| |
VIII. De gevolgen.
In den ochtend van den 6den Augustus kwam Garter, wapenheraut van den Graaf van Leycester, binnen Vlissingen en verkondigde den burgeren, namens den Gouverneur-Generaal, dat de stad Sluis bij verdrag aan den vijand was overgegaan. Vlissingen, als eene der pandsteden aan Elizabeth overgegeven, had Engelsche bezetting en een Engelschen Gouverneur (Sir William Russell), het grootste deel der bevolking was ijverig Protestantsch en door belangen als door gevoelens was zij geheel aan de zijde van Leycester. Die tijding moest er dus, om verschillende redenen, een diepen indruk maken. Men herdacht de bedreigingen van den Graaf, dat hij naar Engeland zou terugkeeren, zoo Sluis verloren ging; men zou tevens zijne gunst en die van de Koningin verliezen; men voelde zich als weerloos in de macht van
| |
| |
Spanje, nu Parma Sluis in handen had en de Zeeuwsche kusten als bloot lagen voor zijn inval!
Men wond zich op tot radeloozen angst, die zich bij sommigen uitdrukte in diepe verslagenheid, bij anderen, bij de volksklasse, in eene dolzinnige woede, tegen wie ze voor de oorzaak hielden van deze ramp.
Mr. Garter, als de natuurlijke en volijverige bondgenoot van zijn meester, was niet onschuldig aan die opwinding des volks. Als een getrouw dienaar achtte hij het van zijn plicht, Leycesters pogingen tot voorkoming van dit onheil in het helderst licht te stellen; daarbij, hij was getuige geweest van de smart en den toorn des Graven, hij had diens verwijten en bedreigingen mede aangehoord, hij was niet de geschikte beoordeelaar van 't geen daarbij werd gezegd in hartstochtelijke overdrijving en van 't geen dus niet bestemd was voor andere toehoorders, dan die der naaste omgeving; hij deelde dus overal en aan ieder, die 't hooren wilde, mede, hoe de Graaf zich geërgerd had aan de lauwheid en traagheid der Staten in 't steunen zijner welgemeende pogingen en hoe het aan hen zou te wijten zijn, zoo het land verloren ging. Aantijgingen, die hem zeker niet gelast was op die wijze uit te spreken, hoewel het hem evenmin zal zijn verboden.
Bij het vernemen van 't rumoer en gejoel, dat er op de straten begon te heerschen onder deze indrukken, trokken zich de deftige burgers terug in hunne huizen en uitten daar, onder gezin en vrienden, hunne droefheid, hunne zorgen, hunne vermoedens.
Maar dat gedeelte der bevolking, dat men gewoonlijk bij voorkeur het volk noemt, ambachtslieden, matrozen, soldaten, geringe burgers, vloeiden samen op de pleinen en straten of schoolden bijeen, vormden dichte drommen op de havenhoofden en gaven hunne klachten, hunne verwenschingen lucht in het openbaar, zonder er naar te vragen wie ze aanhoorde en hoe men ze opnam. De heraut werd toegesproken, omringd, staande gehouden en overal aangehoord met eene gretigheid en eene instemming, die zijn spraaklust niet weinig moest opwekken. Intusschen was er een klein vaartuig de haven binnengezeild en de passagiers, die het had overgevoerd, waren verplicht zich te ontschepen en aan wal te stappen, te midden van dit gewoel; maar het waren personen uit den aanzienlijken stand, wien het niet
| |
| |
inviel zich over de houding van het volk te bekommeren; zij hadden immers maar te zeggen wie ze waren en, met verschuldigd ontzag, zou men terstond aan alle zijden voor hen plaats maken. Zij hadden recht om op dien eerbied te rekenen, want het waren de gecommitteerden uit de Algemeene Staten, die met den Graaf van Leycester in conferentie geweest waren over het ontzet van Sluis en die nu van de vloot terugkeerden, zonder dat zij iets naders van het lot der stad hadden vernomen. Als wij weten, hadden zij den Graaf niet weer gezien, die zich met zijne Engelsche officieren en eenige leden van den Staatsraad op het fort Rammekenshad teruggetrokken en die in zijne verbittering geen last had gegeven om aan de vloot mededeeling te doen van het gebeurde.
Eene poos gingen deze heeren voort zonder zich aan het drukke gejoel te storen, maar welhaast zagen ze zich de voorwerpen eener zonderlinge opmerkzaamheid; zij werden gevolgd, omringd, aangestaard op eene wijze, die zoo weinig van voegzame bescheidenheid getuigde, dat Rysenborg (het lid voor Utrecht) oordeelde men moest zich bekend maken om op die wijze van die lastige nieuwsgierigheid bevrijd te zijn, maar reeds begrepen zijne collega's, dat het vruchteloos zou wezen. Coopere (het lid voor Zeeland) was bekend; er werd op hem gewezen, zijn naam, zijn rang werden genoemd en uit verscheidene monden tegelijk klonk het: ‘dit zijn luiden uit de Staten.’
‘En uit den Staatsraad zijn er ook bij!’
Dat was ook zoo, eenige leden van den Staatsraad, die niet bij Leycester gebleven waren, hadden tegelijk met de gecommitteerden den overtocht gedaan. De persoon, die deze onderscheiding maakte, en die deze aanwijzing wist te doen, was eigenlijk geen burger van Vlissingen, hoewel hij er zeker zijne betrekkingen zal gehad hebben, hij was portier van eene der poorten te Middelburg en kende dus zeer goed de heeren, die tot den Staatsraad en tot de Staten behoorden.
Maar hij liet het niet bij eene aanwijzing blijven; hij hitste de menigte op en ging ze voor in luide verwenschingen en beschuldigingen; het gedrang verengde zich rondom de heeren en men hield hen als omsingeld.
