Gideon Florensz. Deel 1
(1855)–A.L.G. Bosboom-Toussaint– Auteursrechtvrij
[pagina 139]
| |
en rustig kon voortgaan. Het was veeleer eene wildernis, waardoor hij zich zelf een weg moest banen, zonder anderen gids dan dien van zijn vroegrijp verstand. Als ingeklemd tusschen Leycester, dien hij moest beschouwen als het Eminente Hoofd van den Staat, en de Staten, in wie hij zijne natuurlijke bondgenooten moest zien, en die hem als hun voorwendsel gebruikten, zag hij zich in de twisten dier beide machten verwikkeld, eer hij met onbenevelden blik partij had kunnen kiezen. Bij het eerste ontwaken zijner jeugdige eerzucht, zag hij reeds terstond zijne uitzichten verduisterd, door het optreden van den vreemden heer, en hoe hoog men zijn rang en rechten ook verhief tegenover Leycester, de ervaring leerde hem, dat beiden niet onbetwistbaar waren en dat het allergevaarlijkst was ze te doen gelden. Men had het hem ingescherpt, en zijne ingeboren fierheid had het met gretigheid vastgehouden, dat hij niet stond onder den Gouverneur-Generaal, maar te Medemblik had hij het ondervonden, dat de overste Sonoy, de trouwe vriend en dienaar zijns vaders, het gezag van dezen hooger en wichtiger hield dan het zijne en hoewel zijn goed oordeel hem toen terughield van stappen, die de botsing in een binnenlandschen oorlog kon doen verkeeren, was de krenking hem niet minder diep gegaan en onder dien indruk kon hij wel niet anders dan Leycester als zijn persoonlijken tegenstander beschouwen. Maar aan de Staatsche zijde voelde hij zich juist ook niet in de ruimte. Hohenlo voerde daar den hoogsten toon, waar het krijgszaken gold en Barneveld had de leiding der politiek voor 't grootste deel op zich genomen. Beider leeftijd en invloed wogen zwaarder dan zijn naam, hoe geliefd ook bij het volk en al had men hem den rang toegekend van onafhankelijk Stadhouder van Holland en Zeeland en van Kapitein-Generaal en Admiraal der Staten, toch wist hij het, dat de Staten hem als hun dienaar beschouwden en in die hoedanigheid ontving hij van hen den last tot hetgeen men zijn eersten krijgstocht noemde; men vergat daarbij, dat hij onder Leycester en Sidney reeds tot de verovering van Axel had medegewerkt, doch het was nu reeds zóóver gekomen, dat men liefst niet telde, wat vóór het oppergezag van den Gouverneur-Generaal kon bewijzen. De kunst van ignoreeren, die men in onze dagen met zoo goed gevolg ziet oefenen, blijkt toenmaals reeds uitgevonden te zijn; de Statenpartij heeft die meer dan eens toegepast. | |
[pagina 140]
| |
Die eerste krijgstocht dan moest, voor een jong edelmoedig harte, weinig uitlokkends hebben, want hij bestond in niets beters dan in 't plunderen, branden en afloopen van 't platteland in Noord-Braband, zelfs van de plaatsen, die nog tot de sauvegarde behoorden, een maatregel, alleen te verklaren uit den hooggestegen nood des Lands, en slechts te verontschuldigen, als men de ruwheid der zeden en de algemeene barbaarschheid van 't oorlogvoeren in dit tijdperk ter voorspraak laat optreden. Zulk een overlegde verwoesting van een reeks weerlooze dorpen en gehuchten geschiedde om den vijand afbreuk te doen en het hem onmogelijk te maken zich door een inval aan die zijde van het noodige te voorzien, met andere woorden, hetgeen men onderstelde, dat de vijand wellicht zou doen, voorkwam men door het tegen landgenooten zelf te plegen; geschiedde het daarom met te meer zachtheid? wij vreezen het tegendeel, als men indenkt dat de tegenstand der wanhopige boeren, van huis en have beroofd, zeer zeker de verbittering van woeste krijgslieden zal hebben opgewekt; toch mag men gelooven, dat een aanvoerder als Maurits het zijne zal hebben gedaan om de onmenschelijke bevelen, die hij volvoeren moest, door eigene menschelijkheid te verzachten. Een dergelijke maatregel, vroeger door Leycester genomen ten opzichte van Overijsel en Friesland, had de hoogste ergernis en verontwaardiging opgewekt en was hem aangerekend geworden als eene daad van de uiterste tirannie; was zij nu zooveel meer geoorloofd sinds zij als resolutie der Staten zou worden volbracht? Hoe dat zij, men mag onderstellen, dat de jonge veldheer dien krijgstocht niet met vroolijke zegepraal heeft volvoerd, al heeft hij dan ook zijn ‘devoir’ gedaan, zooals hij beloofd had; en het zal zeker niet zonder een innerlijk gevoel van benijding zijn geweest, dat hij Hohenlo tegelijktijdig een reiner en hooger triomf zag genieten bij de verovering van de forten Engelen en Crèvecoeur, die wellicht tot het innemen van 's Hertogenbosch kon hebben geleid, zoo de krachten van 't leger niet te veel waren verdeeld geweest en de terugkomst van den Graaf van Leycester, diens eischen in 't belang van Sluis, niet eene afleiding hadden gegeven, die de hoop op die gewenschte verovering had verijdeld. Hohenlo geloofde recht te hebben op bijstand van Ley- | |
[pagina 141]
| |
cesters kapiteinen; de Gouverneur-Generaal eischte voor zijne plannen de medewerking van Hohenlo en meende daarop te kunnen rekenen. Beider verwachting bleef onvervuld, dat te meer te betreuren was, omdat beider bedoelingen goed waren met opzicht tot het algemeen belang en dat de wederzijdsche verbittering steeg, naarmate ieder voor zich daarvan de overtuiging had. Terwijl die twist nog klimmende was, ontving Maurits van Nassau eene oproeping van den Graaf van Leycester, om zich bij hem te voegen in Zeeland. Met alle grieven, die Oranje's zoon tegen Elizabeths gunsteling geloofde te hebben, en bij de veelvuldige ophitsingen en influisteringen, die deze grieven te sterker ingroefden, was het niet vreemd, dat hij zich niet zeer gehaast heeft aan die oproeping gehoor te geven; hij vond zijne verschooning in zijne krijgsbedrijven, indien men ze dus noemen kan, en indien zulke verschooning gelden mocht tegenover het Eminente Hoofd van den Staat. Het exempel der Staten, die, als wij weten, zich ook niet haastten, achtte hij zeker te moeten volgen, maar te grooter moest zijne spijt en verwondering wezen, toen hij, na het volbrengen van die treurige taak, een aanzoek kreeg, vanwege de Staten, om zich naar Zeeland te begeven, bij den Gouverneur-Generaal alle vlijt te doen om de gerezen geschillen neer te leggen, zich met dezen omtrent de zaken van oorlog te verstaan en goede correspondentie met hem te houden; dat was zeker eene zware beproeving voor het gekrenkt gevoel en voor het jonge opbruisende bloed, daarbij, het bewees sterk tegen de onhoudbaarheid van dat onafhankelijk gezag, waarvan men hem had doen droomen. Zeker heeft het hem veel gekost zich hier naar den dwang der omstandigheden te voegen, maar toch.... hij heeft gehoorzaamd, want, toen de Graaf van Leycester op den 26sten Juli zich te Vlissingen inscheepte tot een tocht naar Ostende, vinden wij aangeteekend, dat Zijne Genade van Nassau hem op dien tocht heeft vergezeld. Tot eene verzoening was het echter tusschen hen nog niet gekomen, zelfs achtten zij het oogenblik voor eene verklaring niet geschikt, daar zij zooveel mogelijk alle botsing voorkwamen, door elkander te vermijden, dat niet moeielijk viel op een scheepstocht, waar ze zich op afzonderlijke vaartuigen bevonden, waar ze door derden met elkander konden besogneeren, terwijl de Gouverneur-Generaal zijne besluiten door seinen kon doen verstaan. | |
[pagina 142]
| |
Zoo was het Leycester dan ten laatste mogelijk geworden door zijne persoonlijke tegenwoordigheid het ontzet der stad Sluis te bevorderen en alles bewijst ons, dat het hem daartoe niet aan den goeden wil ontbroken heeft, en toch... hoe ongeloofbaar het klinkt, hoe pijnlijk het valt te vermelden, toch is het waarheid, dat die tegenwoordigheid tot geenerlei goede uitkomst heeft geleid. Het ontzet van de zeezijde te beproeven, bleek ongeraden op dat pas, naar de uitspraak der zeelieden. De Graaf was zelf geen zeeman, hij moest het omtrent de manoeuvres van de vloot op de voorlichting en inzichten van anderen laten aankomen en hij had reden zich daarop te verlaten, als men indenkt, dat er, behalve Hollandsche en Engelsche scheepskapiteinen, personen van hoogen rang uit de Engelsche admiraliteit te zamen waren, onder anderen de Hertog van Cumberland en de Admiraal Howard, een man van erkenden moed en ervaring. Het is dus te onderstellen, dat deze Heeren, ondanks al hunne deelneming in de goede zaak, boven alles voorzichtigheid hebben gebruikt en meer hebben gewaakt tegen het roekeloos wagen van de schepen der Koningin, dan gelet op de voordeelen, die een gelukkig geslaagd waagstuk had kunnen aanbrengen voor de bedrukte Sluisenaars; en de Gouverneur-Generaal, die in hunne uitspraak moest berusten, zocht nu met verbeten geduld naar een middel om langs een anderen weg de belegeraars te verdrijven. Alvorens hij daartoe kon overgaan, hielden nieuwe verwikkelingen met de Staten hem te Vlissingen terug. Althans, hij was genoodzaakt er den 28sten Juli nog eene deputatie te ontvangen uit hun midden, die hem eene remonstrantie aanboden, waarin zij zich trachtten te rechtvaardigen tegen zijne klachten en beschuldigingen, die hun ter oore waren gekomen. Hadden zij in hunne consciëntie getast, ze zouden overtuigd zijn geweest, dat zij hem werkelijk, hetzij door bekrompenheid van inzichten, hetzij door onvermogen bij het ondoeltreffende en omslachtige hunner staatshuishouding, niet dien steun hadden verleend, waarop hij recht had te rekenen en dat ze uit angstvallig wantrouwen in zijne bedoelingen, zijne ontwerpen veeleer hadden tegengestreefd dan gesteund; maar zij gingen uit van een ander standpunt: zijn ongelijk en hunne onschuld en om die te bewijzen, bestormden zij hem met deputaties en remonstrantiën op een oogenblik, waarop zij hem eenvoudig hun goeden wil hadden moeten bewijzen door hem van geld en van krijgsvoor- | |
[pagina 143]
| |
