Gideon Florensz. Deel 1
(1855)–A.L.G. Bosboom-Toussaint– Auteursrechtvrij
[pagina 407]
| |
van het oude Augustijner klooster was na de reformatie niet meer kloostergrond, maar publieke weg; meer dan ééne zijstraat van de woelige koopstad kwam er op uit en men kon den voorbijgangers het oude recht niet betwisten nog bemoeielijken, zonder vele burgers in ongelegenheid te brengen, vandaar de clause in de ordonnantie: ‘ten ware iemand daar noodelijk te doen hadde,’ maar die nooddwang kon natuurlijk ten ruimste worden uitgebreid, men hield elkander staande, men vormde groepen, bleef eene wijle toeven, en ten laatsten werd het getal der overtreders dus groot, dat het straffen der overtreding te moeielijk zou zijn geworden. Zij werd dus oogluikend toegelaten, zoolang zij de perken, door voorzichtigheid haar voorgeschreven, niet te buiten ging. Zoo werd er dan nu ook alleen zeker toezicht gehouden over de nieuwsgierigen, die onder het voorwendsel van voorbijgangers te zijn, heen en weer wandelden om zich te verlustigen met het zien van de aanzienlijke Heeren en Vrouwen, die te feest gingen op 't Hof bij Zijne Excellentie. Reeds had de koets van de Prinses douairière van Oranje, de eerste en éénige in Nederland, de gewone uitroepen van verwondering en voldoening aan de menigte ontlokt, maar men scheen daarbij zelfs de tegenwoordigheid van de Prinses te vergeten, misschien wel omdat men met teleurstelling gewaar werd dat ‘de jonge Graaf Mourinck’ het kind van den Staat, niet aan hare zijde was. Toch wist men, dat hij nu in goede verstandhouding leefde met den Gouverneur-Generaal. Meer andere belangwekkende personen waren achtereenvolgens voorbijgegaan en hadden in meerdere of mindere mate de opmerkzaamheid van het volk getrokken. De leden van den Magistraat met hunne vrouwen, dochters of nichten, de Pensionaris Menin met zijne gade, de Schout Muys van Holy, voor wien de menigte zóó snel en zóó eerbiedig terugweek, dat hij in zijne voldoening vergat, hoe zij zondigde tegen zijne keure door stil te staan, waar haar alleen het voorbijtrekken was vergund. Verder kwamen er de van Beverens, de Heeren van Crooswijck, de Repelaars, Teresteyns, en andere aanzienlijke Dordtenaars; eene bijzondere aandacht trok Cornelis van Scharlaken, want hij begeleide zijn hoogen gast den ambassadeur Buckhorst. Mylord Willoughby en andere Engelsche Heeren volgden dezen op den voet en aan dezen stoet sloot zich aan de Kolonel Sonoy met zijne dochter, terwijl de Friesche Edelman Lieuwert Manninga, | |
[pagina 408]
| |
zonder zich juist nevens de laatste te voegen, toch zoo dicht achter haar ging, dat men reden had om aan eenige stille overeenkomst tusschen die beiden te denken. Het toeschouwend publiek dacht daaraan echter niet, maar wel om den trouwen dienaar van den Graaf met vroolijke toejuiching te begeleiden. Terwijl deze nog aanhielden, trad een gezelschap het voorplein over, waarop niemand acht sloeg dan zeker jonkman, die al de overigen met blijkbare onverschilligheid had zien voorbijtrekken, hij had ten minste geen enkel blijk van welgevallen gegeven en enkele woorden die hij binnensmonds prevelde, konden tot de onderstelling voeren, dat hij verdriet of ongeduld voedde bij de geestdrift, die hij hoorde uiten, maar hij had die afkeuring niet dus luide lucht gegeven, dat zij konde krenken wie rondom hem stonden, zoodat hij geen tegenstand vond in den kwaden wil zijner buren, toen hij plotseling opmerkzaam geworden, vooruit wilde treden. Men liet hem voorgaan, maar hij deed meer, hij scheen te willen volgen en verder zelfs dan een der overigen uit de volksmenigte zich had gewaagd, men zag hem de trappen van de stoep optreden en toch, hij kon geen der genoodigden zijn; zijn grove lakensche mantel en zijn groote ruige Duitsche hoed dienden wel om zijne gestalte en zijn aanzicht te vermommen, maar niet om hem als een man van aanzien te onderscheiden. Eenig gedrang, veroorzaakt door wat grooten toevloed van personen, die gelijktijdig wilden binnentreden, begunstigde aanvankelijk de vermetele poging van den indringer. Toch werd die opgemerkt, en wel door de gevaarlijkste blikken die hem konden treffen, die namelijk van de schoutsdienaren, tot handhaving der ordonnantie aangesteld. Een hunner vatte hem bij den arm op het oogenblik zelf dat hij meende binnen te dringen. Een tweede voegde zich bij zijn makker, want de overtreder scheen niet willens aan de zwijgende vermaning gehoor te geven. ‘Vriend! zijt ge van de genoodigden?’ vroeg de officiant van den Gerechte. ‘Wat gaat u dat aan!’ was het bitse antwoord van den aangesprokene, die zich intusschen trachtte los te wringen. ‘Zooveel, dat wij u niet zullen toelaten de Hofpoort binnen te gaan, ten ware ge daar geroepen oft genood zijt.’ ‘Ik laat me roepen noch nooden bij hunne feesten! ik wil alleen even binnen gaan, dewijl ik dat zoo verkies.’ | |
[pagina 409]
| |
‘Eene verkiezing, die men u niet zal laten volgen, plompe linker!’ riep de officiant, geërgerd over dien toon. ‘Eerst hebt ge de ordonnantie overtreden en nu volhardt ge bij uw opzet, ge zijt boetschuldig, vriend! gij hebt uw opperkleed verbeurd en we gaan u naar den Onderschout leiden tot verdere correctie.’ Eene dergelijke discussie tusschen de handlangers der politie en een overtreder heeft nimmer plaats ten aanzien eener volksmenigte, zonder hare belangstelling te wekken, die zij niet zelden toont door partij te nemen voor den laatste; ditmaal echter had diens vermetelheid hare ergernis gewekt en de luide scherpe verwenschingen, die hij uitsprak tegen ‘den Engelschen dwingeland, en zijne adhaerenten,’ terwijl hij zich verzette tegen zijne gevangenneming, maakten hem vijanden van het aandringende volk, waaronder hij anders wellicht zijne bondgenooten zou hebben gevonden. Men hoorde hier en daar zulke luide kreten van toorn en verontwaardiging tegen hem opgaan, dat de officianten nauwelijks wisten hoe zij hun arrestant veilig zouden heenleiden door dit gedrang; toen deze op eens met een snelle beweging zich van zijn mantel ontdeed, waarbij men hem gegrepen hield en met de vlugheid van een gejaagd hert de trappen van het bordes opwipte en de Hofpoort binnendrong, vóórdat de schoutsdienaren nog van hunne verbazing bekomen waren. Binnen het Hof wachtte hem echter eene ontvangst, waarop hij bij koel beraad had kunnen verdacht zijn. De beambten en soldaten van den Graaf, die in het groote voorportaal hun dienst deden, hadden zoowel als het volk hunne opmerking gegeven aan 't geen er met den vreemde voorviel. Zij waren getuige geweest van de groote opschudding, die zijne arrestatie had verwekt en, toen zij hem dus zoo plotseling zagen binnendringen, konden zij hem kwalijk aanzien voor een genoodigde, die recht had in te gaan. Ook werd hij onverwijld aangehouden en ondanks zijn wilden en heftigen tegenstand, in de wachtkamer gebracht, waar een paar forsche hellebaardiers tot zijne bewaking met hem bleven. De officianten van den Gerechte, in het onzekere of het hun geoorloofd was hun delinquent te vervolgen binnen 't Hof van zijne Excellentie, waren haastig de bevelen gaan vragen van den Onderschout, die tot krachtiger handhaving der orde zich op het Hofplein bevond, maar, als vanzelf spreekt, juist aan die zijde, waar geen wanorde heerschte. De wakkere man oordeelde het | |