Coopere meende, dat men zich nu moest laten gelden.
‘Wat zal dit, mannen!’ riep hij, ‘gij kent ons en gij zult geene
| |
| |
plaats maken, dat we verder mogen gaan: verneemt dan, dat we komen met den last om voorraad en wapenen te halen ten oorbaar van de stad Sluis!’
‘Drommels!’ riep een forsche matroos, ‘die komen voorraad halen om Sluis te soelageeren! Ge komt met de naschepen, wijze heeren! Sluis is al aan de Spaanschen! zoo ge 't anders niet weet.’
‘Ziet doch die vroede doctoren, ze komen remedie halen voor een dood man,’ voegde een ander er bij met hoonenden spot.
‘Te droes! hoe ge u gerept hebt, trouwe verzorgers des vaderlands! ge zijt goed om den dood te halen,’ voegde een derde spotboef hun toe.
‘Met gunst, goede mannen! ge spreekt doch uit joks?’ vroeg Menin in doodelijke onrust.
‘Ge wilt ons schrik aanjagen, Sluis zal doch wel niet over zijn!’ riep Coopere, terwijl de anderen tegelijk hun schrik en leedgevoel te kennen gaven.
‘Zoo komen we te laat!’ sprak Arnhem in diepe verslagenheid.
‘Wel wis en zeker komt ge te laat,’ antwoordde een burgerman, ‘trouwens dat zijn we van ulieden gewoon.’
‘Ei, bemoei u niet hun dat aan te dienen, alsof ze gekomen zouden zijn, zoo 't nog had kunnen baten!’
‘Ze weten wel beter en deze ontsteltenis is maar een mom daarmee ze zich bij ons willen zuiveren; wat denkt gij er van, meester portier?’
‘Mijns bedunkens toont dit eerst recht hun schelmschen handel en hunne vermaledijde valschheid. Van uitkomst te spreken, nu ze wel weten, dat alles verloren is!’
‘Menschen!’ riep Rijsenborg verontwaardigd, ‘hoe kunt ge ons dit aantijgen, we komen zoo pas van de vloot, waar men niets van deze droefmare af weet.’
‘De vloot, de vloot! ze hebben zich mooi gedragen, die van de vloot, die schelmen, die met de andere verraders heulen om het land te verkoopen!’
‘Tsa, als Marten Droogh, bezorger der toerusting te water, hier ware, hij zou kwalijk den strop ontgaan!’
‘Ontkomen zou hij 't niet, al moesten mijne handen het henkerswerk verrichten,’ riep de matroos en hief stevige vuisten op.
| |
| |
‘De goede faam van de Zeeuwsche zeeluiden is door zijne schelmsche nalatigheid verdorven.’
‘Bij gebrek van dien flauwert zijn hier zijne medestanders,’ krijschte men, op de gecommitteerden wijzende.
‘Schelmen, die den vromen Graaf van Leycester den voet dwars zetten,’ riep de portier.
‘Die de religie haten en den welstand van Gods kerke tegenstaan!’
‘Die Sluis hebben verkocht en geleverd en die nu heengaan en bankroet spelen naar Holland!’ schreeuwde de portier heftiger dan vroeger, want hij zag, dat de gecommitteerden inmiddels moeite deden om zich een weg te banen door het gedrang, voorafgegaan door Menin, dien velen kenden als den Pensionaris van Dordrecht, van de stad, die bij uitnemendheid den Graaf van Leycester was toegedaan, en voor wien men dus eenigen eerbied toonde.
‘Ware de Kanselier met ons, we zouden hen tot rede brengen, maar toch ik wil beproeven,’ fluisterde Menin aan Rijsenborg in en hij wilde spreken, maar men had naar den portier geluisterd, men wilde hem niet aanhooren.
‘Spreek niet voor de anderen, Joost de Menin!’ riep men hem toe, ‘u kennen we voor een goed Patriot, u zal geen leed geschieden, maar wat dezen aangaat, die zullen 't ontgelden!’ En met wondre eenheid van wil liet men den Pensionaris doorgaan, maar ook hem alleen; de overigen bleven te nauw ingesloten, ze werden geduwd, gesleurd, gehavend en onder allerlei schimpwoorden met erger dan dit bedreigd. De ongelukkige staatsmannen stonden duizende doodsangsten uit en liepen werkelijk gevaar hunne ontijdige aankomst met den dood te bekoopen, want zij waren in de handen van 't gemeen; de bezadigde burgers hielden hunne huizen gesloten en het was niet waarschijnlijk, dat Leycesters heraut de Engelsche overigheid te hunner bescherming zou inroepen.
Menin echter liet zijne ambtgenooten niet trouweloos aan hun lot over; zoo haast hij oordeelde, dat de opmerkzaamheid der menigte zich van hem had afgewend, sloeg hij eene zijstraat in en lichtte welhaast den klopper eener bevriende woning, van waaruit hij pogingen tot hunne verlossing wilde aanwenden; - doch reeds kwam er hulpe opdagen.
De Kanselier Leoninus was nog vóór de gecommitteerden te
| |
| |
Vlissingen aangekomen met eene commissie van den Gouverneur-Generaal aan Sir William Russell. Hij kwam van 't fort Rammekens onder een geleide van Engelsche ruiters en was volkomen ingelicht van het voorgevallene te Sluis; hij was dus beveiligd tegen iedere beleediging, zelfs al had het bekende karakter van den Kanselier, als trouw en voorzichtig raadsman van Leycester, hem niet daartegen gevrijwaard; maar Leoninus was een man, die ook op anderen dacht, de gisting van het volk was hem niet ontgaan bij zijne aankomst; hij berekende dat de overige leden van den Staatsraad met de gecommitteerden in den loop van dien dag konden terugkeeren en hij vreesde ‘onmoeite,’ als hij zich tegen Sir Williams uitdrukte.
