| |
| |
| |
Gideon Florensz.
Eerste boek.
Het Beleg van Sluis.
Geluckigh, die d' oorzaken van de dingen
Verstaet; en hoe zij vast zijn onderlingen
Geschaekelt; zulks, dat geene leventheên
(God uytgezeit) oyt yet van zelve deên
Oft leên; maar al, door ander oorzaeks dringen.
Elke oorzaek heeft haer moederoorzaek weder,
't Gaet al zoo 't moet, en daelt van Gode neder.
Zijn goedtheid wijs en maghtigh, is de bron
Daer 't al uyt vloeyt, als straelen uyt de zon,
Hij kon en zouw, waer 't nutst, ons helpen reeder.
| |
I. Op de wallen van Sluis.
‘Och, was 't een tijdt van vreê, hoe zou ik mij dan spoeijen!
Dan sou mijn blijde pen met duisent versen vloeijen,
Die nu onlustigh is,’ zegt een oud dichter en ik zeg het hem na, waar ik de mijne opvat om het laatste tijdperk te beschrijven van Leycesters bestuur in Nederland; want ik heb niet van vrede te spreken, maar van oorlog - de arme stad Sluis ondervindt het. Sinds het begin van zomermaand 1587 ondervindt ze tot hare schade, dat Parma's looze krijgsbewegingen naar de Veluwe, naar Brugge, naar Ostende geen ander doel hadden, dan haar zoolang mogelijk in 't onzekere te laten over het lot dat haar wacht, en dat zijne begeerte zich strekt tot hare verovering. De arme stad, zij tracht zich wel uit àl hare macht te beschutten en te versterken tegen
| |
| |
den aandringenden vijand; ze is zelfs wel besloten, niet enkel verdedigend, maar ook aanvallend te handelen, doch hare krachten zijn gering, hare hulpbronnen zullen welhaast zijn uitgeput, - toevoer van buiten wordt hoe langer hoe meer onzeker, hoe langer hoe meer onmogelijk, want de afstand, die haar scheidt van hare belegeraars, kort zich telkens in, en sluit haar altijd strenger af van vriendenhulp. Met machtelooze spijt ziet ze den vijand stellingen innemen, die hem het meesterschap geven over hare stroomen en krachtens het recht van den oorlog, schepen wegrooven, die met wapenen en voorraad geladen, te harer verzorging waren afgezonden uit Zeeland. Parma bespringt zijne prooi niet op eenmaal als een forsche leeuw, maar als een listige tijger strekt hij zich loerend uit, dicht in hare nabijheid, en schijnt besloten het tijdstip van hare onmacht af te wachten om haar te overrompelen, of tot eene schandelijke overgave te dwingen.
Intusschen verzuimt hij niet haar zijne nabuurschap te doen verstaan door menigen groet uit zijn grof geschut en door haar schade toe te brengen, waar hij kan; maar het is nog slechts een spelend uittergen, dat zij moet beantwoorden met de inspanning van hare beste krachten; terwijl hij de zijne blijft sparen, om te wachten op eene van die gebeurtenissen, die men gewoonlijk toevallen noemt, een oogenblik van slechte waakzaamheid van hare zijde; eenig trouweloos verraad van binnen, eenige schalke verrassing van buiten, een van die kansen in 't eind, waarnaar zijn veldheersplicht hem gebood uit te zien, die de zekerste winst beloven met het minste verlies.
Jonker Aernoud van Groenevelt, Hoofdbevelhebber der bezetting, ziet het in en zucht; de hoop op ontzet is zoo zwak, - de verdeeldheden die er heerschen in de Vereenigde Provinciën - de verwarring in het bestuur, waardoor alle gezag weifelend is en zonder klem, waaronder de dringendste zaken worden verachteloosd of verschoven, - de bekrompenheid die ieder gewest, iedere stad het eerst doet zien op haar eigen nooden, - de bandeloosheid van het krijgsvolk, dat soldij eischt en uit nood aan 't plunderen slaat, - de tweedracht onder de veldoversten, - de bedreigde grensplaatsen aan de andere zijden des lands, maken het waarschijnlijk, dat uit het midden daarvan, geene krachtige pogingen zullen gedaan worden tot verlossing eener stad, in het verre West-Vlaanderen, waar ze, toen het nog doenlijk was, reeds
| |
| |
zoo karig zijn geweest in het toezenden van hulpmiddelen, om haar de worsteling lichter te maken.
Eene enkele groote gebeurtenis alleen kan Parma dwingen van houding te veranderen en eene snellere wending geven aan den doodsstrijd der stad, die hope van bevrijding uitsluit. Het is: de terugkomst van den Graaf van Leycester, met troepen en middelen om de stad te ontzetten! Groenevelt weet het en ziet met gespannen blik uit naar ieder teeken dat hem die gebeurtenis kan voorspellen. Parma weet het ook, maar hij gelooft niet meer aan die komst. Weet hij het ook niet, dat de Koningin van Engeland voor de Armada van Filips II siddert, - dat zij over den vrede met Spanje denkt, als aan eene waarschijnlijkheid, - dat zij ten minste luistert, als hij zelf van onderhandelen spreekt? Dat zijn niet de verschijnselen, waaronder van harentwege nieuwe hulp aan Holland kon worden verleend, en zonder deze kon zich een man als Leycester niet aan de onzekere kansen van het terugkeeren wagen. Er worden wel in Holland, onder de aanhangers zijner partij, geruchten verspreid van zijne wederkomst, - er worden zelfs brieven uitgestrooid, die het van zijne zijde bevestigen; maar dat zijn valsche geruchten en onechte bescheiden, en al vinden die tonen blijden weerklank in de bedrukte stad, de veldheer, die reeds zegepraalt in den geest, heeft geene vreeze dat ze eene waarheid vermelden. Men moet zich Sluis niet meer voorstellen als die prachtige handelsstad, die in het weelderigst tijdperk van haar bloei, toen zij de stapelplaats was van der Oosterlingen handel in hare provincie, de schepen bij honderden hare havens zag binnenglijden, en zooveel schatten zag aanbrengen binnen hare muren, dat Antwerpen en Ostende met afgunstige oogen op haar zagen, en zij de benijding en de vijandschap wekte van datzelfde Engeland, waaruit ze nu hare redding wachtte, en dat tevergeefs naar haar ondergang zou getracht hebben, zoo zij zelve niet onbesuisd in eigen boezem had gewroet, en in de dolzinnigheid van een opstand den vernielenden fakkel van brand en verwoesting had geworpen in hare magazijnen.
Dit onzinnig feit was de eerste stoot geweest tot haar verval; van toen aan verliep haar handel, werden hare havens veronachtzaamd; en ving voor haar een staat van kwijning aan, die haar tot eene onbeteekenende stad zou gemaakt hebben, zoo zij niet eene bijzondere belangrijkheid had gehad door hare ligging op de uiterste
| |
| |
grens van West-Vlaanderen aan de Noordzee en aan het water de Zwin, omdat zij als de sleutel was van Zeeland, en in den strijd tegen Spanje, aan de Staatsche zijde behoorde. De buitenwerken en voormuren van Sluis waren bij verschillende gelegenheden vergroot en versterkt geworden, terwijl de stad zelve zich als verengde en verarmde onder 't verlies harer inwoners en de verwaarloozing harer gebouwen, en zij was nu eigenlijk eene kleine stad, die nog overblijfsels had van vroegere grootheid, met een trotsch kasteel en uitgebreide vestingwerken, die echter aan dezelfde kwaal leden als zij: verarming en verwaarloozing, en die dus bij den aanvang van het beleg niet in een toestand waren om de zware proef door te staan, waarop zij gesteld zouden worden; maar tot herstelling en verbetering daarvan arbeidt dan ook de gansche bevolking, zoowel burgerij als bezetting, met de volhardendste vlijt en met eene merkwaardige samenstemming, die te meer treft, als men nadenkt, hoe bijna overal elders de burgers in factiën en partijen verdeeld waren en als vijanden tegen elkander over stonden, - hoe de kanker der binnenlandsche tweedracht zich had verspreid van uit de Hooge Staats-collegiën tot in de kerkelijke vergaderingen, tot in den kring der familiën, en zelfs den huiselijken haard met hare besmetting verontreinigde.