[pagina 410]
| |
geval wichtig genoeg om zich in persoon naar het Hof te begeven en den gevangene op te eischen. Toen hij zich echter daartoe aanmelde, werd hij door de Engelsche hofbeambten, die hem kwalijk verstonden en dus niet begrepen wat hij wilde, vrij barsch afgewezen, daar hij echter bleef aanhouden, ontstond er een twist, die zóó luid en heftig werd, dat een dienstdoende luitenant van de lijfwacht oordeelde, ‘men moest Il Signor Capitano roepen, die alle talen verstond en die in staat zou zijn den lastigen Hollander op zijne plaats te stellen.’ Il Signor Capitano was niemand anders dan Cosmo Pescarengis, onder dezen titel gemeenlijk aangeduid door Leycester zelf en die daarom door alle omringenden werd overgenomen. Il Signor Capitano had het dien avond bijzonder druk, ware het hem mogelijk geweest zich te verdubbelen, wis had hij het gedaan. Hij wilde het oog hebben in de feestzaal om te zien wat er omging tusschen sommige personen; daar buiten had hij te waken voor de ontvangst en het ordelijk binnenleiden der genoodigden; hij had te letten op de wenken van den Graaf, die hem dikwijls iets had te vragen of te bevelen, waarop hij niet had kunnen rekenen, ‘en nog daarbij geroepen te worden om geschillen te beslechten tusschen Hollanders en Engelschen,’ sprak Cosmo ontstemd, terwijl hij met zekere drift den luitenant volgde. Zoodra de Onderschout hem echter had ingelicht dat hij een gevangene kwam opeischen, niet met oogmerk om dien te bevrijden, maar om hem te straffen, terwijl de Engelschen riepen dat het een verdacht persoon was, die zich verzet had tegen de lijfwacht en die gansch geen reverentie scheen te toonen voor Mylords naam en titels, en dat zij hem niet wilden uitleveren, omdat het strekken zou tot verkleining van des Graven recht, oordeelde Cosmo het noodig, den gevangene zelf te zien eer hij in dezen uitspraak deed. Hij trad de wachtkamer binnen, gevolgd van den Onderschout; de gevangene liep rond met de woeste onrust van een wilden vogel, die geen begrip heeft van zijne opsluiting en die wanhopig rond fladdert om een uitweg te vinden. Nauwelijks zag hij de deur openen of hij schoot toe in hoop te ontsnappen, alsof niet terstond zijne wachters de hellebaarden zouden kruisen om hem af te weren. Cosmo, die gewacht had iemand uit het volk te zullen aantreffen, was verwonderd bij het zien van eene rijke smaakvolle kleeding, nu niet meer door | |
[pagina 411]
| |
den mantel verborgen. Naar houding en gestalte scheen het een jongmensch, schoon de gelaatstrekken nog verduisterd werden door de neerhangende randen van den hoed. Hij droeg geen degen en men had hem de armen met een stevig touw vastgesnoerd. ‘Was dat noodig?’ vroeg Cosmo met zeker misnoegen. ‘Het kon niet anders, Kaptein,’ zei de hellebaardier, ‘zoolang hij den ponjaard op zijde had en de armen roeren kon was er niets met hem aan te vangen; hij heeft in zijn razenden tegenstand twee of drie van de onzen dus deerlijk toegesteld, dat wij hem moesten boeien om zeker van hem te zijn.’ De Onderschout intusschen, niet minder verwonderd dan Cosmo, dat de gevangene geen armelijke schooier bleek, zeide halfluid: ‘we moeten toch weten met wien we te doen hebben,’ en gewoon geene omstandigheden te maken met de lieden, die in zijne handen vielen, lichtte hij hem schielijk den hoed af, maar even schielijk trad hij verschrikt achteruit, terwijl hij in de hoogste verbazing uitriep: ‘Te droes! mijnheer Huibert Berck, zijt gij het? wat bijstre gril is dit, u onder de schamele menigte te begeven en u aan te stellen als een linker daar de politie tegen waken moest?’ Werkelijk; het was Huibert Berck en wij vragen met den Onderschout, hoe het in hem opkwam als ter sluips getuige te willen zijn van een feest, dat hij als genoodigde had kunnen bijwonen, zoo hij zijne vooroordeelen had willen ter zijde zetten. Aan de feestvreugde dacht de arme jonkman wel het minst. Na de treurige tooneelen van twist en hartstocht, die hij had veroorzaakt, was hem het huis zijner moeder te bang geworden; hij was het ontvlucht met de drift van een gejaagde, maar Dordrecht te verlaten in deze onzekerheid, onder deze indrukken, hij voelde het terstond, het zou hem onmogelijk zijn; zoo ging hij gastvrijheid vragen bij zijn moeders vader, heer Huibert Tak, een grijsaard die zijn kleinzoon, zijn petekind, liefhad met al de blinde ingenomenheid van eene liefde, die tot zwakheid ging, die geene gebreken wilde kennen, noch kon zien in haar voorwerp; als Huibert bij zijnen grootvader kwam klagen, - hij was het van jongs af gewoon, - kreeg hij gelijk in alles en tegen allen, iedere wensch, dien hij uitsprak, werd zonder ommezien voldaan en zoo had hij dan ook niet lang uit te wijden over de redenen waarom hij het | |
[pagina 412]
| |
huis zijner moeder ontweek, om met vreugde te worden verwelkomd. Hij vond bovendien bij zijn grootvader instemming met zijn afkeer van de Engelschen. De oude Heer Tak, bevooroordeeld als een suffende grijsaard, kon aan de nieuwigheid van een Engelschen Gouverneur-Generaal niet zijne goedkeuring hechten en oordeelde zijn wantrouwen gerechtvaardigd, toen hij zijn zoon Gillis en andere groothandelaren de duisterste voorstellingen hoorde doen omtrent Leycesters geringe verschooning voor hunne handelsbelangen. Hij vermeed dus alle aanraking met de Engelschen, zag met onwil de blijdschap zijner medeburgers over de tegenwoordigheid van den Graaf in hunne stad en kon het zeer goed in Huibert begrijpen en verschoonen, dat hij niet in goede verstandhouding kon leven met al die vreemden, die zijne moeder inhaalde. De oude Heer ging zelf nooit meer uit en de ongehuwde dochter, die zijne huishouding bestierde, was eene stille bedaagde Jonkvrouw, die zich sinds lang had teruggetrokken van alle woelige vermaken. Huibert kon dus nooit betere wijkplaats hebben gekozen om buiten aanraking te blijven met zijne antipathiën, behalve in een opzicht, waaraan hij niet had gedacht. Het huis van heer Huibert Tak, een der aanzienlijkste van Dordrecht, dat later vorstelijke familiën heeft geherbergd, grensde namelijk aan het Hof van den Gouverneur-Generaal, en wel op zulk eene wijze, dat de arme jonkman, ondanks al zijn goeden wil om die nabuurschap te vergeten, daaraan gedurig op allerlei wijze werd herinnerd. Vooral op den tweeden dag van zijn verblijf in dat huis, die van het groote Banket, dat Leycester zou geven, begon de gedachte aan die nabijheid hem al meer en meer te kwellen en op te winden. Werkelijk, er was iets tergends in, allen, die hij liefhad en haatte zoo dicht in zijne nabijheid te weten, vroolijk feestvierende zonder met hen samen te kunnen zijn, de verhitte verbeelding moest hem alles wat er zou voorvallen in de sterkste kleuren en vormen voorstellen, hij zag Ludovica zich bewegen te midden van zijne vijanden, hare vrienden! hij zag Sir William haar zegevierend rondvoeren door de feestzaal, haar heenleiden naar den Graaf, als een kostelijken buit op den simpelen Hollandschen jonkman veroverd en het pijnigende gevoel der waarschijnlijkheid, der zekerheid dezer voorstellingen klom, toen het feestuur naderde, toen hij eenige genoodigden in statelijk plechtgewaad den weg zag nemen naar het Hof, terwijl hij niet kon besluiten zich naar een afgelegen | |
