst van den Engelschen heer,
en....’
‘Juist, en ge meent, dat met de eene vreemdeling de andere binnen
zal dringen; dat mag elders gebeuren, 't is hier eene misgis, man! Adriaan
Willemz. houdt wacht. Gij met uwe olijke slimheid zoudt mij haast al zulk eene
moeite brouwen, als ten jare 1584 in December, toen ik den gezant van Engeland
logies te geven had en te onderhouden met zijn ganschen stoet, naar 't believen
van mijne Heeren de Staten - en er neffens het gezin van sir Hoddesdon, voor
't minst negen gezinnen en twintig vrijgezellen met den aankleve van dien ten
koste van den lande gehuisd en getracteerd werden - allen indringers, die
schoon visschen hadden in dit troebele water, al 't welk mij ten kwade is
gerekend geworden, of 't aan mij lag, dit verweerde kaf te onderkennen
van 't zuivere Engelsche koren; maar het heeft mij toch gestrekt tot
verdubbeling van waakzaamheid, en ik heb tot dit zure leergeld de Engelsche
manieren al zoowel leeren kennen als mij hun taal eigen gemaakt; dus ziet ge,
propere heer Vlaming! ik heb beteren borgtocht noodig dan uw eigen tuigenis er
uw Brabandsch uitzicht, eer ik u logies kan verleenen.’
‘'t Is alevel verdrietig,’ morde Steven, ‘ik dole sinds gisteren in
den Hage rond, heb in eene slechte herberg voor groot geld ternauwernood eene
hoofdpeluw kunnen machtig worden bij den grooten toeloop van lieden, ter
gelegenheid van Mylords komst hierheen gereisd, en heden verblijd met de
tijding, dat er gezorgd zoude worden voor mij en mijns gelijken, betrouw ik mij
daarop, zeg mijne herberge vaarwel en - zal van nieuws aan gescheiden worden
van den hoogen heer, in wiens dienst ik ben.’
‘De allereerste heer van zijner Exellentie's bijzondere huishouding;
- de eerste hofmeester heeft voor gisteren wel gastvrijheid moeten vragen
bij....’
‘Een verwenscht ongastvrije Hagenaar, die sir Andrew Bellestown niet
heeft willen innemen,’ sprak iemand, die binnenkwam, | |
| |
een jonge
blonde Engelschman, wien wij nog niet ontmoet hebben, maar reeds hoorden noemen
als Ferney, de tweede hofmeester van Graaf Leycester.
‘Kan het zijn, een zóó heusch edelman als jonker Arend
van Dorp?’
‘Die heuschheid strekt zich dan voorzeker niet uit tot
vreemdelingen, voor 't minst niet tot die van Engeland, die toch om der wille
der inlanders hier zijn;’ hernam Ferney, ‘want het is als ik zeg: sir William
is niet ontvangen geworden, heeft dezen nacht op eigen kosten logies moeten
zoeken, en zendt mij hierheen tot u, om samen raad te schaffen.’
‘Verergering van mijne plage,’ riep Adriaan, ‘de heer hofmeester kan
volgens den rang, dien hij houdt, in 't huis van Mylord niet slecht geherbergd
worden.’
‘En ik zou met het allerkleinste kamertje geholpen zijn,
zelfs met een leger nevens dat van een ander,’ riep nu Steven, die wat meer
vooruittrad, kennelijk om zich door Ferney te doen opmerken.
‘En wij hebben stiptelijke orders; Grave Maurits - 't is de Prins,
dien ik meene - noch t' iemand der zijnen in zijn logies te incommodeeren -
anders zou men de kleine lieden van den Prins te dezer gelegenheid op het
buitenhof kunnen inlegeren om....’ vervolgde Adriaan, als ware hij alleen
geweest - ‘maar op mijne trouwe het zal niet gezegd zijn, dat heer Arend van
Dorp mij zulken last op den hals schuift, zonderdat ik alarm roep - Gerard!’
en hij schreef haastig eenige regelen op één der papieren naast
hem - ‘breng dit in aller ijl,’ en hij fluisterde hem zachter toe waar hij het
brengen moest.
Ferney had intusschen Steven Paret opgemerkt, tot wien hij
zeide:
‘Weet gij ook waar master Roger Douglas zich onthoudt, meester
Steven Paret?’
‘Zoo ik dat wist! dan ware ik zekerlijk niet hier, als een arme
zondaar afbedelend nachtverblijf,’ sprak deze verheugd, dat zijn persoon als
erkend werd door een beambte van Ferney's beteekenis; ‘maar ik zag den edelen
Heer niet sinds wij Delft verlieten.’
‘Zeker is hij op eigen gelegenheid vooruitgereisd; die edelman heeft
van die eigenheden, waarin niemand hem hindert, zelfs niet Mylord.’
| |
| |
‘Is die master Douglas dan in waarheid een heer van
beduidenis bij de volgelingen van Mylord?’ vroeg de kastelein, verdrietig en
onrustig het voorhoofd wrijvende.
‘Dat geloof ik!’ hernam Ferney, die zekere beweging makende met de
oogen en onderlip, ‘die meer beduidt bij sommige lieden dan vele woorden.