Niet aldus de bevolking van Sluis: bij al wat haar drukte of dreigde, had zij dit groote en zeldzame voorrecht, dat zij zelve niet door verdeeldheid, en door de loslating aller dwaze en booze passiën, die deze met zich brengt, meer ellende over zich haalde, dan haar alreede was opgelegd, en dat zij zich niet tot wezenlooze wanhoop liet nederbuigen, door de rampen, die haar troffen, maar er uit leerde op te zien tot Hem, van wien hulpe en leniging kon komen, en daarom kon er kalme gelatenheid zijn onder last en lijden, stille blijmoedigheid bij de onzekerheid der toekomst, en gewillige ijver bij verzwaarden arbeid; en daarin lag het geheim van haar goeden zin, van de orde die er heerschte, van de verbroedering die er ontstaan was tusschen de ingeboren burgers en de vreemde verdedigers, tusschen de aanzienlijken die te bevelen hadden en de geringen, die moesten gehoorzamen; het zou zoowel eene historische als eene psychologische onwaarheid zijn, zoo men zich geene uitzonderingen voorstelde op dien regel; zeker, ze bestonden en ze deden hun wanklank somwijlen hooren, maar waar de meerderheid dus goed was gestemd, waar de hoofden het voorbeeld
| |
| |
gaven, werden zulke wanluidende tonen onderdrukt, voordat zij machtig waren de harmonie van 't geheel te verstoren. Van die goede gezindheid, van die eendracht getuigt alles: Hier ziet men geringe burgers zakken met steenen en aarde aandragen, door meer gegoeden bekostigd en verschaft; ginds verwerken boeren en tuinlieden, met schop en spade gewapend, die materialen, en hoogen den Brugschen dijk met eene borstwering op en verschansen dien; elders weten matrozen en visschers oude booten en pinken stevig samen te binden en tot eene brug te vormen; hier ziet men eene schans opwerpen, dààr het bolwerk verbreeden, ginds een muur herstellen en verzwaren, of een onderaardschen doorgang graven, die gebruikt zal worden zoo ras de opene weg te onveilig zal zijn.
Meest allen die daar werken, verrichten een ongewonen arbeid, die dikwijls boven hunne krachten gaat, en toch hoort men geene klachte door onwil of traagheid aangeheven. En wie haar slaakte, zou het eerst gestraft worden door tot zijne beschaming te zien, hoe anderen gewillig den last overnamen, dien hij te zwaar had geacht.
Betrekt er een rot soldeniers een nieuwen en gevaarlijken post, het eerste waartoe ze zich stellen is: het gemeenschappelijk gebed. Wordt eene wacht afgelost of mogen zij, die hunne drie uren aan de vestingwerken hebben gearbeid, zich tot ruste begeven en wat verademing nemen, hunne eerste daad is toch niet die te zoeken; eerst danken zij Hem, die hen bewaarde op dien post, en die hun krachten gaf tot dien arbeid; zóó voelen die menschen, bij het doodsgevaar dat zonder ophouden hen omwaart, zich als onmiddellijk in des Heeren hand, en geen hunner laat zich weerhouden dit in ootmoed te belijden, uit valsche schaamte of vreeze voor spotternij; en werkelijk daarvoor was nauwelijks vreeze: mocht er hier of daar een roekelooze loszinnige gevonden worden, hem hield de schaamte terug een spotlust bot te vieren, die geene aanmoediging zou gevonden hebben en slechts afkeuring kon oogsten.
Het voorbeeld van de hoofden deed hier zeker veel af en Jonker Aernoud van Groenevelt, zoon uit het edele geslacht der Wassenaars, maar die nog beteren adel bezat in een vroom en geloovig gemoed, ging allen ten goede voor, terwijl hij uitnemend ondersteund werd door zijn Luitenant-Kolonel, Nicolaas de Meet- | |
| |
kerke, door de Hoofdofficieren der Engelsche troepen, Sir Roger Williams en Sir Francis Vere, door den bevelhebber der Walen, Charles Héraugière, en den Kapitein, de Ridder Broncsault, terwijl de overige kapiteinen en officieren, zelfs waar zij van anderen zin mochten zijn, òf geen invloed hadden òf zich wachtten dien te gebruiken, in tegenovergestelden zin.
Ook de hoofden der stad hadden zich volgaarne aangesloten aan die der bezetting, en bewezen het aan vriend en vijand, door hunne vendelen met de stads kleuren te doen ontrollen onder die der verschillende compagniën, aan denzelfden standaard.
Maar nog een andere standaard was er geplant op een nieuwelings opgeworpen bolwerk, tusschen den Blauwen Toren en den Smeetoren, een belangrijk punt voor de belegerden: aan dien standaard wapperde een groot wit vaandel, dat het volgende opschrift droeg... een opschrift, wij vergissen ons, het was een gedicht; het was ten minste de bedoeling van den auteur, om het voor een vers te laten doorgaan, en werkelijk het rijmde:
Te werken aan Venus-Berch,
Dat gemaeckt wordt sterck
Van Venus dieren schoone,
Dus wech - die Paysmaeckers sijt,
Uit aanzien van de ‘goedwilligheid’ houde men de critiek terug; te meer daar het vers ons een en ander doet opmerken dat ons goed is te weten, eer wij verder gaan: vooreerst, dat die hooge en vrij sterke schans door vrouwenhanden was daargesteld, en dat de vrome zin, dien wij zooeven prezen, niet een zulke was, die tot ziekelijke Kopfhängerei voerde, waaronder werkdadigheid en blijmoedige lust te zamen verloren gaan, maar integendeel die frissche, opwekkende, echt Hollandsche godsdienstzin, die zich toonde in 't werkelijk leven, en die zeer wel kan gepaard gaan met een gullen lach en eene hartige scherts. Nog bewijst ons het vers, dat het ‘paysmaken’ met de Spanjaarden, een
| |
| |
verdrag maken, waarbij de stad aan dezen overging, der goede burgeressen van Sluis (hierin zeker de consonnanten van de burgers) tegen was, terwijl enkele schroomvallige Vlaamsche steden, met name de Bruggenaars, onderhandeling met den vijand raadzaam achtten en aanprezen.
Van de onvermoeide goedwilligheid, waar het vers op roemde, vindt men opnieuw een blijk, waar men op eenigen afstand van den Venusberg, doch aan dezen verbonden, eene kleinere schans ziet oprijzen, aan wier voltooiing verscheidene vrouwen arbeiden met inspanning van al hare krachten, en dat zij daarom haar kind, het kind van den Venusberg hebben genoemd. Er heerscht eene zekere orde bij haar werk, dat geregeld wordt door twee uit haar midden, die als aanvoersters eenig gezag oefenen en die even kloek als rap, zelve de handen aan het werk sloegen, waar hare hulp werd vereischt, of door een lustig bemoedigend woord den moed der anderen aanvuurden.
Dat het nu juist allen ‘schoonen’ zijn, zooals het vers beweerde, is wat gewaagd te verzekeren; de schoonheid van fiere aristocratische vormen, zachte en fijne gelaatstrekken, verblindende blankheid van tint, moet men hier althans niet zoeken: allen behooren tot den geringen burgerstand, zijn vrouwen of dochters van soldaten en zeelieden, van boeren en visschers, gewoon aan handenarbeid, zijn blootgesteld geweest aan den invloed van de hitte, aan de scherpte der zonnestralen, en dragen van dit alles de sporen op het gelaat, in hare krachtige vormen en tot in hare kleeding toe. Maar toch vormen zij eene bevallige groep en zooals ze daar voortwerken, allen vlug en frisch, allen rap en regelmatig in hare bewegingen, in haar rood wollen of gebloemd damasten rokken, met de korte jakjes van bruin of blauw karsaay met opgeschorte mouwen, die de forsche armen bloot laten, en de witte huiven over het glad gescheiden haar, terwijl de heldere Junizon, door haar grillig spel van stralen en tinten, de schilderachtigste schakeeringen werpt over dit tafereel, welks eigenaardige bevalligheid nu de aandacht heeft getrokken van eenige officieren die op de platte-form van de Groote Schans met elkander in gesprek zijn; ten minste een hunner roept uit, met de uitgestrekte hand derwaarts wijzende:
‘Eilieve! ziet doch, mijne heeren, hoe onze vrouwkens de leden reppen, ten dienste der goede zaak! Wat al rapheid van bewe- | |
| |
ging, wat wondre lichtheid en vaardigheid, daarmede ze zulke laste torsen...’
‘Overzeker hebt gij gelijk, hopman Hamen,’ wordt hem geantwoord, met eene lispende stem, die den Engelschman verraadt, ‘en mits die aardige kinderen dus voortgaan, zouden wij eene aanklacht hebben tegen onzen nobelen Gouverneur, dat hij de overigen ter stad heeft uitgeschikt! we zijn er trouwe hulpbenden armer door geworden.’
‘Zoo komt het mij ook voor, Sir Francis! en 't is niet te berekenen, hoeveel schade we lijden aan wakkere geesten en abele handen, door zulke rigoureuse mesure?’ voegt Kapitein de Maulde er bij, terwijl beiden dus sprekende zich tot den heer van Groenevelt zelven keeren, om dezen te doen verstaan dat zij schertsen.