[pagina 413]
| |
vertrek te begeven, maar zich telkens door de onrust zijner ziel als naar de vensters gedreven zag, waar hij bleef als door onweerstaanbare macht geboeid, om aan te zien wat hem het hart ontroerde. Ook haar zou hij moeten zien, ook haar, aan zijn arm en hij zou niets daartegen vermogen, hij zou haar hier niet eens kunnen opschrikken, door eene vraag, door een verwijt, door een blik. Geene enkele bijgedachte aan hem zou haar kwellen, terwijl hij deze folteringen leed. Neen, dat lijden der verbeelding, hij kon, hij wilde het niet dragen; liever nog wilde hij tegenwoordig zijn en aanschouwen, dan gissen, dan raden. Het volk trok wel in drommen op naar 't Hof, hoe licht zou het hem vallen onder het dichte gewoel weg te schuilen tot zij voorbijtrok en dan, waarom zou het hem niet vrijstaan binnen te treden, een blik in de feestzaal te werpen, zonder zich de laagheid te getroosten Leycesters gast te zijn? Onder dien inval sloeg hij de mantel om van een der bedienden, opdat zijne kleeding zijn stand niet mocht verraden, drukte een hoed op het hoofd, wiens slap neerhangende randen zijne gelaatstrekken vermomden en was onder de toeschouwende menigte op het Hofplein, eer hij het zelf wist; hij had geen gevaren voorzien, geene hinderpalen berekend en geene zijner volgende handelingen was ook iets anders geweest dan de ingeving van het oogenblik. Men heeft gezien hoe zwaar hij ze boette. Hij zelf miste in dien toestand die helderheid van oordeel, die hem gezegd zou hebben, dat alles wat hem overkwam zijne eigene schuld was; in zijn hartstochtelijken toorn verweet hij zich zelven niets, anderen alles. De Graaf van Leycester, de Engelschen, Ludovica, Edmund, zijne landgenooten, laag genoeg om ter wille van de Engelschen een stadgenoot te vervolgen, die allen hadden schuld tegen hem; die allen vermengde en verwenschte hij in zijn onbillijken toorn en hij gedroeg zich op eene wijze, die de hellebaardiers waarlijk van hardheid vrijsprak, schoon ze hem boeiden. Men moest hem voor een gevaarlijk mensch aanzien en hij deed niets om die verdenking van zich te weren. Op een paar vragen, die Cosmo hem deed, antwoordde hij zóó laatdunkend en in zóó beleedigende termen voor den Graaf en diens dienaren, dat de Onderschout meende te moeten tusschenbeide komen in zijn belang. ‘Jonker, bederf toch niet uwe eigene zaak door dit onverduld. Gij meent niets van al die zware woorden, die gij zegt. Gij neemt | |
[pagina 414]
| |
het alleen wat hoog op, dat mijne luiden u als een linker hebben bejegend, doch dat is uwe eigene schuld, ge hadt u alleenlijk maar te noemen, wij weten wel dat de keure niet tegen luiden van uwe kwaliteit is gemaakt; men had u dan vrijelijk laten doorgaan!’ toen tot Cosmo: ‘goede heer hopman, wil dezen jongenheer verschoonen; hij spreekt wat stout, maar hij voelt zich gekrenkt, dat hij op het Hof niet beter is onthaald, zijne vrouw moeder is ganschelijk goed gezind voor den heer Graaf, en was nog onlangs diens gastvrouw.’ ‘Ik wil het beste gelooven van zijne vrouw moeder en 't geene haar belangt, doch deze hier heeft zich wel tien malen in dit uur schuldig gemaakt tegen des Graven hoogheid!’ ‘'t Is de jonkheid, gestrenge heer!’ hernam de Onderschout, van vervolger plotseling in verdediger omgekeerd. ‘Il est avec le ciel des accommodemens,’ zegt Tartuffe, en de Dordtsche Onderschout der 16de eeuw had hetzelfde gevoelen omtrent den ‘Gerechte,’ als het den zoon gold uit eene der aanzienlijkste familiën der stad, die volle handen gouds kon werpen in de schale des rechts. - Daarom ging hij voort met zekere beduiding: ‘Ik kenne den jongenheer van zeer nabij; hij is schatrijk en zijne verwanten hebben een hoog aanzien, zoowel bij den Graaf, als in den Magistraat; zoo hij boetschuldig mag zijn, zal de poene dubbel en dwars worden voldaan, daar wil ik noodziende borg voor zijn; doch laat hem vrij of geef hem in mijne handen, sinds zijn vergrijp door onze vierschaar moet geslist worden.’ ‘Dat ik hem loslate!’ zeide Cosmo, die de verbetene woede van Huibert had gadegeslagen, ‘zoo groote onvoorzichtigheid zal ik geenszins plegen. De veiligheid en de bewaking van den persoon Zijner Excellentie is mij opgedragen en het zou ontrouw zijn een verdacht en gevaarlijk persoon, als deze zich heeft getoond, die geen woord spreekt om zich te berouwen of te ontschuldigen, op vrije voeten te stellen!’ ‘Zoo stel hem in mijne handen ter bewaking.’ ‘Zekerlijk neen! ik betrouw in zulke gevallen best mij zelve; hij is mijn gevangene en zal het blijven tot de Graaf zelf in zijne zaak recht komt spreken.’ De jonge Berck stampvoette van spijt; de Onderschout klaagde van vergrijp tegen de privilegiën der stad, tegen de jurisdictie | |
[pagina 415]
| |
van Schout en Schepenen, doch Cosmo, zelden heel lankmoedig, had ditmaal dubbele redenen om kort en hoog te zijn. De Onderschout moest onvoldaan aftrekken en Huibert Berck bleef gevangen en zelfs geboeid; dat laatste was echter omdat hij zelf het zoo wilde. Cosmo had hem voorgesteld hem vrij te laten in zijne gevangenkamer, mits hij zijn woord als Edelman gaf zich rustig te gedragen en geen geweld te plegen jegens zijne bewakers. Huibert antwoordde bits dat hij geen Edelman was, maar een vrij poorter, en dat hij zijne vrijheid zou zoeken te verkrijgen tot iederen prijs. De moeder van dien jongen dwaas mocht hem eene plaats in het dolhuis koopen, dacht Cosmo, terwijl hij bevelen gaf voor verdubbelde waakzaamheid. Het ongeval van Huibert Berck heeft zoolang onze aandacht gevergd, dat wij verzuimd hebben die te vestigen op de feestgenooten, waaronder er toch zijn die haar wel verdienen, onder anderen Edmund. Nauwelijks had hij zijne dames de zaal binnen geleid, of Elias Leoninus kwam hem te gemoet. Tusschen Sir William en hem werd op dat oogenblik geen woord gewisseld, maar met een hartelijken handdruk zeiden ze elkander genoeg, de vriendschap tusschen hen was hersteld, de achterdocht en het kwaad vermoeden waren verdwenen uit het harte van Elias; Sir William had niet dan verschooning gekend voor de zelfkwelling, waarmee zijn vriend zich had gemarteld. Na een paar woorden met eene weifelende stem tot Ludovica gezegd te hebben, bood Elias haar zijn arm, dien zij aannam zonder aarzeling, terwijl de frissche blos harer wangen zich nog verlevendigde, voerde hij haar zwijgende en met zekere drift door de zaal, tot zij in de galerij waren gekomen, die zich opende op verscheidene kleine vertrekken, voor dien avond ter beschikking gesteld van de gasten en leidde haar binnen. Wij zullen hun gesprek niet beluisteren, een gesprek tusschen minnenden in hun toestand kan men zich licht voorstellen, wij zullen alleen zeggen, dat het afgebroken werd door den Kanselier, die Ludovica als zijne dochter kwam omhelzen. Hij bracht nog een vriend met zich, die Elias Leoninus met een vroolijken uitroep in de armen sloot, terwijl hij hem zijn geliefden zoon noemde. Het was niemand anders dan de Kolonel van Meetkerke zelf. Eene verrassing, door den Graaf van Leycester het gelukkige paar bereid. | |