raad te voorzien. Liever bewezen zij hem, dat zij niet opgehouden hadden hun plicht te doen en dat zij voortdurend gebleven waren, wat zij zich nog altijd noemden: zijne ootmoedige dienaren - op het papier. Er werd door deze mannen, bij die zelfverdediging en bij dat terugwerpen van de schuld op den klager, eene mate van redeneerkracht ontwikkeld, en tevens eene fijne behendigheid gebruikt, die echter niemand bevreemden zal, als men weet, dat de Advocaat van Holland, Mr. Johan van Oldenbarneveld, den 24sten Juli te Dordrecht was aangekomen en, na een kort oponthoud, naar Zeeland was overgestoken. Hij noemde zich de mond der Staten van Holland, maar hij was ook hun ziel, die hun ingaf wat zij hem in hun naam moesten laten zeggen, en men ziet het duidelijk, dat het zijn geest was, waarvan de remonstrantie uitging, die den Gouverneur-Generaal zooveel moeielijkheid maakte op zulk een ongelegen oogenblik. Het is waar, zij heette uit te gaan van de Algemeene Staten, toen te Middelburg zitting houdende en daarin voerde Holland toenmaals nog niet onbetwist den boventoon doch, als men overweegt, dat Gelderland verklaarde: ‘de remonstrantie in substantie voor zich wel goed te vinden, doch dewijl hunne naburen van Utrecht die niet willen aandragen, zij zwarigheid maken daarop nader te adviseeren, maar zoo men hun kopie wil verleenen, dat zij die nader met hunne principalen zullen overwegen, niettemin wel mogen lijden, dat de provinciën, die dezelve goedvinden, die op haar naam aan Zijne Excellentie overgeven;’ dat die van Zeeland verklaren: ‘dat zij hunne goedkeuring van de instemming hunner bijzondere Staten willen laten afhangen;’ dat die van Friesland uitstel verzochten om daarop te resolveeren; blijkt het, dat allen zich onder een of ander voorwendsel van de deelneming aan deze handeling hebben onttrokken en daar die evenwel zonder langer tijdsverloop is aangeboden, mag men veilig stellen, dat zij eigenlijk van Holland alleen is uitgegaan. De Graaf - al onderkende hij ook in dit vertoog meer het werk eener partij, die hem vijandig was, dan eene poging van welgezinden, die te goeder trouwe het bijleggen der verschillen wenschten - de Graaf moest toch antwoorden, hij deed het waardiglijk en uitvoerig, met opsomming van zijne grieven, die niet weinige waren en daaronder zeer wichtige, als: het gebrek aan goed vertrouwen, dat hij ontwaarde | |
[pagina 144]
| |
bij de Staten, het gebrek aan respect voor zijn persoon in de handelwijze met zijn particulieren secretaris, in de traagheid der Staten om zich naar Zeeland te begeven volgens zijn begeeren en in de lasteringen, die men verspreidde alsof hij naar de souvereiniteit had gestaan en zich met het geld der Staten had bevoordeeld, terwijl hij voor God en de wereld getuigen kon, dat hij wel 27,000 ponden Sterlings van zijn geld had medegenomen uit Engeland, maar dat hij daarvan geen 5000 ponden had overgehouden, toen hij derwaarts terugkeerde, die hij nog had verdeeld aan de edelluiden en kapiteinen, die met hem overgekomen waren, vermits de kwade betalinge hun gedaan, op zulke wijze, dat hij nauwelijks 25 ponden Sterlings behield en bij zijne thuiskomst terstond om geld moest zenden om 't scheepsvolk te betalen, dat hem had overgebracht. Dat hij wel wist, dat hij mensch was en alzoo fouten en erreuren kon gecommitteerd hebben, maar dat hij al 't zelve had doen regelen met goede apostillen, die hij door de leden van den Staatsraad had doen stellen, meenende alzoo in goede vriendschap te zijn vertrokken, om in Engeland hunne zaken te vervorderen, hoewel hij nu ondervond dat het tegendeel waarheid was. Dat hij bij zijne aankomst noch geld, noch volk, noch provisie had gereedgevonden tot ontzet van Sluis; dat men hem nu eerst honderdduizend gulden had toegestaan tot dat ontzet, doch dat hij daaraf noch heller, noch penning had gezien; dat men al de gereede middelen had gezonden en gespendeerd aan Duitsche ruiteren en knechten, die niet gekomen waren, en aan 't leger omtrent den Bosch, buiten propoost en zonder vrucht, waardoor gecorrumpeerd waren die goede occasiën, die hij altijd gehad van dezelve te veroveren door intelligentiën, die hij daarin altijd gehouden had. Verder ronde klachten over Buckhorst en de inschikkelijkheid, die de Staten dezen hadden betoond, in 't plaatsen en gebruiken van diens gunstelingen - over de valsche en bedekte handelingen van Norrits en de onvoorzichtigheden van andere Engelschen, die allen naar Engeland teruggeroepen waren en wier ontvangst bij de Koningin getuigd had en verder getuigen zou voor hunne schuld en Elizabeth's misnoegen; vooral deed hij voelen, dat Buckhorst geen last gehad had om over vredesonderhandelingen te spreken, die de Koningin zou aangevangen hebben of voornemens zijn ten behoeve der Nederlan- | |
[pagina 145]
| |
den met Spanje aan te vangen. De Graaf zelf was te veel tegen dezen vrede om zich op dat punt niet sterk uit te laten, sterker veellicht, dan met zijne kennis van Elizabeth's karakter en handelwijze in 't algemeen, voorzichtig was. Om te eindigen met die lange reeks van grieven, wier opsomming wij nog veel bekort hebben, hij drukte wel op zijn verlangen om te continueeren tot den dienst dezer landen en 't maintineeren der ware Christelijke religie, maar onder die voorwaarden, dat hij niet met oneere en met conservatie van zijne reputatie den vijand mochte te gemoet trekken en rencontreeren; met andere woorden, dat hij degelijke ondersteuning verlangde bij zijne krijgsplannen voor en in 't belang van Sluis, zoo niet, herhaalde hij ingewikkeld de bedreiging van naar Engeland terug te keeren. Hij voegde er bij, dat hij dit wel rondelijk en vrijmoediglijk had willen zeggen, begeerende dat men op hem eene volkomene confidentie zoude hebben, gelijk hij de Staten van den lande was vertrouwende (de oprechtheid van die laatste uitdrukking heeft men alle reden om te betwijfelen, maar de staatkunde gaf haar in en zij bewijst dat Leycester eene goede verhouding tusschen hem en die heeren nog niet als hopeloos beschouwde). Zij echter vonden goed te repliceeren met nieuwe klachten en nieuwe verontschuldigingen van hunne zijde, met herhaalde aantijgingen tegen Leycester's bestuur, hoewel zij zijn persoon daar buiten lieten. Zij spraken zelfs veel van hem contentement te willen geven, stelden hem gerust, dat hij hier meer goede vrienden had dan hij wist, verhoopten, dat men 't geen er geschreven, gezegd, oft' gepasseerd was met offensie, zoo aan d' eene als d' andere zijde mochte vergeten en vergeven ‘die gemeene zaken ten beste,’ ‘en dat men van nieuws aan moest beginnen om de zaken te behartigen en uit te voeren tot Godes eere en ter conservatie van zoovele Christelijke kerken binnen deze landen, die anders geschapen waren gedissipeerd en ten onder gebracht te worden,’ een gemoedelijk einde van een nuttelooze repliek, waarvan de Graaf maar al te goed de waarde bleek te kennen, toen hij er op antwoordde, ‘dat er velen waren die de religie voorwendden, doch dat het hun daarom niet was te doen.’ Zoo bleven de geschillen hangende, ondanks die onvruchtbare pogingen om ze bij te leggen, waarin men beter zou geslaagd | |
[pagina 146]
| |
zijn door iets te doen om de oorzaken tot billijk misnoegen weg te nemen. De gemoedelijke phrase was echter niet als bij toeval uitgesproken, noch zelfs alleen om op Leycester indruk te maken. Zij was de uitdrukking van hetgeen de meerderheid der volijverige Gereformeerden dachten, die uitgingen van Leycester's onmisbaarheid tot behoud en bevestiging der jeugdige Kerk en vermoedelijk zelfs het particulier gevoelen van verscheidene leden der Staten; en hoewel ze in massa doorgaans handelden of zij daaraan niet dachten, is het toch niet te verwonderen, dat zij het uitspraken als drangreden tot verzoening op een zoo hachelijk tijdstip. Intusschen waren de twisten van den Gouverneur-Generaal en de Staten geen geheim gebleven voor het volk. Men wist, dat ze zijne bewegingen belemmerden, zijne werkzaamheid verhinderden en de Staten zelf gevoelden het dat er toch iets gedaan moest worden om aan dezen toestand een einde te maken; en onder alle opgesomde grieven van Leycester was er ééne, die zij hoopten te kunnen herstellen, zonder dat zij er hunne pretentiën om behoefden op te geven, of wel af te gaan van hun eens gekozen standpunt en waarvan de voldoening een heilzamen invloed kon hebben op de zaken van oorlog. Het different, zooals men het noemde, tusschen Leycester en Hohenlo, was nu tot zulk eene hoogte geklommen, dat de samenwerking, die er had behooren te zijn, in volslagen tegenwerking was ontaard. Uit den Raad van State, door mond van Valke en Bardesius, werd op dit punt een verzoek gericht aan de Algemeene Staten, die terstond verklaarden willig te zijn daartoe alles te doen wat mogelijk was. Zekerlijk moet men zich eenigszins verwonderen over de keuze der personen, die zij als middelaars aanstelden van hunne zijde. Het waren geene anderen, dan de jonge Graaf Maurits van Nassau, zelf toen nog met Leycester in termen van sterke spanning, zoo al niet in openlijke oneenigheid, de Advocaat van Holland, een volmaakt spreker, als men weet, en zeker geen slechter diplomaat, maar toch als middelaar in eene zaak, die ten genoege en ter eere van Leycester moest uitloopen, wel wat verdacht, misschien toch met wijsheid gekozen; wellicht kon hij beter dan iemand verwikkelingen ontwarren, waarvan hij de eerste draden in handen hield, en eindelijk Vosbergen, dien wij altijd zien in de rijen der strengste Staatsgezinden, dien wij | |
[pagina 147]
| |
zien optreden in alle handelingen tegen den Gouverneur-Generaal. Zeker eene reden, waarom hij aan Hohenlo te aangenamer moest zijn en misschien eene voorwaarde om dezen het beste voor de onderhandeling te stemmen. Hierbij waren verder gevoegd de personen, die de Raad van State daartoe zoude willen employeeren, en onder dezen vinden wij Menin en anderen, die men oordeelen kon dat Leycester aangenaam zouden zijn. Maurits zelf, door Leycester verdacht van zich met Hohenlo tegen hem verbonden te hebben, en niet zoo geheel zuiver, zoo al niet van een opzettelijk verbond, dan toch van gelijke intentie, had toch te veel politiek om zich te onttrekken aan die rol van middelaar. Hij nam haar op zich, en met krijgsmans getrouwheid in het voldoen van een plicht, zond hij onverwijld den Graaf van Solms tot Hohenlo, om de onderhandelingen te openen. Door den Raad van State was het uitgesproken: de goede afloop van 't ontzet van Sluis hing aan die verzoening, aan die samenwerking van Hohenlo met den Gouverneur-Generaal, en dit eenmaal officiëel erkend en toegestemd zijnde, kon men niet, zonder zich grootelijks te compromitteeren, verzuimen tot die verzoening mede te werken. Dit schijnt ook door de Staten zoo wel begrepen te zijn, en 't neerleggen van 't geschil was nu zoo ernstig gemeend van hunne zijde, ondanks de vreemde middelaars die er gekozen waren, dat er toen niets in de vergadering is verhandeld, der opteekening in de notulen waardig, ‘overmits verscheidene gedeputeerden van de provinciën zijn geweest, zoo bij Zijne Excellentie Graaf van Leycester, als bij Zijne Excellentie Graaf Maurits.’ De Gouverneur-Generaal achtte het echter tijdverlies het eind van deze onderhandelingen af te wachten, om zijn krijgstocht in 't belang van Sluis te hervatten, hoewel hij daarbij de voordeelen ontberen moest, die na eene goede réussite konden volgen. En hij had geen ongelijk; Parma was wel de man niet om opzettelijk het bestormen van Sluis uit te stellen tot eene verzoening tusschen de vijandelijke legerhoofden hen gelegenheid gaf om hem met vereende krachten van daar te verdrijven; en eene zwakke poging tot hulp was toch altijd beter dan algeheele verlatenheid. Zoo toog hij dan weder naar de vloot, waarmede hij zich op den 1sten Augustus voor het Sluische gat vertoonde. De nadering van meer | |
[pagina 148]
| |
