| |
IX. Misverstand tusschen vrienden.
De eerste, wien Gideon ontmoette bij zijne terugkomst op het Hof, was Elias Leoninus.
‘Ik zocht u juist,’ riep deze hem toe, zoodra hij hem zag en hij voegde er als in één adem bij: ‘Gideon! ze zeggen, dat de Graaf u veel gehoor geeft, zoo toon me uwe vriendschap en maak
| |
| |
dat ik met den kortsten van eene compagnie voorzien worde, om naar de Veluwe op te trekken.’
‘Ik betwijfel of de Graaf mijn advies hooren zou op het stuk van krijgszaken,’ hernam Gideon glimlachend; ‘doch waarom richt gij u niet zelf tot Mylord, die u in groote gunst houdt?’
‘Dat is het juist wat mij hier tegenhoudt; kan ik mijne verwijdering vragen, daar de dienst omtrent den persoon van Zijne Excellentie mij als singuliere gonste wordt aangerekend,... en nog daartoe kan ik terugkomen op een verzoek, dat mijn Heer vader al voor lang is afgeslagen?’
‘Maar waarom is iets, wat ge zelf een voorrecht hebt geroemd, nu op eenmaal voor u in een last verkeerd?’ vroeg Gideon, hem aanziende met een onderzoekenden blik.
‘Omdat... omdat... zeg eerst of gij mij helpen wilt, ja of neen, eer gij mij een verhoor laat ondergaan!’ hernam Elias, al vooruit gemelijk en ontrust als een gekwetste, die vreest dat men den vinger op zijne wond gaat drukken.
‘Maar ik dien toch reden te geven, waarom gij hier niet blijven wilt.’
‘De werkeloosheid mishaagt me.’
‘Een beleefd verwijt aan Zijne Excellentie, die meer dan iemand dezen stand van zaken betreurt, zonder daarin te kunnen verhelpen.’
‘Welnu dan! ik kan niet overweg met de Engelsche officieren.’
‘Onmogelijk! Sir Francis Vere, Mylord Milbrowe, Sir Arthur Darcy en tot Sir Richard toe, toonen zich allen uwe vrienden.’
‘Op deze allen dacht ik niet, maar er zijn anderen...’
‘Ik zie wel, het ligt aan den Schotschen landaard, bij voorbeeld Sir William Edmund,’ sprak Gideon wat spotachtig.
De goede Elias voelde, dat het bloed hem naar de wangen steeg en, geërgerd dat hij zich zelf niet beter meester was en dat hij zich aan Gideon verraadde, sprak hij spijtig:
‘Onze welwaarde Heer is heden in eene ongemeene luim van lustigheid!’
‘En de Heer hopman in eene luim van barschheid, die men, leider, niet zeldzaam kan noemen te dezen dage!’ hernam Gideon lachend.
‘Dank voor 't vermaan! alleen ik zou willen weten hoe gij het
| |
| |
nemen zoudt, als gij hulp en raad zocht en men ging u aan met plagen en tergen.’
‘Gij hebt gelijk, gij kunt op dit pas geen scherts dragen! Dus in ernst, Elias, zijn we broeders of niet?’
‘Gij twijfelt aan mij, dat gij dit vraagt?’
‘Zoo beschaam mijn twijfel en geef mij uw vertrouwen, in plaatse van mij te dwingen een geheim stukswijze aan u te ontlokken... dat ik moet kennen, eer ik vrijheid heb u dienst te doen.’
‘Zoo luister: ik heb van ochtend woorden gehad met Sir William.’
‘De juiste uitlegging van deze bekentenis is dus: Hij heeft u willen toespreken, maar gij hebt niet naar hem willen luisteren...’
‘Omdat ik vreesde in onmoeite te komen.’
‘Dat was heel voorzichtig, maar toch is het jammer, dat gij niet even naar hem hebt gehoord, hij had u eene goede tijding mede te deelen.’
‘Eene goede tijding, hij, aan mij!’ riep Elias bitter.
‘Waarin heeft hij zich uw vijand getoond, dat gij nu niet dan het kwade van hem wacht? vóór uw vertrek naar Sluis waart gij vrienden, naar ik hoorde.’
‘Juist, omdat we vrienden waren, stond het hem kwalijk te handelen, als hij deed.’
‘Gij doelt zeker op zijne onvoorzichtigheid, dat hij de Jonkvrouw van Meetkerke inlichtte over de oorzaak van uw twist met Mylord Milbrowe?’
Elias sprong op. ‘Zij weet die! en gij, gij weet dat dan ook! O! nu begrijp ik uw spot, gij veracht mijne zwakheid.’
‘Ben ik de Kanselier, om mij boven het menschelijke te stellen en niet daar naast! Neen Elias, maar ik ben boos op u, dat gij zulk een leed zoolang bij u omdroegt, zonder er mij in te laten deelen.’
‘Gij zaagt mij lijden, zonder te vragen waardoor.’
‘Ik vreesde toen, het antwoord te weten en daarom zweeg ik.’
‘En nu ondervraagt gij als iemand, die zich te mijnen koste vroolijk maakt.’
‘Misschien, ondanks mij zelf, eene kleine wraak, maar bovenal omdat ik maar een enkel gul antwoord noodig heb om het woord te spreken, dat u mijne vroolijkheid zal doen deelen.’
| |
| |
‘Spreek het dan maar schielijk uit, Gideon, beste Gideon! gij die alles weet, wat weet gij van Ludovica van Meetkerke?’
‘Dat zij zeer nieuwsgierig is naar de redenen, die u bewogen hebben tot zulke heftige bewijzen van deelneming in haar persoon.’
‘Leider! eene onverklaarbare passie, die ik in mij zelf veroordeel! en zij, hoe heeft zij dat opgenomen?’