[pagina 416]
| |
Er had dien avond nog eene hereeniging tusschen gescheiden gelieven plaats, maar zij gaf minder waarborgen eener heldere toekomst, op het oogenblik zelf dat de draagstoel van de Prinses de Chimay voor het bordes stilhield, was Kapitein Nicolaas de Maulde de Hofpoort binnengegaan. Dit had plaats nog eer de catastrophe met Huibert Berck voorviel. Cosmo bevond zich dus waakzaam op zijn post, bij den ingang der groote zaal. De goedhartige jonge Edelman had Cosmo zijne ontijdige waarschuwingen reeds vergeven, doch hij kon voor zich zelf niet ontveinzen, dat ze indruk hadden gemaakt en wel een tegenovergestelden dan er bedoeld moest zijn. De gedachte aan de mogelijkheid eener hereeniging was nu eenmaal in hem opgewekt; zij deed zijn hart kloppen, maar zijn voorhoofd gloeien van verontwaardiging, hij schaamde zich die te wenschen en hij betrapte zich gedurig op de berekening van kansen, waardoor die kon worden daargesteld. Het groote banket bood de eerste en natuurlijkste aanleiding daartoe en de Maulde kon niet op zich verkrijgen, die te vermijden - zooals Cosmo hem geraden had - onder voorwendsel, dat de Graaf het ten kwade kon nemen, zoo men zijne uitnoodiging veronachtzaamde en dat hij aan alle zijne vrienden uitlegging zou moeten geven van zijne afwezigheid. De Italiaan had alleen geantwoord met een minachtend schouderophalen over die zwakheid, maar zij stelde hem gerust op het punt van Leycester's gunst. De slaaf eener vrouw kon nooit een goede dienaar zijn van zulken meester, die alle getrouwheid en allen ijver voor zich zelven alleen vordert, dacht hij, en het matigde zijn geheimen wrevel tegen den jongen Baron, die, wat hem betrof, in Cosmo een vriend was blijven zien, ondanks de ruwe ontkenning van ‘den zonderling’, als hij hem noemde. Hij voegde zich nu echter niet bij hem, want hij wilde de intrede der Prinses gadeslaan en zien wien ze tot geleider had en... met één woord, haar in stilte bespieden, eer hij zich bepaalde welke houding hij jegens haar zoude aannemen, maar tot zijne verwondering was zij zonder cavalier, alleen verzeld door eene volgjuffer; zij zag wat schuchter en verlegen om zich heen, als ongewoon op deze wijze een hoofschen kring binnen te treden; toch kon deze verlatenheid alleen een gevolg zijn van hare verkiezing, het kon Maria de Brimeux, nog in den vollen glans harer bevalligheid, niet aan een gelei-jonker ontbreken in eene stad, waar zooveel jonge | |
[pagina 417]
| |
edellieden en officieren samen waren. Daaraan dacht de Maulde niet, maar wel merkte hij op dat zij alleen was, dat ze verlaten scheen, en dat ze het fiere hoofd onder eenige bekommering nederboog, en meer was er niet noodig voor zijn zwak en edelmoedig hart, om zich tot haar getrokken te voelen; hij wilde haar naderen, haar den arm bieden, maar Cosmo, die het oog op hem had gehouden, stelde zich schielijk daartegen. ‘Sir Valentin!’ riep hij met luide stem, ‘ziedaar eene dame zonder geleider, denk op uw ambt.’ En Sir Valentin, die de taak van ceremoniemeester vervulde, was reeds toegeschoten en bood de Prinses eerbiedig den arm, tot groote spijt van de Maulde, die toornig tot Cosmo zeide: ‘Signor Pescarengis, ik ben niet gezind dergelijke aanmatiging langer van u te dragen.’ ‘Mijn arme jonge Baron! gij maakt u boos tegen den éénigen oprechten vriend, dien gij hebt; gij wilt niet luisteren naar zijn raad, zoo moet hij zelf waken dat gij niet met opene oogen in den afgrond ijlt.’ ‘Gij hebt u dat nu eenmaal in het hoofd gesteld, maar ik zeg u, gij zijt mijn voogd noch mijn hofmeester en gij hebt niet over mijne handelingen toe te zien.’ ‘Gij mocht wel van God bidden dat ik het ware! dan zat ge nu nog hoog en droog in eenige vestingstad, in plaats van u op drie schreden afstands te bevinden van die sirene!’ ‘Kort en goed, Messer Cosmo, ga uit mijn weg, ik heb noodig binnen te gaan.’ ‘Ja, dat heeft haast!’ riep Cosmo met een ironieken lach, daarop zijn arm nemende en hem nog meer terugvoerende, ondanks zijn tegenstreven, sprak hij zacht maar ernstig: ‘Zoo gij niet leven kunt buiten haar, gebruik dan voor 't minst die wijsheid en zorg haar meester te worden! zoo niet, ge wordt opnieuw haar speelbal, dien zij wegwerpt zoo ras ze wil.’ ‘Ik voel dat ge waarheid zegt, en toch ik zie niet hoe...’ De jonge Baron zuchtte half uit ongeduld, half om een bittere bijgedachte. ‘Gij kunt het nu! Zij heeft u hooren prijzen; zij weet u gunsteling van den Graaf; hare ijdelheid is geprikkeld; zij wil u opnieuw aan hare zijde, liefst aan hare voeten, ik verzet er mijn hoofd op, dat zij op deze wijze hierheen gekomen is met intentie op u.’ | |
[pagina 418]
| |
‘Cosmo mio! ge spreekt gouden woorden! en om er zekerheid van te hebben wil ik beginnen met mijn hof te maken aan alle Jonkvrouwen, die mij te voren komen, mooi of leelijk... om te zien hoe ze 't nemen zal...’ ‘Niet kwaad... maar beter nog zoo gij u bij eene enkele voegt en dier gezelschap kiest den ganschen avond door... doch ik zie wel ge luistert niet meer; uw geest is elders, zoo laat ik u vrij.’ Werkelijk hield hij hem tot daartoe vastgeklemd door de forsche greep zijner hand. ‘Veel dank, Signor, veel dank,’ riep de Maulde lachende, en ging de feestzaal binnen. ‘Maledetto! die meent nog dat hij danken moet!’ prevelde Cosmo met een sarcastischen glimlach. De jonge Baron was geen nieuweling in de kunst met vrouwen om te gaan, vooral met eene soort van vrouwen als de Prinses de Chimay en, zoodra hij zich eenmaal den dwang had opgelegd niet de stem van zijn hart gehoor te geven, viel het hem niet moeielijk den schijn eener onverschilligheid aan te nemen, die hem tot de vervulling moest leiden van een geheimen wensch. Het geluk diende hem daarbij uitnemend. De Graaf van Leycester had aan de Prinses douairière van Oranje de eereplaats afgestaan aan het hooger einde der zaal, waar een vorstelijk verhemelte haar zetel overschaduwde en waar verder alle personen, tot haar kring en tot haar gevolg behoorende, zich op verschillende afstanden bij haar hadden gevoegd. De Prinses de Chimay, als verwant aan het huis van Nassau, werd door Sir Valentin naar die zijde heengevoerd. De Graaf zelf had zijn zetel aan het tegenovergestelde einde der zaal, geene slechte voorzorg, om diegenen onder zijne vrienden en volgers, die op een wat al te koelen voet stonden met Maurits en de zijnen, gescheiden te houden, zonder dat de scheuring al te zichtbaar werd gekenmerkt; die het wilden, mengden zich wederzijds ondereen; die het duchtten, konden het vermijden zonder er opzet in te leggen. De Maulde behoorde als vanzelf tot den kring van Leycester's edellieden en officieren en bevond zich dus terstond op zeer verren afstand van de Prinses en, al had hij daarin geen opzet willen leggen, verscheidene zijner nieuwe kennissen gingen hem reeds bij zijne komst te gemoet en hielden hem in hun midden onder vroolijke scherts en geestigen kout, waaraan hij ruim zijn deel | |