dan zestig schepen, die de Engelsche en vaderlandsche vlaggen voerden en die seinden dat ze hulp kwamen brengen, moest de bedrukte Sluisenaars bezielen met nieuwen moed en blijde hoop. De Graaf van Leycester oordeelde die te moeten versterken door een troostrijk schrijven, waarin hij eene breede optelling deed van de strijdkrachten, waarover hij beschikken kon te hunner verlossing en van de krijgsbeweging die hij voorhad te land, zoo de hulp van de zeezijde ontoereikend bleek. Hij gaf echter zijne ontevredenheid te kennen over hunne nalatigheid in het toezenden van tijding. Sinds de berichten van den 24sten Juli, door Cosmo tot hem gebracht, had hij niets van hen gehoord en was hij dus onbekend met hetgeen er tusschen hen en den vijand omging, zoowel als van de positie van Parma's leger. Hij vroeg inlichtingen omtrent dit alles; die brief werd toevertrouwd aan een Guyde Claeyke genaamd, van wiens beleid en goeden wil men verzekerd was; doch de inlichtingen volgden niet. Leycester had zich daarover mogen ontrusten, maar niet moeten verwonderen. Een bode, hetzij uitgezonden door de stad, hetzij afgestoken van de vloot, had met duizenderlei gevaren en moeielijkheden te kampen, en, om ze te ontgaan, moest hij vaak omwegen kiezen of tot listen de toevlucht nemen, die het driedubbele van den gewonen tijd vroegen. Zoo was er den 28sten Juli een moedige man uit Sluis weggezwommen met berichten aan Leycester van den uitersten nood der stad, maar hij had den dood gevonden in de golven en de brieven, die hij bij zich had, in Parma's handen gevallen, hadden dezen alle ophelderingen gegeven, die hij wenschen kon, tot groote schade der belegerden. Claeyke kwam met den troostbrief binnen Sluis, op den 4den Augustus, toen die op zijn best geschikt was eenige onnadenkende burgers en soldaten nog met wat hoop te bezielen; want de krijgsoversten en anderen, die dieper nadachten, berekenden dat er drie dagen verloopen waren, zonder dat die beloften tot eenige uitkomst hadden geleid en dat men bij dezen voortgang de hoop op ontzet moest verloren geven. De onverklaarbare werkeloosheid der vloot, ten aanzien van den vijand, ten aanzien van de herhaalde noodseinen der vesting, moest de bevelhebbers wel met smart en wanhoop vervullen; en al trachtten zij de spijt en de ergernis hunner krijgslieden te bezadigen, toch drong zich de onderstelling van onwil bij hen op, daar zij die van onmacht niet konden laten gelden. | |
[pagina 149]
| |
Zij vonden dit roekeloos tijdverlies onverklaarbaar, na al den ijver door den Graaf voor de belangen van Sluis getoond. Ook waren diens intentiën gansch andere geweest. Den strijd met de bezwaren en aarzelingen der scheepsvoogden en piloten moede, had hij niet meer naar raad gevraagd, maar bepaalde bevelen gegeven. Men zou opvaren tot ter Hofsteê, om van daar eenige versterking van krijgsvolk en voorraad binnen Sluis te voeren met schepen, die, na dat volbracht te hebben, achter het kasteel in eene uitgeschuurde diepte eene veilige ligplaats zouden vinden. Leycester had van de bijzonderheid dezer natuurlijke havenkom, door zijne kondschap met Sluis, kennis bekomen en meende dus genoeg gedaan te hebben met er op te wijzen. Inmiddels trok hij met eenige vaartuigen af naar Ostende, waar hij zijn krijgsvolk ontscheepte en zijn leger opsloeg tegenover Parma's leger, om dezen in zijne stelling te verontrusten en zoo mogelijk van Sluis af te trekken. Had hij echter kunnen weten, hoe hoog de nood daar binnen gestegen was en hoe weinig de vloot aan zijne verwachtingen zou voldoen, hij had zulken omweg niet genomen, maar ware gebleven, om zelf toe te zien op het nakomen zijner bevelen en, moest het zijn, met gezag de schepelingen te dwingen tot hun plicht. Want zonderling, zij volbrachten dien niet. Het is nauwelijks te onderstellen, dat de vrees voor de gevaren hen heeft weerhouden; het is zoo, men had de batterij te trotseeren, die Parma op Cadsant had gesteld, en de verrassende aanvallen van de Spaansche scherpschutters, die den Brugschen dijk bewaakten; doch wanneer hebben ooit in geheel den tachtigjarigen oorlog de Hollandsche zeelieden dus voor het Spaansche geschut teruggebeefd, dat ze niet waagden een noodzakelijken tocht te ondernemen, die met moed en volharding tot eene gelukkige uitkomst kon leiden? Wij moeten de oorzaak van hunne aarzeling elders zoeken, en vinden die helaas! dichtebij genoeg. De noodlottige partijschappen, die het vaderland schokten, waren ingekankerd tot in de vloot. De scheepsvoogden, de krijgsbevelhebbers, de stuurlieden, allen hadden zich partij gekozen, en de meesten hunner niet voor Leycester. Graaf Maurits was op de vloot geweest (zoo hij den tocht naar Ostende niet heeft mede gedaan, was hij er nog,) de gecommitteerden der Staten waren op de vloot geweest; vele officieren aan Maurits of Hohenlo verbonden, waren er nog; men had de | |
[pagina 150]
| |
oneenigheid opgemerkt, die er heerschte tusschen den Gouverneur-Generaal en de Hollandsche heeren; zij waren tegen ieder, die niet vóór den zoon van Oranje was, en hij was vreemdeling; men had geen goed vertrouwen op Leycester's beleid; men wantrouwde zijne ervaring, zijne berichten en misschien zelfs wel zijne bedoelingen. Van hier die aarzeling om zijne wenken te volgen, zijne bevelen te gehoorzamen, zonder ze te onderwerpen aan beraadslaging en overweging. En zoodra het tot beraadslaging kwam, vond zijn ontwerp den heftigsten, halsstarrigsten weerstand, vooral onder de Zeeuwsche scheepshopluiden en piloten, niet omdat zij tegen een stout waagstuk opzagen, maar omdat er juist bij stoute en zeer ervaren scheepslieden in 't gemeen, en bij dezen in 't bijzonder, eene zekere eigenzinnigheid bestaat en een zeker zelfvertrouwen, dat met laatdunkendheid neerziet op alle kennis, die niet de hunne is. ‘Zij,’ zegt Hooft, ‘wanende de gelegenheid best te kennen, knorden dat men hun droomen dacht diets te maken, en bij mangel van den grond ter aangewezen plaatse laag genoeg te vinden, 't volk vergeefs zou spillen.’ De Admiraal had de zaak moeten beslechten, door de bevelen van den Gouverneur-Generaal als Eminent Hoofd van den Staat te doen opvolgen, ondanks de strijdige adviezen van den verdeelden krijgsraad, doch de Admiraal was Justinus van Nassau (eigenlijk was hij slechts Vice-Admiraal, fungeerende als oppervlootvoogd) en de hooge Zeeuwsche scheepsvoogden waren diep gekrenkt in hunne belangen, zoowel als in hun provincialisme, door Leycester's besluit om de admiraliteit te verleggen naar Ostende. Justinus van Nassau was daarbij natuurlijke broeder van Maurits, en hij was dus de laatste, die het op zijne verantwoording wilde nemen, om de schepen en het scheepsvolk van den Staat bloot te stellen voor eene, naar de uitspraken van de meesten, ijdele poging om de bevelen van den vreemden gebieder te doen gehoorzamen. Terwijl men twistte, werd er natuurlijk niets verricht; en toch, als men den blik slaat op de arme stad, zal men zien, dat zij hulp verdiende tot iederen prijs, maar dat men zich haasten moest met die te reiken, of het zou te laat zijn. De levendige welvarende stad was bijna onherkenbaar geworden. Toen wij haar voor het | |
[pagina 151]
| |
eerst beschouwden, had zij niet veel van den vijand geleden; zijne aanvallen waren doorgaans meer verrassend geweest dan vernielend; in 't eerst had Parma haar willen verontrusten en afmatten, zonder zelfs veel volks te verliezen; nadat hij echter te allen tijde waakzaamheid had gevonden tegen verrassing, en het door menigen moedigen uitval der belegerden had geleerd, dat zij niet door de vrees waren te overwinnen, begon hij heftiger maatregelen te nemen en gebruikte beurtelings het geweld van grof geschut en dat van stoute en hardnekkige bestorming. Ook hadden de wallen en bolwerken der vesting al de schade geleden, die de gebruikelijke vernielingsmiddelen van dien tijd, met vinnige kwistigheid aangewend, haar konden toebrengen en de stad zelve was intusschen niet verschoond gebleven. Toen men eens de Voorschans had moeten verlaten, na wanhopige verdediging, - toen men de kleinere schansen, den Venusberg, die stichting der noeste en moedige vrouwen, haar pleegkind, het kind van den Venusberg, als onverdedigbare punten, van 't geschut had moeten ontdoen, - toen er meer dan driehonderd voeten muurs waren neergestort aan die zijde, toen lag ook de stad zelve meer ontbloot en meer onder 't bereik van des vijands sloopende aanvallen. Zij had ze tot hiertoe moediglijk doorgestaan, maar ze droeg toch de vreeselijke kenteekenen van den strijd; meer nog, zij had zich offers moeten getroosten tot zelfbehoud en als in eigene ingewanden moeten wroeten om 't uiterst verderf af te keeren. Hare fraaie pleinen, met prachtig geboomte beplant, waren tot uitgeholde ruïnen geworden, men had de steenen uitgegraven, de boomen omgehouwen, om er de weggeschoten palissaden mee te herstellen, de dammen te versterken, de bressen op te vullen. Menig hoog en heerlijk huis was er in brand geschoten en omgestort, maar aan opbouwen en herstellen werd niet gedacht, slechts werd het puin door mannen en vrouwen met vlijt weggehaald en gebruikt om de onderaardsche kelders te stoppen, die uitgang hadden aan de waterzijde en waardoor de vijand tot in de stad kon naderen. Dit alles gaf haar een ontredderd en haveloos aanzien, dat niet vervroolijkt werd door het voorkomen van de bewoners. Wel waren ze nog niet gezonken tot geheele moedeloosheid, maar toch allen waren diep neergedrukt. Hongersnood werd er nog niet geleden, maar ieder was genoodzaakt zijne behoeften tot het allernoodigste te beperken. | |
[pagina 152]
| |
Daarbij de geheele bevolking had zich ingespannen boven krachten. Van den kleinen knaap af, die gebruikt werd om hout en aarde aan te brengen, tot de hooge krijgsoversten toe, die bij nacht waakten op de bressen, op de wallen, op het kasteel, nadat ze bij dag den strijd tegen de bestormers hadden aangevoerd, of zich in hachelijke uitvallen hadden vermoeid, hadden allen, allen, vrouwen en kinderen ingesloten, gearbeid boven vermogen en daarbij ontberingen geleden van allerlei aard. De inspanning moest tot overspanning worden opgevoerd, het kon niet anders of deze zou tot uitputting terugvallen. Al bleef ook de ziel moedig en groot, de krachten des lichaams toch moesten bezwijken; maar helaas! ook de zedelijke kracht begon te zinken; men begon de hoop op redding verloren te geven; bij de vroomsten en meest geloovigen was zij verkeerd tot kalme berusting in iedere uitkomst; bij zwakken sloeg ze tot wanhoop over; bij moedigen in den vasten wil om zich geen ander lot te getroosten, dan een roemrijken dood. Om die verschillende gemoedsstemmingen gade te slaan, hebben wij ons slechts te verplaatsen naar het kasteel der vesting. In een der ruime vertrekken, welks smalle boogvensters met ijzeren traliewerk waren voorzien, niet anders dan of men er staatsgevangenen te bewaren had, waren drie personen bijéén, uit vollen, vrijen wil, eene enkele uitgezonderd, die, op een rustbank uitgestrekt, den schouder en den arm omwonden, op eene wijze, die de hand van een heelmeester verraadde, door nood moest gedwongen zijn noch de kamer, noch zelfs zijn leger te verlaten. Het was de Kolonel van Meetkerke, die bij een uitval was gewond geworden; in de vrouw, die zich over hem heenbuigt, om met vriendelijk geduld hem de lafenis aan de lippen te brengen, daar zijne hand onmachtig is dien dienst te doen, herkennen wij de moedige vrouwelijke Kapitein Katharina Rose, wier wangen zijn verbleekt en ingevallen, doch wier oogen nog glinsteren van onnatuurlijken glans. Aan het voeteneind van dat leger staat Dr. Gideon Florensz en ziet op den gekwetste met belangstelling en medegevoel; ook zijn voorkomen draagt de kenteekenen van ontbering en vermoeienis, maar zijn kalme blik getuigt van dien innerlijken vrede, die door geene uiterlijke omstandigheden kan verstoord worden, zelfs is het, of die stille zwaarmoedigheid, hem vroeger eigen, niet langer zijne trekken omnevelt, | |