‘Zooals ieder ander jong meisje van eene levendige verbeelding! het heeft meer indruk op haar gemaakt dan voor hare ruste goed schijnt te zijn en Edmund is haar vriend, haar vertrouwde geworden, uit geene andere oorzaak, dan dat hij die opvatting onvoorzichtiglijk voedsel geeft.’
‘Daaraan heeft hij voorwaar zoo kwalijk niet gedaan...’
‘En uwe opgevolgde onverschilligheid?’
‘De Kanselier eischte dat ik zou terugtreden voor de rechten van Huibert Berck.’
‘Ik heb ze onderzocht die rechten en bevonden, dat de beklagenswaardige Huibert zich zelf verblind heeft over hunne waarde, - dat het aanmatigingen zijn, genomen uit jeugdige herinneringen en kinderlijke jok! En dat ze bovenal krachteloos zijn geworden door groote strijdigheid in gevoelens en in gemoedsaard. Het harte van Joffer Ludovica behoort niet aan Huibert Berck.’
‘Had ik het kunnen weten! Ik heb zooveel geleden, het heeft mij zooveel gekost mijn vader woord te houden, maar later oordeelende dat zij wispelziek was in hare gonste, en ziende dat zij die nu aan Edmund had weggeschonken...’
‘Onderzocht ge niet, maar kweektet zorgelijk wrok en argwaan als kostelijke planten. Fij, Elias, hoe kon dit opkomen in een gemoed als het uwe!’
‘Ben ik zoo gansch onverschoonlijk? had mijne verdenking dan geen grond in alles wat daar rondom mij werd gezegd?’
‘Onschuldig u niet, maar vraag Edmund vergiffenis, een oprechter vriend, een trouwer dienaar uwer belangen bij Ludovica hadt gij niet; schoon er een weinigje zelfzucht liep onder zijn ijver, want bij occasie zijner vriendendiensten aan u... wist hij het harte te winnen van de minnelijke Agnès Berck.’
‘Dat neemt mijne laatste aarzeling weg, Gideon! in mijn ongerechten argwaan heb ik Ludovica hard en onwaardiglijk behandeld, zal zij het mij ooit kunnen vergeven?’
| |
| |
‘Vraag het haar zelve, als ze morgen met Agnès en Sir William op het Hof ter feest komt.’
‘Morgen! meent ge dat ik zoolang zal wachten? ik vlieg naar 't huis van Mevrouw Berck, ik werp mij aan de voeten der Jonkvrouw.’
‘Dat kan niet zijn. Ter wille van den huiselijken vrede daar en uit medelijden met Huibert kunt ge nog niet dezen openlijken weg gaan. Den avond van morgen breng ik door met Mevrouw Berck en haar zoon en, zoo God wil, zullen wij trachten hem te stemmen, om in u geen vijand, in Edmund een broeder te zien!’
‘Tot morgen avond! dat duurt eene eeuw!’
‘De blijde hoop zal ze tot uren inkorten!’
‘Al krompen ze tot minuten, nog weet ik geen raad hoe ze om te brengen...’
‘En acht gij het nu nog noodig, dat ik u zekeren dienst zal bewijzen bij Zijne Excellentie?’ vroeg Gideon schalk.
Elias schudde lachend van neen.
‘Zoo bewijs er mij eene... weet gij waar de Kanselier zijn intrek heeft genomen?’
‘Ik weet er niets af; ik heb geen drie woorden met mijn vader gesproken. Toch komt het mij voor, dat hij den dag wel zal overbrengen op 't Hof; sinds de Staatsraad is afgeloopen, werkt hij in 't gindsche kabinet met Zijne Excellentie!’
‘Zoo zal stoornis kwalijk passen?’
‘Ziedaar Kapitein Pescarengis, die gaat af en aan in 't vertrek van den Graaf, vraag of hij u wil aandienen.’
Werkelijk trad Cosmo uit het kabinet; hij had Gideon reeds opgemerkt en wilde tot hem gaan, doch werd door Leycester teruggeroepen. Behalve de Kanselier, waren daar Willoughby en Pelham, terwijl de secretarissen Burggraaf en van Langen aan eene afzonderlijke tafel bezig waren met het afschrijven en in orde brengen van stukken, die ze den Gouverneur-Generaal ter teekening moesten voorleggen. De Graaf zelf was niet de minst werkzame; dan eens hield hij eene levendige discussie met de Engelsche bevelhebbers; dan weer luisterde hij naar een advies van den Kanselier, dicteerde Burggraaf in 't Italiaansch, wat door dezen en van Langen in 't Hollandsch moest worden vertolkt, of nam zelf de pen in de hand en zette zijne meening schriftelijk uitéén, doorgaans met veel vlugheid en gemak, want hij
| |
| |
wist zich uit te drukken met veel juistheid en met zekere kernachtige kortheid, die aan de duidelijkheid geen schade deed en die het betreuren deed dat hij geroepen was tot het bestuur van een land, in welks taal hij vreemdeling was, waardoor hij in de noodzakelijkheid was gebracht, zich niet alleen van secretarissen, maar ook nog van tolken te bedienen, eene omslachtige wijze van zijne denkbeelden mede te deelen en zijn wil te doen verstaan, waaraan men gerustelijk menige verwarring en menig misverstand zal mogen toeschrijven. - Hoe dat ook zij, deze werkzaamheid had reeds den ganschen ochtend voortgeduurd en was alleen van tijd tot tijd afgebroken door vragen aan Cosmo, gelijk aan die waarvoor de Graaf hem nu terugriep.
‘Messer Cosmo! is Jonker Arend van Groenevelt aangekomen?’
‘Si Monsignor!’
‘Weet gij zijn logies?’
Cosmo's antwoord was nog korter, hij boog alleen.
‘Morgenochtend wacht ik hem hier met de andere kapiteinen.’
‘Hij zal er zijn, Excellentie.’
