| |
| |
| |
II. De eerste ontmoeting.
Twee reisgezelschappen kruisten elkaar op den 17den Juli in het midden der stad Zierikzee, het ééne bestaande uit eenige deftige Hollandsche heeren met een paar bedienden, die met scheepsgelegenheid waren aangekomen, en die zich rechtstreeks aan den burgemeester der stad wendden, om zich door hem te laten onderrichten van de beste en zekerste middelen, om in den kortsten tijd Middelburg te bereiken.
Het andere bestond uit eenige personen, die blijkbaar vreemdelingen waren, en om de taal die zij spraken voor Engelschen werden gegroet, en behalve door een grooten stoet bedienden, nog door eene troep Engelsche ruiterij werden begeleid. De burgers van Zierikzee hielden het voor zeker, dat er eenig personaadje van hoogen rang in hun midden was, die echter ditmaal niet wilde gekend zijn. Allen droegen een gelijksoortig reisgewaad, waaronder men echter bij sommigen stalen borstplaten zag blinken; en één hunner, juist die, welke door de anderen met bijzonderen eerbied werd bejegend, scheen zich vooral moeite te geven om de nieuwsgierige blikken der menigte te ontgaan.
Dit gezelschap reed op fikschen draf de stad door, zich rechtstreeks naar de haven begevende om zich in te schepen, waartoe platgeboomde vaartuigen gereed lagen, die zoowel paarden als ruiters moesten opnemen. De Hollandsche heeren, die niet zonder bevreemding dien stoet hadden gadegeslagen, ondervroegen den burgemeester, wie dat zijn konden.
Deze werd verlegen, aarzelde en trachtte te doen gelooven, dat hij het niet wist; doch sterker gedrongen verklaarde hij, dat het de Graaf van Leycester was, die zich met eenig gevolg naar Dordrecht begaf, doch daar deze slechts in der ijl zou doortrekken, had hij een wenk gekregen, dat de Graaf onbekend wilde blijven en niet door begroetingen en eerbewijzen bij zijn doortocht wilde belemmerd zijn.
‘Maar dan is het onnoodig dat wij de reize naar Middelburg voortzetten,’ sprak een der Hollandsche heeren, ‘daar het is om ons met den Graaf te bespreken, dat wij derwaarts gaan.’
| |
| |
‘Gij hebt gelijk; wij kunnen naar Dordt terugkeeren en daar met Zijne Excellentie samentreffen.’
‘Toch, mijne heeren! acht ik dat wij wèl zullen doen met onze reis te vervolgen; wij zijn ontboden tet Middelburg en niet tot Dordrecht.’
‘Wij zijn ontboden om ons bij den Graaf te vervoegen, bijgevolg, waar deze zich heen begeeft, behooren wij te gaan. Wat zegt er de Pensionaris van Dordrecht toe? Zouden wij niet wèlgekomen zijn in zijne stad?’
‘Te allen tijde, Mr. van der Does, doch in dit geval acht ik het raadzaamst, dat wij ons houden aan de letter der noodiging van Zijne Excellentie, en die roept ons niet te Dordt, maar te Middelburg. Het kon den schijn hebben van onhoffelijkheid, kennis te nemen van dezen uitstap, dien de Graaf natuurlijk verheimelijken wil.’
‘Mijns bedunkens is het voor ons juist zaak te weten, wat Leycester tracht te verheimelijken,’ viel Mr. Boymer in, die Pensionaris van Alkmaar was.
‘Pensionaris van Alkmaar, mij dacht, het is thans meer dan ooit zaak niet met misvertrouwen te beginnen, en den Gouverneur-Generaal, die in deze zorgelijke tijden tot ons komt, niet te verstoren door ietwes, dat hem tegen kan zijn. Wij hebben overzeker al difficulteiten genoeg uit den weg te ruimen, en ik acht onze Commissie zonder dat periculeus genoeg, daar wij vele zware punten hebben te vereffenen.’
‘Gij kondt gelijk hebben,’ viel Hendrik van der Aemz in, ‘treffen wij dien heer in een kwaad humeur, zoo neemt hij alles oevel wat wij te vertoonen hebben, en als de zaken misloopen, zal 't in den Haag aan ons geweten worden.’
‘Het zal ons door onze Committenten, zoowel als door Leycester, ten kwade worden geduid, zoo wij verzuimen de eerste gelegenheid de beste aan te grijpen om Zijne Excellentie onze opwachting te maken en van Zijne Excellentie te verstaan, waarom wij tot Zeeland verdaagd zijn,’ sprak Mr. van der Does van Noortwijk beslissend, ‘en zoo 't geviel, dat er in de vorme van onze opwachting ietwes mocht gebreken, twijfel ik niet of Mr. Joost de Menin, de Pensionaris van Dordrecht, zal onze voorspraak willen zijn om dat goed te maken; wij weten hoeveel zijn persoon bij den Graaf geldt, en hoe geliefd zijne stad is, dat zien we nu.’
| |
| |
‘Bij weigering zoudt gijlieden nog ten lesten wel argwaan opvatten tegen mij, als had ik kondschap van dit bezoek en had oorzaak het u te verhelen,’ zeide Menin verdrietig.
‘Gij zult ons dus hierin te wille zijn?’
‘Gewisselijk, ja!’
‘Zoo gij alreede er in ernst toe besloten zijt dezen gewaagden stap te doen?’
‘Wij gelooven dien noodig,’ zeiden de drie overigen, terwijl van der Aemz zweeg.
Toen zij dit onderling hadden besproken, wendden zij zich weer tot den burgemeester wien zij kennis gaven van hun veranderd besluit.
‘Maar ik bidde U Edelmogenden, mij daar buiten te laten. Ik wil tot geenen prijs ter wereld als de zegsman genoemd zijn van die nieuwsmare. Ik zou daarmede in zonderlinge ongelegenheid kunnen geraken!’
‘Zijt des gerust, Mr. Cornelis, wij hebben niemand te noemen; de Graaf heeft in 't eind niet onder een deksel gereden, dat niemand hem noch zijn stoet herkennen kost!’