[pagina 419]
| |
toebracht, want de herlevende hoop gaf hem bezieling en gloed; de gloed van den hartstocht, dien hij had willen dooven, ontvonkte zijn geest, ontboeide zijne luim en, boven alles, wilde hij geen zwaarmoedige lijder schijnen in de oogen eener vrouw, die in hem het meest zijne schitterende eigenschappen had liefgehad; hij wist het, hij moest allen behagen om haar te bevallen; de vonken van zijn vernuft moesten zich her- en derwaarts verspreiden, om hare oogen te treffen en die overtuiging gaf den hartstochtelijken jongen man zulk een prikkel, dat het hem geene moeite kostte met de geestigsten te wedijveren en te overwinnen. Daarbij, hij was een en twintig jaar, de genoegens van dezen glansrijken kring en de verwachting vuurden hem aan en brachten hem als in eene tuimeling van lust en vroolijkheid, die zijne gitzwarte oogen deed stralen en zijne mannelijke schoonheid verhoogden; ook trok hij de opmerking van alle dames tot zich, zonder (zeldzaam verschijnsel) de benijding van de mannen te wekken, men had hem lief om zijne goedhartigheid, om zijne welwillendheid, hij wist geestig te zijn zonder scherp te wezen en vermaakte zich nooit ten koste van anderen. Daarbij, hij voelde zich een weinig de held van den avond; de vreugd zijner vrienden en krijgsmakkers, hem weer in hun midden te zien op een feest, de belangstelling die zijne nieuwe kennissen getoond hadden in zijn lot, de voorkomendheid van allen die hem omringden, stelden hem op den voorgrond, en de Graaf van Leycester kroonde dat alles door hem opnieuw gemeenzaam toe te spreken en aan den Admiraal Howard en aan den ambassadeur der Koningin voor te stellen. Niets van dat alles ontging de Prinses de Chimay; de afstand die haar scheidde van het gedeelte der zaal, waar de Maulde zich ophield, was niet zoo groot of zij kon dezelfde opmerkingen doen, die wij maakten. Daarbij was de scheiding tusschen de beide partijen niet zoo scherp afgeteekend en werd nog minder strak in acht genomen, of de Engelsche en Hollandsche Heeren van Leycester's partij gingen hunne opwachting maken bij de Prinses douairière en hare dames, terwijl de Heeren van Maurits zijde niet in gebreke bleven de schoone vrouwen en juffers uit de Dordtsche patricische familiën hun hof te maken, die nevens hare vaders, echtgenooten en broeders in den halfcirkel zaten, waarvan de zetel van den Gouverneur-Generaal het middenpunt was. Bijgevolg zag de Prinses de | |
[pagina 420]
| |
Chimay niet slechts de zegepralen van de Maulde, maar zij hoorde er van spreken; zij hoorde het dat men hem bewonderde, vierde, eere deed, beminnelijk vond; en de helft van 't geen zij hoorde zou alleen reeds genoeg geweest zijn voor hetgeen de Maulde er van hoopte, maar, het was eigenlijk niet meer noodig. Cosmo had goed geraden. Maria de Brimeux was reeds gekomen met eene bijgedachte aan hem. Maria de Brimeux was geene vrouw zonder hart; zij was alleen eene vrouw, die zich beurtelings liet wegslepen door de indrukken van haar hart en door de eischen van haar belang, en zij had de Maulde opgeofferd aan het laatste, maar niet zonder te voelen dat het ook voor haar zelve eene opoffering was. Later, toen zij hem te Sluis wist, had zij veel om zijnentwil geleden en nu, bij haar verblijf te Dordrecht, hoorde zij zijne dapperheid prijzen, zag zij zijne verdiensten erkend, zijn hart gewaardeerd door velen, door allen, die zij van hem hoorde spreken... en het verlangen naar wederzien was reeds in haar opgewekt, eer de waarschijnlijkheid die nog voedsel gaf. Toen dit dus zekerheid werd, toen zij vernam met welke blijdschap zijne terugkomst door zijne jonge vrienden werd toegejuicht en hoe gunstige ontvangst de Graaf van Leycester hem had aangedaan, was dat verlangen werkelijk tot hartstocht gestegen en het behoefde dus niet meer opgewekt te worden; men kan zich denken hoe die steeg, waar zij hem zag toegejuicht, onderscheiden, - en boven alles, waar zij hem zelf wederzag in al de volheid zijner beminnenswaardigheid en levenslust, door al de prikkels van onrust en onzekerheid, toen zij zag dat hij niet onverwijld tot haar kwam, toen zij vreesde dat hij haar met opzet zou vermijden, toen zij eindelijk zekerheid, meende gekregen te hebben, dat hij besloten had hare vroegere onbarmhartigheid met de koelbloedigste verwaarloozing te vergelden. Zij mocht niet van onbillijkheid klagen, bekende zij zich zelve, doch... kon hij dit, dan ook was hare hoop ijdel, dan was zij niet meer bemind. Zij wilde toch zekerheid en zij wist wel hoe die te verkrijgen; maar gewoon de eerste beweging van haar hart niet in te volgen, dan met de meeste omzichtigheid en na overleg met haar belang, besloot zij te wachten op eene gunstige gelegenheid, om uit te voeren wat zij wilde, zonder zich al te zeer bloot te geven. Die gelegenheid bood zich welhaast. De Dordtsche Predikanten hadden den Gouverneur-Generaal niet onduidelijk te kennen ge- | |
[pagina 421]
| |
geven van ‘hoe schadelijk exempel het zou zijn, zoo hij ten zijnent toestond te dansen.’ Gideon, geraadpleegd zijnde, had verklaard dat hij het eene middelbare zake achtte, doch dat het in dezen raadzaam was den zwakken geene ergernis te geven; zoo zou men dan niet dansen, maar de tijdruimte tot aan het souper diende toch aangevuld door iets anders, zou het gemis van dat vermaak zich niet al te zeer laten gevoelen; daar werkelijk de dans eene tijdkorting is, uiterst geschikt om een groot getal personen van den verschillendsten leeftijd, landaard en gevoelens op eene eenigszins gemakkelijke en gemeenzame wijze te doen samenzijn; wie te wijs, te oud of te ernstig is voor die verlustiging, kan zich vrijer en lichter bewegen, zich desnoods tot een ernstig onderhoud een rustig plekje kiezen, als maar eens de dans door het vormen zijner bonte figuren, de stijve halfcirkels of statige lijnen van zittende en staande feestgenooten heeft gebroken. De Graaf had er op uitgevonden de leegte aan te vullen door een kamerspel te laten vertoonen, waartoe de Fonteinisten (de Dordtsche Rederijkers) zich hoffelijk hadden aangeboden. Het was eene allegorische voorstelling, zoo duidelijk en toepasselijk gemaakt op de gelegenheid, waarbij het feest werd gegeven en op de doorluchtige personen