[pagina 153]
| |
en niet vreemd; deze werkelijkheid, met hare zware eischen, met hare nooden van ieder oogenblik, ontneemt hem het vermogen zich te verdiepen in die smartelijke gepeinzen, waaruit zoo menige zware zielestrijd geboren wordt. Zelfs speelt er een glimlach van voldaanheid rondom zijn mond, nu hij ziet met hoeveel gretigheid de lijder den zachten Spaanschen wijn tot zich neemt. Bij de rust en de goede verpleging, die dit leger omgaf, had men kunnen vergeten, dat het stond opgericht binnen het kasteel eener belegerde vesting, zoo niet van tijd tot tijd het dof gedreun van het kanon daaraan had herinnerd; maar het scheen op niemand der aanwezigen grooten indruk te maken, schoon zij het berekenen konden, dat met iederen knal dood en verwoesting binnen hunne muren werd gebracht; de gewoonte had hen reeds verhard tegen de aandoeningen van schrik en vreeze. Het gevoel van diepe onmacht om door eigene medewerking iets te kunnen afkeeren van 't geen der stad en hen zelven boven het hoofd hing, had den gewonden krijgsman en den weerloozen geestelijke te zamen vereenigd in die volkomene berusting, die met geloovig vertrouwen alles heeft overgegeven in de hand van den Eenigen Almachtige. Maar Katharina Rose was nog niet tot eene zulke lijdzaamheid gestemd, hoewel eene vrouw, zij had hare krachten van den aanvang des belegs af met die der weerbare mannen gemeten in zwaren arbeid, in het doorstaan van iedere ontbering, in het trotseeren van alle gevaar, zij hoorde dus wel zonder schrik, maar niet zonder verbeten ongeduld, die kenteekenen van een strijd, waaraan zij nu op geenerlei wijze kon deelnemen, toch deed zij haar best om het te verbergen, uit kieschheid voor den zwakke, die hare hulp behoefde. ‘Zulke teuge verkwikt,’ sprak van Meetkerke, terwijl hij het matte oog naar Katharina ophief, ‘het blijkt nu dat ik ietwes anders noodig had dan water...’ ‘En dan nog dat ziltige water van 't kasteel! Een nobele drank voor een krijgsoverste als Uwe Edelheid.’ ‘Wat den krijgsoverste belangt, die ligt voor doeniet,’ hernam van Meetkerke met een pijnlijken glimlach, ‘de lijder dankt u, wetende hoe groote bezwaren het u moet gekost hebben, dien edelen drank te verkrijgen.’ ‘De dank komt den welwaarden Dokter toe,’ hernam zij on- | |
[pagina 154]
| |
danks Gideons hoofdschudden, ‘hij was 't die hem verschafte.’ ‘Zonder eenige moeite,’ hernam deze. ‘Monsieur Levasseur, de Secretaris van den Prins van Parma, heeft mij dien toegezonden, omdat het mij gelukt was een aanzienlijk Spaansch officier, door onze Engelsche soldaten krijgsgevangen gemaakt, voor den afgrijselijken dood te vrijwaren, dien ze hem in hunne verbittering hadden toegedacht. In gedenken van dien dienst werden mij dezen morgen twee kruiken wijns toegeschikt; ik achtte dat de helft daaraf toekwam aan de brave luiden, die hun wraaklust hadden beheerscht, de andere behoorde onzen lijdenden Kolonel.’ ‘En gij zelf?’ vroeg van Meetkerke, met zacht verwijt. ‘'t Is voorwaar wel een tijd, dat gezonde luiden zouden gastreeren! en daarbij hebben wij niet den geurigen ciderwijn, die de handige vrouwkens ons bereiden?’ Nu was het de beurt aan Katharina om het hoofd te schudden. Zij wilde iets zeggen, maar een heftige knal van 't grof geschut viel dus in de nabijheid van 't kasteel, dat de kleine glasruiten rinkinkten in hunne looden gevatsels. ‘Verweerd!’ riep zij, daar zendt Parma wat anders dan malvesy, mij dunkt, daar zijn nu wel honderd schoten gevallen sinds den noen!’ Zij luisterde. ‘Dat is niet meer aan de Westpoort!’ en zij liep heen en weder, alsof zij niet rustig kon blijven op eene plek. ‘Uw verlangen strekt naar buiten,’ sprak van Meetkerke, ‘zoo ga met God, mijn kind!’ ‘Neen, Kolonel, mijn post is nu hier, maar toch... alle vrouwen van mijne compagnie hebben eed gedaan op de remparts te sterven... en als de stonde daar is, moet ik bij haar zijn.’ ‘Ga u overtuigen oft' het nood doet,’ zeide Gideon, ‘gij betrouwt mij immers den Kolonel!’ ‘Gewisselijk, ja! doch ik weet, gij ook zijt niet gekomen om te blijven.’ ‘Toch nog wel een kleinen tijd,’ hernam Gideon aarzelend, want eigenlijk sprak zij uit in hare argelooze oprechtheid, wat de kieschheid hem verbood te zeggen. ‘Mijne vrienden!’ hernam van Meetkerke, ‘volgt uwe roeping, en doet uw plicht zonder u om mij te bezwaren. Hulp behoef ik niet veel; ik lig hier veilig en rustig, als 't God believen zal, en zoo niet, mij is 't alevel wèl. Een eerlijke krijgsmansdood, aan | |
[pagina 155]
| |
't hoofd van mijn volk, is mij nu toch niet weggelegd. Zelf nietwes vermogende voor de goede zaak, wil ik ten minste nietwes daar tegen doen; gunt mij die bewustheid en gaat.’ ‘Neen, blijft,’ sprak de gebiedende stem van een deftig krijgsman, die binnentrad en die de laatste woorden had verstaan, ‘blijft! Bij de nieuwsmare, die ik breng, zal de Kolonel den troost van onzen leeraar wel noodig hebben.’ ‘Wat droeve nieuwsmare zal ik hooren moeten, Sir Roger?’ vroeg van Meetkerke. ‘De stad kan nog niet verloren zijn?’ ‘Neen, maar zij geven die verloren; zij willen onderhandelen met den vijand; zij denken aan de overgave!’ en de fiere ridderlijke trekken van Sir Roger Williams namen eene onbeschrijfelijke uitdrukking aan van smart en bitterheid. ‘Jezus, mijn God!’ riep Katharina Rose, ‘hebben wij daarvoor geleden en gestreden!’ ‘Als men billijke conditiën kon bedingen en daar menschenbloed kon worden uitgespaard...’ sprak Gideon, die het zijne wilde doen om de gemoederen te doen bedaren. ‘Zooveel te betere,’ hernam Sir Roger, met tranen van spijt in 't oog, ‘naarmate de uitredding meer nabij, meer zeker schijnt te wezen; te onderhandelen met eene bevriende vloot van meer dan zestig zeilen in 't gezicht en met de gewisheid, dat Mylord van Leycester zich ter hulpe opmaakt...’ ‘Maar in 't eind, wie wil dat dan?’ vroeg van Meetkerke, ‘want gij kunt het niet willen, Sir! en 't is niet denkelijk dat de Gouverneur...’ ‘Mijnheer van Groenevelt denkt als ik, en diens ondanks laat hij mij weten dat hij krijgsraad gaat beleggen om over het appointement te onderhandelen. De luitenant, dien hij mij zond, hoort tot de Walen van Heraugière; ik kan mij niet met hem bespreken, maar de zaak komt mij dus vreemd en ergerlijk voor, dat ik uw geachten raad wil vernemen eer ik derwaarts ga.’ Van Meetkerke had onder het luisteren zijne wonden vergeten; hij scheen zich uit zijne matheid op te heffen, een koortsachtig rood overtoog zijne vermagerde wangen, hij wilde zich oprichten; hij ging spreken... Gideon schoot toe om hem te steunen. ‘Ai mijne heeren!’ bad Katharina, ‘stemt gij beiden toch samen niet toe in den val van deze stad. Geeft die niet in de handen van de Spagnolen. Gijlieden zijt hier vreemden en kunt niet voelen | |
[pagina 156]
| |
hoe mij 't harte verscheurd wordt, bij dat gedenken. Ik, die hier ingeborene ben, die hier geleefd en gearbeid heb van mijne kindsheid af, die iedere plek kenne, voor wie iedere straat, ieder plein zijne beteekenis heeft, die al wat de aarde haar voor lief of leed heeft gebracht, hier heeft genoten en geleden, die hier alle mijne vrienden en verwanten houde, die hier ben ingeworteld als de plant in de aarde - ik kan dit alles niet lijdelijk zien geven in de macht van de rouwe bloeddorstige verwoesters. Dienaar des Woords, voeg u neffens mij en denk er op: die kerken, waar wij God gebeden hebben om verlossing, waar het zuivere woord der Evangelische waarheid tot ons kwam, door den mond van ware gezanten Christi, daar zullen de Spanjoolsche wapens komen en richten er hunne afgodische beelden op en wijden er altaren aan den antichrist van Rome en verdringen de rechtgeloovige Christenen, zoovelen als zij niet ombrengen onder helsche martelingen. En gij, goede heeren, weest gij genadig over ons en laat dit niet zijn en geeft onze zaak niet verloren en al staan geene mannen u meer bij, mijne vrouwen denken als ik, wij zullen neffens u strijden tot we sterven om dát verderf niet te zien.’ Geen der drie mannen vond iets te antwoorden op die warme geestdrift der vrouw, dan sprakelooze instemming. Het woord van besturing, dat Gideon had willen spreken, bestierf hem op de lippen. Hij voelde het, dat zelfs de troostgronden van een godsdienst, die losmaakt van alle wereldsche belangen, om heen te wijzen naar de heerlijkheid van het Hemelsche koninkrijk, in deze oogenblikken geen vermogen zouden hebben tegen deze opbruisende vlammen van geestdrift en vaderlandsliefde. Sir Roger hief haar op, want zij had zich voor hem nedergeworpen, hij drukte haar de hand als ware zij een man, een broeder geweest. ‘Doe zooals gij zegt en ik zal eene vrouw mijne achting moeten schenken!’ hoorde men zeggen met de schrille, ietwat heesche stem van Cosmo Pescarengis, terwijl deze binnentrad met twee andere krijgslieden, hopman Hamen en Kapitein Elias le Lion. Hoorende hoe Katharina sprak, hadden zij geene stoornis willen brengen en waren bij den dorpel blijven staan, tot zij had uitgesproken. Langer kon de hartstochtelijke Cosmo zich niet bedwingen. ‘Wat brengt gij, mijne heeren?’ vroeg Roger Williams. | |
[pagina 157]
| |