‘Hoe staat de zaak van den Baron de Maulde?’
‘Er is onverwijld een ijlbode afgezonden; hij kon al terug zijn vanwege den korten afstand der plaatsen!’ Cosmo zuchtte.
Leycester sloeg hem opmerkzaam gade en schudde toen eens het hoofd. ‘Wondre man,’ sprak hij bij zich zelf en daarop halfluid tegen Willoughby: ‘hij is zijn wicht in goud waard vanwege stiptheid en ijver, doch...’
‘Kan ik mij verwijderen?’ vroeg Cosmo met zeker ongeduld.
‘Nog dit, de patenten voor Monsieur de Meetkerke en Kapitein Héraugière?’
‘Naar Vlissingen verzonden aan Sir William Russell en op spoedig vervorderen aangedrongen.’
‘Genoeg Signor, voor 't oogenblik is er niets meer.’
Cosmo was al weg eer de Graaf had uitgesproken.
‘Hoe denkt men die regimenten samen te stellen?’ vroeg Willoughby.
‘Ze zijn samengesteld! ondervraag Cosmo zelf op welke wijze. Hij heeft contracten aangegaan met zekere kapiteinen, die een genoegzaam getal vrijwilligers met zich brachten en die hunne compagnie zullen defraieeren, middellijk zekere som, dat laatste nu is wel een bezwaar, want het geld, uit Engeland gezonden,
| |
| |
is niet eens toereikende om in de soldij der Engelsche troepen te voorzien, maar ik wacht dat de Staten in dezen hun devoir zullen doen.... dat is een van de groote redenen, waarom ik haast heb met hunne bijeenkomst.’
‘En wellicht juist eene der voornaamsten, waarom zij daartoe zoo traag zijn,’ merkte Willoughby aan; de Graaf antwoordde alleen door eene vraag te richten tot den Kanselier.
‘Zijt gij gereed met uw concept, voor 't geen de raadsheeren mijnen Heeren van Holland zullen aandienen?’
‘Ja, Mylord, gelief te zien of ik uwe bedoeling heb gevat.’
‘Lees dat, master Secretaris!’
Burggraaf las, Leycester was tevreden. ‘Draag zorg, master Daniël, dat er bij de vertolking geenerlei verwarring, misverstand of alteratie plaats hebbe; Mijnheer van Langen, kan dit over een uur gereed zijn?’
‘Slechts een uur, Mylord?’ hernam van Langen aarzelend en den Kanselier aanziende.
‘'t Is een werk voor meerdere uren, Uwe Excellentie,’ sprak deze tot Leycester, ‘de Heer Secretaris heeft er den avond toe noodig en daarbij de Heeren Bardesius en Valke reizen immers eerst morgen.’
‘Kanselier! iedere dag is er een! al vergeten de Heeren van Holland dat, laten wij er aan gedenken. De raadsleden zijn tegen vijf uur bij mij ontboden en ik meende ze zouden terstond daarop aftrekken.’
‘Nog een dag respijt, Mylord! wie weet of morgenochtend de bezending niet overbodig zal zijn.’
‘God gave het,’ zuchtte Leycester, ‘want dat gaat mij diep ter harte, dat ik die schoone gewesten van de Veluwe en Betuwe, die ik nog onlangs uit 's vijands handen heb verlost, nu aan den Spanjaard zie vervallen uit oorzaak van hunne traagheid.’
‘Mij jammert het niet minder, Mylord, om mijn schoon vaderland en uw Lordschap is volkomen gerechtigd tot den maatregel, dien zij neemt jegens de Heeren van Holland; alleen geef nog één dag uitstel! wie weet wat de ochtend van morgen zal brengen.’
‘Ik zal geduld hebben,’ hernam de Graaf, ‘schoon God weet, dat het ons in dezen daaraan niet heeft ontbroken.’
‘Mylord, wij bewonderen uwe lankmoedigheid,’ zei Pelham levendig, ‘zonder haar te begrijpen.’
| |
| |
‘Dat is ook niet noodig, Sir, ik weet waarom ik dit dragen wil, ik zal ten uiterste geduld hebben met deze lieden, ter wille van deze landen, die God behoeden moge, want ik voorzie kwade dagen bij hetgeen er nu omgaat, alleen ik wil mij zelf bezitten.’
‘Zelfbeheersching, Mylord, is onder alle deugden die, welke een mensche waardigheid geeft, zonderling een Regent,’ zeide de Kanselier, ‘uw Lordschap toont ons die bij haar exempel!’
‘Kanselier, ik tracht alleenlijk willig het kruis te dragen, dat de Heer mij oplegt!’ hernam Leycester opstaande.
‘Als 't Uwe Excellentie belieft de zaak van deze zijde te beschouwen, is 't mij ook wèl,’ hernam Leoninus, reeds tevreden met de resultaten, zonder over de oorzaak te willen strijden; want hij had werkelijk van Leycester na vier dagen wachtens niet die matiging durven hopen. Hij had een geweldigen maatregel gevreesd, terwijl de Graaf zich eenvoudig bepaalde om aan de Staten van Holland eene deputatie te zenden met last om hen aan te sporen hunne gecommitteerden ter dagvaart af te vaardigen, zonder langer verwijl. De instructie hield allerlei beweegredenen in, die zulken eisch moesten aandringen en klem bijzetten. De deerlijke staat van het krijgswezen, zoowel vóór als na het verlies van Sluis, het gebrek aan geldmiddelen en de onkunde, waarin de Gouverneur-Generaal bleef verkeeren omtrent dit wichtige punt, werd er met krachtige trekken in geschetst. De volstrekte noodzakelijkheid van eene haastige voorziening in beiden en de mogelijkheid daarbij voorondersteld, dat bij verwaarloozing daarvan ‘de vijand tot voor Utrecht zou mogen komen en gansch Overijsel met alle de steden van de Veluwe, ook die aan de Zuiderzee liggen met de Nederbetuwe, ook de Dordtsche Waard lichtelijk ten onder zou brengen, ende tot Oudewater en Woerden voor de poorten komen.’