Daarom, zoo haast hij zijn last had volbracht, begaf hij zich met zijn geleide, versterkt door eenig volk der bezetting, onder bevel van een Engelsch officier, naar de haven. Hij had die nog niet bereikt, of hij bemerkte reeds hoe goed zijne voorzorg was en hoe bij een half uur langer toevens de ongelukkige leden der Staten waren verloren geweest. Nu echter waren ze welhaast gered. Het volk was schielijk uiteengedreven door de Engelsche ruiterij en de gecommitteerden bevrijd in het oogenblik zelf, waarin zij de hoop op uitkomst hadden opgegeven, en door Leoninus binnengevoerd in het gastvrije huis, waar Menin hun eene goede ontvangst had voorbereid. Zoodra zij zich echter hadden hersteld van den schrik en de vermoeienissen, verlieten ze Vlissingen, gezamenlijk met Leoninus, en onder eene goede bedekking van krijgslieden. Die tocht werd, als men denken kan, in geene opgewekte stemming volbracht; behalve de lichamelijke vermoeienissen, waardoor zij werden neergedrukt, voelden zich de gecommitteerden diep gekrenkt en vernederd. Ze weten deze bejegening, hun door het volk aangedaan, behalve aan Leycester, wien zij heimelijk van opzet verdachten, vooral aan de opruiing van den heraut en aan de onbeschaamde kwaadaardigheid van den Middelburgschen portier ‘die wel diende gestraft te worden, anderen ten exempel’ als zij zich uitdrukten.
‘Mijne heeren en goede vrienden!’ zei hun de Kanselier ‘daarin hebt gij gelijk; luiden, die zich aan U Edelmogenden hebben vergrepen verdienen straf en 't is eene lichte zake den portier te kastijden, den heraut te dwingen tot het staken zijner seditieuse propoosten en enkele kleine burgers de schuld hunner stoutheid
| |
| |
streng te doen boeten. Maar de grond van dit misvernoegen ligt dieper en met eenigen het stilzwijgen op te leggen, zijn deze beroeringen nog niet gestild.’
‘Gij kondt gelijk hebben en dan moet daarop ten spoedigste ordre worden gesteld.’
‘Dat moet er ook, doch men kan zoo maar niet door eene machtspreuk of door eene ordonnantie der Staten de dissentiën en zwarigheden nederleggen, die nu zoolang existeeren en die, altijd toenemende, al hebben voorbereid, hetgene nu uitbarst. Openlijke onlusten te dempen is eene lichte zake, maar de innerlijke verdeeldheden der gemoederen bij te leggen, dat is eene andere vraag,’ sprak de Kanselier.
‘En daarbij, de Graaf van Leycester en zijne adhaerenten zullen wel zorgen, dat dit misvernoegen tegen ons zal aanwassen in stede van 't neer te leggen, wat ons nu overkomen is, komt ons toe van hem, die ons onbewust liet van 't geen er was voorgevallen en toch niet vergat die van Vlissingen te waarschuwen.’
‘Dat laatste was zijn plicht als Gouverneur-Generaal; in 't andere heeft zekerlijk menschelijke passie hare stem gehad, doch is het vreemd, dat de Graaf, bij zoovele redenen van misvernoegen tegen die van de vloot, zich niet bemoeide hun kondschap te doen van iets wat een ernstig punt hunner eigene opmerkzaamheid had moeten zijn!’
‘Gij beschuldigt die van de vloot om den Graaf te zuiveren! die in dit alles ook meer praats dan daads heeft gehad!’
‘Eilieve! vangen we nu geen twist aan over de oorzaken van 't verlies van Sluis, die doch wel niet uitgewezen kan worden. Leggen we liever de handen saam om de totale ruïne van het vaderland te voorkomen, die ik naderen zie.’
‘Maar in dezen, voor de heerschzucht van den vreemden heer te bukken is alreede het verlies van al 't geen wij het onze noemden, onze vrijheid, onze privilegiën en dat staat met totale ruïne gelijk,’ sprak Arnhem somber.
‘Mijne heeren!’ hernam Leoninus, ‘bij eene billijke onderwerping aan de autoriteit van den Gouverneur-Generaal, kan er geene sprake zijn van lijdelijke overgave aan willekeur. Ik zou de laatste zijn om die aan te raden, ik zal de eerste zijn om aan te raden dat men den Graaf geve, wat men hem volgens de overeenkomsten schuldig is; het oogenblik nadert waarin men hierin
| |
| |
een besluit zal dienen te nemen, eene keuze zal moeten doen. De zaken kunnen niet langer voortgaan op den ongewissen voet van dezen laatsten tijd; dit is een der gevolgen van 't verlies van Sluis en ik acht dit geen schadelijk, mits men van nu aan leere inzien en voor beginsel aanneme, dat men ter goeder trouw geven moet wat men eens heeft aangeboden. Mits men overwege, hoe er altijd is geoordeeld, dat er klem en vastheid moet wezen in 't bestuur en dat men dus daarom uit vrije keuze heeft benoemd een Gouverneur-Generaal-Absoluut, dien men in rang en titel heeft willen onderscheiden van al de andere Gouverneurs, dien men bij opdracht genoegzame macht en rechten heeft toebedeeld, doch wien men ontzegt zich van dit gezag en die rechten te bedienen, en dat tot schade van ons aller eerste belangen en gansch niet tot eere van hen, die verbintenissen aangaan, waaraf zij de nakoming willens verzuimen.’