Zoo namen zij dan hunne maatregelen voor de veranderde reis. Menin stelde nog voor, een bode te zenden of het den Graaf gelegen kwam dat zij hem volgden; doch de anderen sloegen het eenparig af. ‘Dat waar te stout dolen,’ spraken zij; ‘mits we “neen” ten antwoord kregen, zouden wij dit opzet zwaarlijk kunnen doorzetten; nu is 't ongevraagd, ongeweigerd.’
Daarbij bleef het, en door de goede zorg van den burgemeester vonden zij zóó spoedig gelegenheid tot den overtocht, dat de vaartuigen, waarop Leycester en zijn gevolg zich bevonden, nog niet uit het gezicht waren, toen zij van wal staken, en zij slechts weinig tijds na hem te Dordrecht aankwamen.
Bij zijne aankomst in die stad scheen de Graaf van Leycester zijn incognito te hebben opgeheven. Zelfs scheen hij er gewacht te worden; hij werd met eenige statelijkheid ingehaald door den Schout Jacob Muys van Holy, den tweeden Pensionaris Jacob Pauli, en andere heeren van den gerechte, en onmiddellijk naar zijn nieuw verblijf gevoerd, het voormalige convent der Augustijnen, dat sinds lang voor hem in gereedheid was gebracht. Hier vinden wij hem in een vertrek dat tot zijn ‘salet’ was bestemd; reeds van zijn reisgewaad ontdaan, houdt hij zich bezig met zijn Secre- | |
| |
taris, Mr. Daniël de Burggraaf, terwijl zijn kamerdienaar met veel behendigheid het donker lakensche wambuis voor een geborduurd satijnen verwisselt, de prachtige kanten kraag vasthaakt, de juweelen gesp aan den kouseband bevestigt, het lint dier orde over de borst hangt, en verder alle die zorgen aan hem besteedt, die een volkomen toilet daarstellen. De Graaf ziet er beter uit, dan toen wij hem voor 't laatst zagen bij zijn vertrek naar Engeland. Zijne gezondheid is hersteld, er schittert verhoogde levenslust uit zijne oogen, en hij schijnt met nieuwen moed de taak te komen hervatten, die hij eens uit moedeloosheid had neergelegd.
Als wij zien, heeft hij zijn woord gehouden. Op den bestemden dag met zijne vloot in zee gestoken, was hij den 6den Juli te Vlissingen aangekomen, waar hij met de uiterste blijdschap was ontvangen, en van waar de mare zijner terugkomst zich welhaast door het gansche land had verbreid; de arme Sluizenaars waren niet de laatste die men er door signalen kennis van gaf, en Leycester zelf hield zich onmiddellijk met hunne belangen bezig; hij zond onverwijld de heeren Bardesius en Valcke naar Geertruidenberg tot den Graaf van Hohenlo, om dezen uit te noodigen hen met volk en krijgsvoorraad te komen bijstaan, richtte een dringend schrijven aan de Staten, om onderstand voor de nieuwe troepen, die hij met zich bracht, en riep de Algemeene Staten naar Middelburg, om, gezamenlijk met hem, maatregelen te nemen tot het ontzet van Sluis. Om alle vertraging te voorkomen, had hij hun reeds uit Engeland op dit punt geschreven, en door den Ambassadeur op hunne spoedige komst laten aandringen; doch zij schijnen zich niet gehaast te hebben, want eerst den 15den Juli besluiten zij, na zijn herhaald schrijven, om gecommitteerden uit hun midden naar Zeeland te zenden, eerst den 16den wordt hunne instructie afgevaardigd, en daarop met den meesten spoed vertrokken, zijn zij het die wij te Zierikzee aantreffen, en wier handelwijze wij gadesloegen.
Leycester van zijne zijde het wachten te Middelburg moede, en om zijne particuliere belangen zeer verlangende Dordrecht te bezoeken, besloot zich voor een enkelen dag in 't geheim derwaarts te begeven, en zooveel had hij in dien korten tijd af te doen, dat hij tot zijn Secretaris zeide:
‘Master Burggraaf, neem papier en pen, zoo kunnen wij eene en andere zake behandelen, terwijl Ralph mij kleedt.’ Eerst had
| |
| |
hij hem een paar brieven in de pen gegeven, daarna vroeg hij:
‘Is Baron Willoughby ontboden?’
‘Ja, Uwe Excellentie!’
‘Hij kon reeds hier zijn....’
‘Hij is reeds hier, doch daar Uwe Genade toen nog samen was met de heeren van Dordt, wilde hij niet aangemeld zijn, en liever wachten tot Mylord zich zou hebben aangekleed.’
‘Good Peregrine! ik herken hem in dien ijver en in die voorzichtigheid, maar van de Dordtsche heeren gesproken, hebt gij onderzocht waarom de Pensionaris de Menin niet met hen was?’
‘Ik heb aan zijn huis naar hem laten vernemen; hij was te 's Hage, ter vergadering.’
‘Dat is wel spijtig voor mij! De éénige onder hen die Italiaansch spreekt en met wien ik mondgemeenschap kan houden.’
‘Ik had gehoopt, doorluchtigste Heer! dat mijn dienst....’
‘Gij doet mij goede diensten, meester Daniël, en mij dunkt ik loone 't u met goed vertrouwen; doch ik wil niet dat deze dutchmen mij voortaan beschuldigen zullen ééniglijk door uw mond te spreken, en door uwe ooren te hooren; daarom wil ik om mij hebben Neerduitsche heeren, op wie ik mij betrouwen kan, en aan wie ik mij kan doen verstaan.’
Mr. Daniël boog zich en zette zwijgend zijn arbeid voort.
‘Hebt gij al antwoord van Junius ontvangen?’ hernam Leycester, die niet zonder eenig recht Burggraaf verdacht van uit spijt geen woord van instemming te uiten.
‘Een kort schrijven, Mylord! waarin hij mij meldt, dat hij zich onverwijld naar Middelburg zou begeven, om met Uwe Excellentie te communiceeren.’
‘Te Middelburg komen, als ik hem laat aanschrijven te Delft te vertoeven tot ik hem herwaarts laat roepen, dat luidt zonderling; wat reden geeft hij daarvoor?’