Die voorstelling was zeker zeer duister, maar zij was niet uit de lucht gegrepen en zij werd dus gegeven op hoop, dat men ‘zulks zou willen voorkomen, (gelijk het ook noodig is, zooverre men, behalve ons verderf Haar Majesteits ongunste niet op zich zal willen laden), zoo begeert Zijne Excellentie klaarlijk ende categorijckelijk verzekerd te zijn van den staat van het volk herwaarts over, dat hij tot afkeeringe van zulks, te velde zal mogen gebruiken, onder behoorlijk gebod en autoriteit, in ende bij allen, volgens het tractaat met Hare Majesteit, en de Hem opgedragen autoriteit van
| |
| |
Gouverneur-Generaal, item van prompte en gereede penningen tot willigmaking ende onderhouds zelfs, ook eenige merkelijke somme tot onverdachte kosten, ook staat van allerhande ammunitiën. Ende dat voorts alle verhindernissen, die zulks, als voren gesteld, zouden mogen beletten, bij behoorlijke wegen ende middelen mogen worden afgedaan. Van al 't welk Zijne Excellentie ende die van den Raad, u Edelmogende (als 't meeste lidt der geuniëerde Provinciën) wel hebben willen adverteren, om, oft' bij faute van dien, eenige vordere schade of verloop mogt overkomen, ('t welk God genadiglijk gelieve af te wenden), zij daar af voor God ende een iegelijk geëxcuseerd, ende voor zuiver mogen gehouden worden; als die gene die nog staat, noch beleijdinge van penningen, noch van krijgsvolk, noch vol en behoorlijk gebied over dezelve hebben.’
Men ziet het, de toon van deze instructie (waarvan wij u het langwijligste deel hebben gespaard), was ernstig, maar gematigd. De suprematie van Holland, (als meest vermogende en meest contribueërende) werd er in erkend en niet ondubbelzinnig aan dit gewest de verantwoording opgelegd van de gevolgen der verwaarloozing der aangewezene hulpmiddelen.
Het is waarschijnlijk, dat de Graaf en sommige leden van den Staatsraad goede verwachting hadden van den uitslag dier bezending; maar het is zeker, dat de Kanselier haar niet deelde; want hij trachtte in dezen naar uitstel; zeker in de hoop dat Holland uit zich zelve welhaast aan hare verplichtingen zou voldoen en in de vrees dat de deputatie zich kruisen mocht met hare gecommitteerden, - iets wat de hooggevoeligheid van die Heeren ten hoogsten zou kunnen kwetsen.
Terwijl zoo wichtige belangen in het kabinet overwogen werden, was het in de zaal, waar Elias Leoninus met Gideon zich bevonden, zeer woelig geworden. Verscheidene officieren en edellieden waren achtereenvolgens binnengetreden en, toen zij Cosmo bemerkten, bestormden zij hem met vragen over 't geen er gaande was, daar men den Graaf den geheelen morgen niet had zien uitrijden, wandelen, noch eenige uitspanning nemen tegen zijne gewoonte. Cosmo, nooit heel spraakzaam, was ditmaal bijzonder droog en kort. Gideon bekommerde zich reeds, hoe die weinige goedwilligheid zou worden opgenomen, toen er opnieuw iemand binnenkwam, die door allen met luid gejuich welkom werd geheeten en die haastig op Pescarengis toetrad, hem om den hals viel en uitriep:
| |
| |
‘Signor Cosmo! mijn beste vriend, hoe grooten dank ben ik u schuldig.’
‘Mij gansch geen dank! Jonker de Maulde, mij voorzeker niet,’ hernam de Piémontees stroef, terwijl hij hem zachtkens van zich afstiet.
‘Of gij 't weten wilt of niet! ik weet het,’ riep de jonge Baron levendig, ‘en al begeert gij geen dank, ik houde dien in 't hart.’
‘Hoe! is de Kapitein Pescarengis de oorzaak, dat we u wederzien?’ vroegen eenige jongelieden.
‘Ja, hij heeft den Graaf vertoond, dat ik niet verdiend had dus terruggezet te worden.’
‘Gij bedriegt u, Baron, ik heb alleen gehoorzaamd en met spoed, want de Graaf begeerde 't zoo, ziedaar alles; mijne opinie was... dat ge blijven zoudt waar ge waart en dat zulks u vooreerst het best diende.’
‘Luistert niet naar hem, mijne vrienden, hij is beter dan hij zich toont; hij vindt er vermaak in het goede, dat hij doet onder een mom van norschheid te verbergen...’
‘Bravo, Kapitein, dat is beter dan onder heusch gelaat kwade treken,’ sprak Sir Francis Vere.
‘Leve Kapitein Pescarengis!’ riep Elias Leoninus.
‘Master Cosmo for ever!’ juichten de Engelsche Heeren.
‘Per dio! Signori! wat een rumoer houdt ge hier, 't is of we te midden van 't carnaval zijn en dat in de voorzaal van Zijne Excellentie, de achtbare Kanselier zal nauw het hoofd bij den arbeid kunnen houden!’ riep Cosmo, zich onttrekkende aan hunne handdrukken en begroetingen en zich bij Gideon voegende, ‘ziet doch, hoe dwaas ze zich aanstellen uit blijdschap over de wederkomst van dien jongen man, die de serpent der verleidinge in den muil loopt.’
‘Geef u toch niet altijd toe aan duistere inbeeldingen! geniet veel liever den dank, dien men u biedt, ik weet dit heeft u een offer gekost.’