Een veelbeteekenend zwijgen volgde op die ernstige toespraak van den Kanselier. Allen voelden, dat hij de behoefte van 't oogenblik uitsprak, maar alleen Menin en Rijsenborg waren gestemd het luide te erkennen; de anderen weerstreefden nog innerlijk eene beslissing, die zij wel vreesden dat niet zou zijn te ontgaan. De tijden waren er niet naar, dit voelden ze, dat de verwerping van Leycester de oppermacht der Staten zou vestigen; en de aanneming van dezen als Gouverneur-Generaal-Absoluut in vollen ernst, zooals zijne opdracht luidde, zonder bekorting en geheim wederstreven, dit achtten ze eene keuze, die ze niet konden en mochten doen, in 't belang des vaderlands, al bewees de Kanselier hun ook, dat er geene vrage was van keuze, waar men eens gegeven had. Zoo staakte men dan een gesprek over deze punten, maar welhaast bleek het hoezeer Leoninus goed had gezien en hoe de heraut, de portier en het Vlissingsche volk geene schuldigen waren, die men als uitzonderingen kon straffen, maar wel dat ze de uitdrukking waren van de publieke opinie. Dit bleek niet alleen daaruit, dat de portier later ongestraft zijne beschimpingen durfde herhalen te Middelburg, hoewel de burgemeester door den Staatsraad op zijn vergrijp was gewezen, maar ook ondervonden verschillende leden der Algemeene Staten het op beschamende wijze, dat men hen wantrouwde en haatte en dat men hun dwarsboomen en verkleinen van Leycesters gezag begreep en afkeurde.
| |
| |
Men hoort hen openlijk in den Staatsraad klagen, dat ze hunne personen niet meer veilig achtten in verschillende steden van Zeeland en elders, en de Staten van Zeeland waren gedwongen een beroep te doen op de raadslieden van Leycester om te voorzien in deze wanordre, daar anders de heeren Staten, zoo generaal als particulier, mitsgaders de Gedeputeerde Staten, genoodzaakt zouden zijn te vertrekken. Zoo stond dan het volk van Nederland tegenover de Staten, want hoewel ze in hunne aanklacht spreken van ‘seditieuse personen,’ is het toch niet waarschijnlijk, dat zij, die achtten de souvereine macht te representeeren, voor enkelen zouden zijn teruggegaan; zij voelden, zij ervoeren, al wilden zij het voor zich en anderen ontveinzen, dat de seditie of geest van opstand lag in de gemeente zelve en dat het volk niet langer werkeloos en lijdelijk getuige zou blijven van hun strijd met den Gouverneur-Generaal.
De personen, die dezen het naastbij omringden, hadden intusschen stormachtige uren met hem doorgeleefd en waren ten einde raad. Op de uitbarsting van Leycesters hevigste smart en toorn, was er nu eene stilte gevolgd, die door de meesten met meer verslagenheid werd aanschouwd, dan de geweldigste vlagen zijner drift.
De Graaf wandelde bleek en zwijgend over het glacis van het fort Rammekens heen en weder met ongeregelde schreden en glasachtig starende oogen; hij scheen niets op te merken van 't geen er rondom hem voorviel; hij, gewoonlijk zoo spraakzaam met zijne landgenooten, als het de vraag was zijne grieven over de Hollanders lucht te geven, hij richtte thans tot niemand hunner het woord; en toen een der edellieden het gewaagd had hem aan te spreken, antwoordde hij niet.
Ook hielden zij zich van toen aan op eerbiedigen afstand en spraken onder elkander met gedempte stem. De volslagen moedeloosheid van den Graaf werkte op hen terug; hoe langer deze toestand duurde, hoe gevaarlijker die werd en hoe moeielijker het zijn moest er zich uit op te heffen.
Eindelijk riep Leycester Sir Valentin tot zich en deed hem eene vraag.
‘Ja, Mylord! Mr. Brouke is reeds met de brieven Uwer Excellentie naar Vlissingen en zou zich onverwijld inschepen,’ antwoordde deze.
| |
| |
‘En wanneer kan er antwoord uit Engeland zijn?’
Sir Valentin haalde verlegen de schouders op.
‘Gij hebt gelijk, dat hangt af van velerlei, bovenal van de Koningin,’ hervatte Leycester, de wenkbrauwen fronsende, ‘lieden als gij kunnen zoo iets niet berekenen; ook deed ik de vraag in verstrooiing....’
‘Ik bid Uwe Excellentie overtuigd te zijn, dat zoo het in mijn vermogen stond iets te doen of te zeggen, tot betere voldoening van uwe Lordschap...’
‘Welnu, gij kunt iets, zeg mij wat dag we zijn!’
Sir Valentin schrikte; hij dacht aan waanzin.
‘Mylord! het is de 7de Augustus.’
‘Ah zoo, dan was het gisteren de dag dat...’
‘Verschooning, Mylord! eergisteren was die rampspoedige dag.’
‘Een donker rood kleurde Leycesters voorhoofd.
Wie vraagt u naar eergisteren? wat bedoelt gij met uw rampspoedigen dag? onderstaat gij u mijne gedachten te peilen?... Gisteren moet de bezetting uit Sluis zijn getrokken.’
Sir Valentin boog zich verslagen.
‘En alzoo kon Sir Roger Williams reeds hier zijn.’ Er volgde geen antwoord, de verlegenheid van den kamerheer nam toe, hij zag onrustig om zich.
‘Maar hij zal niet komen, hij zal mijne tegenwoordigheid vermijden, hij zal zich niet durven vertoonen.’