‘Hij zegt noodig te hebben zich met Uwe Excellentie in persoon over zekere poincten te onderhouden, en laat zich verder over niets uit, dan alleen dat hij het ongeraden acht, hetgeen hij heeft mede te deelen aan 't papier te vertrouwen, gelijk hij mij adverteert hem niets wichtigs bij geschrifte te doen toekomen.’
‘Junius was mij een ijverig en welberaden dienaar; het kan om geene lichte oorzaak zijn, dat hij dit aanbeveelt. Zoo zullen wij dan ons oordeel over zijne handelwijze opschorten tot wij
| |
| |
hem gesproken hebben. Maar het bevreemt mij van u, dat gij mij dit niet uit uzelven hebt gezegd?’
‘Uwe Genade wil niet, dat we dezer dagen iets voor hare aandacht brengen, dan 't geen op de zaken van Sluis betrekking heeft.’
‘Bij Heaven! dat's niet vreemd, het behoud van Sluis geldt de hoogste belangen van dit land, en - ik heb er mijne eere voor verpand!’
‘Bij de Koningin, Mylord?’ vroeg Burggraaf verschrikt van zijn werk opziende.
‘Voor al de wereld, voor dit land, voor mij zelven.’
Mr. Daniël scheen gerustgesteld. ‘Zekerlijk, doorluchtige Heer! zou het u groote winst zijn, in eere, in macht en invloed hier te lande, zoo door uw vermogen 't verlies van die stad ware te voorkomen; doch... zoo 't mislukte en deze zaak ter contrarie geviel, en het zal goed zijn, Mylord! dat Uwe Excellentie zich dit als gebeurlijk voorstelt...’
‘Zwijg er af, Sir! ik wil van die mogelijkheid niet hooren.’
Master Burggraaf had kunnen antwoorden met de opsomming der redenen, die ondanks Leycester's besten wil, die mogelijkheid zeer waarschijnlijk maakten, doch hij had niet den edelen moed der tegenspraak, waar hij vreezen kon dat zij toorn zou wekken; hij zweeg dus, of eigenlijk hij bedacht eene afleiding.
‘Heeft Uwe Excellentie reeds bepaald op welk uur zij de Dordtsche kerkdienaren gehoor zal geven?’ vroeg hij.
‘In dezen éénen dag zal daar geen tijd toe zijn; dat moet wachten tot ik hier voor goed mijn verblijf heb genomen. Intusschen kunt gij het consistorie laten berichten, dat ik te avond een bezoek zal brengen aan mevrouwe Berck, en dat zij daar met mij kunnen samentreffen; die vrome Lady, wèl ervaren in religiezaken en grootelijks ingenomen met alle ware voorstanders der kerke, zal het geen roof achten, zoo ik mijn tijd tusschen hen en haar verdeele.’
‘Zij zal zonderling zeer gevleid wezen, die dame, met de eere van dit bezoek.’
‘Ik ben 't haar schuldig: herhaalde malen heeft zij de ruimste gastvrijheid jegens mij geoefend, en zoo wil ik nu niet achterblijven haar van mijne zijde eene hoffelijkheid te bewijzen; daarbij, ik ken hare denkwijze, zij heeft eene considerable fortuin, en ik wil zien of zij iets over heeft voor de goede cause. En nu, dunkt
| |
| |
mij, kon Baron Willoughby gewaarschuwd worden, dat ik hem wacht.’
Burggraaf stond op om dat bevel te voldoen.
‘Eerst nog ééne vraag: Is er antwoord van Prouninck?’
‘Een kort schrijven aan mij, Mylord! hij komt antwoorden met zijn persoon. Hij zegt, dat geen brief bekwaam is al het onrecht te bevatten dat daar tegen hem is geschied in uwe absentie. 't Zou een boekdeel vullen.’
‘Zoo doe hij 't prenten!’ sprak de Graaf met zeker ongeduld en wenkte dat Burggraaf gaan zou. Weinige oogenblikken daarna kwam de Baron Willoughby binnen, die terstond door Leycester verwelkomd werd met eene omhelzing en tot wien hij sprak: ‘Gij hebt gewacht, my good Peregrine, doch het was niet met mijn wil; ik was zonderling zeer naar u verlangende.’
‘Onmogelijk meer dan ik naar u, Lordschap! doch het wachten viel mij minder zwaar, omdat ik hier samentrof met Sir Thomas Sherley, met Sir Richard Bingham en andere Gentlemen van uw geleide. Wij bespraken onder elkander oud en nieuw; ik had haast te weten hoe het in Engeland gesteld is, en zij waren begeerig van mij te hooren wat er in Holland omgaat, en onder dat alles is de tijd mij niet lang gevallen.’
‘Dat begrijp ik, zoo zult ge dan reeds weten, dat het mij niet weinig moeite gekost heeft hierheen te komen.’
‘Sir Thomas heeft mij daarvan zoo een en ander gezegd, Mylord! doch zonder dat zou ik het geraden hebben...’
‘De Koningin heeft tot op het laatste moment geweifeld. Telkenmale wisselde zij van opinie omtrent de maatregelen, die zij wilde genomen hebben voor deze Gewesten, en ik twijfel of ik haar bewogen zou hebben mij te laten gaan, zonder den dringenden nood van Sluis, en de overtuiging, die ik haar wist te doen deelen, dat mijne eer op het spel stond, zoo die belangrijke vesting in des vijands handen overging, zonder dat wij het uiterste hadden gedaan om het te verhinderen.’
‘Het verlies van Sluis zou zeker van considerabel belang zijn, Mylord! doch zij is niet het éénige, noch zelfs het zwaarste dat uwe aandacht vraagt, en uwe tegenwoordigheid noodig maakt!’
‘Maar toch altijd het eerste waarop ik te denken heb, daarom, my dear Wilby, heb ik haast van u te verstaan wat er moet gedaan worden, om daarna met de anderen te overleggen, wat men doen kan.’
| |
| |
‘Mylord, mijn geëerde vriend! de kwestie om Sluis te kunnen secoureeren, hangt samen met zoovele andere causen, dat ik verplicht zal zijn u een volkomen tafereel op te hangen van al de desordren en abuizen, calamiteiten en differenten, die hier waren heerschende in uwer Lordschaps afwezen.’