‘Ik ben van meening, dat ik wèl deed,’ antwoordt Groenevelt met een glimlach, ‘de vrouwen, die ik ter stad uitzond, te beginnen met de mijne, waren van teer gestel, weekhartigen aard, ongewoon aan de lasten en het lijden des levens, en ik zorgde als de nood aan den man kwam, - ze mochten mij het lot des heeren van Hemert bereiden! de Heere God hebbe zijne ziel, doch aan zulke beelden mogen wij overigen ons spiegelen; wat zegt gij er toe, mijn wakkere luitenant, heb ik zoo groot ongelijk?’ En met deze woorden wendde zich de Gouverneur tot een man, die tegen een der affuiten geleund stond en die met een strak en peinzend gelaat zwijgend had toegeluisterd, met die zekere schuchtere terughouding, die de gemeenzaamheid van den meerdere eerder mijden wil dan uitlokken. Nu echter stond hij op, groette naar krijgsgebruik en antwoordde op vrij beslissenden toon:
‘Uwe Edelheid heeft een wijs stuk gedaan, met de joffers en edelvrouwen buiten de muren te zenden, waar ge zooveel jeugdige mannen binnen hield. Van de deernen daarginds wil ik geen kwaad zeggen: ze doen haar plicht als brave mannen, maar we zijn nog niet aan 't eind van deze liefelijkheden, en de schade die de andere kosten aanrichten tegen de vermoedelijke voordeelen berekend, zet ik mijn hoofd niet op 't batig saldo!’
‘Fij toch! luitenant Pescarengis, wat gij een vinnige vrouwenhater zijn moet om dus te spreken,’ viel hopman Hamen uit, ‘ik zou doch willen weten wat wonder kwaad ze tegen u hebben gepleegd!’
| |
| |
De naam, de gestalte, de geelbleeke kleur, de fonkelende oogen met de roode gezwollen randen, maken het ons kenbaar, dat we hier Cosmo Pescarengis voor ons hebben, een man in wiens karakter en handelingen zoo zonderlinge tegenstrijdigheden zich vereenigen, dat het ons nog niet mogelijk is geweest een beslissend oordeel over hem uit te spreken; en de wijze, waarop hij Hamen's woorden opneemt, die zonder erg daarheen zijn geworpen, bewijst ons dat hij nog altijd dezelfde is.
‘Wat ze tegen mij gepleegd hebben! wat ze tegen mij gepleegd hebben...,’ ving hij aan, als iemand die zeer veel te zeggen heeft, doch zijne lippen begonnen te trillen, zijne gelaatstrekken kregen eene uitdrukking van oneindig zielelijden, zijne roodachtige oogleden werden plotseling als met een bloedig vocht gevuld, zijne stem stokte, bij eene poging om voort te gaan. Zoo bleef hij eenige seconden, totdat hij met eene zeldzame macht van zelfbeheersching hervatte: ‘Verschoon mij, hopman, zoo ik wèl heb, zijn deze heeren hierheen gekomen, om te onderzoeken of de stukken goed geplaatst zijn, en of er voorzien is in alles wat tot hunne bediening behoort, maar niet om te vernemen naar mijne particuliere aangelegenheden!’
‘Neemt gij het zoo, luitenant!’ hervatte Hamen gekrenkt en scheen willens, bij de herinnering aan den dienst, met eenige harde toespeling op het onderscheid van rang te antwoorden; maar Groenevelt, die intusschen met Sir Francis de stelling der stukken had gadegeslagen, kwam nu tot hen terug, en zeide ernstig: ‘Wat onnut tijdverlies is dit, mijne heeren! dus voert ijdele praat tot onmin; zorgt die te mijden. Hamen, wat bijstere bui! ik zie grimmigheid in uw oog; schaam u, Pescarengis, ik lees bitterheid op uw wezen. Fij, past dat mannen, die te zamen als broeders één weg gaan, voor wie de naaste ure eene doodsure kan zijn!’
‘Die man vergeet, dat hij een meerdere voor heeft,’ zeide Hamen stroef, terwijl Cosmo zich de lippen beet en een gloeiend rood hem de wangen overtoog.
‘Zoo toon gij u de meerdere,’ zeide Groenevelt met beduiding, ‘en reik hem de hand; hij heeft zich juist aanspraak verworven op ons aller dank. - Hij heeft zijne zaken hier verricht, als een andere Gianibelli!’ ging hij voort op losser toon, ziende dat Hamen zijn wenk opvolgde en aan Cosmo eene hand reikte,
| |
| |
waarin deze wel wat heel langzaam de zijne legde, terwijl hij zeide:
‘Gevoelig voor uw goede woorden, Overste, maar den meesten dank komt de luiden toe, die 't werk uitvoerden, en wat uwe vergelijking aangaat met mijn vernuftigen landgenoot, ik verwenschte juist mij zelve, dat het mij aan zijn geest gebreekt, want ziet ge, de batterij dus geplaatst... en wij hebben geene keuze haar eene andere richting te geven, draagt alleen tot aan de eerste schanskorven van den vijand, en 't zou ons van goeden dienst zijn, zoo wij verder konden werken, en hunne genaakgraven op den Middeldijk bestrijken. We kosten dan ruime wederwraak nemen voor den roof van Bek-af..., met uw oorlof, Overste, dat ik u mijne bedoeling verklare,’ en met eene bedaardheid, als ware hem het voorgaande geheel ontdacht, voerde hij Groenevelt langs de batterij heen. Sir Francis en hopman Hamen volgden, maar Kapitein de Maulde trad den laatste op zijde en zeide halfluid:
‘Bij al wat u lief is, Hamen, terg dien man niet uit, noch verwek hem tot bitterheid! Hij heeft veel geleden en is daaraf wat prikkelbaar, ik ken zijne geschiedenis!’
‘Zoo wil mij die verhalen de eerste rustige ure die we samen zijn.’
‘Lacen! 't is eene geschiedenis vol jammers en bedrogs, maar ik deed belofte van stilzwijgen; alleen dit mag ik u zeggen, opdat het voor hem pleite, waar zijne zonderlingheid hem in moeite mocht brengen; hij is edelman geboren... schoon hij het om redenen verbergt, en verdient zoo diepe deernis, dat ik iedere zijner fantasieën inwillig, uit vreeze van hem door tegenstand te kwetsen.’
‘In uwe plaats, Kapitein, zou ik geen luitenant in mijne compagnie willen hebben, jegens wien ik zulke gevoelens koesterde, uit vreeze het exempel mocht aan de krijgstucht schaden,’ zei Hamen droogjes.
‘Is Cosmo niet uit oorzaak van religie uit Piémont gevlucht, en herwaarts gekomen?’ vroeg Sir Francis.
‘Ik geloof zoo,’ hernam de jonge Baron, een weinig verlegen, want zelfs voor hem waren er nog zeer duistere punten in Cosmo's levensloop.
En zoo wij nu reeds tweemaal de Maulde hebben genoemd,
| |
| |
zonder iets van hem te zeggen, is het, omdat zijne tegenwoordigheid op de bolwerken van Sluis reeds vanzelf bewijst, wat men het noodigst van hem heeft te weten: dat het hem gelukt is de stad nog te goeder ure binnen te trekken met zijn compagnie, en dat de weldadige kogel hem niet getroffen heeft, dien hij in roekelooze wanhoop heeft afgebeden; hij zelf schijnt er nu vrede mee te hebben, dat die vermetele wensch niet is verhoord, althans hij heeft niet het voorkomen van wie door folterend zielewee tot levensmoeheid is neergebogen; zijn gang is rustig en vast, zijne houding is fier en los als vroeger, zijne bewegingen zijn levendig, en hebben zijne trekken nog altijd iets zwaarmoedigs, dat ze sinds lang onderscheidt, toch is de blos der gezondheid teruggekeerd op zijn gelaat. Wij zullen later zien, in hoever dit uiterlijk in verhouding staat tot zijn innerlijk leven, maar zeker, zijne jeugd, zijn krachtig gestel heeft gezegevierd over de ziekte des lichaams, terwijl het woelige, bedrijvige leven vol afwisselende gewaarwordingen, het hunne hebben gedaan om hem heen te zetten over de smarten der ziel, en een beter geneesmiddel had nooit den hartstochtelijken jonkman kunnen gereikt worden, dan juist dit, door dwang van krijgsmansplicht hem voorgezet. Maar hij bedriegt zich zelven, waar hij zegt, dat het enkel uit deernis is, dat hij Cosmo's luimen ontziet. Zeker is er deernis onder gemengd, maar uit velerlei oorzaken samen, heeft de Italiaan op zijn zwak karakter een invloed verkregen, dien hij ondergaat zonder het zelf te weten, en die hem in zulk eene ongewone verhouding brengt tegenover zijn luitenant, dat het veeleer deze is die zijne schreden leidt en zijne daden regelt, dan dat hij zelf hem zou bevelen en eene gedragslijn aanwijzen. Cosmo's veelzijdige ervaring en rijpe menschenkennis gaven intusschen den jongen Baron niet geheel ongelijk, dat hij zich op dezen steunde.