‘Zeer zeker durft hij, Mylord!’ riep nu eene heldere mannelijke stem en uit den kring der officieren en edellieden trad Sir Roger Williams zelf te voorschijn en liep met opgeheven hoofd en vasten stap naar Leycester toe, terwijl hij vervolgde: ‘Reeds een half uur was ik hier, Mylord! uit discretie mij ter zijde houdende, wijl ik uw toestand zag, doch gereed toe te treden op uw eerste verlangen, hier ben ik en kan met Koning François I spreken: “alles verloren, behalve de eer,” en als een edelman dàt nog zeggen kan, heeft hij niet noodig iemands blik te mijden.’
‘Roger!’ riep Leycester, zoodra hij hem zag, en er straalde weer leven en gloed uit zijn oog. ‘Roger! dat is goed van u, dat ge hier zijt’ en onder den eersten indruk der verrassing scheen hij willens hem de hand toe te steken, maar toch, hij trok die terug en hervatte stroef en dreigend: ‘Men zal u en de overigen strenge rekenschap afvorderen van het gebeurde.’
| |
| |
Williams trad een paar schreden terug; hij kleurde van spijt onder de grieve dezer ontvangst en hij sprak met fierheid:
‘Mylord! wij verlangen niets zoozeer, dan ons te verantwoorden en zoo men 't onderliet ons daartoe op te roepen, zijn wij gezind onze verantwoording publiek te maken en te laten prenten! Maar onze beschuldigers mogen vreezen, onze vrijspraak kon wel eens hunne veroordeeling zijn.’
Leycester zuchtte hoorbaar. ‘Ik geloof u! gij zult u kunnen zuiveren voor al de wereld, maar ik - ik ben door dit verlies in groote en zonderlinge zwarigheden geraakt! Gij hadt het uiterste moeten doen om Sluis te houden, ook zelfs uit vriendschap voor mij, Roger!’
‘Mylord! ik zweer u bij God, ik heb het uiterste gedaan, al had mijn leven, al had Engeland er aan gehangen, ik had niet anders kunnen handelen, maar wij zijn deerlijk verraden!’
‘Poor Roger!’ riep Leycester met deernis, want hij zag Williams helder oog blinken van diep smartgevoel. Hij nam zijn arm. ‘Wie acht gij daaraan schuldig? Uwe mede-bevelhebbers, Monsieur Groenevelt?’ vroeg hij zachter terwijl hij met hem voortging.
‘Niemand van hen, Mylord! zij allen hebben vromelijk hun plicht gedaan, zoowel de krijgsoversten als de soldaten, en zelfs de burgerij, allen zijn standvastig gebleven tot den einde toe, maar 't verraad schuilt elders, die snoodaards, die ons moede zijn, hebben ons niet willen uitredden, om daarmede de zaak van uwe Lordschap te bederven! Dat is mijn gevoelen; en de meeste heeren, die met mij te Sluis waren, denken gelijk ik, alschoon Hollanders.’
‘Ik houde het mede daarvoor,’ hernam Leycester snel, ‘welnu, zoo mogen ze content zijn; onze zaak is hier nu verloren, alleen ze hebben er niet aan gedacht, dat hunne eigene ruïne daarbij is gesloten.’
Willoughby en Kiligrew, Leycesters ijverige en vertrouwde vrienden, hadden hem opmerkzaam gadegeslagen, terwijl hij met Williams sprak en ziende, dat zijne gemoedsstemming nu kalmer werd en meer natuurlijk, oordeelden zij het noodig zich in het gesprek te mengen.
‘Het hangt nog van Uwe Excellentie af de totale ruïne van dit arme land te voorkomen,’ begon Willoughby, ‘maar dan dient
| |
| |
er geen tijd verloren te gaan. Mylord, mijn Genadige Heer! om onzentwil, om de wille van alle goede en trouwe dienaren, die gij hebt in deze landen, om Uws zelfswil, hef U op uit deze verslagenheid, en maak u vaardig tot handelen; als gij dus uit onlust de teugels van 't gouvernement slap laat hangen, zullen Uwe tegenstanders voorthollen werwaarts ze willen, en ze U uit de hand hebben gerukt, eer ge 't weet.’
‘Ze mogen!’ sprak Leycester, ‘wat gaan mij langer hunne zaken aan, zoo ik terugkeere naar Engeland?’
Er waren onder Leycesters raadslieden, die zeer wel begrepen, dat dit meer dan eene dreiging was, dat de Graaf hier eene harde noodzakelijkheid uitsprak; hoewel de Hollandsche staatslieden, zoo vaak zij die hoorden, die niet anders uitlegden, dan als een middel om hen in verlegenheid te brengen; maar het is zeer waarschijnlijk, dat Leycester in die oogenblikken zelf niet wist, of hij vrijheid zou hebben om in Nederland te blijven; de Koningin had hem niet met volle toestemming laten gaan, zij had alleen toegegeven aan zijn dringend verlangen om Sluis te ontzetten. Ondanks zijne tegenwoordigheid was Sluis gevallen en de verwarringen in Holland waren toegenomen; hoe zou Elisabeth dit opnemen, wat zou ze bevelen? Leycester kon hierin niets voorzeggen, hare weifelende staatkunde kennende in alles wat de Nederlanden aanging; daarbij, zij had hem nadrukkelijk opgedragen, zich niet meer met den schijn van gezag tevreden te houden; zij had de Staten met ernst aangeschreven den Graaf zijne autoriteit te laten gebruiken en den laatste opgelegd liever naar Engeland terug te keeren, dan zich het tegendeel te getroosten. Zoo haast de omstandigheden van 't beleg van Sluis zouden bekend zijn, moest het blijken dat het gemis van macht, om in de noodigste middelen tot het ontzet te voorzien, het gemis aan macht om de voorname Hollandsche krijgsoversten tot hun plicht te dwingen, het gemis aan macht om eenheid en vastheid van handeling te doen plaats vinden, ondanks verschil van meeningen, juist het gemis van 't geen de Koningin had begeerd dat haar Luitenant-Generaal zou bezitten, de hoofdoorzaken waren van 't verlies der vesting. Wat moest daaruit volgen, in den geest van Elisabeth? overwoog Leycester, eene openlijke terugroeping? een geheime wenk om het Gouvernement neder te leggen? Hij kon met zekerheid niets berekenen; hij
| |
| |
durfde niet gissen, maar in de ongewisheid nam hij het initiatief en kondigde aan wat hij waarschijnlijk achtte als eigene vrije keus; na de gemaakte ervaringen kon ook de lust tot blijven bij hem zelf niet groot zijn, doch hoe het ook ware, in zijne afhankelijkheid van Elisabeth kon hij niet vrijmachtig handelen, hetzij in blijven, hetzij in gaan. Kiligrew en meerderen van zijne Engelsche omgeving wisten het als hij zelf, doch zij waagden het niet dit te laten doorschemeren; de eerste echter maakte er gebruik van om hem stilzwijgend aan zijne verantwoordelijkheid te herinneren.