die tegenwoordig waren, als mogelijk was en waarbij de Dordtsche stedemaagd, kenbaar aan hare attributen en aan het stads wapen dat zij voerde, niet verzuimde in treffelijke rijmen de hoogdravendste lofspraken te geven aan eene andere juffrouw in 't wit gekleed met eene sierlijke kroon op het hoofd, met den Bijbel op haren schoot, den schepter in de handen en eene groote witte roos op de borst, hetgeen bewees dat zij de Koningin van Engeland moest verbeelden. Na de vertooning zouden deze karaktermaskers een ommegang doen in den tuin, met fakkelen en toortsen onder begeleiding der muziek. De feestgenooten zouden volgen, en men zou hun het schouwspel aanbieden van een prachtig vuurwerk en van eene verlichting op de rivier door pekkransen en drijvende teertonnen; maar nauwelijks was de allegorische voorstelling in de zaal vertoond, of de Prinses douairière stond op om heen te gaan, iets waarop de gastheer was voorbereid, daar zij in 't afwezen van ‘Monsieur le Comte, son fils’ geen deel kon nemen aan het banket, doch iets, waarop de Graaf niet had gerekend, was dit, dat behalve de heeren en dames van haar geleidde, de vrienden en verbondenen van haar en van | |
[pagina 422]
| |
haar zoon, mede oprezen om haar te volgen en hij had al de dissimulatie van den hoveling, al de courtoisie van den ridderlijken Edelman noodig om bij het uitleiden der Prinses en onder hare complimenteuse dankbetuigingen, zijne gekrenktheid over die teleurstelling te ontveinzen. De lijn van afscheiding tusschen zijne vrienden en aanhangelingen en die van Maurits, die hij gehoopt had dat staande de feestviering langzamerhand zou worden overschreden en uitgewischt, werd nu plotseling dus scherp afgeteekend, dat ook de Prinses de Chimay voelde, dat zij eene keuze moest doen, doch tegelijk dat hier niet enkel te kiezen was tusschen blijven of gaan, maar dat het hier gold zich vriendin te bekennen van het huis van Nassau of van den Gouverneur-Generaal. In het tijdvak van des Graven afwezigheid had zij wisselend heen en weder gewankeld, en had ten laatste, onder den indruk van Modets mislukten aanslag, waarin zij gecompromitteerd was, zich uit dwang van omstandigheden met hare Nassausche verwanten vereenigd. Sinds dien tijd was er veel veranderd; zij achtte nu de partijen uiterlijk verzoend en hoopte met beiden wèl te kunnen zijn, zonder zich rechtstreeks te verklaren. Zij moest het nu. Zij overwoog, dat de Prinses van Oranje haar alleen du bout des lèvres: ‘ma cousine’ had genoemd; dat de galanterieën van den jongen Graaf Maurits jegens haar niet fijn genoeg waren om zijn gebrek aan hoogachting te vergoelijken; dat Graaf Lodewijk van Nassau in wien zij wel eens gehoopt had iets meer te zullen vinden dan een bloedverwant, zoo het haar gelukte hare scheiding van den Prins de Chimay te doen wettigen, nu openlijk verloofd was met de Gravin Anna van Nassau en, al ware het ook, dat de Graaf van Leycester haar na zijne terugkomst juist geene groote voorkomendheid had betoond, toch was er aan zijne zijde iets, dat haar genoeg aantrok om hare keuze te beslissen, zonder dat men die oorzaak zou gissen. De Maulde was met Leycester; niemand zou het raden dat zij om diens wille deze partij koos. Zij bleef! ‘Zij blijft!’ juichte de Maulde, ‘dat is een goed teeken,’ maar hij oordeelde het nog niet voorzichtig te bewijzen, dat hij het opmerkte. De Graaf van Leycester, integendeel, was al te gevoelig aan ieder blijk van gehechtheid dat hem gegeven werd, of dat zich daarvoor wilde doen gelden, om er geene dankbaarheid voor te toonen. Hij ging naar de Prinses de Chimay en | |
[pagina 423]
| |
bood haar zijn arm en wandelde eene poos met haar door de zaal, maar daar het oogenblik gekomen was, waarin het feest zich in den tuin zou voortzetten, zag hij om naar een cavalier voor haar, daar het niet in zijn plan lag slechts aan eene zelfde dame alle zijne opmerkzaamheid te bewijzen. Juist was hij met haar den groep Edellieden genaderd, in wier midden de Maulde's bevallige gestalte de hoofdfiguur vormde. Leycester wenkte hem tot zich. ‘Baron!’ sprak hij, ‘ik heb u mijne gunst toegezegd, mij dunkt ik kan u die in dezen oogenblik niet beter bewijzen, dan door u de zorge aan te bevelen voor deze dame, de cavalier te zijn van de schoonste onder de schoonen, placht altijd als het benijdbaarste voorrecht geconsidereerd te worden door ridderlijke jonge Edellieden... U, mevrouwe, mag ik de verzekering geven, dat de Baron de Maulde de eere niet onwaardig is, die ik hem toeken.’ ‘Satan voltooit zijn werk! en de Graaf schijnt voorverordineerd zijnen vrienden kwade diensten te doen,’ sprak Cosmo in zich zelf, terwijl hij deze samenvoeging gadesloeg. Toen kostte het de Maulde veel zijne rol van onverschilligheid vol te houden, hij kleurde, hij verbleekte, en het was hem in 't eerst onmogelijk anders te antwoorden dan met eene zwijgende buiging; toch verkreeg hij op zich om te zeggen, hoe hij vreesde dat de Hooggeboren Vrouwe geen genoegen zou nemen met zoo slechten geleider. Doch de Prinses antwoordde, terwijl zij een harer vriendelijkste glimlachjes tot den Graaf richtte, dat zij genoegen nam in alles wat haar in de gelegenheid stelde zich de gehoorzame dienares te toonen van Zijne Excellentie. Eigenlijk was de Prinses maar half voldaan. Zij was tot hem gekomen; hij had geen stap gedaan haar te gemoet; zij wist nog niets en zij voelde zich vernederd. Zij zou hare revanche hebben, de Maulde voerde haar weg; hij kon zich meester blijven zoolang hij nog niet met haar samen was, maar toen eens haar arm in den zijnen rustte, kon hij de kloppingen van zijn hart niet langer bedwingen. Alles verraadde hem, de Prinses zegevierde, zij was nòg bemind. De muziek ruischte, de pekkransen knetterden, terwijl ze lichtten, vuurbollen stegen op in de lucht, gloeiende vonken spatten in veel verscheiden vorm en gloed voor het bewonderend oog der toeschouwers, maar feller gloed en | |
[pagina 424]
| |