‘Niets goeds, Sir!’ antwoordde Elias le Lion, ‘hopman Hamen en ik komen namens den Gouverneur den Kolonel van Meetkerke aandienen, dat er krijgsraad wordt belegd om over het appointement te beraadslagen en Zijne Edelheid uit te noodigen zijn gevoelen te zeggen, dat wij gereed zijn over te brengen, opdat er in eene zaak van dit gewicht niets geschiede zonder zijne voorkennis en instemming.’ ‘Niets meer vermogende met den arm, wil ik doch beproeven wat ik vermag met het hoofd,’ zeide van Meetkerke, ‘ik dank monsieur van Groenevelt voor die erkenning en u, mijn jongen vriend, voor den rustigen moed, waarmede gij zulke commissie overbrengt, want ik voele hoe u dát treffen moet.’ ‘Het is zeker, dat ik met betere verwachting binnen Sluis ben gekomen, doch ik geloof niet het recht te hebben mijne particuliere opinie hier het meest te laten spreken.’ ‘Gij zijt dus van een ander gevoelen,’ vroeg van Meetkerke met belangstelling. ‘Ja, Kolonel! ik oordeel dat men zich niet moet laten discourageeren door een enkelen tegenspoed en dat er, staande dezen oorlog, steden zijn verdedigd tegen den vijand op slechtere conditiën...’ ‘Dat zou ik ook zeggen,’ viel Cosmo in, ‘of behoort men dan voor 't minst niet eenig vertrouwen te stellen op de beloften van Mylord Leycester? Heb ik dan met zooveel zwarigheden en gevaren den tocht derwaarts en herwaarts terug gemaakt, om de luiden hier Zijner Excellentie's dispositiën te doen verstaan, en...’ ‘Maar in 't eind, mochten we van die goede dispositiën het effect zien!’ viel Hamen in. ‘Het was de 24ste Juli, dat Zijne Excellentie die aan u heeft getoond in woorden; we hebben nu Augustus en geenerlei hulpe daagt op.’ ‘My good Sir!’ sprak Roger Williams, ‘mij dunkt, men behoort de intentiën van Mylord van Leycester niet te wantrouwen, maar Zijne Excellentie kan verhinderd zijn in de executie van dien! Doch zelfs zonder dezen bijstand acht ik het mogelijk de stad nog vier of vijf dagen te houden. Alle man hier op het kasteel had redelijk moed, het geheele garnizoen, zoo Engelsche soldaten als Neerduitschers, heeft dezen morgen nog openlijk blijk gegeven van goeden wil; toen ik hun na het gebed heb afgevraagd, of | |
[pagina 158]
| |
ze nog lijdzaamheid en couragie hadden om 't secours te verwachten, oft' anderszins, zoo de vijand stormen mocht, op de bresse te sterven, hebben zij allen wakkerlijk geantwoord: “Ja, ja!” Ik meende, dat een zelfde geest heerschende was in de stad; gisteren heeft men aldaar den vijand nog cordaat teruggeslagen bij de Westpoort en zich met alle bedenkelijke middelen geblokkeerd tegen zijn inval; uit wat oorzaak is men daar dan op eens tot zulk een uiterste gekomen? Dit kan de wil niet zijn van monsieur van Groenevelt, wiens vastheid ik kenne.’ ‘De bevelhebber wordt gedwongen,’ sprak le Lion. ‘De luiden van de stad en een deel van 't garnizoen zijn mistroostig geworden en tot wanhoop geslagen, nu de middelkelder van de Westpoort door 't schieten is ingevallen,’ sprak Hamen kort en barsch. Een kreet van ontzetting ging er op uit aller mond, terwijl Hamen vervolgde: ‘Menigte van soldaten en burgers hebben daarbij het lijf gelaten of zijn deerlijk gekwetst geraakt en, wat het ergst van allen is, men zal de poort zelve niet lang meer kunnen verdedigen, daar de bresse in den muur nu loopt tot aan Bek-af, zouden er meer dan drieduizend man noodig zijn om die te beschermen en daarvoor staan ons geen driehonderd man ten dienste, wier getal nog te iedere stonde dunt, daar de vijand met pleiten tot voor de bresse komt varen en een gestadig musketvuur onderhoudt tegen de verdedigers; ze vechten om zoo te spreken borst tegen borst...’ ‘Wij weten dat, hopman,’ viel Sir Roger in, met zekere bitterheid, ‘zooeven is de luitenant van Sir Francis Vere door een lanssteek in den schouder getroffen.’ ‘Dit alles,’ hernam Hamen, ‘brengt onder de luiden de uiterste discouragie teweeg en ze zijn indachtig geworden aan 't geen de tambourijn heeft gezegd, die dezen morgen in de stad is geweest om haar wederom op te eischen...’ ‘Wat zou die gezegd hebben?’ vroeg Williams, terwijl hij den indruk zocht te ontveinzen, dien deze sombere voorstellingen op hem maakten. ‘Dat Zijne Hoogheid van Parma voor de laatste maal eene sommatie deed, dat er na dezen geen gunstig akkoord meer zou worden toegestaan; dat de Prins de gansche gelegenheid van de vesting verstaan had uit brieven, door een bode verloren, | |
[pagina 159]
| |
diens lijk men had opgevischt en dat er met den eersten een generale storm zou ondernomen worden, daar tegen onze kleine verweringsmiddelen nietwes kunnen baten.’ Van Meetkerke had onder het aanhooren van dit alles het hoofd machteloos laten nedervallen op Gideon's arm, die hem steunde; een doffe zucht was het éénige bewijs, dat hij ook nu nog verstond. Katharina Rose hield krampachtig Cosmo's hand gevat en deze kleurde en verbleekte beurtelings van misnoegen en onrust. Sir Roger schudde het hoofd en trok met zekere minachting de schouders op. ‘Uitstrooisels van een loozen vijand!’ hernam hij, ‘zoo Parma dies gezind was, zou hij 't niet doen uitkraaien, wie gelooft aan straatmaren!...’ ‘De burgerij! het volk! Sir, de soldaten en sommige onzer officieren!’ hernam Hamen, ‘en 't bewijs daarvoor is, dat ze den bevelhebber op dienzelfden stond de belofte hebben afgedwongen om in den krijgsraad het voorstel te doen tot eene overeenkomst met den vijand.’ ‘Ik bespeur, dat de zaken beter staan dan ik wachtte,’ hernam Sir Roger moedig. ‘De propositie gaat niet uit van onzen stouthartigen bevelhebber, maar van een dollen hoop, door een enkele ramp en eenige dreigingen met plotselingen schrik bevangen. Dat niemand uwer vertsage, mijne vrienden! hiertegen is raad en hulpe te brengen. Ik zal ze geruststellen; hier kan men ons alleen van de waterzijde aantasten. Ik zal tot ulieden uitrukken met het grootste deel mijner Engelschen; ik zal de vloot laten seinen, het oog te houden op de bewegingen van den vijand te water en, zoo mogelijk, ons hulp toe te schikken met den kortsten tijd.’ ‘Wat de vloot aangaat, Sir! reken daarop in niets! er loopt onder de zeelieden een gerucht, dat die van de schepen geweigerd hebben de signalen te doen, die Mylord heeft aanbevolen.’ ‘Kapitein Hamen heeft gelijk,’ sprak Cosmo, ‘hieronder speelt schelmerij of flauwhartigheid; zoo niet, we waren al geholpen geweest. Die Zeeuwen heulen met de Staten.’ ‘Mijne heeren, in 't gemeen belang, brengt doch die rampzalige twisten van daar buiten niet binnen onze muren! mij dacht, wij waren nu al zwaar genoeg beproefd,’ zei van Meetkerke met eene zwakke stem, doch op ernstigen toon. | |
[pagina 160]
| |
‘Kolonel, de tijd dringt!’ zeide Elias, ‘wat zal ik uwerzijds aandienen aan den krijgsraad?’ ‘Ik ben de man, die berusten moet in 't geen God zal gedoogen, dat anderen over mij besluiten. Zelf onmachtig geworden tot eenige daad van moed, zou het mij kwalijk staan anderen tot proeve van bovenmenschelijke standvastigheid aan te zetten, maar, zoo men diens ondanks, op mijn raad wil achten, haaste men niet met een akkoord, vóór daar tijdingen zijn van den Graaf en vóór men vernomen heeft waartoe de vloot gezind is; vorders stemme ik bij al 't gene daartoe Sir Roger Williams en Jonkheer Arend van Groenevelt beslissen zullen.’ ‘Wees gedankt voor deze woorden,’ sprak Sir Roger, en Elias voegde er bij: ‘die door mij met de meeste getrouwheid zullen worden overgebracht. Kapitein Hamen zal mijn getuige zijn.’ Beiden bogen zich voor van Meetkerke, die nu het vermoeide hoofd in de kussens liet terugvallen. ‘Ik volg u onmiddellijk, gentlemen!’ zeide Williams. ‘Wordt de krijgsraad niet belegd in het kasteel?’ vroeg Cosmo verwonderd aan Hamen. ‘Mijnheer Groenevelt achtte het onraadzaam, dat zooveel krijgsoversten tegelijk zich zoo ver zouden verwijderen van de gevaarlijkste punten. Mijn huis is gekozen om de nabijheid bij de Westpoort.’ ‘Per Dio, hopman! Zal die fraaie zaak in uw huis worden beklonken?’ zeide Cosmo met ironie. ‘Een eervol gebruik van eene hopmanswoning.’ ‘Gij zegt dit, omdat gij mij verdenkt het akkoord te wenschen, maar ik zwere u, Cosmo! dat ik liever de balken op mijn hoofd zag vallen, dan de overgave der stad in mijn huis bewilligd te zien.’ ‘Zoo vergeef mij, want uit uwe taal oordeelde ik, dat gij ook tot die drijvers behoordet.’ ‘Den simplen luiden die vervaard zijn geraakt, moet men niets wijten, wel den grooten hansen en valschen vrienden, die ons in den steek laten,’ fluisterde Hamen, en volgde Elias en Sir Roger. ‘Die heeren dààr mogen beslissen wat zij goed achten, ik weet wat mij te doen staat,’ sprak Katharina Rose met vast besluit. ‘Welwaarde heer, ik moet gaan, volg gij ons allen met uwe | |
[pagina 161]
| |
gebeden, met uw zegen; 't is God alleen bekend of wij keeren zullen, doch dit sta vast: liever niet, dan met schande!’ ‘Bij God! ziedaar eene vrouw, die verdiende een man te zijn!’ sprak Cosmo, haar naziende met zijn zonderlingen blik. Maar zij zag niet om. ‘Denk er op, dat uw leven niet uw zelfs eigendom is,’ vermaande Gideon zacht; maar zij had niet geluisterd. ‘Ik mag niet blijven,’ hervatte Cosmo, Gideon aanziende met zichtbaren spijt. ‘Zal ik een dienaar van 't kasteel opzoeken om u te vervangen bij den Kolonel?’ Gideon zag om naar van Meetkerke; na de overspanning was deze in diepen slaap gevallen. ‘Ik kan dezen lijder niet verlaten in zijn slaap, God weet het, wat er zijn zal bij zijn ontwaken; mijn bijstand mocht hem dan noodig wezen.’ Cosmo begreep en verwijderde zich. Wij hopen, dat niemand zich al te zeer heeft verwonderd den Piémontees onverlet in Sluis terug te zien en evenmin, dat Elias le Lion zich nu ook daar bevond; zij waren er samen binnengekomen. Als kapitein zonder compagnie uit Engeland gekeerd, als wij ons herinneren, had Leycester hem het commando toegezegd over een deel der troepen, die de Graaf van Hohenlo hem zou toezenden; daar de Graaf van Hohenlo evenwel geene troepen zond, oordeelde de zoon van den Kanselier den raad van zijn vader te moeten volgen en zocht gelegenheid alleen binnen Sluis te geraken om ten minste met zijn persoon de goede zaak te dienen. De toevallige ontmoeting van Cosmo, terwijl deze zich gereedmaakte naar Sluis terug te keeren, bewoog hem zich aan dezen aan te sluiten, en daar de Piémontees in den jongen Hollandschen hopman al die eigenschappen ontdekte, die er noodig waren tot het welslagen van zulken tocht, had hij zich tot zijn geleider aangeboden. Na eenige teleurstellingen en kleine tegenspoeden kwamen zij in den nacht van den 27sten Juli binnen Sluis, nog tijdig genoeg om deel te nemen aan het afweren van een overrassenden aanval van den vijand, op een der belangrijkste punten bij den St. Jacobs-Nieuwmolen. Een dapper en ervaren hopman meer binnen die veege wallen, was gansch geene onverschillige zake. Kortelings was Kapitein de Ridder bij eene schermutseling omgekomen, en aan Elias werd voorloopig zijne compagnie toevertrouwd. Op zijne vraag naar Kolonel van | |
[pagina 162]
| |