‘Toch, Mylord Graaf, zoo dan Uwe Excellentie gedenkt te keeren, is het immers beter, dat zij het roer van staat houde totdat zij het nederlegt, dan dat men het haar heeft ontweldigd, aleer zij het uit de hand wil geven...’
‘Gij hebt gelijk, Kiligrew, de Gouverneur-Generaal kan aftreden, maar hij moet zich niet laten ter zijde stellen; zoo zullen wij de worsteling van nieuws aan opvatten!’ hernam Leycester op zulken toon, en met zulk eene houding, dat zijne dienaren en vrienden met vroolijke zegepraal elkander aanzagen, alsof zij zeggen wilden: ‘de Graaf is weder zich zelf geworden, alles is nog niet verloren.’
‘En zoo Uwe Excellentie tot hare plannen een goeden degen gebruiken kan, de mijne is onbevlekt en in den laatsten tijd wel geoefend,’ sprak Roger Williams, den zijnen uittrekkende, waarin hij door North, Willoughby en anderen gevolgd werd; tegelijk trad er een krijgsman van minder schitterend uiterlijk binnen den kring, dien zij om den Graaf hadden gevormd, maar die als zij het staal liet blinken, terwijl hij aan Leycesters voeten neerknielde en sprak:
‘De ootmoedigste uwer dienaren, Monsignor, legt ook zijn rapier aan uwe voeten!’
‘Ik dank u, mijne heeren!’ hernam Leycester, in 't rond ziende met een zwaarmoedigen glimlach, ‘vooreerst is er met den degen voor mijn gezag nog niets te winnen, wel daaraan schade te doen; naar men mij verzekert, heeft dit reeds hier en daar plaats gehad!’
‘Uwe Excellentie zegt dit om het gebeurde te Utrecht tegen den Graaf van Nieuwenaar?’ vroeg Baron North.
‘Ik zeg dit in 't algemeen, Mylord, en begeer dat ieder in
| |
| |
zijn particulier den wenk zal opvolgen, totdat ik daarover anders zal beschikken!’
‘Dat moge dan toch spoedig zijn,’ hernam de man, die geknield lag, met eene stoutheid alleen uit zijn overijver te verschoonen; ‘want zoo niet, zie ik Uwe Doorluchtigheid door die linkers van Hollanders verschalkt; dit is mijne tweede profetie, Monsignor... gedenk dat de eerste is vervuld: Sluis is gevallen en men zegt dat de Staten uwer Lordschap daaraf de schuld geven!’
‘Ah! de bode uit Sluis,’ hernam Leycester, het oog vestigend op den spreker, ‘in deze kleedij had ik moeite u te herkennen, maar die stoute taal herinnert mij uw singuliere persoon, uw naam is...?’
‘Cosmo Pescarengis! voor eeuwig de verbonden dienaar van Uwe Doorluchtigheid.’
‘Zoo sta op, Messer Cosmo! en laat het nu goed zijn. Ik geloof wel dat gij u trouw in onze zaak hebt gedragen; kunt ge daarvan ook anderen overtuigen, zoo zal ik u een beteren rang geven, dan dien ge nu voert.’
Cosmo stond op en begaf zich ter zijde, met een: ‘God zegene Uwe Excellentie.’
‘En nu, Kiligrew, laat de Heeren van den Staatsraad en de Gedeputeerden van de Staten aanzeggen, dat ik hen opnieuw samenroep tot eene conferentie.’
‘Mylord! van den Staatsraad zijne geene andere leden hier tegenwoordig dan Bele en ik, en de gecoramiteerden zijn alreede gisteren vertrokken.’
‘Zonder van mij oorlof te nemen?’ vroeg de Graaf verwonderd.
‘Mylord! gisteren, in de verontwaardiging over de laatste gebeurtenissen gaf Uwe Excellentie mij bevel...’
‘'t Is waar, ik herinner mij dat,’ viel Leycester in, ‘welnu, we zullen ze zonder uitstel terugroepen; de Secretaris Huygens is voor 't minst gebleven?’
‘Hij wacht Uwe bevelen...’
‘Zoo volg mij, Kiligrew, ik ga ze hem opdragen. Van u, mijne heeren, die uit Sluis zijt gekomen, neem ik afscheid tot een nader weerzien. Het is niet voegzaam, dat men u hier ziet vóórdat gij u hebt gezuiverd. Begeef u naar Middelburg en wacht daar mijne bevelen.’
| |
| |
Hiermede verliet Leycester het glacis van het fort Rammekens en begaf zich binnen het kasteel Zeeburg, waar hij zijn intrek had genomen.