‘Als die dan nog komen moet, klimt mijn nood, - op zulk een is niet
meer gerekend,’ hernam de kastelein, met stijgende onrust.
‘O! laat dat de zaak niet zijn! aan dezen zal Mylord wel eene van
zijne eigene kamers afstaan, tot de eerste ongelegenheid voorbij is.’
De oogen van Steven Paret glinsterden van voldoening, toen hij den
persoon, op wien hij zich beroepen had, dus als in gunste en gemeenzaamheid bij
den Graaf hoorde afschetsen, en hij vergiste zich niet in de uitwerking die hij
wachtte van dat woord; want de kastelein dien wij nu als een weerbaar en
voorzichtig man hebben leeren kennen, bleef nog eenige seconden nadenken en
sprak toen tot hem:
‘'t Is wel zeker dat noch uw beschermer, noch gij zelve begrepen
zijn in de gastvrijheid, die mijne Heeren de Staten van Holland, mijne
meesters, den Graaf Leycester aanbieden, meester Steven Paret! maar alevel zult
gij logies hebben zoo goed als ik het u kan geven, al zou ik u huisvesten in
mijne eigene woning. Ik wil mij geen ondank verdienen bij den nieuwen heer,
door voor 't hoofd te stooten wie van de zijnen wezen mogen, of hem waard. -
En hier is mijne hand, wees zonder achterdenken, bid ik! over mijne rauwe taal
van daareven: een man, die mijne lasten heeft, mag men een kregel woord, in
gauwigheid uitgesproken, niet te oevel duiden!’
‘Die kwalijk neemt is een dief!’ zeide Steven, te meer verheugd over
die uitkomst, daar er oogenblikken waren geweest waarin hij daaraan wanhoopte.
Huisvesting te vinden was voor hem nog minder hoofdzaak, dan die te vinden in
de nabijheid der personen, van wie hij zijne fortuin hoopte, en waaraan hij tot
hiertoe verbonden was met zoo onvaste ragdraden, dat ze gebroken konden zijn
zoo ras ze hèm uit het gezicht verloren; juist daarom was het hèm
van zooveel belang in hunne nabijheid te zijn, ter herinnering.
| |
| |
Ferney, die reeds zijne vaste plaats in het hof scheen
te hebben, nam hem nu onder den arm en wenschte dat hij hem vergezellen zoude
naar sir Andrew Bellestown, terwijl hij den kastelein vroeg welk bericht hij
dezen te brengen had?
‘Ik zal zorgen dat de heer hofmeester bij tijds en als 't behoort
onderricht worde van 't geen er gedaan is in zijne zaak,’ hernam deze, ‘voor 't
oogenblik heb ik geen ander woord; de beslissing is uit mijne hand; - en nu,
heeren! gunt mij voort te gaan, ik heb geen tijd te òver dezen avond!
Behalve den Graaf zelven zóóvele edele heeren behoorlijk te
dienen en te verzorgen, en daarbenevens te herbergen al hunne gunstelingen en
de gunstgenooten vàn hunne gunstelingen!’ en onder dit spreken wenkte
hij een zijner knechten, en verwijderde zich met dezen.
Zijne laatste woorden had hij slechts halfluid uitgesproken, maar
zijn dienaar die ze verstaan had, wendde zich tot hem en vroeg fluisterend:
‘Meester! zou er onder al die begunstigden ook het Troyaansche paard
schuilen, waar de rhetorijkers de vertooning van gegeven hebben, in de
voorleden week, en waarbij ik een Griek heb verbeeld?’
Adriaan Willemz schudde het hoofd: - ‘Gij zoudt wèl doen u
met dergelijke heidensche mommerijen niet in te laten, Gijsbert! in dienst van
mijne Heeren de Staten zijnde! - Maar nu ge 't zegt, jongelief! ik zorge zeer,
dat wij het wel hier of daar gestald zullen hebben!’
Het gesprek van den kastelein met Paret en Ferney was geheel in het
Engelsch gehouden, dat niet meer verwonderen kan van de zijde des kasteleins,
sinds hij gezegd heeft hoe hij zich die taal had eigen gemaakt, door zijn
gedwongen verkeer en bemoeiingen met de huishouding van den gezant Hoddesdon;
doch al ware dit niet, zullen wij niet eeuwiglijk in den roman op personen
stuiten, die zich niet aan elkander kunnen mededeelen, zullen wij van geene
Babylonische spraakverwarring de proeven te leveren hebben bij de zware taak
die wij alreede op de schouders hebben genomen, dan moeten wij onze lezers
verzoeken zich eens vooral heen te zetten over eene doorgaande
onwaarschijnlijkheid, die op alle tooneelen en in alle romans wordt toegestaan;
te weten, dat alle natiën en talen zich mededeelen | |
| |
door
één en hetzelfde spraakmiddel, en dat alle personaadjen elkander
verstaan en begrijpen in de taal die de auteur hun in den mond legt. - Alleen
dáár, waar historische waarheid het eischt of romantisch belang
het waarschijnlijk maakt, zullen wij nogmaals de uitzondering gebruiken,
waarmede wij met Jacoba en Douglas zijn aangevangen. Houdt het u voor
gezegd.
|
|