‘Doe zoo, good Peregrine, 't is mij noodig, en 't is daarom, dat ik met zulker haaste hierheen ben getrokken, om u en anderen te hooren, die ik met den grond van deze zaken bekend acht, en op wie ik mij verlaten kan, dat zij mij niets zullen verhelen.’
‘For my sake, ik heb geene reden iets te verzwijgen van 't geen ik wete, doch ik weet niet alles, en mij dacht uwe Lordschap heeft tot Middelburg den Kanselier van Gelderland, een uitnemend man, die van alle zaken zeer goed is onderricht en op wien Uwe Excellentie zich volkomen betrouwen kan; hij heeft zich altijd een trouw en welverstandig voorstander getoond van de goede cause en van uwe Lordschap.’
‘Ik twijfel daaraan niet, doch ik verdenk den Kanselier, dat hij mij niet alle dingen zegt, uit vreeze dat hetgeen er is omgegaan, mij een al te kwaden dunk zou geven van sommige personen hier, en mij afkeerig maken van den dienst dezer landen...’
‘Dat zou zeer wel kunnen zijn, Mylord!’ hernam Willoughby, nadat hij een weinig had nagedacht, ‘en ik geloof, dat de Kanselier gelijk heeft; er zijn zekere poincten, die men niet te diep moet onderzoeken, uit vreeze onbluschbaren haat aan te stoken... zonderling, daar uwe Lordschap nu eenmaal hier zijnde, met deze luiden leven moet, zoo is 't beter haar alleen te wijzen op datgeen, wat nog hersteld en vereffend kan worden, dan door op het onherstelbare terug te komen, de twisten te verlevendigen.’
‘Neen, Willoughby, in ernst, ik wil, ik eisch het tegendeel. Ik moet weten wie hier mijne vrienden, wie hier mijne vijanden zijn; wat de eersten voor mij wilden en werkten, wat de laatsten tegen mij gepleegd hebben en nog vermogen. Ik ben hier gekomen met den vasten wil om de zaken tot eene goede uitkomst te brengen en met het voornemen om vijandschap te verwijderen, en, zoo 't zijn kon, te verzoenen, en indien dat niet zijn kan, te overzwaar zal het mij niet vallen de grieven die ik ken te dissimuleeren, en de plegers er af met een goed gelaat te bejegenen; doch kennen moet ik ze; een goed inzicht in alles is mij noodig, zal ik niet in 't duister gaan, en vrienden met vijanden verwar- | |
| |
ren of omgekeerd, en zal ik niet... als een geblind en gebonden man tusschen deze lieden voortgaan daarmede ik handelen moet, daarom wil ik volkomen ingelicht zijn eer ik de heeren Staten hoore, die ik tot Middelburg heb verdaagd, opdat ik wete hoe ik hun heb te antwoorden en wie ik voor mij heb...’
‘Dus beschouwd, heeft uwe Lordschap gelijk... doch mij dunkt wij worden gestoord... ik hoor gerucht in 't nevenvertrek; kan men ons storen?’
‘Ga zien wat het is, Burggraaf,’ gebood Leycester dezen, die aan de tafel zat te schrijven, terwijl de beide Lords zich al sprekende naar een der vensters hadden begeven en in de breede vensterbank waren gaan zitten.
Burggraaf opende de deur. Hij vond Ralph twistende met twee Hollanders, de één een burgerman, die zeide dat hij Joost de Leeuw heette en waard was in den Gulden Arend te Dordt, de ander een persoon, die zich noemde Commies van de heeren Gedeputeerden uit de Staten, en die gehoor eischte bij Zijne Excellentie den Gouverneur-Generaal.
‘Zijne Excellentie heeft een uur bestemd voor de ontvangst van zekere burgers dezer stad; indien gij tot dezen hoort, zal ik u den tijd zeggen waarop gij keeren kunt; nu is de Graaf in bezigheden en kan niemand spreken.’
‘Ik moet gehoor vragen voor mijne meesters, de Gecommitteerden uit de Staten, die hier te Dordt zijn om Zijne Excellentie te verwelkomen,’ zei de Commies, fier op den indruk dien hij teweegbracht, want Mr. Daniël, die niet begreep wat dit zijn kon, ging ijlings tot den Graaf om dit zonderling geval te boodschappen.
‘Wat is dit?’ riep Leycester, gekrenkt over deze onaangename verrassing, ‘komen ze hier te Dordrecht, hoewel ik ze tot Middelburg bescheiden heb?’
‘Ik begrijp er niets van, Mylord; maar de zaak schijnt waarheid, de waard uit den Gulden Arend, die den bode begeleidt, zegt, dat er vijf Hollandsche heeren zooeven bij hem logies hebben genomen.’
‘Dat moet onderzocht worden,’ sprak Leycester, ‘maar bij God! ze zullen geen gehoor bij mij hebben hier tot Dordrecht; ik heb ze tot Middelburg ontboden, en te Middelburg alleen zullen ze mij zien.’
| |
| |
‘Veellicht komen ze met goede intentie, oordeelende dat de samenspreking spoed vereischt,’ sprak Willoughby vergoelijkend.
‘Die haast komt hen voorwaar wonderlijk aan!... Ze hadden al voor acht dagen te Middelburg kunnen zijn, ja ze hadden er moeten wezen, toen ik er aankwam; ik heb ze daartoe uit Engeland reeds aangezocht; de Kanselier en anderen kwamen wel, waarom bleven zij terug?’
‘Mogelijk kan uwe Lordschap het verstaan, als zij hen hoort,’ zei Willoughby.
‘Nog zou ik het doen,’ hernam Leycester, die eene wijle had nagedacht, ‘maar gij weet waarom ik hen nog niet spreken wil, en daarbij, ik heb den Kanselier niet met mij, op wien ik bovenal had gerekend om hen met bezadigdheid en waardigheid in mijn naam te onderhouden... Menin is niet hier, en ik heb niemand aan mijne zijde, die hunne taal verstaat.’