De leden van den Staatsraad en van de Algemeene Staten kregen door een ijlbode kennis, dat ze opnieuw bij den Graaf werden ontboden en hoewel die tochten hun na het voorgevallene niet precies welgevallig moesten zijn, konden zij niet anders dan er aan voldoen.
De Graaf ontving hen kalm en waardig, hij sprak ditmaal niet van zijne grieven, alleen hij verzocht hen ‘overmits het verlies van Sluis, van stonden aan te adviseeren op de middelen, uit welke zouden mogen voorzien worden de steden allernaast den vijand gelegen; verder dat de Heeren Staten hem zouden willen openen, wat middelen zij hadden om voortaan den vijand te resisteeren en hoe dezelve hun zouden mogen strekken, 't zij om te doen oorloge, defensive of offensive, ten einde men daaraf Hare Majesteit in der waarheid mocht adverteeren, opdat dezelve de zaken daarna mag richten.’ Wichtige vragen, uit den eisch van 't oogenblik zelve gegrepen, doch die mijne Heeren de Staten in geene kleine verlegenheid moesten brengen, hen die te allen tijde zoo uiterst geheimzinnig waren geweest met de zaken van hun inwendig beheer en die, zoo ze al middelen ter weere en verdediging bij de hand hadden, niets harder en gevaarlijker achtten dan ze ter Engelsche beschikking te stellen; daar lag nog iets anders in deze voorstellen, dat hun onrust aanjoeg: het scheen als eene inleiding om tot het einde te komen, het einde dat zijn zou ‘zoo kunt gij op u zelf staan en hebt onzen onderstand niet meer noodig; ‘of wel: “indien gij niet meer vermoogt dan dit en onzen onderstand dus dringend behoeft, zoo geef u ook willig over aan onze leiding,” twee wegen waar tusschen men geen uitweg zou kunnen vinden en die beide naar hun gevoelen op een afgrond moesten uitloopen. Eindelijk had de Graaf hen nog over eene persoonlijke grieve gesproken en vertoond hoe hij alle goede devoiren gedaan had, die hij naar zijne qualiteit vermocht te doen, om den Graaf van Hohenlo in alle redelijkheid en billijkheid te bejegenen om het misverstand neder te leggen, dat Zijne Genade zonder oorzaak of reden tegen hem had genomen, opdat de Heeren Staten daarin zouden doen, 't geen zij tot 's Lands meesten dienst zouden noodig
| |
| |
achten en dat dit misverstand op die wijze mocht worden weggenomen, dat altijd zijne qualiteit daarbij werde aangezien en de autoriteit hem gerefereerd en geconserveerd;’ dat was als met zoovele woorden gezegd, dat Hohenlo het halsstarrige hoofd moest bukken; maar dit laatste scheen den Heeren Staten nog niet de zwaarste conditie, als het minst ingrijpende in hunne belangen.
Nauwelijks hadden zij hun afscheid genomen en bevonden zij zich op de terugreize, of ze gaven hunne onrust en ergernis onder elkander lucht en in termen, die Leoninus uitlokten om het woord te nemen en tot hen te zeggen:
‘Zoo ziet ge nu, mijne heeren, gij moet hierin den Gouverneur-Generaal voldoening geven, of van den Engelschen onderstand afzien.’
‘Dat laatste ontneemt ons de beste middelen om den oorlog te voeren; wij kunnen niet buiten 't Engelsch secours,’ sprak Valke levendig.
‘Maar het eerste ware zich blindeling overgeven aan de Engelsche heerschappij...’ zuchtte Arnhem, ‘het is de ruïne van den handel, van onze gansche staatshuishouding, van...’
‘De Staten,’ glimlachte Loosen.
‘En ware men nu maar verzekerd, dat, met het verlies van het Engelsche bondgenootschap, het oppergezag der Staten gevestigd ware,’ sprak Coopere, ‘we zouden ons aangorden en zien oft' we niet, als in vader Willems tijden, op eigene voeten konden staan...’
‘Bij de tegenwoordige dispositie van 't volk is deze uitkomst alleronzekerst,’ merkte Leoninus aan, ‘de eendracht van des Prinsen goeden tijd ontbreekt, om niet te spreken van zijne leiding! en mits de Graaf ons, staande deze beroering der gemoederen, komt te verlaten, voorzie ik heftige, ja bloedige binnenlandsche twisten, die van slecht behulp zullen zijn in den oorlog tegen Spanje... Ik voorspel het u, zoo we ter dezer stonde ons losrukken van Engeland, vervallen wij machteloos onder de Spaansche heerschappij.’
‘En zoo nu de Koningin voor ons en tegen onzen dank vrede maakt met Spanje, zooals Buckhorst zich eens heeft laten verluiden, dat zij er op peinst?’
‘Dan nog zou een zulke vrede meer eerlijk en meer voordee- | |
| |
lig wezen, dan oft' een Filips ons die oplegde, nadat wij Parma's overwonnelingen waren!’
‘Zoo moeten we ons dan maar met geblinde oogen en gebonden handen en voeten van nu aan op de Engelsche genade laten drijven!’ riep Coopere met bitterheid en onwil.
‘We zijn in zinkenden toestand, heer en vriend, en we dienen ons vast te klemmen aan de éénige hand, die ons wordt toegereikt,’ sprak Leoninus.
‘Ik vreeze, dat gij waarheid spreekt; zooals de zaken nu staan, rest ons geene keuze,’ hernam Coopere verslagen.
‘Ik heb beteren moed,’ hernam Arnhem, ‘we kunnen niet buiten 't Engelsche secours, dit stem ik toe, maar wij kunnen buiten Mylord Leycester en ik achte dat men de Koningin zou kunnen bewegen om...’