Mijnheer Groenevelt ook schijnt zijn oordeel te vertrouwen en is tevreden met zijne inlichtingen, want wij hooren hem zeggen:
‘Ik ben het met u eens, luitenant, dus doende zouden we goede kans hebben, om Lamotte in zijne trancheën te bestoken, maar wij hebben geene ammunitie te over en wij moeten spaarzaam zijn met ons grof geschut, tot we weten of de beloofde toevoer uit Zeeland ons werkelijk zal geworden. Gave God, dat Mylord Leycester hier in 't land ware, we zouden beteren waar- | |
| |
borg hebben van hulpe, want het schreit tot den Hemel, zooals ze ons hier verzuimen!’
‘En heeft niemand, zelfs niet Uwe Edelheid, nog verzekerdheid van de komst Zijner Excellentie?’
‘Noch ik, noch iemand van de Engelsche heeren, laat Sir Francis spreken!’
‘Niemand van ons weet er iets van te zeggen, edele heer! Sir Roger Williams, die de eer heeft een vriend te zijn van Zijne Excellentie, is de éénige die met vastheid gelooft dat de Graaf komen zal, maar weten... wie kan hier iets weten, waar alles afhangt van de Koningin?’
‘Och, dat ze wist, hoe wij hier naar de komst des Graven uitzien, als de Israëlieten naar Mozes,’ zuchtte Cosmo; ‘maar leider! met zuchten en uitzien krijgen wij den Graaf niet uit Greenwich naar Vlissingen!’
‘Ware Zijne Excellentie slechts klaarlijk ingelicht van onzen nood,’ zeide Hamen.
‘Als gijlieden weet, ik heb daartoe al het mijne gedaan,’ sprak Groenevelt, terwijl eene tint van somberheid zijne rustige trekken omwolkte. ‘Ik spreek niet van mijne reize naar Engeland in 't vroege voorjaar, om Zijne Excellentie den soberen staat dezer stede en garnizoen aan te dienen, eene voorzorge, die toen bij de onzekerheid omtrent Parma's intentiën wel wat voorbarig werd geacht; ik spreek van de herhaalde malen, dat ik geschreven heb, zonder dat mij antwoord gewordt, dus is het ongeraden opnieuw brieven af te zenden, die onzen huidigen nood blootleggen, uit zorge de vijand mocht ze opvangen en onderricht worden van onzen deerlijken toestand.’
‘'t Is zeker, zoo hij wist, hoe schraaltjes het hier gesteld is, en dat ons de kogels worden toegeteld, nog zorgzamer dan het brood, hij zou zeker het beleg niet zoo slappelijk drijven,’ zei Cosmo.
‘Begot ja! men zou zeggen, dat onze uitval van gisteren hem stom gemaakt heeft,’ zei Hamen.
‘Wij hebben althans geen reden dat zwijgen te betreuren, daar het ons respijt geeft,’ sprak de Bevelhebber.
‘Maar toch, Mijnheer! mij dunkt, nu onze kanonnen hier geplant zijn, mochten wij hem wel eens eene groete brengen uit hunne koperen kelen,’ sprak de Maulde levendig.
| |
| |
‘Vooreerst nog niet, Kapitein! te drie ure houden we krijgsraad, en daarin zal het beslist worden, wat ons te doen staat; maar vooraf dienen wij te weten, hoever de arbeid der vrouwen gevorderd is, want mits onze kanonnen zich laten hooren, zal de vijand repliceeren, en dit zou haar te veel blootstellen, zoolang ze op deze hoogte werken.’
Cosmo fronsde de wenkbrauwen en zuchtte halfluid: ‘Per Dio, die vrouwen!’
‘Ik heb niet het recht de beslissingen van den krijgsraad vooruit te loopen,’ riep de Maulde mismoedig, ‘maar dit weet ik, zoo ik den ganschen dag tot werkeloosheid gedoemd worde, dan kieze ik mijn eigen werk en trek met eenige vrijwilligers ter poorte uit, om die van den Blauwen Toren adsistentie te brengen.’
‘Gij zult niet, Kapitein!’ sprak Groenevelt met gezag, ‘die van den Blauwen Toren moeten wachten totdat de onderaardsche doorgang, die tot hen voert, zal afgewerkt zijn.’
‘Een mooi plan, mijn Jonker,’ voegde Cosmo de Maulde toe met zekere ironie, ‘sinds we weten, dat wie de Meulepoort uittrekt, de zekere prooi is van den vijand, nu hij meester is van Bek-af!’
‘Wel doch, wat zegt dit, zoo sterve ik in den dienst van 't vaderland, de ruste past mij niet!’
‘Het vaderland, is het best gediend met uw leven, Kapitein!’ hernam Groenevelt. ‘Daarom behoort ge daarmede spaarzaam te zijn. Er niet aan hechten als het gemeen belang dat eischt, is deugd; het te verkwisten buiten noodzaak is zonde.’
‘Voorwaar, Overste, dat 's een goed woord aan mijn hopman,’ sprak Cosmo, zonder zich aan diens uitdrukking van spijt en beschaming te storen, ‘want overzeker 't is zijne schuld niet, zoo hij hier nog in levenden lijve voor ons staat, zoomin als het ligt aan den goeden wil van de kogels, nog gisteren bij den uitval...’
‘Gisteren bij den uitval is de Majoor van de Noorder Schans gekwetst,’ viel de Maulde in, zich tevens tot Groenevelt wendende, ‘gij zult mij toch niet weigeren in zijne plaats dienst te doen?’
‘Wij zullen zien, Jonker!’ zeide Groenevelt, het hoofd schuddend over de rusteloosheid van den jongen edelman, aan wien hij door zijne moeder Louise de Maulde verwant was, en wiens
| |
| |
roekeloosheid hem meer dan eens zorge had gegeven, ‘doch als er besloten wordt met het geschut van deze batterij te werken...’
‘Acht dan mijn verzoek als niet gehoord, Overste,’ viel de Maulde in, ‘ik zal mij, in trouwe, niet scheiden van mijn luitenant.’
‘In elk geval blijft met mij, Kapitein!’ fluisterde Cosmo hem in, ‘als we leegen tijd hebben, beloof ik u dien te korten op zulke wijze, dat gij het gansche beleg daaronder vergeten zult.’
‘Goed! ik keere zoo ras de krijgsraad is afgeloopen.’
De Opperbevelhebber sprak nu eenige woorden van opwekking tot de manschap van Cosmo's vendel, die hij reeds vroeger voor hun ‘goeden ijver’ had gedankt, terwijl Sir Francis Vere een hartig woord richtte tot zijne Engelschen, aan wie nevens de Maulde's compagnie de bewaring van dit punt, het fort, was toevertrouwd, en wier strijdlust eerder getemperd diende, dan aangezet. Daarop verlieten de beide hoofdofficieren de Groote Schans, gevolgd door de beide hopluiden. Hamen echter liep even terug en naar Cosmo toe.
‘Cosmo!’ zeide hij hem, ‘ik zie gij doet groote diensten aan onze zaak, al zijt gij een vreemdeling en al hebt gij een korsel hoofd, gij hebt mij zooeven maar flauwtjes de hand gedrukt. Gij hebt een kwaad gevoelen van mij, en meent dat ik u met opzet wilde kwetsen.’
‘Mij is 't al vergeten, doe gij als ik, hopman,’ antwoordde Cosmo, wiens verhoogde kleur getuigde, dat zelfs de herinnering hem nog stuitte.
‘En gij vergeeft nu?’
‘Che diavolo! spreek er niet meer af! meent gij, dat ik een heiden ben, en mijn christenplicht niet wete!’
‘Zoo laat ons vrienden zijn, ik weet niet hoe, maar het harte werd mij week, toen ik bedacht wat er op deze schans kan voorvallen, als we eenige uren verder zijn.’
‘Ja, hopman, het kan zijn, dat ik op dezen post sneuvele,’ zei Cosmo droogjes, ‘maar mij dunkt, zoo is 't nauw der moeite waard vriendschap te maken.’
‘Toch wel der moeite waard om niet met een kwaad harte te scheiden.’