Meetkerke, werd hem bericht, dat die verdienstelijke krijgsoverste, bij het verdedigen der tranchée van den Brugschen dijk, gevaarlijke wonden had bekomen. Een vijandelijke piek, met krachtige hand gevoerd, had hem den schouder en den arm gekwetst, op zulke wijze, dat men in 't eerst voor zijn leven vreesde, terwijl men tegelijk het verlies van zijn luitenant en van Kapitein Dillecourt te betreuren had. Deze toestand van den Kolonel gaf Elias gelegenheid hem reeds terstond menig bewijs van deelneming te geven, maar boven alles legde hij er zich op toe zijne achting te verdienen en die faam van rustige beradenheid te herwinnen, die hij voelde, dat hij door eene enkele fout bij mannen als van Meetkerke en de Kanselier moest verloren hebben. Dit zal genoeg zijn om te doen begrijpen, dat Elias de verwachtingen der Sluisenaars niet teleurstelde en hun goede diensten deed. Over zijne verhouding tot Gideon en den toestand van zijn hart spreken wij ditmaal niet. De Kanselier had juist gezien; de voortdurende bezwaren, de rustelooze dienst die er gevergd werd van iederen officier in eene dus zwaar benauwde vestingstad; de gedurige opmerkzaamheid op de grootste, zoowel als op de kleinste voorvallen, de staat van een beleg, die iederen dag, ieder uur afwisselde, lieten nem rust noch tijd om over zich zelven na te denken en al had Gideon gelegenheid gehad hem aan te hooren, hij zou zich geschaamd hebben hem over zijne eigene liefdesbelangen te spreken te midden van den algemeenen nood. Wat den jongen leeraar aangaat, hij beklaagde zich niet over zijn besluit om den slaap van den lijder te bewaken; hij zag dien welhaast onrustig worden, sombere droombeelden schenen hem voor de koortsachtige verbeelding te spoken; hij hoorde hem namen noemen, zorgen uitspreken, die bewezen dat de ziel van den krijgsman niet zoo rustig was als zijne uiterlijke ruste, die hij in wakenden toestand door zelfbeheersching wist te bewaren. Hij scheen zich te bekommeren over de toekomst van zijn éénig kind, van zijne Ludovica, indien hij onder zijne wonden bezweek. De zielsangsten van den ijlende werden zoo groot, dat Gideon zich gerechtigd achtte hem te doen ontwaken, maar het kon wel niet anders of hij moest het doen met een woord, dat tot meerder vertrouwen uitlokte. De kolonel, tot zijn volle besef gekomen, schonk hem dat vertrouwen en ontlastte al zijne bekommeringen aan het trouwe hart van zijn jeugdigen vriend. | |
[pagina 163]
| |
Bij de aandacht, die beiden gaven aan dit onderhoud, hadden ze ternauwernood opgemerkt, dat het geschut van den vijand nog altijd bleef werken, ja zelfs, dat het heviger werd en dat de schoten sneller op elkander volgden, dan in den voormiddag; op eens echter werd de stilte, die er heerschte in de holle zaal, die den Kolonel tot ziekenvertrek diende, afgebroken door een gerucht van aansnellende voetstappen, en de deur er van werd met zulk geweld opengerukt of men vergeten had dat men hier een zwakken lijder uit zijne ruste ging opschrikken. Kapitein Nicolaas de Maulde stortte binnen, vergezeld van Cosmo Pescarengis, beiden op den voet gevolgd door Sir Roger Williams en Elias Leoninus, die wel met wat meer bedachtzaamheid binnentraden, doch op wier ernstig aanzicht en in wier onrustige bewegingen men evenzeer de sporen zag van eenigen vreeselijken indruk, dien zij moesten ontvangen hebben, als op het verbleekt gelaat van den jongen hopman en op de sprekend hartstochtelijke wezenstrekken van zijn Italiaanschen luitenant. Hunne kleeding was als overstrooid met stof en gruis, dat ook het haar als overpoeierd had, sommigen hunner hadden kleine wonden aan de handen of in 't gezicht, waarvan ze ternauwernood bewust schenen, voor 't minst, ze namen geen tijd om er op te letten. Maar van Meetkerke en Gideon, die dit alles terstond opmerkten, hadden moeite eenigszins de ontzetting te beheerschen, die het zien van dit alles op hen maakte. Dat was een Gods oordeel!’ riep Cosmo op Gideon toegaande, als was het bovenal aan dezen, dat hij zich moest uitstorten. ‘Wat kan er vreeselijks geschied zijn, dat door u dus wordt genoemd?’ vroeg hem deze, ‘dat al deze heeren dus in ontsteltenis en verwarring brengt?’ vervolgde hij op de anderen ziende, ‘krijgsoversten van zooveel ervaring en dus gewoon aan al de ijselijkheden van een oorlog!’ ‘Omdat we denken als Messer Cosmo en dat we Gods hand zien in 't geen er geschied is,’ sprak Sir Roger, die zijne redenen had om die overtuiging ook aan anderen mede te deelen. - ‘Hamen is doodelijk gekwetst en vele anderen liggen onder 't puin van zijn huis bedolven!’ ‘Hamen, die nog zooeven hier voor mijn oor den roekeloozen wensch heeft geuit....’ riep Cosmo met exaltatie. ‘Zijn wensch is letterlijk vervuld!’ vervolgde Sir Roger. | |
[pagina 164]
| |
‘Toch hoedt u voor een vermetel toedichten van Godes straffen, waar wel allereerst Godes barmhartigheid mag te prijzen zijn,’ sprak Gideon, zich richtende aan Cosmo, ‘gedenk aan die dertien door den toren van Siloam bedolven en wat de Heer daartoe heeft gezegd...’ ‘Lieve welwaarde!’ viel Sir Roger in, ‘wij zijn nog onder den schrik van 't gene wij zelf zagen, luister, en zeg dan wat uwe meening is! Nauw was de krijgsraad bijeen en ving mijnheer van Groenevelt aan het verlangen uit te spreken van de burgerij, van sommige officieren der bezetting en van een groot deel van 't garnizoen, dat men delibereeren zou over een akkoord met den vijand, of we voelden het huis dreunen, muren en binten kraakten; een zware kogel was bij ons ingeslagen dwars door de kamer heen waar we zaten, en eer nog iemand aan opstaan had kunnen denken, lag Hamen reeds getroffen terneer, terwijl de instortende muren en balken sommige anderen kwetsten en verpletterden. Wij allen, hoe menigmaal wij ook makkers en vrienden naast onze zijde hebben zien neervallen, waren tegen dezen schrik niet bestand; wij hadden geene bezinning om op ietwes anders te denken, dan om weg te komen van dat vreeselijk tooneel. Het gruis en het puin, dat om ons rond stoof en ons de oogen verblindde, terwijl het ons kleine kwetsuren toebracht, belette ons te zien, wie er gevallen waren. Wij weten echter, dat mijnheer van Groenevelt behouden is; want hij had nog tegenwoordigheid van geest om Hamen op te richten, dien we toen gezamenlijk hebben weggevoerd, doch, naar 't ons toescheen, was hij zijn einde nabij.’ ‘Ik ga tot Hamen,’ sprak Gideon, ‘Signor Cosmo, wilt gij mij tot hem leiden?’ ‘Dat kom ik u als eene gunst vragen, want ik vinde mijne consciëntie uitermate zeer bezwaard over dien man, daar ik het ben, die hem tot roekelooze zelfverwensching heb uitgetergd.’ ‘Waar vinde ik hem?’ ‘Men heeft hem naar een der onderkelders van het raadhuis gevoerd, want geen huis in de stad is nu meer veilig!’ ‘En de onderhandeling...?’ vroeg van Meetkerke, die met de vasthoudendheid van een zieke, dit groote punt niet uit het oog had verloren. ‘Vooreerst opgegeven: ‘de krijgsraad is uiteengestoven zonder | |
[pagina 165]
| |
iets te beslissen,’ hernam Roger Williams met een zegepraal, die bewees, dat de bevelhebber zich heenstelde over de aandoeningen van schrik en medegevoel, die den mensch in hem hadden geschokt. In overeenstemming met den Gouverneur, hoewel niet juist in den geest van Gideon, gebruikte hij den indruk, die door het vreeselijk voorval was teweeggebracht, om de burgerij en de bezetting af te brengen van hunne begeerte tot onderhandelen. Tijdens de kruistochten deed men alles met het woord: ‘God wil het.’ Sir Roger oefende invloed op het volk van Sluis met de uitspraak: ‘God wil het niet.’ De Engelsche edelman was daarbij zeer bemind bij de burgers en hield groot gezag onder de soldaten, zelfs over de Walen en Neerduitschers, die niet onder zijne bevelen stonden. Hij wist met oordeel te straffen en met mildheid te loonen en zoo viel het hem licht nog dien eigen dag van allen de openlijk vernieuwde belofte te verkrijgen, dat ze gezind waren met hunne krijgsoversten en den Gouverneur op de bresse te leven en te sterven en het secours nog vier of vijf dagen te verwachten. Hun welgemoed ‘ja’ stevigde tegelijk den moed der burgers. Katharine Rose zegevierde; zij had hare compagnie bijeenverzameld, den moed der burgers helpen aanwakkeren en bood zich nu aan om met hare vrouwen tot de herstelling der ingeschoten kelders van de Westpoort mede te werken en, hoewel men de vreemdste materialen moest bezigen en de zonderlingste werktuigen gebruiken, bij 't gemis van geschikt gereedschap, ving men toch aan met die taak, ondanks het schieten en bombardeeren van den vijand, die nauwelijks kon wachten, dat men onder zulke omstandigheden nog aan weerstand bleef denken. De Gouverneur trok zich met de bezetting terug van het kasteel om zich geheel aan het behoud der stad te kunnen wijden. Eene wacht van slechts zesentwintig manschappen, onder bevel van een vertrouwd officier, achtte men genoegzaam om dat sterke punt te bewaren, dat alleen van de waterzijde kon worden aangetast. Kolonel van Meetkerke en andere gekwetsten werden naar de stad vervoerd. Men vreesde, hetgeen ook welhaast geschiedde, dat de schipbrug, waardoor het kasteel gemeenschap had met de stad, door het geschut van den vijand onbruikbaar zou worden gemaakt. Op denzelfden dag, waarop men een zoo moedig besluit had | |
[pagina 166]
| |
genomen in de veege stad, vertoonden zich de schepen opnieuw, en men hield voor zeker, dat ze de haven met geweld zouden inzeilen. Wind en stroom schenen daartoe gunstig, en toch... ze kwamen niet in! De kamp om het behoud van de Westpoort met hare blokhuizen en het aangrenzend bastion duurde nog altijd voort, hoewel het eigenlijk de kamp was om een puinhoop. In zulken toestand was Sluis op den 4den Augustus, toen eindelijk Guyde Claeyke met Leycester's troostbrief de stad binnenkwam. Als wij zeiden, slechts opgewonden soldaten en eenige onnadenkende burgers lieten zich nog verblijden met deze hoop; de krijgsoversten berekenden, dat die hulp, na die beloften, te lang was weggebleven om er nog aan te gelooven, maar zij verbloemden hun wantrouwen, hunne innerlijke mismoedigheid, en des te mannelijker gingen zij voort met hun wanhopigen tegenstand. De hulpmiddelen om vuurwapens te gebruiken begonnen hun te ontbreken. Door middel van vuurwerk en allerlei brandbare stoffen, bijeengebracht nevens de Westpoort, stelden zij eene geweldige ontploffing daar, die den vijand uit zijne eerste tranchée verjaagde, die hem dwong zijn geschut van dat punt weg te nemen en die hun tot een uitval gelegenheid gaf, waarbij ze zelfs nog eenigen buit behaalden op de Spanjaarden en veel schade toebrachten aan zijn zinkrijs en vlechtwerk, dat ze wegnamen of in brand staken. In dien nacht kregen zij de eerste zekere berichten omtrent de intentiën van de vloot. Kapitein Bancker was van derwaarts afgezonden en had al zwemmende de stad bereikt. Naar den bevelhebber geleid, verklaarde hij uitgezonden te zijn om te zien ‘of de passage op ter Hofstede ook passabel was en oft de plaatse achter het kasteel ook bekwaam was de schepen te bergen, die daar zouden binnenkomen, waarvan hij rapport had te doen door de bekwaamste gelegenheid, zoo ras hem mogelijk was.’ Die schrandere en moedige man had dien last op zich genomen, omdat er toch iets gedaan moest worden, maar eigenlijk tegen zijn wil. Onderstellend dat de nood der stad zoo groot was, dat de tijd, die verloopen moest tusschen dit voorzichtig onderzoeken der gelegenheid en de werkelijke hulpe, een nutteloos verlies van kostbare uren veroorzaken kon, had hij de hachelijkheid van zijn gaan en keeren in overweging gegeven en vertoond hoe hij gevangen kon raken of | |
[pagina 167]
| |