‘Mij in 't minste niet. Ik dacht alleen op hem, niet aan mij zelf, toen ik hem ver van hier wenschte, doch het ligt er nu toe; Satan moet zijne offers hebben, al zouden de Engelen des lichts hem die ook toevoeren,’ eindigde hij met een zucht en met eene uitdrukking van liefde op Gideon ziende.
‘Gij ook hier op 't Hof, welwaarde Heer?’ zei de Maulde op- | |
| |
geruimd tot Gideon, dien hij nu gewaar werd en die hem verwelkomde.
‘Per Bacco! zoo hij niet hier ware, twijfel ik of men u hier zien zou en dus feestelijk inhalen,’ bromde Cosmo.
Gideon nam zijn arm en voerde hem wat ter zijde. ‘Om u zelfs wil! te mijnen gevalle, laat ze blijven bij die opinie,’ sprak hij dringend, ‘gebruik toch die voorzichtigheid, dat gij door kwade luim niet bederft wat pas ten goede is geleid. Dat wat ik van u gevergd heb, waart gij schuldig te doen en het was allernoodigst voor u zelf. Gij werdt verdacht door de meeste dezer Heeren van willekeur en kwade praktijken; gij zijt nu gerechtvaardigd en...’
‘Wat zegt mij hunne verdenking! Wat zegt mij hun haat! die is zoo redeloos, als de liefkoozingen, daarmee ze den zwakken Jonker vertroetelen!’ hernam Cosmo ruw en scheen willens zich van Gideon te verwijderen; maar deze hield hem staande, zag hem aan onder een treurig hoofdschudden en hervatte: ‘Cosmo! Cosmo! gij weet niet hoe het mij bedroeft, in uwe ziel te vinden wat ik er nu in leze, ergert het u in die mate, den man nevens u te zien, aan wien gij zooveel te danken hebt, dat gij niet met een goed gelaat zijne blijdschap en die zijner metgezellen kunt aanhooren?’
‘Ik erger mij aan niets, dan hieraan, dat gij mij miskent!’ hernam Cosmo toornig en rukte zich van hem los.
Signor Pescarengis, daar komt de Graaf, om diens wille eisch ik behoedzaamheid van u,’ fluisterde Dr. Florensz, eer hij zich van hem afwendde.
Pescarengis knikte tot antwoord, hij kon niet spreken, de arme Piémontees, in wiens ziel zóóveel smart en bitterheid was samengepakt, dat ieder droppel die deed overloopen, en nu... miskenning van dezen, van dezen éénigen, voor wien hij eeniglijk en geheel zijn gemoed openhield; wat hem dit zeide, hij kon het niet uitspreken, hij zou het hebben uitgegild, zoo hij den mond had geopend, maar hij moest zich verbijten, hij moest blijven en zich beheerschen; hij wist zelf niet of hij Gideon niet haatte in dien oogenblik. En zeker, de jonge Doctor was hard voor hem geweest, de bezorgde liefde had wel een diepen blik geworpen in die ziel; maar al ware die juist, het ware wellicht beter geweest niet zoo scherp toe te zien, of althans niet zoo ras van dat inzicht be- | |
| |
wijs te geven. ‘Wees niet al te rechtvaardig,’ zegt Salomo, ‘wees het vooral dàn niet, mag men hem nazeggen, als de snerpende ademtocht uwer rechtvaardigheid de rookende vlaswiek van uws naasten zwakken zedelijken moed kan uitblusschen. ‘Hoe dat zij, Gideon kende Cosmo beter dan deze zich zelf kon kennen. Zonder daarvan duidelijke bewustheid te hebben, was de Maulde hem tegen, als eene herinnering uit zijne meest vernederde levensperiode. De jonge Baron had hem ter wille van een noodlottigen hartstocht voor de Prinses de Chimay uit het slijk der verachting opgetrokken; voor al de anderen was hij krijgsman geweest, in welken rang dan ook; de Maulde kon zich in hem nog den Lombardischen woekeraar denken; eene hereeniging tusschen de Maulde en de Prinses de Chimay, die altijd mogelijk was, zoo ras de eerste eenigszins op den voorgrond werd gesteld, moest die herinnering voor hem, voor die beiden als onwillekeurig medebrengen en Cosmo vreesde die, te midden van die edelen en officieren, onder welke hij zich nu gelijke voelde, als een brandmerk der schande; ook, toen Leycester hem raadplegende in zekere krijgszaken, de bestemming
van enkele officieren zoo goed als in zijne hand liet, had hij zich gehaast de Maulde in verwijdering te houden, onder het voorwendsel dat hij den Graaf aangaf en waaraan hij zelf geloofde, dat de jonge Baron te Dordrecht in zonderlinge gevaren zou komen van hartstocht en verleiding. Hoe meer waarheid er was in de voorstelling, hoe vaster Cosmo zich inbeeldde dat zij de éénige ware was en de blik, dien Gideon hem liet slaan op dit verborgen onrecht, in schijn van behoedzaamheid gewikkeld, verschrikte hem dus niet eens, maar verbitterde hem. Hij had den invloed van Gideon geraden in de wijze, waarop Leycester zijne plotselinge belangstelling in den jongen Baron te kennen gaf; ook hij had dien niet tegengestreefd, hij had zich bevlijtigd den Graaf te gehoorzamen en Gideon te voldoen; maar toen hij gedaan had wat men hem had gevergd, oordeelde hij het recht te hebben om met geheel zijn gedrag op te komen, niet tegen den wil van Leycester, maar tegen ‘de simpelheid van de luiden, die den jongen dwaas midden in de verlokking voerden,’ en zoo wilde hij zich de simple daad ook niet laten toedichten.
Intusschen was de Graaf binnengekomen met den Kanselier en de Engelsche Heeren; de Maulde trad een weinig vooruit en
| |
| |
Leycester, hem ziende en herkennende, wenkte hem tot zich. De jonge Baron dankte hem met opgewondenheid voor zijne terugroeping als voor een gunstbewijs.