Maar Cosmo antwoordde niet, zijn blik had in verstrooiing gerust, juist op hetzelfde punt waarover hun verschil was gerezen
| |
| |
het kleine bolwerk bij den Vrouwenberg, bleef zich daarop vestigen met de uitdrukking van wie iets ziet, dat hem schrik en verwondering aanjaagt, en riep nu overluid: ‘Neen, dat sta ik niet toe! dien moeten ze mij sparen,’ toen wilde hij wegijlen van de schans; maar Hamen riep hem toe:
‘Wat dolheid is dit, luitenant! gij verlaat uw post!’
Toen wierp zich de Italiaan met hartstochtelijkheid aan zijn hals, en riep uit:
‘We zijn vrienden, hopman! zooals gij verlangt, maar ik smeek u, neem hier mijne plaatse voor eene wijle, voor eene wijle slechts...’
‘Wondre man!’ riep Hamen, over zijne eigene inschikkelijkheid verwonderd, ‘men kan u niets weigeren!’ maar Cosmo was weggeijld en hoorde niet eens dit geruststellende antwoord.
Om te weten wat hem dus in beweging brengt, moeten wij ons verplaatsen naar de Kleine Schans, het Venus-kind bijgenaamd, werwaarts de heer van Groenevelt met Francis, en de Maulde ook hun weg hebben genomen.
De vrouwen, die aan de aardewerken arbeidden, hadden van het begin aan een maatregel genomen, die getuigde hoe ernstig zij hare taak opvatten; om alle ijdele nieuwsgierigheid te weren, die slechts stoornis kon geven, hadden zij bepaald dat ieder man, van welken rang of stand hij ook ware, die zich als nutteloos toeschouwer op haar gebied waagde, geprest zou worden tot eenigen arbeid, dien zij verzwaarden of verlichtten, naar willekeur. Dit weerhield werkelijk menigen flauwert, om door ongepaste aardigheden de nijvere vrouwtjes te komen storen, maar niet altijd hieven deze, die niet precies tot de meest kiesche en fijnst voelende van haar geslacht behoorden, haar tol met volkomen billijkheid; en menige onergdenkende voorbijganger ondervond het tot zijne schade. Ook de jonge geestelijke, dien wij op dit oogenblik in hare macht zien. In diep ernstige gedachten verzonken, had hij een deel van het bolwerk overgewandeld, tot bij de Kleine Schans, waar de vrouwen werkten, en zonder eenig bepaald doel wellicht, zonder zelfs te weten dat hij het deed, was hij die opgestegen, had even een verstrooiden blik heengeworpen over de bonte groepen, en wilde toen verder gaan, maar het was te laat: hij was opgemerkt geworden, omsingeld, veroordeeld eer hij het wist, en helder lachende vrouwenstemmen riepen hem zijn vonnis toe.
| |
| |
‘Ja, dominé, je moet er aan, wil niet tegenstreven, het zou je toch niet baten.
De geestelijke wist niet, wat men van hem wilde, dacht niet eens aan tegenstand, alleen zag hij rond met zekere schuchtere bevreemding, als iemand die uit een droom ontwaakt.
‘Wat verlangt gij van mij?’ vroeg hij, ‘ik geloof niet iets tegen iemand uwer misdaan te hebben.’
‘Daarvan is ook geene sprake, doch wij grijpen u uit kracht van ons privilegie... gij moet steenen aandragen.’
‘Als ik u daarmede believen kan, volgaarne,’ hernam hij, nog altijd niet op de hoogte van 't geval, waarin hij zich bevond, ‘maar ik onderstel dat gij u in mij vergist, ik zal onbekwaam zijn tot zulken arbeid.’
‘Dat doet er niet toe; het zal wel wennen, welwaarde heer, al zijn die handen wat wit en die vingeren wat teer, de arme pastoor van Thiel, die ginds onder de soldaten en gevangenen arbeidt, is er ook niet voor in de leer geweest; ook klaagt hij, dat hij een mijnslaaf is geworden?’
‘Maar ik ben niet als gevangene hier, ik ben een vrij man, ik geniet gastvrijheid van uw leeraar Gillis van Houten.’
‘Nu dan, onze vrome en beminde Gillis van Houten heeft in een gelijk geval uw lot gedeeld! daar komt hij zelf om het u te betuigen,’ zei Maaike in 't Hert, die het bevel voerde aan die zijde van den kleinen Venusberg. Werkelijk kwam de Hervormde predikant van Sluis, Gillis van Houten, tot hen, en zeide met een geruststellenden blik tot zijn ambtgenoot:
‘Ja dokter, ge zult best doen u te onderwerpen. 't Is een tol dien ge betaalt aan deze goede vrouwkens, dat ge haar arbeid eert door dien een wijle met haar te deelen. Zoo ze niet wisten, dat dit het uur is, waarop ik gemeenlijk tot haar kom om haar toe te spreken en het gebed voor haar te doen, ze lieten mij niet vrij, wees er zeker af.’
‘Als er sprake is van zoo nobelen arbeid te deelen, dan schame ik mij, dat ik zoolang heb geaarzeld,’ hernam dokter Florensz, met een verhelderd gelaat; en onder een vroolijk gejuich der moedwillige deernen, aanvaardde hij de vreemde taak, zeker met meer goeden wil dan behendigheid.
Van dit alles had natuurlijk Cosmo niets kunnen hooren, maar van de hoogte, waar hij stond, had hij zeer goed alles kunnen
| |
| |
overzien wat er op de lagere schans voorviel, en daarom kwam hij aanloopen met zulk een drift. Gideon Florensz, de jonge Utrechtsche leeraar, voor wien hij een onbepaalden eerbied had, kon hij niet overlaten aan den schalken overmoed dier vrouwen, en zonder er eens aan te denken dat hij door Jonker Groenevelt, en Sir Francis kon gezien worden, zonder te hooren naar de Maulde, die hem toeriep terug te blijven, was hij reeds Gideon genaderd, had hem zwijgend eene vracht steenen uit de handen genomen, en bracht die over in zijne plaats tot Maaike en de overigen, zeggende: ‘Niet met dezen zult gij uw spel drijven, hij verdient ieders eerbiedenis, legt mij tiendubbelen last op, doch ontziet hem!’
De vrouwen waren zóó verrast, dat de forsche stugge Italiaan zoo plotseling in haar midden stond en zich vrijwillig in hare handen gaf, dat ze aarzelden of ze toornen zouden over haar geschonden recht of juichen over deze zegepraal. Maar de tegenstand kwam van Gideons zijde.
‘Cosmo, Cosmo!’ sprak hij met zekere droefheid, ‘zult gij dan nooit die wilde hartstochtelijkheid leeren bedwingen?’
‘De dankbaarheid die ik u schuldig ben...’ stamelde Cosmo verslagen.
‘Zoudt ge niet het meest toonen aan mijn persoon, zoo was, meen ik, onze afspraak,’ viel Gideon in, ‘en allerminst op zulke wijze.’
‘Ik heb mij aan schande en perijkel blootgesteld, om u dit te ontnemen, ‘sprak Cosmo moedeloos, toen hij zijn dienst zoo ernstig zag afslaan.
‘Zoo is het,’ voerde hem de Maulde halfluid toe, ‘want in trouwe, ik weet niet, Cosmo, hoe u te veiligen tegen ongelegenheid, om deze dwaasheid, ge verzuimt uw krijgsmansplicht.’
‘Ik loochen het niet, Kapitein; maar ziet ge, het gold hem, en dan ontzie ik niets.’
‘Zoo is 't wenschelijk, dat de vijand den heer dokter niet in handen krijgt; ze hadden hem maar voor 't kanon te plaatsen, ik zorge ge gaaft er de vesting voor over!’
‘God behoede mij ooit op zulke proeve gesteld te worden,’ hernam Cosmo, en verbleekte reeds bij de gedachte.
Intusschen had Gideon zich tot de vrouwen gewend: ‘laat u niet versagen door dezen vreugdverstoorder, en legt mij gerust nieuwen last op,’ maar het vrouwelijk gevoel was getroffen, hoe
| |
| |
weinig verfijnd, zij begrepen de innigheid en de sterkte van een band, die een man als dien barschen vreemdeling tot zulke weekheid verteederde; zij hadden den lust voor schertsen verloren.
‘Dank voor uw goeden wil, welwaarde heer, gij kunt uws weegs gaan, gij zijt los gekocht,’ zeiden zij, en Maaike in 't Hert dreef ze weer aan den arbeid, en zelve gaf zij Gideon een duw met den elleboog, en fluisterde hem toe: ‘Zeg dien man toch een goed woord, dominé! hij zet een arme zondaars gezicht oft' hij in de helsche pijne lag.’