‘Maar mij dunkt, Mylord, daar is toch Master Burggraaf...’
Mr. Daniël kleurde sterk en beet zich op de lippen.
‘Diens persoon is hun hatelijk geworden,’ antwoordde Leycester verstrooid, maar de pijnlijk-verlegene houding van Burggraaf ziende, voegde hij er bij: ‘omdat hij mij een al te ijverig dienaar is geweest naar hun gevoelen.’
‘Ik dank uwe Lordschap, dat zij de oorzaak van dien ongerechten haat voor 't minst niet bij mij heeft gezocht...’
‘Gij weet dat ik u recht doe, Master Daniël! maar beslis zelf, of dat een goeden indruk zou geven aan de heeren uit de Staten, zoo zij juist u bij mij vonden om hen te woord te staan.’
‘Bij mijne trouw, neen, Mylord! Beter is het hen niet toe te laten, Uwe Excellentie is in haar recht om het te weigeren.’
‘Ik zal er gebruik van maken. Zeg aan dien bode, dat ik een mijner gentlemen aan zijne meesters zal zenden, om hen welkom te heeten, en laat Sir Thomas Sherley bij mij komen; hij spreekt Fransch en Latijn; wellicht is er onder hen iemand aan wien hij zich kan doen verstaan.’
De edelman kwam en de Graaf gaf hem den last, de gecommitteerden een welkomstgroet te brengen uit zijn naam, doch hen tegelijk te verwittigen, dat zij zich naar Middelburg zouden begeven, waarheen hij zelf, ter bespoediging der zaken, nog dien eigen nacht, of ten laatste in den ochtend van den volgenden dag zou wederkeeren.
| |
| |
Thomas Sherley kweet zich van zijn last met de meeste hoffelijkheid, doch kreeg eerst een omslachtig verhaal van de redenen, die er de heeren toe bewogen hadden den Graaf naar Dordrecht te volgen, en daarop het bescheid, dat Gecommitteerden der Staten den Graaf des anderen daags toch zouden komen bezoeken, en het verzoek daarvan Zijne Excellentie te adverteeren.
‘Dus slechts eene kennisgeving, niet eens een verlof dat zij vragen!’ riep Leycester met verbittering.
‘Het is onmogelijk, Mylord! hunne woorden in anderen zin op te vatten,’ hernam de edelman... ‘Mr. Joost de Menin drukte zich zeer bestemd uit.’
‘Joost de Menin, die Pensionaris van Dordrecht is?’
‘Dezelfde, Mylord.’
‘Zoo heeft die zich tot de partij der Staten gekeerd, ik hield hem voor een dergenen, op wie ik mij goed vertrouwen kon.’
‘Het tegendeel is nog niet zeker,’ hernam Willoughby, ‘die heer kan wel verplicht zijn geweest de intentiën zijner collega's over te brengen, zonder ze nochtans te deelen.’
‘Het kan wezen! en in dat geval kan zijne tegenwoordigheid mij van goeden dienst zijn, maar ik gaf er veel om, te weten hoe ik met Menin sta; mijne ontwerpen met Dordrecht zouden een gansch anderen keer nemen, zoo die man zich tot mijne tegenstanders had gevoegd. Master Burggraaf, weet gij eenig middel om hem afzonderlijk te spreken en naar zijne gevoelens te vernemen?’
‘Wat zal ik zeggen, Mylord! In heer Reingoud's tijd placht de Pensionaris mijne conversatie te zoeken... nu die hekken verhangen zijn, kan hij ook van opinie gewisseld zijn en ik dus hatelijk zijn geworden in zijne oogen, dat hij mij geen sprekens gunt... doch ik zal beproeven; 't is beter dat ik hier het hoofd stoote, dan mijn genadige heer zelf; uit de wijze waarop ik bejegend word, kan Uwe Excellentie dan exempel nemen van 't geen zij zelve te wachten heeft.’
‘Niet kwaad gezien, Master Daniël! zoo drage ik u op dit ten spoedigste te onderzoeken, en zoo gij dispositie in hem vindt om mij te dienen, laat hij dan te avond een bezoek brengen aan mevrouwe Berck... gij begrijpt het overige.’
Burggraaf begreep en verwijderde zich met eene buiging.
| |
| |
Nu met Willoughby alleen gebleven, nam Leycester plaats bij de tafel, terwijl hij sprak: ‘Gij ziet Mylord, hoe noodig mij uwe inlichtingen zijn, want het gedrag van die heeren bewijst mij nu reeds hoezeer zij er op uit zijn mij naar hunne hand te stellen; doch bij God en St. Joris! zij zullen ondervinden, dat ik met meer autoriteit kome, dan ik nog heb gehad, en met vaster wil om die te handhaven, sinds de Koningin het met mij eens is op dit punt, dat ik meester moest zijn of niet herwaarts keeren.’
‘Alleen, Mylord, heeft de Koningin Uwe Excellentie voorzien van genoegzame middelen om die autoriteit te steunen?’
‘Ik brenge 6000 man met mij, vele goede kapiteinen, eene weltoegeruste vloot, en...’
‘Ook geld om uwe troepen te onderhouden?’
Leycester zuchtte:
‘Niet genoeg, maar toch wat, vele goede beloften en... eene dringende vermaning van Elisabeth aan de Staten om de hunne te houden.’
‘Mylord! Mylord! verschoon de goedrondheid, maar dit is zekerlijk niet goed dat Uwe Genade op dezen voet terugkeert.’