gevaarlijker vlamme werd daar opnieuw ontstoken in de harten van dit paar, dat zich moedwillig ter prooi stelde voor den gloed der hartstochten. Reiner liefde wachtte nog op dit feest eene gelukkige uitkomst. Sir William Edmund had reeds vroeg in den avond in de gelegenheid geweest Agnes Berck als zijne verloofde aan den Graaf voor te stellen. Het minlijke kind had niet vergeten het haar op te sieren op de wijze, die de Graaf haar eenmaal had aangewezen en evenmin verzuimd zich te tooien met zijn prachtig geschenk, ook had zij eer van die zorge. Leycester sprak tot haar op een toon van goedheid en welgevallen, vroeg naar hare moeder met eene belangstelling, die niet enkel hoffelijkheid was, prees Sir William gelukkig over deze verbintenis en zeide, dat hij menig ander onder de Engelsche Heeren een gelijk deel toewenschte in Holland; hij zeide het niet alleen, maar hij meende het; hij zag in die verzwagering van Engelschen met Hollanders door de zachte en hechte banden van huiselijk geluk, eene voorwaarde van de toekomst zooals hij die wenschte, daarom moedigde hij die verbintenissen aan en het was zelfs ten gevolge van zijn verlangen, dat Mevrouw Berck haar stil en deftig huis open stelde voor den bonten en woeligen kring van vreemde jonge mannen en Jonkvrouwen uit de eerste Dordtsche familiën; de Graaf had haar te kennen gegeven, dat die omgang voor de kennis der tale, voor het aanwinnen der Hollandsche gewoonten, voor de goede verstandhouding tusschen de beide natiën goed zou zijn en de goede weduwe, wie niets te lastig viel om, zoo ze meende, den vromen Heer en het lieve vaderland dienst te doen, had zijne bedoelingen begrepen en gewillig gesteund. Men ziet het, de instinctieve haat van haar zoon Huibert was niet zoo gansch zonder oorzaak, hoe goed Leycesters bedoeling moest zijn, van zijn standpunt gezien, voor den zuiver Hollandschen zin was zij niet gunstig, men zou verengelst worden, - een overgang, die, door welke middelen dan ook daargesteld, altijd smartelijk moest vallen aan elk die zich voor Holland eene toekomst van zelfstandigheid dacht en liefde had voor het volkseigen, denkbeelden en gevoelens die Huibert door de opvoeding bij zijn oom waren ingeprent. Wij echter weten nu genoeg om te begrijpen, dat Leycester Edmunds verbintenis met welgevallen zag en waarom hij hem | |
[pagina 425]
| |
volgaarne een weinigje verwaarloozing vergaf ter wille van deze Jonkvrouw. Toen daarop de Kanselier met zijne gewone kalmte, maar toch met een glimp van vergenoegen op het gelaat, zijne goedkeuring vroeg op het huwelijk van zijn zoon, dat zeer spoedig zou voltrokken worden, sprak Leycester lachend: ‘nogal een paar? Bij St. Joris, zoo we niet den laatsten Augustus schreven, ik zou meenen we vierden St. Valentijn's dag; want zie, daar staan ook twee jongeluiden, die bij al den ernst van hunne houding toch de minne in 't hoofd hebben en ik ben zeker dat de Gezant van Graaf Lodewijk op dit oogenblik bij Jonkvrouw Sonoy gansch andere belangen bepleit dan die van zijn meester. Kolonel Sonoy, mijn goede vriend, gun mij middelaar te zijn tusschen u en deze gelieven. De secretaris van Graaf Lodewijk is mij goede woorden komen overbrengen van zijn meester en wil geen geschenk van mij aannemen, zooals de gewoonte eischt dat ik hem geve; de éénige belooning, die hij wenscht, staat niet bij mij te geven: 't is de hand uwer dochter, geef hem die, en betaal mijne schuld.’ ‘Uwe Excellentie blijkt in alle opzichten een goed Christen,’ antwoordde Sonoy, ‘als sprekende voor zijne vijanden; ik voel mij echter geroepen uwe zaak meer getrouw te blijven dan gij zelf. In Lieuwert Manninga is niets tegen dan dat hij staat aan de zijde uwer tegenpartij.’ ‘De verzoening heeft plaats gehad; ik wil niet dat mijne vrienden langer geheugen zullen houden van mijne grieven dan ik zelve...’ ‘Ik wensch mij in alles de getrouwste en de gehoorzaamste dienaar uwer Doorluchtigheid te betoonen, maar mijne memorie en mijne consciëntie liggen, vreeze ik, buiten het gebied van eenig wereldsch heer,’ hernam Sonoy met vastheid. ‘Zoo willen wij hopen dat de liefde den nobelen Heer Manninga tot ons overbrengt,’ hernam de Graaf, dezen tot zich wenkende. Deze trad toe, zonder den arm van Emerentia los te laten. ‘Is het niet zoo, mijnheer, dat gij aan de zijde staan zult waar gij uwe bruid zult vinden?’ ‘Zeer zeker doe ik, Mylord!’ hernam de Fries ernstig. ‘De schalk durft boerten?’ hernam Sonoy hoofdschuddend, ‘en | |
[pagina 426]
| |
dwingt me mijne dochter aan te klagen als eene zeer grootevriendin van Barneveld!’ Leycester zag Emerentia aan met groote verwonderde oogen. ‘Uw Heer vader heeft eene zonderlinge wijze van schertsen,’ hervatte hij, ‘of anders... verklaar me zijne bedoeling, Jonkvrouw!’ ‘Mijn Heer vader doelt op hetgeen voormaals geweest is,’ hernam Emerentia rustig. ‘Meester van Oldenbarneveld is onze cousin, maar de vriendschap, die ik voor hem heb gevoed, is niet bestand geweest tegen den slag dien hij mijn vader in faam en eere heeft toegebracht, door zijne handelwijze tijdens uw afwezen, Mylord... Overigens geloof ik in niets mijne plichten jegens Uwe Doorluchtigheid verzuimd te hebben, noch daartoe in het toekomende gezind te zijn.’ ‘Wij gelooven u, mijn kind; de dochter van Kolonel Sonoy zal zich geen bondgenoote toonen van wie mij tegen zijn. En de bruigom, dien zij gekozen heeft, is de dienaar van een Heer, dien ik onder mijne waardigste vrienden wil gehouden hebben. Gij verstaat mij, niet waar, Heer Gouverneur van West-Friesland?’ ‘By God! Doorluchtigste Heer, meent gij dat ik de Heeren van Nassau voor vijanden houde? Heb ik wellicht den ouden Prins niet van de eersten en als de besten gediend.... maar.... alevel acht ik het in dezen tijd geen zaak mijne dochter ten hijlik te geven aan den Secretaris van den Gouverneur van Friesland.’ ‘Dan willen wij ons beste vermogen doen, dat de tijd daartoe spoedig kome, want ik zie 't de Jonkvrouw aan dat deze uitspraak haar niet minder bedroeft dan Heer Lieuwert Manninga zelf. Geef ze ten minste die hope, dat ik bij mijn aanstaand verblijf tot Medemblik, op dit aanzoek terugkomende, u in betere luim van toegevendheid zal vinden.’ ‘Als Uwe Excellentie hare belofte houdt van tot ons in 't Noorderkwartier te komen, dan... zal zij daar over alles te gebieden hebben wat bij mij te geven staat!’ hernam Sonoy in geestdrift. ‘Nu, mijnheer Manninga,’ sprak Leycester lachende, ‘zoo staan uwe zaken toch niet op een al te kwaden voet; want, zoo ras de aangelegenheden in Holland het mij veroorloven, zal mijne reize naar het Noorderkwartier doorgaan.’ | |
[pagina 427]
| |
‘Dat is voor ons allen een goed woord tot afscheid, Mylord,’ hernam Sonoy, ‘want als Uwe Doorluchtigheid zich herinneren zal, moet ik morgen de terugreize aannemen en mijne dochter volgt mij.’ ‘Zoo ben ik zeker dat zij u behulpzaam zal zijn mij eene goede ontvangst te bereiden,’ sprak de Graaf, en met eene minzame buiging tegen Emerentia verwijderde hij zich van die groep. Cosmo Pescarengis nam de gelegenheid waar van den ommegang in den tuin, om den Graaf te naderen en zonder opzien te wekken kennis te geven van de gevangenneming die er gedaan was. ‘Laat dien jonkman ten spoedigste los en zijns weegs gaan,’ beval Leycester, ‘ik wil niet eens weten dat men hem in mijn huis moeite heeft aangedaan...’ ‘Ten gevolge van zijne eigene dwaasheid en schuld, Monsignor, hij is met geweld begonnen.’ ‘Het kan wel zijn, Cosmo! maar toch... ik heb verplichting aan zijne moeder, die mijne cause oprechtelijk is toegedaan en die behoort tot de considerabelste luiden van deze stad en, zoo ik hem gevangen wilde houden, zou ik door zoovele en zoo dringende aanzoeken en smeekingen worden bestormd, dat ik toch zou moeten eindigen met toe te geven... en zoo is 't beter dat ik geene kennis neme van zijne schuld, die ik toch niet vermag te straffen.’ ‘Doorluchtige Heer! met uw welnemen, een zoo overgroote goedheid moet ik ontraden. Zoo men dit heftige jonge mensch, wiens drift nog meer is geprikkeld door 't geen hij nu ondervond en geleden heeft, nu op eens ontslaakte, is er te vreezen dat hij van zijne vrijheid gebruik zal maken, zoo niet tegen uw persoon, dan toch tegen andere van de Engelsche natie en, zooals het op dit oogenblik staat in deze stad, met de opgewondenheid der gemoederen, kon dat groote opschudding geven.’ ‘Wat raadt gij dan daarin?’ hernam de Graaf met zeker ongeduld, ‘want ik zeg u, ik kan den zoon van Mevrouw Berck niet straffen, zonder mij vijanden te maken van welverzekerde vrienden en zelfs zonder mijn gevoel grootelijks geweld aan te doen.’ Cosmo haalde de schouders op. ‘Voor 't minst Monsignor, houd hem een dag of drie gevangen, tot die overmoedige stout- | |