‘De protectie te continueeren, als de Graaf in arren moede en in miscontentement tot haar wederkeert!’
‘Meent dat niet!’ riep Valke met vuur, ‘ieder, die als ik de laatste reis naar Engeland heeft gemaakt, zal het getuigen... alle gunsten der Koningin gaan door die hand; zoo we 't niet middelen kunnen met Zijne Excellentie, hebben we niet meer te rekenen op Hare Majesteit; ik heb aan 't Engelsche hof genoeg gezien om hierop mijn woord te durven geven!’
‘Zoo rest ons dan niets meer,’ riepen allen, ‘dan...’
‘In alle redelijkheid en billijkheid Zijne Doorluchtigheid satisfactie te geven, de overeenkomsten die men nu eenmaal heeft aangegaan, getrouwelijk na te leven en zich in de daad en niet in schijn te onderschikken aan den Gouverneur-Generaal, dien men eigenwillig gekozen heeft,’ viel de Kanselier in, ‘ik heb het ulieden voorzegd, dat men daartoe zou moeten komen en ik rade het nu met allen ernst in 't gemeen belang.’
‘Wij zullen rapport doen van dit advies in de vergadering,’ antwoordde Coopere droogjes.
‘En de vergadering zal moeten besluiten er mede in te stemmen,’ oordeelde Valke.
‘En definitivelijk zal de Advocaat er nog wel eenige evasive clause op weten te vinden, zoo ik hope!’ fluisterde Arnhem zijn vriend Coopere in.
| |
| |
Bijna iederen dag viel er iets voor, dat bij de Staten die overtuiging moest indrukken, dat de gevolgen van 't verlies van Sluis niet waren in het belang hunner staatkunde, dat die zich als tegen hen keerden, dat ze slechts dienden om hunne impopulariteit te voltooien en in contrast te stellen tegen de openlijke en ondubbelzinnige blijken van des volks gehechtheid aan Leycester en van angstige zorge bij de vreeze voor zijn vertrek.
Zoo had het Dordtsche Consistorie reeds den 6den Augustus, onder de eerste schrikmare van 't verlies van Sluis en Leycesters uiterste gramschap, in eene plechtige vergadering besloten eene deputatie tot hem te zenden, uit eenige harer leden en sommige deftige luiden der gemeente samengesteld, waartoe ook de Zeeuwsche en sommige Zuid-Hollandsche predikanten werden uitgenoodigd. Deze bezending kwam tot den Graaf, terwijl hij zich nog te Vlissingen ophield. Hun last luidde: hem te smeeken met dringenden ernst, ‘dat hij toch Gods Kerke niet ten roof zoude laten.’ Zij zeggen niet te twijfelen, of hij heeft groote, gewichtige en billijke oorzaken voor zijn misnoegen en 't besluit daaruit gevolgd, doch zij doen hem opmerken, ‘dat het voornaamste doel zijner komst is geweest, naar zijne eigene woorden, de eere en het heil van de Kerke Christi,’ en vermanen hem daarom ootmoediglijk te gedenken aan het voorbeeld van Mozes, met wat patiëntie en verdraagzaamheid deze veertig jaren lang het volk Israëls heeft geleid; zij eindigen met hem de gemeente voor te stellen als liggende aan zijne voeten en hem biddende, in den naam van Jezus Christus, hen niet te laten tot eene prooi der Spanjaarden. Zij spreken elders hunne hoop uit, ‘dat er met de gratie Gods eenig middel gevonden zal worden om Zijne Excellentie satisfactie en contentement te geven en te dezen einde zoo presenteeren zij, namens hunne Kerken, al wat in hunne macht zou wezen om zich tot deszelfs dienst te emploieeren, ende dat met devotie ende affectie.’ Ook zullen zij ‘als dienaren des Woords het volk vermanen tot alle zedigheid en getrouwigheid insgelijks tot alle gehoorzaamheid daartoe het verbonden is.’
Zoo verstonden het diestijds mannen als Nearanus en Bastingius (die hier de spreker was) en die men toch geenszins mag verwarren met doldriftige heethoofden als Modet en dezulken.
Tot zegel van ernst en volkomen oprechtheid durfden zij er bijvoegen: ‘Ende alzoo onze gebeden zijn de ziele onzer werken,
| |
| |
om die te doen prospereeren, zoo zullen wij niet in gebreke blijven om daarin hoe langs zoo meer ons devoir te toonen en God vuriglijk te bidden dat Hem believe, door Zijne alvermogende genade, de herten te bestieren tot eene ware heilzame eendrachtigheid, zoo hoog noodig om den vijand resistentie te doen en vereischt tot welvaart van de Kerke Christi, enz. enz.’ Deze toespraak, veel te lang en omslachtig om in haar geheel weder te geven, was wel geschikt om indruk te maken op Leycesters ont- van baar gemoed, terwijl de bezending op zich zelve hem reeds eere zekere genoegdoening was voor menige pijnlijke ervaring; maar zijn antwoord kon echter geene onvoorwaardelijke toestemming zijn in hun verlangen, en zoo namen dan de leden dezer bezending en alle leden der gemeenten in wier naam zij spraken, van nu aan de verplichting op zich om tot de vervulling van Leycesters voorwaarden mede te helpen.
Deze demonstratie (om haar met een woord van onzen tijd te stempelen) van waardige en geëerde personen uit den deftigen middenstand, van personen die, zooals de leeraars en kerkdienaren, een zeer uitgestrekten zedelijken invloed oefenden op hunne medeburgers, was eene nieuwe wenk aan de Staten, dat het zaak werd zich met den Gouverneur-Generaal te verstaan en zich daartoe alle offers te getroosten, die er schenen gevorderd te worden om de verzoening met hem te treffen.
|
|