‘Aan wien zegt gij het, Wilby! Maar wat was er tegen te doen? De ontzachlijke aandrang van mijne vrienden in Holland, de vrees dat Sluis verloren zou gaan, zoo daar geene hulp gebracht werd, en de overtuiging dat de Koningin, met mij herwaarts over te zenden, te veel doet voor deze landen om er niet alles voor te doen wat in hare macht is, dat zij zich van nu aan den weg heeft gesloten voor dien hatelijken vrede met Spanje, die haar telkens aanlokt, als had Philips eene bekoring over haar geworpen, dit alles deed het mij wagen terug te komen met de som, die Hare Hoogheid er in die oogenblikken voor missen wilde, en dat is niet veel, maar het moet er nu zoo mee door. De Koningin wilde nu eenmaal niet anders; in 't eerst zeide ik, dat ik onder zulke omstandigheden niet dacht te gaan, en vertrok naar mijn landgoed, mij op Walsingham en de overigen verlatende, om Hare Majesteit van gevoelen te doen veranderen; maar zij bleef er bij en zeide: zij verstond dat ik zou gaan met de krachten en onderstand, die zij genoegzaam achtte. Alles aan 't hof was in verwarring; zij raakte in twist met haar geheelen Staatsraad, zond allen toornig heen, Walsingham zelfs geloofde dat zij hem niet meer gebruikt zou hebben, had ze een ander ge- | |
| |
had om haar te dienen; zij wilde geen ander besluit nemen in dezen en ook geene andere zaken afdoen, vóór dit aan zijde was. Ik weet dat er in zulke oogenblikken maar één middel is den storm te laten voorbijtrekken, haar wil te doen, en later van haar goed verstand een beter beraad af te wachten. Zoo gaf ik toe en nam den nood der stad Sluis als drangmiddel van mijn spoedig vertrek; nu was het onweder afgetrokken; zij erkende dat zij te weinig had gedaan, maar ik wist hoe de schatkist stond... zij had den Koning van Navarre en zijne Hugenoten ook te ondersteunen; zij kon zich niet ontblooten op een oogenblik, dat de Koning van Spanje zulke groote krijgsaanstalten maakte, waarvan de bestemming nog
onzeker was, en die haar gelden konden, maar, zij zou mij niet verlegen laten, en meer dan het noodige zenden, zoo er maar eenige goedwilligheid bij de Staten gevonden werd, om in de eerste behoeften der troepen te voorzien.’
‘De troepen zijn toch goed uitgerust, Mylord?’
‘Ze zijn het niet, maar ik heb de Staten aangeschreven, dat zij daarin voorzien zouden.’
‘Ik zorge, dat het tevergeefs zal zijn; want al hebben zij goeden wil, het schijnt hier te ontbreken aan geld. Ik weet het door Kiligrew, de Tresorier de Bie moet verklaard hebben, dat hij geen penning in zijn tresoor heeft.’
Leycester sloeg zich op de borst, als zijne gewoonte was onder heftige aandoeningen. ‘O, mijn God! ik voele, dat ik weer in Holland ben; al de druk en de bezwaren des levens rusten weer van nieuws aan op mij, maar in 's hemels naam, Baron, waar kan dan hun geld gebleven zijn? 't Is waar, de oorlog verslindt veel...’
‘Maar de troepen worden niet betaald, vandaar de desertie, de verslapte krijgstucht, de losbandigheid der soldaten.’
‘By Heaven! wie huishoudt hier zoo slecht? ik zal de Kamer van financiën samenroepen, daar moet rekenschap worden afgelegd, daarop moet orde worden gesteld.’
‘'t Is van dringende noodzakelijkheid, want op mijne eer, Graaf! er is niet één korps voltallig, zoomin van 't voetvolk als van de ruiterij; er zijn compagnieën die geen dertig man sterk zijn; en die wegloopen, gaan tot den vijand, of plunderen het platteland.’
| |
| |
‘Zoo moet de Engelsche naam in kwade reuke komen, maar wat de krijgstucht aangaat, ik breng Sir Richard Bingham met mij; gij weet wie hij is op dat punt, de soldaten vreezen hem als het vuur.’
‘'t Is zeker een bewijs van den bijzonder goeden wil Harer Majesteit, dat zij u Sir Richard heeft afgestaan, Mylord! maar toch, hij alleen is niet bekwaam in alles te voorzien, en onder de oorzaken van 't verval onzer krijgsmacht behoort ook die, dat vele kapiteinen in Engeland zijn om hun hof te maken aan de Koningin en daar hun geld verteren, terwijl zij aan onbekwame jonge luitenants de zorg der compagnie overlaten.’
‘Die fout heb ik mede ingezien, en ik breng vele goede kapiteinen met mij. Mr. Darcy, die 500 man paardenvolk bijeen heeft gebracht uit eigen middelen en slechts eenige kosten tot onderhoud vraagt. Young Viscount Milbrowe, Sir William Edmund, dien ik als Kolonel over mijne Schotten heb aangesteld, en meer anderen; gij zult ze allen leeren kennen, daar gij John Norrits vervangt; ik heb zijne terugroeping bewerkt.’
‘Ik durf zeggen, Mylord! dat dit noodig is. Sir John heeft hier veel gedaan, dat niet... voorzichtig was...’
‘Zeg dat hij een treacherous fellow is. Ik weet van zijn handel te Utrecht; ik weet nog daarenboven, dat hij het geweest is, die zich verstoutte de Koningin trouweloozen raad te geven aangaande de belangen van dit land, op zulke wijze, dat zij eene wijle van gevoelen was, hem hier in mijne plaats te stellen; ik weet van zijne kuiperijen met die van Holland; het was onder hen klaar gemaakt, dat hij het gouvernement van Utrecht zou houden, in de plaats van den Graaf van Meurs, die mijn vriend is.’
‘Ik hoop, dat hij het mag gebleven zijn, Mylord! want naar men zegt moet er veel zijn geschied door uwe Utrechtsche vrienden, die hem tegen zijn...’
‘Mylord North heeft zich zonderling gedragen, door zijne onstuimigheid en overmoed vele luiden van de onzen afkeerig makende, en tot doldriftige ontwerpen de hand leenende, zonder die goed te doorzien...’
‘North, mijn trouwste vriend, die voor mij in den dood zou gaan, daar wil ik op zweren!’
‘Dat is juist het ongelukkigste, Mylord! dat uwe trouwste en volijverigste vrienden onwillens hebben saamgespannen met uwe
| |
| |
vijanden om hier in uw afwezen de zaken in verwarring te sturen.’
‘Ook over Wilkes is de Koningin te onvreden, hij heeft allerlei fouten begaan...’