Maar Gideon zeide alleen: ‘Signor Pescarengis, verzuim niet langer uw plicht om mij; Kapitein de Maulde zal zeker het zijne doen om u uit ongelegenheid te helpen, en zoo 't mij geoorloofd is, kome ik straks tot u om met u te spreken.’
Cosmo antwoordde niets, maar wendde zich plotseling om en ging langzaam en peinzend heen; eenige minuten daarna zag men hem bij de batterij van de Groote Schans: zijne donkere forsche gestalte kwam scherp uit in de heldere blauwe zomerlucht; hij leunde met den arm op een der kanonnen, hij hield de rechterhand voor de oogen; Hamen getuigde later dat hij hem had zien schreien!
Bij de zonderlingheden, die men nu eenmaal den Italiaan toegaf, viel het de Maulde niet moeielijk van Groenevelt te verkrijgen, dat hij den zijsprong van den luitenant onopgemerkt zou laten, te meer daar hopman Hamen verklaarde dat hij zijne plaats had vervuld.
Als wij zeiden, bevond Jonker Arnoud van Groenevelt zich met zijne officieren op een ander punt van het kleine bolwerk. De vrouw, die daar als hopmansche het opzicht voerde, sprak hij toe met den naam van Catharine-Rose, en wij zien in haar dus de auteur van het vers. Een poëtisch voorkomen had zij niet, zij droeg althans niet het merkteeken van 't lijdend genie; het was een flinke Vlaamsche deern van omstreeks achtentwintig jaar, met helder bruine oogen, bolle roode wangen, die bij het openen van den gullen mond sterke, hagelwitte tanden liet zien. Zij droeg het bruine haar gescheiden onder eene wit linnen muts met opstaanden rand. Haar zwart kassajakje is met een menigte van zilveren knoopjes gesierd. Haar korte roode rok is afgezet met fluweel lint, en ten teeken harer waardigheid plooit zich een zijden sjerp om haar schouder; en zij neemt eenigszins de houding
| |
| |
aan van haar militairen rang, terwijl zij de spade in den grond steekt om Groenevelt te woord te staan.
‘Met uw welnemen, gebiedende vrouwe, komen wij eens rondzien naar den arbeid uwer volijverige compagnie.’
‘Gij zult hope ik bevinden, Overste, dat wij allen onzen plicht doen, doch ik ga 't haar melden om wat reden Uwe Edelheid komt; de vermetele deernen mochten de schalkheid hebben haar privilegie te laten gelden.’
‘Wij zouden ons niet verzetten,’ zegt Groenevelt een weinig kort en verstrooid, want hij bemerkt de onrust van de Maulde bij 't gedrag van Cosmo en geeft hem een wenk dezen te volgen.
Intusschen heeft Catharine-Rose hare vrouwen van de komst des bevelhebbers onderricht, en deze onderhoudt zich nu eenige oogenblikken zachtkens met haar, maar luid en vast hoort men haar antwoorden:
‘Met het Venus-kind, edele heer! komen wij niet klaar voor morgen in den avond, al verdubbelen wij onze vlijt, en dat is nauw doenlijk, daar we al reede volle drie uren doorwerken zoo goed als de soldaten; doch dit moet geene hindernis zijn in uwe plannen; wij hebben al gewoonte van 't kanon te hooren bulderen; wij zullen hier blijven en voortgaan met den arbeid! Zoo God de Heer wil! zijn wij even veilig op de schans als in onze huizen, en belieft het Hem anders, zoo vallen we hier voor eene eerlijke zaak.’ De moedige vrouw zeide dit met een kalmen eenvoud, die allen schijn van valsche opwinding weerde; ze zeide het als iets gewoons, als iets dat niet anders zijn kon. ‘En zooals ik spreek denken de anderen, gij zult het hooren, Overste,’ voegde zij er bij, en al sprekende klom zij op tegen een hoop steenen, vanwaar zij door allen gezien en gehoord kon worden, ook door de vrouwen van Maaike's compagnie, die nu mede den arbeid staakten en zich om haar verzamelden.
‘Wellieve gezellinnen, de Gouverneur zegt, dat hij in den noen zal laten schieten van het fort en van den grooten Vrouwenberg; en wil dat we daarom ons werk hier in den steek zullen laten, uit zorge de vijand mocht duchtig antwoorden. Ik zeg, dat wij 't zullen afwachten en voortgaan, God helpende! en wie denken als ik, blijven met mij, de blooden mogen naar hare woningen keeren!’
‘Wij blijven allen!’ was het eenparig antwoord.
| |
| |
‘Beter vallen we hier met eere, dan als weeke schreisters den dood te zitten afwachten in onze huizen,’ was het wederwoord, dat Maaike in 't Hert er nog bijvoegde, als weergalm van Catharine's toespraak.
‘Ik dank u, kinderen, en moge God er u voor zegenen door 't behoud der stad, dat wij dus eenpariglijk zoeken te vorderen!’ sprak Groenevelt getroffen.
‘Zoo zij het, Heer! en zie hier onzen welwaarden leeraar, die ons zal voorgaan om dien zegen af te bidden,’ hernam Catharine-Rose, van haar steenen preekgestoelte neerdalende, en den Kerkdienaar Gillis van Houten toeknikkende, die nu dicht bij haar stond. Het was een man van middelbaren leeftijd, wiens zacht, eenvoudig uiterlijk den stillen vrede weerkaatste van een blijmoedig geloof, dat niet noodig heeft gehad met de aarzelingen van den twijfel te strijden, dat vroom en kinderlijk geloove, waarover de vermetele wijsgeer glimlacht, en dat hij benijdt.
‘Daartoe ben ik hier, vrouwe Catharine! onder 't goedachten van den heer Gouverneur!’ sprak hij bescheiden, even naar dezen heen ziende, en daarop hervatte hij luid en plechtig tot allen:
‘Zoo stelle een iegelijk zich hier met mij voor 't aangezicht des Heeren, overwegende dat, waar wij niet kunnen opgaan tot het Huis des gebeds, ieders harte zooveel te meer een levende tempel moet zijn Hem gewijd en geheiligd ter ieder stonde en voorbereid te Zijner komst.’
En zij stelden zich tot het gebed; alle vrouwen knielden en bogen de hoofden op de gevouwen handen; alle mannen ontblootten het hoofd en hielden zich staande met stillen eerbied.
Het gebed was niet kort, en wij zouden het niet welsprekend durven noemen, maar het werd met onmiskenbare stichting aangehoord door allen; want het had die welsprekendheid, die uit het harte voortkomt en tot het harte ingaat. Het was geen gebed vol stoute hypothesen over Hemel en zaligheid, of vol duistere phrasen van een ziekelijk mysticisme, het was zelfs niet het uitvliegen van een hooggestemden geest naar de sferen des Hemelschen lichts, zooals het gebed van een Gideon moest zijn; er werden zelfs wereldsche zaken in gemengd, want er werd gebeden om uitredding, om de komst van den Graaf van Leycester; maar het was het gebed van kinderen, die hun nood aan hun vader klagen, en die vast vertrouwen, dat Hij hulp zal geven
| |
| |
als Hij het goed acht, dat Hij troost zal geven, waar geene hulpe zijn kan; een gebed in den zin van het ‘Onze Vader, geef ons heden ons dagelijksch brood,’ de behoefte van den dag, de behoefte van het uur, uitgesproken op de eigen stonde om te ieder stonde herhaald te worden. Een gebed in 't eind, zooals het meest geschikt was voor deze menschen, die zich bewust waren bij het uur te leven, en daarom ook hieven allen zich op geroerd en gesterkt. Zij gevoelden het, dàt gebed was eene waarheid geweest voor hen en geen voorwendsel voor den spreker, de zegen des Heeren moest er op rusten.
Het eerste, wat Maaike in 't Hert deed, toen zij opstond, was met een paar vriendinnen heen te trekken naar de Groote Schans, om Cosmo en zijne lieden, die het zware geschut hadden geplant, met een teug hartigen ciderwijn te verkwikken.