‘Het is geene gunst,’ hernam Leycester, ‘u geschiedt alleen recht, nadat er onrecht was gepleegd; toen ik dat inzag, heb ik getracht het te herstellen en den spoed waarmee aan mijn besluit is voldaan, dankt ge aan den ijver van Kapitein Pescarengis, een spoed,’ voegde Leycester er lachend bij, ‘die u welkom schijnt, als blijkt uit de haast, waarmede gij tot ons komt.’
‘Doorluchtigste Heer, nevens de order om mijn post aan mijn luitenant over te laten, werd de vergunning gevoegd om mij onverwijld bij uwe Excellentie te mogen aandienen en dat gaf mijn ongeduld, mijn verlangen nieuwe prikkelen.’
‘Zoo zal uwe verwachting gespannen zijn, wat nieuws wij u hebben mee te deelen. Wees gerust, wij meenen u geene teleurstelling te bereiden. Wij gedenken u gunst te bewijzen; wij hebben veel gehoord van uw ridderlijden moed tot Sluis betoond en daarbij’, vervolgde Leycester hem de hand op den schouder leggende en met welgevallen op zijn innemend voorkomen ziende, ‘gij brengt uwe eigene aanbeveling met u en dit hier,’ hij wees even naar een der litteekenen op de Maulde's edel voorhoofd, ‘dit hier zou mij verklagen, zoo ik vergat te voldoen, wat de goede cause u schuldig is. Wij zullen u ruime gelegenheid geven om nog meer voor haar te doen.’
Leycester reikte hem de hand. De Maulde boog de knie om die te kussen en deed vurige betuigingen van verdubbelden ijver, trouw en aanhankelijkheid aan de Graaf, die hem aan zijne tafel noodigde met de vleiende bijvoeging, dat dit eigenlijk eene gunst was aan zijne vorige krijgsmakkers, die naar zijn bijzijn gewenscht hadden en aan de overige Engelsche Heeren, die zijne kennis wilden maken. De jonge man begaf zich ter zijde, als in een roes van vreugde over deze ontvangst en had men hem in dezen oogenblik afgevraagd, of hij sterven wilde in den dienst van Leycester, hij had zeker niet met het antwoord geaarzeld. Geheel onder dezen indruk had hij niet opgemerkt, dat hij zich juist aan de zijde van Cosmo bevond; te heftiger schrikte hij op uit zijne aangename bedwelming, toen de schrille stem van den Piémontees, verscherpt door onderdrukte aandoeningen, hem influisterde: ‘Meen niet, dat ik mij vergis in uwe haast, gij zijt hier gekomen om haar!’
| |
| |
‘Cosmo! waaraan doet ge mij gedenken,’ riep de jonge man smartelijk, ‘terwijl ik tracht te vergeten?’
‘Trachten te vergeten, is het krachtigste middel ter herinnering, wees daar zeker af.’
‘Ik heb u nooit dus wreed gekend; waartoe mijne oude wond dus vinnig open te scheuren?’
‘Kan ik het helpen dat ik hier de éénige wijze ben; ze zijn hier allen met dolheid bevangen. De Graaf onthaalt u of ge den Staat hadt gered. Dr. Florensz schijnt in u den gelijke van St. Antonius te zien en acht u tegen alle verzoeking bestand....’
‘Baron, de Graaf gaat aan tafel; sta mij toe u aan mijne vrienden voor te stellen.’ Het was Sir Francis Vere, die op deze wijze tusschenbeide kwam. De Maulde liet zich wegleiden. ‘Tot nader Messer Cosmo,’ sprak hij, en groette zijn voormaligen luitenant wat achteloos; deze had hem eene heldere ure verduisterd.
‘Baron! Baron! hij, en ik, wie ben ik voor hem, wie ben ik voor die anderen?’ sprak Cosmo in zich zelf met eene woeste smart, die te heftiger moest ingrijpen, daar zij zich door niets uiterlijks toonde. ‘Wie ben ik voor God?’ voegde hij er langzaam bij en met zielsangst in 't oog zag hij rondom zich. Allen hadden zich verwijderd. Gideon was in een levendig gesprek met den Kanselier en verliet met dezen de zaal, zonder naar Cosmo om te zien.
‘Ik ben van God verlaten; ik ben in de macht van Satan!’ riep de ongelukkige, en bleef staan bij den ingang der voorzaal, strak en stijf als een bronzen standbeeld, maar bleek als een doode.
‘Zal Uwe Edelheid ook niet mee aanzitten?’ vroeg een van Leycester's hofbeambten, die toevallig voorbijkwam.
‘Voorwaar neen! Ik heb hier mijn post. Ik heb te zorgen, dat het gepeupel hier niet binnendringe en de rust verstore, staande hun maaltijd,’ hernam Cosmo met een glimlach, die pijn deed te zien.
De Kanselier had aan Gideon ophelderingen gegeven over den last aan Edmund opgedragen, die hem vreezen deden dat zijne tusschenkomst hier vruchteloos zou zijn. De Staatsman had aan niets anders gedacht dan aan het gewicht van de zaak in quaestie en toen hij Edmund aanwees als een geschikt persoon, was dat op grond van diens welgeslaagde onderhandeling met den Graaf
| |
| |
van Nieuwenaar. De geheime zending aan de Koningin kon niet worden toevertrouwd, dan aan iemand, die men wist haar aangenaam te zijn en van wien men zeker was, dat hij, in Engeland zijnde, de belangen van Leycester als Gouverneur-Generaal der Nederlanden onverdeeld zou dienen en met voorzichtigheid zou voorstaan. Iemand tevens, die met al het moeielijke van des Graven positie en met al de zwarigheden van zijn bestuur volkomen bekend was, zonder daarover met al te groote verbittering vervuld te zijn. Dit alles onderstelde Leoninus bij Sir William Edmund en Leycester had hem toegestemd, dat hij die goede gevoelens deelde. Het was dus eene eer, in plaats van eene ongenade en zoo kon de opdracht niet worden teruggenomen, hoogstens een paar dagen uitgesteld en daartoe moest Sir William zich aan Leycester zelf wenden, of Gideon in zijne plaats. Niets scheen lichter en toch was het voor den laatsten uiterst moeielijk. ‘Ik ben voorwaar niet met den Graaf op een voet om gunsten te vragen,’ voerde hij aan.