‘Men oordeele ze niet te hard, Mylord! het was moeielijk ze te vermijden, ingeklemd als hij was tusschen de verplichting om zich hier aangenaam te maken en tegelijk Hare Majesteit en Uwe Excellentie te dienen.’
‘Ik zal hem nog zien eer hij vertrekt, want als gij weet, hij is terruggeroepen. Dokter Bartholomeus Clerk heeft ook zijn ontslag, 't is een onhandige.’
‘Is er reeds in hunne vervanging voorzien?’
‘Kiligrew en Bele zullen hen opvolgen in den Staatsraad, Buckenhorst blijft; ik verwacht dat ik een goeden steun aan hem zal vinden.’
‘De Staten schijnen met hem wel te vreden te zijn, en de Kanselier verzekert mij dat hij nietwes verzuimd heeft om opening van zaken te verkrijgen, noch om de geschillen te dempen, terwijl hij teffens al het zijne heeft gedaan om de eere van den Engelschen naam op te houden. Schade slechts, dat zoovele anderen even ijverig samenwerken om dien te schenden; de jammerlijke verraders Stanley en York! en nu nog korts de schot Patot, hebben dien hier in haat gebracht en met recht.’
‘Alas! Poor Wilby! Gij weet niet welke wond gij daar openrijt; Stanley, dien ik door onverdiende weldaden aan mij verbonden achtte, en op wien ik mij daarom beter betrouwde dan op iemand, juist hij verraadt mijne dierste belangen op zoo wreede wijze, dat hij niets ergers tegen mij had kunnen plegen, zelfs al hadde hij mij den dolk in 't harte gedrukt.’
Toen de Graaf dit gezegd had, bleef hij een wijle in somber gepeins verdiept, waaruit hij zich ophief om te zeggen: ‘Maar in 't eind, Baron! gij doet mij nog alleen maar beschuldigingen hooren tegen landgenooten en wie ik mijne vrienden had geacht, zijn deze dan alleen schuldig? Ik heb haast te weten wat mijne vijanden drijven?’
‘Dezen, Mylord! doen hun profijt met iedere fout en met iedere onvoorzichtigheid van de anderen, daarom sprak ik van de vrienden het eerst, als de principale cause, dat er zulke voordee len waren te behalen... maar sinds hier te lande, onder de
| |
| |
worsteling van den Spaanschen oorlog, diergelijke partijschappen ontstaan zijn, kan men het den Staatschen niet zoo oevel duiden, dat zij hun zelfbelang het eerst voorstaan, dat is van goede staatkunde.’
‘Te trachten naar eenigheid ware, dacht mij, eene betere,’ merkte Leycester aan, doch zelfs onder elkaar zijn ze verdeeld; de ééne provincie haat de andere en zoekt eigen voordeel en macht te handhaven boven die des nagebuurs. Holland wil de oppermacht boven de anderen. Friesland begeert hare onafhankelijkheid te handhouden. Utrecht stelt zich in postuur tegen Holland, en is in partijen verdeeld, daarvan de grootste, naar men mij voorstelt, trouw gedenkt te houden aan den eed en het Tractaat met de Koningin. Zeeland... dan genoeg, alleen dàn stellen zij de onderlinge veeten en jaloerschheid ter zijde, als er sprake is van mij te dwarsdrijven. Zie 't aan van Paulus Buis... dien zij in mijne absentie tot hunne vergadering hebben toegelaten, schoon hij nog was onder de suspicie van crimen, en schoon velen hunner hem in hun particulier minachten en haat toedragen.’
‘Dit is geschied niet uit zucht om u tegen te streven, Mylord! maar uit haat tegen Reingoud, die zijne gevangenneming heeft bewerkt.’
‘Zoo is hun voorwendsel daarmee ze het bij mij en de Koningin trachten goed te maken.’
‘Uit diezelfde bron van wantrouwen jegens Reingoud komt voort die andere grieve, die uwe Lordschap tegen hen hebben moet... het herroepen der akte van Navigatie; het blijkt dat die al te prejudicieus was bij hun handel.’
‘Aan der koopluiden belangen wordt hier alles geofferd, doch ik heb er in berust, na den Kanselier daarop gehoord te hebben.’
‘Vorders zijn er eenige particuliere grieven,’ hernam Willoughby aarzelend.
‘Ik ben gezind ze te vergeven, mits ze mij betere onderdanigheid toonen en hierin schuld belijden... alleen is er een daaraf ik reparatie begeere...’
‘Slechts één,’ dacht Willoughby, naar wiens gevoelen er meerdere moesten zijn, waarin de Graaf, zoo hij ze kende, moeielijk zou kunnen berusten; ook wilde hij geene vraag doen, maar wachten tot Leycester vervolgde:
| |
| |
‘De nieuwe eed, dien zij van het krijgsvolk vorderen - gij zult mij dat instemmen, Baron! - kan insluiten meineed tegen mij!’
‘Het geval had zich kunnen voordoen, doch door de terugkomst van Uwe Excellentie is daarin nu te voorzien; reken het hun echter niet te hoog aan; het verraad van Stanley, York en anderen heeft de luiden hier zulken schrik aangejaagd, dat ze van desparatie nauw wisten wat ze deden.’
‘Hetgeen ze gedaan hebben draagt toch geen blijk dat ze er het hoofd bij verloren hebben, my good Peregrine! wel dat ze, de kans schoon ziende om mijne autoriteit te verkleinen en die van den Grave Maurits van Nassau te verzekeren, die met snelheid en behendigheid hebben aangegrepen.’
‘Uwe Excellentie is nu hier om van die abuizen herstelling te vragen; alleen naar de kennis, die ik staande mijn verblijf hier te lande van den aard en de gebruiken der Hollanders verkregen heb, verkeerende onder hen als goede vriend, zou ik Uwe Excellentie wel durven bidden met zachtheid aan te vangen en niet met geweld; al had Uwe Excellentie de gansche heermacht en de geheele schatkist der Koningin te harer beschikking, nog zou het hachelijk wezen dit volk te willen beheerschen door dwang, zonderling in 't geen hunne opiniën, hunne privilegiën raakt, en 't geen ze hun volkseigen noemen... en daar uwe Lordschap zeer verre is van die middelen tot haar dienst te hebben....’