Bij het vallen van dien avond was het tooneel op de vestingwallen gansch anders geworden. De woelige bedrijvigheid van den dag was nu in doffe stilte verkeerd, die nauwelijks ruste mocht heeten, daar allen waakten in gespannen vreeze voor 't geen de naaste ure kon brengen. Het was een zware middag geweest, die gevolgd was op den morgen dien wij beschreven. Het waren uren geweest vol afwisselende hoop en teleurstelling. Terwijl de krijgsraad bijeen was, kwam een burger berichten, dat men omtrent den Noorddijk eenige vaartuigen had gezien, die seinden dat ze voorraad kwamen brengen, maar ze konden niet naderen omdat de Spanjaarden meester waren van Bek-af; toen werd er besloten men zou den vijand zoeken af te leiden, door 't geschut van den Vrouwenberg te laten werken: eene afleiding die werkelijk schade en verwarring bracht aan den kant, die men van dat punt bereiken kon, maar niet genoeg om La Motte het belangrijk voordeel te doen opgeven dat hij behaald had met de winst van Bek-af, en intusschen zeilden de schepen weg, uit kleinmoedige zorge van in 's vijands handen te vallen en als in 't gezicht der arme Sluizenaars, die radeloos van spijt het onmogelijke deden om voor hen eene veilige ankerplaats te bekampen.
Jonker Arnoud van Groenevelt en Sir Roger Williams, de geliefdste en ervarenste hoofdofficier der Engelschen binnen Sluis, waren zelven op de Groote Schans en op den Vrouwenberg tegenwoordig, om den moed der soldaten aan te wakkeren en te
| |
| |
besturen. Dat laatste vooral was het noodigste bij een kapitein als de Maulde, en een luitenant als Cosmo, wier moed bijkans overmoed mocht heeten. Men onderhield dien ganschen middag een levendig vuur tegen de batterij op den Middendijk, van waar de vijand den Nieuwen Dam, een bolwerk ten noorden ter stad, heftig bestookte, en de stad zelve bereiken kon, zoodat dikmaals de kogels dwars door de huizen vlogen; die voordeelige stelling kon men hem dus niet onbetwist laten houden, en hoewel men zelf eenige schade leed aan de pas verzekerde schoeiingen, en een paar Engelsche soldaten gekwetst werden, scheen men toch ten laatste het hoofddoel bereikt te hebben: tegen het vallen van den avond zwegen de vreeselijke vuurmonden op den Middendijk, de batterij scheen verlaten; maar men vreesde dat die ruste een bedriegelijke was, en slechts de voorbereiding van een verlevendigden aanval, toch achtte de voorzichtige bevelhebber het noodig, ook van zijne zijde het vuren te staken, om alle nutteloos verlies van ammunitie te voorkomen, en zoo werd de strijd voor dien dag geëindigd, zonder de bevredigende zekerheid van een triomf; en zoo genoot daar niemand ware kalmte, hoewel ieder na 't roeren van de trom, die 't ontruimen der bolwerken beval, zich in stilte had teruggetrokken. Men hoorde daar nu niets meer dan den geregelden voetstap der schildwachten of eenig zacht zwaarmoedig psalmgezang uit de hutten en de barakken der soldaten, die in de schansen waren opgeslagen. Zelfs van uit de stad steeg geen ander gerucht op, dan het statig geklep eener kerkklok, die tot den avonddienst noodde.
Het heerlijke maanlicht goot zijn bleeken zilvergloed over daken en torens, over het stroomende water der havens, over bolwerk en wachthuis, en deed het staal der spietsen en musketten van de soldeniers, die waakten over de batterij den Vrouwenberg, glinsteren als diamant. De aarden wal der Groote Schans, met graszoden belegd, vormde eene natuurlijke rustbank, waarop Cosmo zich had neergevleid: hij heeft zijn mantel om de voeten gewikkeld, en schijnt er genot in te vinden zwijgend den koelen avondwind in te ademen; toch was hij niet alleen. Gideon Florensz was bij hem, en deze ook werpt eene wijle in stilte de blikken in 't rond en zegt daarop halfluid als in zich zelve:
‘Wie zou nu ietwes raden van 't geen hier korts is omgegaan!’
| |
| |
‘'t Is ook vrij beter dat gij althans daaraf niets bespeurt, goede heer, en ik dank God dat gij niet dáár waart; het zou mij niet weinig tot hindernis zijn geweest u hier te weten; nu kost ik mijn devoir doen als een man, wien zijn leven niet veel zegt en die door een scherpen angel in de borst als tot razernij is geprikkeld.’ En ziende dat Gideon zuchtte en het hoofd schudde, voegde hij er bij op diep zwaarmoedigen toon: ‘maar gij zijt gekomen, toch gekomen... ik dank u!’
‘Het was mij ondoenlijk eerder hier te zijn. Sir Roger Williams begeerde, dat ik zijne soldaten zou toespreken in hunne tale, die Gillis niet verstaat; dat wel schade is, want nooit mond en spreekt meer troostelijk dan de zijne voor zulke luiden... dan genoeg, dit deed mij toeven, en daarna werd de toegang herwaarts mij ontzegd. Gij weet nu wat mij terughield; is het u nu beter, arme vriend?’
‘Beter, ja, altijd beter als gij met mij zijt; doch noem mij niet vriend, ik weet dat gij mij veracht.’ Gideon zweeg en bleef hem aanzien met een blik vol diepe deernis.
‘Het kan niet anders!’ vervolgde Cosmo met klimmende smart, ‘een misdadiger als ik, en deze heilige!’
‘Wat ge u jammerlijke heiligen schept, Cosmo! Ik ben niet dan een zondig mensche, doch ge zoudt alevel dit van mij weten, meene ik, dat ik nooit vrijheid zal vinden om een broeder te minachten.’
‘Toch... als ik mij voorstel, dat gij u bezint wat ik geweest ben,’ zeide Cosmo met zachte, heesche stem, en schoof uit zich zelf van Gideon af, uit vrees dat deze zich van hem zou wenden; doch de jonge dokter legde hem meewarig de hand op den schouder en zeide zacht, maar ernstig:
‘Niet dàt wat gij geweest zijt, Graaf van Fossano, schrikt mij van u terug, maar dat wat Cosmo Pescarengis nog weer zou kunnen worden.’
‘Dien naam, dien naam! ben ik van God verlaten, dat men mij noemt met dezen naam!’ riep Cosmo, met woestheid opspringende; toen op Gideon ziende bedwong hij zich en hernam smartelijk: ‘Voorwaar, gij brengt mij tot vertwijfeldheid; waar ik alles wat het mijne was heb weggeworpen en te niete gedaan om met dat verleden te breken, komt gij het mij opfrisschen en voor het geheugen stellen; waarom doet gij mij dit?’
| |
| |
‘Ik maak u het verleden indachtig, opdat gij waakzaam moogt zijn voor de toekomst. Cosmo, Cosmo! als ik die onzinnige afgodische aanhankelijkheid bezie, die gij pleegt jegens mijn persoon, dan klopt mij het harte van zorge om u, en ik word kilkoud van huiverlijke onrust. De Heere God is een ijverig God en wil niet dat een mensch zich vleeschelijke afgoden zal maken voor Zijn aangezicht, en toch, Cosmo, gij doet alzoo! Kan ik dat aanzien en daarbij ruste hebben?’
‘Uit barmhartigheid, Gideon! maak mij dat niet tot schuld, dat gij mij lief en waard zijt boven alles! Gedenk hoe, gedenk wanneer gij tot mij gekomen zijt als een engel des lichts, en der hope, toen ik mij de verlatene, de verworpene voelde onder allen; toen ik nog slechts een hand breed af was van de laatste vreeselijkste misdaad, daaraf een mensch zich niet meer berouwen kan! Toen kwaamt gij en goot den liefelijken balsem van goddelijken troost in die schrijnende wonden! Dàt zou ten Hemel schreien, zoo ik mij daarvoor niet dankbaar toonde.’
‘Ik weet, dat gij oorzaak hebt tot ruimeren dank, dan ge ooit betalen kunt, maar gij verwart wie de gave aanbracht met den Gever. En dat is zonde, Cosmo! Ik moet het zeggen en herhalen, zal ik anderszins getrouw zijn jegens den Heer en jegens u? Of had ik dan iets uit mij zelven te geven dat u goed kon zijn? Wat ik u aanbracht, was des Heeren en het om niet ontvangen hebbende, moest ik het ook om niet overleveren, en geenszins daarvoor vragen eenig loon in liefde, noch dat aannemen. Zulks was mijne intentie, toen ik u mijn naam verzweeg, en van u heenging, zoo ras gij mijn troost en hulpe ontberen kost, nog daartoe u met volkomene oprechtheid biddende, niet al te zeer te blijven hechten aan mijns persoons gedenken; en toch bij het eerste wederzien bleek het mij reeds dat ge die éénige bede hadt afgewezen, en waar de loop der wereldsche zaken ons nu voor langen tijd samenbrengt, zie ik, ondanks mijn trouwhartig vermaan, altijd die afdolinge uwes harten toenemen.’