in eenige andere ongelegenheid komen, die hem buiten staat stelde de berichten over te brengen, en bad dus dat men van nu aan zekere signalen zou afspreken, waardoor men zich met de vloot kon verstaan, zoowel als met den Graaf van Leycester, waarop dan de vaartuigen veilig konden afgaan. Maar zij scheepten hem af met te zeggen: ‘dat zij met de signalen van den Graaf van Leycester niets noodig hadden’ en zij dwongen hem een berichtschrift op, waaraan hij zich te houden had. Zooveel kennelijke onwil, zooveel flauwhartigheid tegenover hun vurigen ijver, hunne standvaste volharding, wekte ergernis en verontwaardiging onder de krijgsoversten der stad. Bancker zelf, een stout en ondernemend zeeman, was zeer ontstemd tegen zijne zenders. Reeds eenmaal was hij naar Sluis gekomen op dezelfde wijze, en was er door de burgers met de levendigste dankbaarheid verwelkomd en onthaald, was getuige geweest van hunne moedige pogingen tot tegenweer, en voelde dus dubbel den spijt hun geene andere verlichting te kunnen aanbrengen, dan de aankondiging van waarschijnlijke hulp. Hij verbloemde dus niet voor de burgers van Sluis, hetgeen hij het ongelijk en de fouten van de scheepsvoogden achtte en hetgeen van Meetkerke gevreesd had, waartegen hij zoo ernstig had gewaarschuwd, vond nu plaats. De twisten en de verdeeldheden van buiten waren de veege wallen binnengeslopen; de Engelsche troepen en de andere vreemdelingen kreten, dat men hen opofferde aan de vreeze om eenige Hollandsche schepen te verliezen. De Sluisenaars gaven de schuld aan het Zeeuwsche provincialisme, dat hunne verlossing geen bate achtte; de vreemde krijgsoversten beschuldigden de bekrompenheid der Staten van gebrek aan voorzorgen; de Hollandsche krijgshoofden verloren het geloof in Leycester's goeden wil of in zijne bekwaamheid, daar hij zich niet wist te doen gehoorzamen; en de volkomen werkeloosheid der vloot op een oogenblik, waarin men wist dat er geen uur te verliezen was, sprak daarbij zóó klaar tot ieders verstand, dat de onlust en de moedeloosheid toenamen onder burgers en soldaten, die begrepen dat men hen worstelen liet in eene verloren zaak. Een laatste noodsein werd nog beproefd. Uit den hoogsten toren van 't kasteel stak men een hoogen mast, waaraan men een wapperend zeil vasthechtte, dat men op en neer hijschte, ten bewijze van hoogen nood en van dringende bede om hulpe. De zeelieden | |
[pagina 168]
| |
beweerden later, dat zij een tegensein hebben gedaan, doch in ieder geval deden zij niets verder. De Graaf van Leycester, vertrouwende op het nakomen zijner bevelen, en dus in de onderstelling dat Sluis alreede eenige verlichting ondervond, of voor 't minst van eenige krijgs- en levensbehoeften was voorzien, door den toevoer van de schepen, ondernam nu op den 4den Augustus een krijgstocht om 't Spaansche leger van de stad af te trekken. Hij beproefde de sterkte Blankenberg in te nemen, waarmede hij werkelijk een reuzenstap zou gevorderd zijn tot zijn doel. Spaansche veldoversten hebben later verklaard, dat Parma het beleg zou hebben opgegeven, zoo dit fort in Leycesters macht ware geraakt. Maar de Graaf vond meer tegenstand, dan hij had gewacht; hij vond het blokhuis versterkt, de bezetting vermeerderd en 't geheel zeer goed bestand tegen zijn zwakken aanval, daar het hem ontbrak aan zwaar geschut. Daarbij nog misleid door valsche berichten, die wel door een krijgslist van den schranderen Parma konden zijn ingegeven, deinsde hij af. Sommigen zeggen, omdat hij Sluis reeds van de landzijde ontslaakt achtte, daar men hem kond deed, dat Parma met zijn gansche leger tegen hem optrok; anderen, en dezen zijn de waarheid zeker nader, omdat hij overtuigd was dat zijne heerkracht niet toereikend was om het geheele Spaansche leger te wederstaan, vooral daar zijn gebrek aan goede ruiterij, tegenover de voortreffelijke Spaansche cavalerie, Parma een al te groot voordeel moest geven. Hoe dat zij, hij zette de onderneming niet door, zooals hij wellicht had moeten doen. Als veldheer had de Graaf van Leycester een ongeluk, een gebrek zou men het kunnen noemen; het was althans het gemis van eene eigenschap: hij was niet gelukkig in zijne krijgsverrichtingen; in den oorlog ligt het geluk nog aan iets anders dan aan het toeval, het ligt vaak in den zielstoestand van den veldheer, wiens volharding van wil, wiens stoute moed, die soms tot overmoed gaat, de krijgsfortuin dwingt en als met machtige hand de kansen keert en zelfs, wat hem tegen schijnt, nog in zijn voordeel weet te gebruiken. Vele groote historische namen konden hier worden nedergezet tot staving van dit gezegde; doch Parma alleen is hier reeds genoeg. Leycester voelde als bij intuïtie, dat hij dit geluk miste en dat zijne tegenpartij het bezat; dit maakte hem beschroomd, ontnam hem dat zelfvertrouwen, dat hij zou gehad hebben, waar hij | |
[pagina 169]
| |
het gevoel had gehad van eene overwinning tegen te gaan, en deed hem schuchter terugwijken, waar hij met stoutheid had moeten vooruitsnellen, overwegende, dat het geluk met den stoute is en niet met den beschroomde. Zijn moed of zijn goede wil zijn niet te verdenken. Bor, die zich geenszins zijn lofredenaar toont, zegt uitdrukkelijk, dat hij ‘bataille presenteerde,’ doch dat de Spanjaarden wijselijk zich in hun voordeel hielden, waarom hem geene keuze overbleef, dan terug te trekken, of de aannadering van het geheele Spaansche leger af te wachten, waaraan hij al te goedwillig geloofde. Farneze was er de man niet naar om in de vreeze van een klein verlies, zulk eene omslachtige en gevaarlijke manoeuvre te bevelen. Een weinigje ruiterij te laten vooruitspringen om er den Graaf als de schaduw van te laten zien, dat was alles wat de behendige Spanjaard noodig achtte en, helaas! wij hebben het gezien, het was genoeg... Leycester's poging was Parma op zijne beurt genoeg om hem te overtuigen, dat er nu werkelijk maatregelen werden genomen tot ontzet van Sluis en dit bracht hem tot het besluit, zich haastig en met geweld te verzekeren van eene prooi, die hem reeds zooveel had gekost en die hem toch nog kon worden ontrukt. In den nacht van den 4den op den 5den deed hij een verrassenden aanval op een zwak punt, dat de belegerden niet hadden kunnen verzekeren uit gebrek aan manschap. Hij legerde zich in het bolwerk van den Jacobs-Nieuw-Molen en maakte zulke beschikkingen, dat men niet anders wachten kon of hij berreidde zich tot een generalen storm. Dit op een oogenblik, waarin men te Sluis meer dan de helft van het krijgsvolk verloren had, - waarin de andere helft ontmoedigd was en onwillig, morrende over de lafhartige houding der vloot, - waarin men het gebruik van vuurwapenen zou moe ten opgeven bij gebrek aan buskruit, - waarin drie vierdedeel der bolwerken waren gesloopt of in de handen der vijanden overgegaan, die in gelederen van twintig, veertig tot honderd man door drie verschillende bressen konden binnentrekken, zonder dat men ter helfte volks genoeg had om hen te weren, - waarin de groote Westpoort, waarom men zoolang en zoo volhardend had gestreden, lag neergeschoten, waardoor de stad aan die zijde volkomen bloot lag voor het vuur van den vijand, die niet ophield tegen haar zijn grof geschut te richten; - al hetgeen maakte, dat men de volkomene zekerheid had, een generalen storm | |
[pagina 170]
| |
niet te kunnen weerstaan, ook bij de wanhopigste verdediging. Dit bewoog dan ook ten laatste den trouwen bevelhebber om te zien of er nog kans was redelijke conditiën te bedingen, in 't belang der bezetting en der weerlooze burgers. De stad was reddeloos, ‘als een Christelijk krijgsoverste moest hij nu denken op het redden harer inwoners, die, aan de woede der Spaansche soldaten overgelaten, zonder verschooning zouden worden uitgeplunderd en ter dood gemarteld, zoo de vesting door geweld, en niet bij verdrag aan Parma overging.’ Jonker van Groenevelt belegde krijgsraad, daarin werd gedebatteerd, ‘zooveel als Edelluiden, Kapiteinen en soldaten met eere toestaat te doen, over het opgeven der stad en er werd eendrachtiglijk geresolveerd, te deputeeren aan den vijand twee Kapiteinen van 't garnizoen om met denzelven te tracteeren nopens het appointement, hopende door dit middel eenigen tijd te winnen, die ons anderszins zoude ontbreken;’ zegt Groenevelt in de verantwoording zijner handelingen, die door alle voorname krijgsoversten, en nog door twintig anderen was onderteekend. - Heraugière en Sir Francis Vere zijn tot het besprek uitgezonden, en zij slaagden zóó wèl, dat de Hertog zich terstond tot de onderhandeling bereid verklaarde en La Motte afzond van zijnentwege, terwijl Sir Roger Williams door de belegerden daartoe werd gecommitteerd. Ware de noodzakelijkheid der overgave niet volkomen gebleken, Sir Roger, van wiens onversaagdheid en volharding men de bewijzen heeft gezien, - Sir Roger, de vriend van Leycester, die van nabij weten kon hoeveel belang deze moest hebben bij het behoud der stad, - Sir Roger zelf zou zich niet hebben belast met die onderhandeling. Deze vond plaats op het fort te Sluis; het akkoord is geteekend door Alexander van Parma en door Sir Roger Williams in den naam van zijne lastgevers, en gecontrasigneerd door Parma's geheimschrijver Le Vasseur. Daarbij had men voorwaarden verkregen, zooals zeer zelden de Spaansche krijgsoversten aan de overwonnen steden in Nederland hebben verleend, die evenzeer getuigen van Parma's achting voor hen, die zoolang en met zooveel moed en beleid de worsteling tegen hem hadden volgehouden, als van zijne overtuiging, dat Leycester eindigen zou met hem die prooi te ontnemen, zoo hij traag was in het toelaten, of wel dat de vertwijfeling deze moedige mannen brengen zou tot eenige daad van wanhoop, waarbij hij zelf al zijne voordeelen zou verliezen. | |
[pagina 171]
| |
Op den avond van den 5den Augustus gaf Sir Roger Williams aan Leycester bericht van de overgave. ‘Sinds het verlies van ons fort werden er veertienduizend kanonschoten op ons gericht,’ schrijft hij onder anderen, ‘wij hadden geen buskruit meer om twee uren langer te vechten. Wij waren allen gedurende dertien nachten onophoudelijk op de bressen. Ik zweer Uwe Excellentie, al ware zij zelve hier geweest, wij hadden de stad geen twee uren langer kunnen houden. Daar de vijand gereed stond een generalen storm te leveren, waren wij gedwongen tot eene overeenkomst, waarbij ik gezworen heb om met eere uit te trekken, of anders met eere te sterven, door het kasteel en de stad in brand te steken en over de moerassen een uitweg te zoeken. Wij verkregen eerlijke voorwaarden. Al had Engeland er ons leven op gezet, we hadden de plaats geen drie uren meer kunnen verdedigen, want het halve bolwerk was in 's vijands macht en wij allen moesten meewerken aan 't herstel van de wallen, wij hadden geene andere schansgravers dan de burgers en onze eigene soldaten. Al waart gij met uwe troepen Dinsdag (vermoedelijk 4 Augustus) hier binnen gekomen, het zou te laat zijn geweest, want zij hadden toen reeds het beste gedeelte van de stad. Als de volle waarheid van dit alles bekend zal zijn, dan zal het blijken dat wij verkocht (verraden) zijn, door die schelmen (vilains) die een haat tegen ons hebben. ‘De Uwe tot in den dood.