Leycester zuchtte en haalde de schouders op.
‘Mag ik als uw trouwe vriend, voorstander en gewillige dienaar, u raden: vang daartegen geen strijd aan! Uw Lordschap moet hier meester zijn, dat gaat vast, doch breng ze onder uwe gehoorzaamheid op andere wijze.’
‘En die is?’
‘Scherp ze door bewijzen de overtuiging in, dat gij nietwes bedoelt dan het belang van dit land, dan hen te beschermen tegen het geweld van Spanje.’
‘Maar ik bedoel nietwes anders. God hoort het mij zeggen.’
‘Met behoud hunner onafhankelijkheid....’
‘Hoe kan ik hun die waarborgen, daar ze die zelve alreede hebben afgestaan aan de Koningin, door haar de souvereiniteit aan te bieden.’
‘Die ze heeft afgeslagen.’
| |
| |
‘Dat heeft ze ook, maar....’
‘Is er een maar bij, Mylord?’ vroeg Willoughby met onrust.
‘Welke der intentiën van Hare Majesteit zijn ooit dus ondubbelzinnig uitgedrukt, dat men daar achter geene tegenovergestelde zou kunnen zoeken? Als ik eerst de zaken hier op een goeden voet van orde en eenigheid heb gebracht, als we zulk inzicht in de middelen dier Provinciën hebben verkregen, dat er met zekerheid kan worden bepaald, wat er met deze landen is aan te vangen... dan... dan eerst zal de Koningin tot eene beslissing komen.’
‘Als het er zóó mee gelegen is, Mylord!’ riep Willoughby levendig, ‘dan... dan... geloove ik, dat....’
‘Welnu, Peregrine! waarom aarzelt gij uwe opinie uit te spreken?’
‘Dan rade ik Uwe Excellentie, die bijbedoeling der Koningin, die nog zoo in 't duistere ligt en die... misschien nooit aan 't licht zal komen, diep, diep, diep te verbergen, niet alleenlijk voor de Hollanders, maar ook... voor every one... van de onzen.’
‘Eheu! my good friend, waarvoor houdt ge mij? 't is niet voor het eerst, dat ik de geheimen der Koningin in mijn hart drage, zonder dat iemand die op mijn voorhoofd kan lezen.’
Was Leycester daar zeker van? had hij het niet veelmalen in zijne manieren, in een glimlach der ijdelheid, in een blik van meesterschap, of in sprekender daden nog getoond, dat hij meester was van zekere geheimen der Koningin? en bovenal was hij zeker, dat dit groote politieke geheim, waarbij niet de vrouw, maar de Koningin belang had, niet doorzien was in Holland; dat daar niemand, niemand leefde, die zich beroemen kon het te hebben uitgevonden? dit alleen was zeker, dat de ontdekking er van de noodlottigste gevolgen teweeg kon brengen voor zijne zaak in de Nederlanden. Wellicht was het dit, wat Willoughby had willen zeggen, doch dat hij terughield uit voorzichtigheid, bij de overweging dat het te laat kon zijn en dat die voorstelling Leycester al te zeer treffen zou, en hem die onbevangenheid van geest kon doen verliezen, die hem zoo noodig zou zijn op de moeielijke en belangrijke post, waar hij zich vond geplaatst. Hij vond het beter des Graven gedachten af te leiden van die gevaarlijke confidentie, door hem nog op een en ander te wijzen, dat in zijn afzijn was geschied, en dat hem noodig was te
| |
| |
weten; doorgaans het gebeurde verzachtend of vergoelijkend, en zooveel in hem was, het hatelijkste omsluierend, waar hij het niet gansch durfde verhelen. De Lord, die de verkeerdheden van zijne eigene landslieden zeer scherp gispte, om den Graaf te doen inzien, dat al het onrecht niet aan de zijde zijner tegenstanders was, had in zijn edelmoedigen ijver begrepen, dat hij die handelingen niet in een te duister licht moest stellen, uit vreeze den Graaf al te zeer te ontmoedigen en de verzoening, die hij noodig achtte, onmogelijk te maken; hij volgde hierin het voorbeeld van den Kanselier, maar de omzichtigheid van Leycesters vrienden zou wel niet machtig zijn te verhinderen, dat de waarheid te eenigen tijde onder zijne oogen kwam op de smartelijkste en nadeeligste wijze; want al zwegen allen, die hem omringden, de feiten zelve zouden spreken. Voor het oogenblik echter had Willoughby den Graaf tevredengesteld, die nu met zekere gerustheid overging tot het afdoen van wat hij zijne aangelegenheden noemde, en die hoofdzakelijk bestonden in sommige personen van de stedelijke Regeering gehoor te geven en met dezen maatregelen te nemen omtrent het een en ander, dat er tusschen den Graaf en de Stad moest worden vastgesteld. Het betrof zaken hoogst onschuldig met betrekking tot de vrijheden en de privilegiën van Nederland; men had ze huishoudelijke kunnen noemen, want het betrof eigenlijk het ordenen en meubelen van het huis, waarin Leycester zich nu bevond, en dat de stad Dordrecht hem tot ‘Hof’ had bestemd, indien hij besluiten mocht, zooals hij had beloofd, in die stad voor goed zijn verblijf te nemen. Iets dat hij met meer achterhoudendheid behandelde, dan noodig was, waardoor het wantrouwen der Staten werd opgewekt, hetgeen aanleiding gaf dat de Hollandsche heeren, die van zijne veelvuldige gehooren en samensprekingen met allerlei klassen van menschen vernamen, er iets zeer verdachts, zeer gevaarlijks in zagen, en besloten niet te
vertrekken, vóórdat de Gouverneur-Generaal zelf zou vertrokken zijn.
Daniël de Burggraaf had Menin niet kunnen spreken; hij had echter een woord voor dezen achtergelaten aan zijn huis, en hoopte dat men er een goeden uitslag van ervaren zou.
In hoever het doel trof voor Leycester's wenschen, zal men zien in 't volgende hoofdstuk.
|
|