‘Gij zijt al te zedig,’ hernam Leoninus, ‘de Graaf heeft mij dezen morgen van u gesproken, in termen, die van zijne bijzondere hoogachting en goede genegenheid getuigen, en 't lust mij u te zien uw crediet employeeren.’
‘Onmogelijk, Achtbare Heer, ik kan de diensten die ik Zijne Excellentie zou mogen verleenen, mij niet laten betalen in gunsten voor mijne vrienden. Zoo ik dit loon zoeke, heb ik mijn recht van spreken verloren, waar het hoogere zaken geldt.’
‘Dat is schromelijke trots of de onhandelbaarheid van Stugge geestdrijverij! Geen van beiden duld ik in den zoon mijner ziele. Ik voor mij vraag den Graaf wat ik oorbaar acht, en heb mij echter nooit ontzien de waarheid te zeggen, waar ze gehoord moest worden.’
‘Het kan trots zijn,’ hernam Gideon, die zich, terwijl Leoninus hem voortleidde, in nadenken had verdiept, ‘en als dat is, dan...’
‘Hier brenge ik voor Uwe Excellentie een suppliant, die zich in moeielijkheden heeft gewikkeld, daaruit hij zich niet kan redden, dan met uwe hulp,’ sprak op eens de looze Kanselier, die Gideon's verstrooiing had gebruikt, om hem bij Leycester te brengen.
‘Die zal hem niet gebreken,’ hernam de Graaf lachende, doch vroeg zachter: ‘reeds zwarigheid met de kerkdienaren?’
| |
| |
Gideon haastte zich hem gerust te stellen en in korte woorden het voorgevallene met Edmund duidelijk te maken. Hij had de verwijdering van den Schotschen Kolonel toegeschreven aan oorzaken, die daaraan gansch vreemd waren en hij had op grond van dat misverstand zijne bemiddeling aangeboden. Dat was zeker onvoorzichtig, doch het zou al te hard zijn, zoo de hoop, die er nu eenmaal was opgewekt, zoo plotseling werd teleurgesteld. De Graaf toonde zich niet bijzonder gesticht, dat eene zending, die eenige haast had, ter oorzake van een minnehandel en bijkomende omstandigheden, moest worden uitgesteld. ‘Iedereen zweert onze cause en die van deze landen met ijver te dienen, alleen te zijner eigener tijd en gelegenheid,’ sprak hij gemelijk. Hij scheen buitendien eenigszins ingenomen tegen den Kolonel, die wel wat achteloos scheen geweest te zijn in zijne hovelingsplichten. Toch eindigde hij met toe te geven, ‘om zich geene vijandinnen te maken van Mevrouwe Berck en hare aardige dochter’ als hij er bijvoegde met fijnheid tegen Gideon, om dezen gerust te stellen, dat de toestemming hem niet zou worden aangerekend als eene persoonlijk gunst.
Een der groote bezwaren van het geestelijk bestuur door menschen over menschen uitgeoefend, is daarin gelegen, dat ze noch alwetend, noch alomtegenwoordig kunnen zijn. Ware het Gideon mogelijk geweest, de verschrikkelijke uitwerking te raden van zijn ontdekkend woord, dat tot zelfonderzoek had moeten leiden en dat slechts gestrekt had om in de ziel van den beklagenswaardigen Cosmo, door argwaan, jaloezie en een gevoel van miskenning gefolterd, de vreeselijkste twijfelingen op te wekken, zeer zeker zou die getrouwe Evangeliedienaar zich van alle belemmeringen hebben losgeworsteld en alle kleinere plichten hebben daargelaten, om die lijdende ziel te troosten en vrede te brengen in dat ontrust gemoed; maar hij had dat zelfs niet kunnen gissen, om de goede reden, dat hij zijne aandacht elders had moeten geven aan de belangen van anderen op hetzelfde oogenblik, dat hij met slechts even om te zien, met slechts één blik te slaan op het gelaat van zijn vriend, alles had kunnen lezen wat er moest omgaan in dit lijdend harte, waarbij hij althans zou geraden hebben, dat hij blijven moest en niet van hem heengaan. Nu had hij zich omgekeerd en hij had niets begrepen. Wel was hij een weinig getroffen geweest over Cosmo's toornig
| |
| |
antwoord, maar in den laatsten tijd was hij norschheid van hem gewoon. De lichtgeraaktheid van den Piémontees was voor hem geen vreemd verschijnsel; maar hij wist ook, dat zij schielijk voorbijtrok en hij hield het er voor, dat een misverstand tusschen hen zich zou oplossen bij de eerste opheldering en volkomen zou worden uitgewischt door eene enkele uitdrukking van die liefde, die Gideon voor hem in het harte had en deze had zich zelf beloofd die verklaring zoo spoedig mogelijk uit te lokken.
Maar juist dát was hem niet spoedig mogelijk, zonderling! als twee zielen te zamen zullen gebracht worden, treffen en vinden zij elkaar ondanks alle uiterlijke hindernissen, die zich daar tegenstellen; en juist als eene innerlijke betrekking zal worden verscheurd, is het of de uiterlijke omstandigheden, die 't meest geschikt schenen hen samen te voegen, medehelpen tot het misverstand, tot de verwijdering.