r. williams.’
‘Houd u overigens aan 't geen Mr. Brouke u zal aandienen.’ Onder het overige, dat Mr. Brouke had aan te dienen, waren ook de conditiën, waarop het akkoord was gemaakt. Zij waren werkelijk eervol, men oordeele: Aan 't geheele garnizoen van Sluis, van den Gouverneur af tot den geringsten soldaat toe, was toegestaan met wapenen, paarden, bagaadje en volle krijgseer de stad te verlaten, zonder eenige uitzondering, zelfs niet van hen, die vroeger den Koning gediend hebbende, daarna in Staten dienst waren overgegaan. Ze zouden van schepen voorzien worden om naar Zeeland over te steken, onder voorwaarde van gijzelaars te stellen tot het | |
[pagina 172]
| |
terugzenden dier schepen. Alle gevangenen, 't zij krijgslieden, burgers of boeren, zouden van weerszijden in vrijheid gesteld worden, mits betalende hunne kosten, tenzij ze vooraf ransoen gemaakt hadden. Alle stedelijke beambten en stedelingen en alle verdere inwoners der stad mochten uitgaan op dezelfde voorwaarden als het garnizoen, zonder eenige exceptie. En daar het hun zwaar moest vallen hunne meubelen uit te voeren en te disponeeren over de koopmanschappen, zoo werden hun twee maanden toegestaan na het tractaat, om die te laten vervoeren zonder eenige verhindering. Tot het onteigenen der onroerende goederen had men een geheel jaar tijd. Verder werd er geaccordeerd een eeuwig en generaal pardon, dat zeer ruim genomen werd, aan allen, absent of present, die in de stad verkozen te blijven, wat zij ook mochten gedaan hebben, staande den oorlog, dat hen in de oogen der Spanjaarden schuldig maakte, ware 't ook van gekwetste Majesteit, zoodat niemand hen daarover straffen of ook zelfs berispen mocht. De genade strekte zich zelfs uit tot den ontvanger der stad, die zeker de Engelschen of den Gouverneur met zijne kas had bijgestaan, en die niet ter verantwoording noch ter verrekening mocht geroepen worden. Men ziet het, Sir Roger Williams heeft de belangen der burgers en krijgslieden hem toevertrouwd met evenveel vastheid van wil als helderheid van hoofd verdedigd en voorgestaan tot het laatste toe en ter eere van den Hertog van Parma dient gezegd, dat deze conditiën niet alleen zijn toegestaan, maar ook gehouden met de meeste stiptheid en goede trouw. De Gouverneur-Generaal, nog onbewust van hetgeen er te Sluis omging, was na zijn mislukten aanslag op Blankenberg, naar Ostende teruggeweken en begaf zich van daar in allerijl naar de vloot, om te zien wat er nog met deze was uit te richten. Men kan zich een denkbeeld maken van zijne gramschap en verwondering, toen hij bevond dat zijne bevelen niet waren uitgevoerd, dat er niets was gedaan door de scheepsvoogden ten behoeve der stad en dat ze zich zelfs niet in staat hadden gesteld om volledige kondschap van daar te verkrijgen. Ongetwijfeld vond hij nog daarenboven onwil om zijne nieuwe plannen te volvoeren, hetgeen hem verplichtte om den bijstand der Staten in te roepen, die hij verzocht gecommitteerden uit hun midden te zenden om eenige zwarigheden op te lossen. | |
[pagina 173]
| |
In den avond van den 5den zijn deze Heeren, vergezeld van eenige leden van den Staatsraad, op de vloot aangekomen, zij vonden den Graaf met de Heeren Willoughby, North en Pelham; hij legde hun voor wat hij ondernomen had ter verlossing van Sluis en hoe het hem mislukt was, ten gevolge van verkeerde berichten, gebrek aan middelen en bovenal door het verzuim van Hohenlo om de toegezegde 2500 man ruiterij te zenden. Daarna kwam hij op zijne grieven tegen de vloot en weet hun het gebrek aan booten en vliebooten, dat men hem als eene der oorzaken had opgegeven van hare werkeloosheid. Zij verschoonden zich met te zeggen, dat zij zooveel vaartuigen hadden toegerust als de luitenant van den Admiraal hun in zijn naam had aangevraagd. Leycester bleef met recht beweren, dat die bevelen met traagheid en onvolledigheid moesten zijn uitgevoerd. Eene heftige discussie schijnt er gevolgd te zijn, heftig genoeg althans om den Gouverneur-Generaal tot de wanhopige uitspraak te brengen, dat het dan beter ware den belegerden vrijheid te geven tot eene overeenkomst, dan hen in zulk een vertwijfelden toestand te laten; hij voor zich zou echter dezen nacht nog iets in hun belang ondernemen; deze uitdrukking bewijst, dat hij op hunne samenwerking niet meer scheen te kunnen rekenen. Daar de avond al ver gevorderd was, werd de raadsvergadering opgeheven en de gecommitteerden verlieten het vaartuig, waar de Graaf zich ophield. Intusschen was de overeenkomst tusschen Parma en Williams geteekend en Mr. Brouke door Sir Roger tot Leycester gezonden met zijn schrijven. Men denke zich de woede en de teleurstelling van den Graaf! Hij gaf haar lucht met al de overdrijving van zijn hartstochtelijk karakter. Alles wat Williams had aangevoerd ter verzachting van het gebeurde en om hem met die uitkomst te bevredigen, werd door hem voorbijgezien om op niets te letten dan op de zwaarte en den spijt van 't verlies. Hij bracht den nacht door onder al de martelingen, die zulk een overmatig leedgevoel, door geenerlei zachtere overwegingen getemperd, eener ziele kunnen aandoen. In den vroegen ochtenstond herinnerde een zijner vrienden hem ter ongelegener ure aan de tegenwoordigheid der gecommiteerden, en wat hij begeerde dat men dezen zou aandienen. | |
[pagina 174]
| |
‘Zegt ze mijnentwege, dat ze nu wel keeren kunnen, zooals ze gekomen zijn!’ was zijn moedeloos en verbitterd antwoord, waarvan men de onvoorzichtigheid wel op rekening mag schrijven van zulk een doorgewaakten nacht. Ongelukkig hebben voorname personaadjes meestal vrienden, die haastig hunne hartstochten dienen, in plaats van de ure des beteren beraads af te wachten. Kiligrew, die den last ontving, toonde zich zulk een vriend. Zelf tegen de Staten ingenomen verbeterde hij eenigszins den vorm van de ruwe boodschap, maar bracht die toch zonder nadere inlichting aan de gecommitteerden over en verzuimde eene mededeeling, waarop dezen zeer zeker recht hadden gehad. Zoo was dan Sluis verloren! De mare van dit verlies zou het gansche vaderland doortrillen en schokken, zooals het den Graaf van Leycester reeds getroffen had. Nu sluis verloren was, besefte men heel het land door eerst de waarde van het behoud van Sluis, maar nu ook rees van alle zijden de vraag op hoe Sluis verloren ging. Ieder der verschillende partijen en twistende tegenstanders zag er den anderen op aan, beschuldigde, wie hij haatte, of verdacht en wierp de schuld wel verre af van zich zelf. Tot zelfs op de dappere krijgsoversten, op den trouwen bevelhebber der stad Sluis wierp men eene verdenking, waarvan zelfs niet alle historieschrijvers (als Hoofd zegt: Roomschgezinde pennen?) hen hebben vrij gesproken. Niemand begon met zelfbeschuldiging, niemand onderzocht ernstig en te goeder trouw de consciëntie om in eigene hartstochten, of bejagingen, in eigen onrecht, of in eigen oneerlijke staatkunde, in bekrompenheid, of in onverzoenlijkheid de bronnen te vinden, waaruit deze algemeene ramp was toegevloeid. Toen sluis verloren was, vroeg men elkander af hoe Sluis was verloren gegaan. Had men met denzelfden lust tot weten, dien men nu ontwikkelde, met denzelfden ijver tot samenwerking, als men nu toonde tot verdeelen, elkander vooruit afgevraagd, hoe Sluis zou behouden worden, voorzeker het ware nooit tot die laatste droeve vraag gekomen. Wij achten, dat er, door al het voorgaande, nu een vrij duidelijk antwoord is gegeven op die belangrijke vraag.Ga naar voetnoot1) Wij hebben ons ter dezer oorzaak getroost | |
[pagina 175]
| |
de verbeelding der romancière in te perken om de ongesierde waarheid der historie beter te doen uitkomen, opdat men die niet zou voorbijzien of verwarren met de weelderige beelden der fabel en heeft dit boek daardoor voor sommigen minder aantrekkelijks, wij schreven ook niet eeniglijk om te behagen, en tot dier geruststelling zij gezegd, dat ook aan de eischen van den roman te hunner plaatse zal worden voldaan. |
|