[pagina 428]
| |
heid tot gedweeheid zij gebracht, en laat hem dan vrij, mits conditie zijne verwanten voor hem in staan en borg blijven.’ ‘Dat denkbeeld is niet kwaad en daarbij blijft het; ik zal Mevrouw Berck door Edmund laten geruststellen...’ ‘De wachtkamer, waar hij zich nu bevindt, is een ongeschikt en kwalijk verzekerd verblijf voor meer dan eenige uren; vindt Uwe Excellentie goed, dat ik hem in een der kleine kamerkens stelle boven de groote zaal.’ ‘Dat is mij wèl, mits gij zorgt dat hij goed behandeld worde; ik wil niet dat hij met recht over mij zal kunnen klagen.’ ‘Uwe Excellentie kan gerust zijn, daar zal hem niets geschieden dan het strikt noodwendige.’ Toen Cosmo zich had verwijderd, voegden de Kanselier en de Pensionaris Menin zich bij den Graaf en dienden hem aan, dat de Raadsheer Bardesius van zijne zending was teruggekeerd en door hunne intercessie al aanstonds gehoor vroeg. Leycester achtte de zaak wichtig genoeg om hierin toe te stemmen en verliet onder begunstiging van het gewoel, de muziek, en de afwisselende duisternis, zonder opzien de tribune, waar hij plaats had genomen, om met de beide leden van den Staatsraad zich naar zijn kabinet te begeven, waar Bardesius tot hem werd toegelaten. Hij had zich echter alleen gehaast om eene zeer onvoldoende en zeer ontrustende mededeeling te ontvangen. In antwoord op zijne ernstige en dringende aanmaning, lieten de Staten van Holland hem weten: ‘dat zij zich wel wenschten te houden aan de verzoening tot Middelburg getroffen en Zijne Excellentie wilden helpen goede ordre te stellen op alles, mits zij herstel kregen van 't geen in den jare 1586 zoo door bedrog van eenige kwade geesten, als door misverstand tegens de tractaten was gepleegd en tegen de gerechtigheden van deze Landen! met het verzoek, vorders geen geloove te geven aan degenen, die oneenigheden tusschen Zijne Excellentie en de Staten vorderen en voeden, gelijk ze hem bij hunne remonstrantie door hunne gemachtigden particulierder zouden doen verzoeken!’ ‘Wat is dat!’ riep Leycester, door de uiterste verwondering getroffen, ‘waar ik ze inroep om met mij mede te werken tot voorziening in den tegenwoordigen nood, spreken ze van de oude grieven van 86; ze toonen aan de satisfactie van Middelburg te | |
[pagina 429]
| |
denken en ze uiten zich alsof ze gezind waren alle oude wonden open te rijten... dit gelijkt wonder veel op hunne zonderlinge begroeting bij mijne terugkomst... Ik zet ze aan tot spoed om ter vergadering te komen en zij antwoorden met eene bezending van gemachtigden en met een vertoog! Wat dunkt u daaraf? mijne Heeren!’ De Kanselier haalde bedenkelijk de schouders op. ‘Ik ondersta mij geen oordeel, Mylord! vóórdat ik den inhoud van die remonstrantie zal kennen.’ ‘Zekerlijk,’ voegde Menin er bij, ‘van die remonstrantie hangt alles af, doch, zoo zij is wat deze inleiding belooft, zoo duchte ik, dat men hier geene betering zoekt van oude plagen, maar zich zelve en 't gemeene vaderland nieuwe kwellinge bereidt.’ ‘Gij hebt gelijk, meester Menin en ik deel uwe vreeze; want zoo zij dezen weg willen gaan, dan zie ik niet dat de gezegde verzoening tot iets heeft gebaat, dan om den strijd heftiger te doen ontbranden.’ ‘Mylord!’ smeekte de Kanselier, ‘doe nog geen overhaaste uitspraak in uw toorn; dit kan niet hun zoeken zijn, de woorden klinken rouw, licht is de intentie milder...’ ‘Wees gerust, Kanselier, wij weten wat wij ons zelf, onzen rang en, boven alles, Gode schuldig zijn, die ons in deze plaats heeft gesteld en wij zullen matiging oefenen, zooveel in ons is. Moge de Heer ons daartoe kracht verleenen.’ Daarop tot Bardesius: ‘En die gemachtigden, mijnheer! zal men ze welhaast hier zien?’ ‘Ze zijn aangekomen, Doorluchtigste Heer! zijnde gelijktijdig met mij afgereisd, schoon niet met dezelfde gelegenheid.’ ‘De Heeren Gedeputeerden hebben zich tot mij gewend om bij Uwe Excellentie gehoor aan te vragen,’ ving Menin aan met eenige verlegenheid. ‘Opdat ze niet over mijne vertraging en lauwe behartiging der zaken te klagen hebben, wacht ik ze morgen te negen ure, zeg hen dat aan, monsieur Menin, en vorders, gij Heeren, houdt voor u wat we hier vernomen hebben. Ik wil niet dat ons feest door eenigen somberen uitgang zal gestoord worden en men weet niet welken indruk zulke berichten konnen maken op sommige schroomvallige gemoederen. Mijnheer Bardesius, wij achten het goed dat gij u naar uw logies begeeft, opdat niemand hier uwe komst verneme en u met ijdel vrage vermoeie.’ | |
[pagina 430]
| |
Leycester in de feestzaal gekomen, waar de gasten zich reeds verzamelden rondom den prachtigen disch, gaf het voorbeeld van wijze behoedzaamheid. Het was hem niet aan te zien, welke nieuwe onrust en krenking hij voor de lustige feestgenooten verkroppen moest. Alleen merkte men op, dat hij bij 't afloopen van den maaltijd met zekere verstrooidheid den zilveren beker in de hand bleef houden en met starren blik staren bleef op het jaartal 1587, dat daarin was gegraveerd onder het wapen der stad Dordrecht. De Burgemeester, die tegenover hem zat, meende dat deze bijzonderheid zijne aandacht trok en trachtte hem die te verklaren. ‘Op gelijke wijze heeft de Magistraat al de zilveren plateelen, kannen en bekers doen merken, die zij hier in 't Hof heeft gesteld, ten gebruike van Uwe Doorluchtigheid, opdat men bij die wijze eeuwige gedachtenis moge houden van dat merkwaardige jaar en van haar gezegend verblijf in onze goede stad!’ ‘Een uitnemende maatregel, hare erntfeste, wijze, voorzienige regeerders waardig, mijne bijzondere vrienden, wier heusche en treffelijke bejegening mij immervoort bijblijven zullen,’ hernam Leycester, onder de toespraak van zijne pijnlijke overdenkingen afgeleid, ‘en ter wier eere ik dezen beker vorders ledige.’ Daarna stond hij op, zijne begeerte uitdrukkende dat niemand der gasten nog vooreerst zijn voorbeeld zou volgen; toen hij zich verwijderde, viel echter zijn oog op Sir William Edmund, wien hij tot zich riep en eenige woorden toesprak, die den jongen Kolonel bewogen om onder eenig voorwendsel zijne Agnès wat spoedig naar huis te voeren en haar onderweegs voor te bereiden op hetgeen er met haar broeder was voorgevallen. |
|