Het verdere van den dag was Doctor Florensz door allerlei oorzaken van Pescarengis gescheiden gehouden, totdat hij met hem samentrof in den laten avond in het salet van den Graaf, waar Cosmo diens bevelen kwam ontvangen en waar Gideon rekenschap kwam geven van zekere geheime liefdewerken, hem door Leicester opgedragen.
De scherpe blik van den Italiaan onderkende spoedig tusschen den Graaf en den jongen leeraar de kenteekenen van eene vertrouwelijkheid, die hem ter wille van beiden had moeten verheugen; doch in zijne tegenwoordige zielstemming verwekte dit in zijn gemoed eene zonderlinge jaloerschheid. Hij benijdde den Graaf het voorrecht eener betrekking, waarop hij zelf een uitsluitend recht meende te hebben, en die hij achtte dat hem nu werd ontzegd. Ook vermeed hij met hardnekkig opzet Gideon's oog te ontmoeten, dat het zijne zocht, om hem alles te zeggen wat de dwang van het oogenblik verbood met woorden uit te spreken. Verwonderd, maar niet afgeschrikt, waagde Gideon nog ééne proeve, toen Leycester Cosmo ontsloeg. Vertrouwende, dat de Graaf in dezen eene schending der vormen zou overzien, ging hij naar hem toe en wilde hem even de hand drukken, maar de Piémontees voorkwam hem, kruiste de armen over de borst, groette eerbiedig maar strak en verliet haastig het vertrek.
‘Heeft hij werkelijk mijne voorkomendheid niet willen opmerken, of meent hij als krijgsman die terughouding verschuldigd te
| |
| |
zijn aan de tegenwoordigheid van den Gouverneur-Generaal?’ vroeg zich Gideon. Hij kon niet weten welke verwoesting, welke omkeering die korte uren van misverstand reeds in die ziele hadden aangericht.
Vrij laat bij Leycester teruggehouden, verliet Dr. Florensz den anderen morgen in de vroegte zijne kamer, met oogmerk om Cosmo op te zoeken; hij vond hem werkelijk in eene soort van wachtkamer, waar hij zich gewoonlijk ophield; hij zat in een lederen stoel met houten leuning, den éénigen, die er aanwezig was, hij had groote vellen papier voor zich en scheen bezig met berekeningen of plannen. Zoodra hij Gideon bemerkte, rees hij op, groette strak en ernstig en bleef staan zonder een enkelen stap voorwaarts te doen. Gideon stoorde zich niet aan die strakheid.
‘Ik kom deze vroege uren met u overbrengen, Cosmo,’ sprak hij met zijne zachtste stembuiging.
‘Eene vroege ure, welwaarde Heer! ter contrarie, het is te laat!’
‘Ik vreeze u te begrijpen; gij schijnt gekrenkt, dat ik eerst nu tot u kom, doch ik zal u zelf laten beslechten, of het mij eerder mogelijk was.’
‘Een Heer als uwe welwaarde heeft zeker zijn tijd noodig voor velen!’ hernam Cosmo droog en met zekeren zijblik op zijne papieren, ‘doch ik... ik heb nu mijne bezigheden.’
‘Toch niet van zoo dringende haast of gij kunt deze rustige ure aan mij geven. Mij dacht wij hadden veel te spreken,’ hernam Gideon zacht, maar ernstig.
‘Verschoon mij, Signor! ik heb u niets te zeggen.’
‘Gij hebt dan gansch geene behoefte aan troost, aan voorlichting, aan liefde?’ vroeg Gideon, met droeven weemoed naar hem opziende.
‘Signor, gij hebt haar veelmaal in mij misprezen, die groote aanhankelijkheid aan uw persoon, zoo dan prijs me nu! Ik ben losgemaakt, ik ben vrij!’
De toon, waarop Cosmo dat zeide, was zóó diep wanhopig, dat Gideon rilde van schrik. Op zoo iets was hij zoo weinig voorbereid, dat hij als versuft en verslagen staan bleef en alleen zeggen kon: ‘Ik heb tegen afgodeering vermaand, Cosmo! maar tusschen die en zulk terugstooten...’
| |
| |
‘Houdt men dan den laffen middelmaat, als men is die ik ben, als men zich Cosmo Pescarengis noemt?’ riep deze wild en toornig.
‘Als men zich Cosmo Pescarengis noemt, heeft men behoefte aan een welmeenend vriend.’
‘Totdat men geleerd heeft zich niet meer te steunen op hulp van menschen,.... die ons afleidt van God!’
‘Zoo is dit in vollen ernst gemeend?’ zeide Gideon, zonder zich moeite te geven de tranen te onderdrukken, die zijne oogen bevochtigden.
‘Het is ernst,’ hernam Cosmo, die het hoofd omwendde en met het gevest van zijn degen driftig tegen het houten beschot tikte.
Twee of drie vreemde krijgslieden, begeleid door lansquenets van de lijfwacht, traden daarop binnen.
‘Aan onze zaken, mijne Heeren!’ zeide Cosmo tot de eersten.
‘Het was onnoodig mij dus te verdrijven,’ hernam Gideon met waardigheid, ‘gij hebt een woord gezegd, dat mij geene vrijheid laat aan te houden; maar,’ voegde hij er zachter bij, ‘toch... zoo gij mij noodig mocht hebben, eenmaal, wanneer ook, wees daarvan zeker, dit hart zal zich nooit sluiten voor u.’
Cosmo antwoordde niets, hij had Gideon niet aangezien gedurende dit tooneel, hij liet zich neervallen in zijn stoel, zijne vingers grepen krampachtig rond in de papieren, die onder zijn bereik lagen.
‘De hopman schijnt in eene booze luim,’ fluisterden de soldaten.
‘Nu kan ik alles!’ riep Cosmo, voor 't eerst weer met bewustheid rondziende.
|
|