‘Niet vreemd!’ viel Cosmo in, ‘mijne geneigdheid te uwaart moet wel meerder worden, naarmate ik meerder occasie heb te onderkennen wie ge zijt. Uw hart is aller deugden kerk! En 't licht daarvan gij mij hebt getuigd, blinkt uit uw leven. En heel het liefelijke beeld, dat mijne fantasie zich in 't afzijn van u had voorgesteld, vindt zich nu overschitterd door de zieldadige wer- | |
| |
kelijkheid... de vreemde jonkman was mij Samaritaan, dokter Gideon Florensz is mij Apostel!’
‘Niets dan dit!’ hernam Gideon, met zekere ironie. ‘Overzeker, Cosmo, gij vat mijne meening wel links, oft' wel, gij stelt u daar tegen met zonderlinge hardnektheid,’ daarop met droeven toon:
‘Ik heb u laten uitspreken, het was mij noodig te onderkennen, hoe fraai ge dit drogbeeld wist uit te dossen. Maar ik wenschte dat gij kost verstaan, hoezeer ge mij bedroeft, hoe diep ge mij beschaamt, met zoo konstelijke versieringe! Uw vernuft is wel rijk om mij mijne armoede te toonen. Dat ge toch uw afgod met waarheids oog kost bezien, hoe zoudt ge dien afwerpen van uw altaar, maar nu, zie toe dat God zelf dien niet omwerpe en u daar nevens doe vallen met denzelfden slag.’ Toen meer op den gemeenzamen toon van 't gesprek, vervolgde Gideon: ‘Luister, gij zoudt niet de eerste zijn, wien ik noodlottig ben geweest, met den besten wil, doch uit menschelijke kortzichtigheid en gebrekkelijkheid heb ik anderen schade gedaan aan hunne ziele, en drage daaraf een zwaren last op de consciëntie, die 't geloove niet altijd helpt afwentelen, en zoo oordeel zelf wat het mij zijn moest, toen ik daar straks de roekelooze woorden hoorde, die gij tot hopman de Maulde zeidet, waar het mij bij al de uitsporige heftigheid uwer handelingen wel gebleken was, dat ge om mij uw plicht zoudt kunnen vergeten; toen viel het mij in, dat ik u, ook u onheil zou kunnen aanbrengen, en toen brandde het mij op het harte, en ik moest deze waarschuwing tot u brengen, dat gij mocht aflaten van deze afgodeeringe, want voorwaar! dit kwaad kan tot erger voeren!’
‘Nooit goede vrucht en kwam van kwaden wortel! Wellieve Heer, en nu bezie die, welke uw gedenken werkt in mij! Ik, die door de oeveldaden, die priesters en prinsen der Kerke jegens mij gepleegd hadden, geneigd was alle dienaren van Christi Kerke als leugen-profeten en Satans-engelen te haten, ja zelfs alle religie te schuwen als het mom daarmede ze hunne grouweldaden dekten, - ik ben nu de man die strijden wil voor de gezuiverde religie, en die in de ware en deugdgezinde leeraren uws gelijken herkennende, hen zou voorstaan uit alle macht; in gedenken van u heb ik den prikkel der wraakzucht weerstaan, op zulke wijze, dat ik alleenlijk in den dienst dezer landen tegen den algemeenen vijand
| |
| |
het zwaard voere, doch om mijne particuliere grieven te wreken geen vinger zou uitstrekken; schoon God wete dat ik er oorzaak toe vinden zou in de bitterheid, die de menschen mij hebben aangedaan; den rauwen schijn des kwaads heb ik niet gansch kunnen mijden, doch heb daar nevens niet verzuimd het goede te doen; wie mij wél handelden, gedenk ik te loonen met volhardende trouwe; de Graaf van Leycester zal het zien, zoo God wil; mijn arme jonge hopman ondervindt het, wien ik het leven help verzachten, dat hem gansch ondragelijk was geworden; daar is tot dien Hamen toe, die mij onbesuisd op de smartelijkste mijner wonden tastte, wien ik vergiffenis schonk en voor vriend heb aangenomen, ter oorzake van u.’
‘Overzeker, zoo gij uwe goede weken in de schale legt, waar ik tegen een kwaad beginsel vermane, dan kunnen wij samen niet rekenen; alleen dacht mij, gij zoudt beter uwe Christenroeping naleven, zoo gij uit liefde voor Christus al zulke goede werken wildet oefenen.’
‘De liefde Christi is wèl in mij; zij is saamgevat met mijne verkleefdheid aan u, ontroof mij de laatste, zoo ge kunt, zoo hebt ge uw eigen werk verstoord, zoo hebt ge mij van de eerste vervreemd!’
‘Roekelooze! Moge de Heere zulke vermetele woorden nimmermeer verhalen op u; maar ik van mijne zijde zal die zondige doling in u niet voeden, en was de zorge voor uw zieleheil onder de redenen, die mij bewogen Sir Roger Williams binnen Sluis te volgen, deze onvoorzichtige aanhankelijkheid aan mijn persoon zal mij van hier verdrijven. Ik ben gezonnen Sluis te verlaten.’
Terwijl Gideon nog sprak, hadden er voetstappen weerklonken op den wal, waarop zij niet hadden gelet, en eer hij had uitgesproken, was de Maulde bij hen.
‘Dat zou u zwaar vallen, welwaarde heer! Sinds de Spaanschen Bek-af hebben,’ sprak hij lachende, ‘wie nu hier is, moet met ons blijven; tenzij hij in de zwemkunst geoefend waar', dat ik van u niet onderstelle.’
‘Dat zou de zaak niet zijn; als dokter Gideon Florensz ernstelijk begeert de vesting te verlaten, zoo heeft hij maar te spreken, en ik drage hem op mijne schouders door de golven.’
‘Gij zijt onverbeterlijk!’ sprak Gideon, met zekere verdriete- | |
| |
lijkheid opstaande, hoewel Cosmo's inval hem toch een glimlach afdwong.
‘Si Signor mio! wat zal ik zeggen? Ik ben Italiaan geboren, en wat ik achter de bergen gelaten heb, het zuidelijke bloed heb ik niet kunnen uitwerpen; ik zal nooit zijn als een van uwe Neer-Duitschers; den gloed mijner ziele temperen, mijne hartstochten breidelen, kon ik beproeven en beproeve ik, doch die ganschelijk blusschen, dat vermag niets of niemand.’
‘Ik heb u mijne meening op dit punt als op andere gezegd, zoo gij niet begrepen hebt, zult gij ook nu zwaarlijk verstaan. De rustige ure samenzijns is voorbij, overweeg mijn spreken en hecht er geloof aan.’
‘Ge gaat van mij met een verstoord gemoed?’ vroeg Cosmo ontrust.
‘Ik ga met een beklemd harte, want het komt mij voor dat mijn pogen luttel bij u heeft uitgewerkt, en wie kan van eene gelegenheid zeggen, dat zij zal wederkeeren, zonderling in de omstandigheden, daarin wij hier leven?...’
‘Wat wilt gij dat ik doen zal om u ruste te geven?’ vroeg Cosmo, hem volgende.
‘Mij dit vastelijk beloven, dat gij te mijnen gevalle nooit een haarbreed van uw plicht zult afwijken, zelfs al kon ik de zwakheid hebben het van u te vragen!’
‘Ah, Signor! Signor mio! welk een eisch doet ge me daar,’ riep Cosmo smartelijk, ‘het ware roekeloosheid dien toe te geven!’
‘Mij dit te weigeren is reeds plichtverzuim, uwe consciëntie moet het u zeggen. Kapitein de Maulde hier, is mijn getuige, dat ik niets dan het billijke van u vorder.’
‘Dit te beloven kan u toch wel niet zwaar vallen, Messer Cosmo,’ zei de Maulde, ‘of houdt gij 't er voor, dat de heer dokter ooit aan eene andere zijde zou staan dan waar een vroed en vroom man behoort te zijn?’
‘Ik weet niet wat ik nu denke; ik weet alleen, dat mij 't harte breekt bij dien eisch,’ riep Cosmo.
‘Zoo brengt gij aan mij reeds nu een zwaar offer, met dien te voldoen,’ zei Gideon gevat.
‘Een offer aan u? het zij!’ en hij reikte Gideon schielijk de hand, doch langzaam voegde hij er bij: ‘'t is meer dan mijn leven, dat ik daar aan u overgeef, het kan het uwe zijn!’
| |
| |
‘Ik acht het leven niet gering,’ antwoordde Gideon,’ doch de bewustheid die ik nu met mij neme, dat ik althans geene hindernis zal zijn op uw weg, geeft mij eene voldoening die ik niet te duur acht, al moest zij te eenigen tijd met den prijs van mijn leven betaald worden. En nu, Cosmo! ik ga; de Heere geve u dien vrede, dien gij mij hebt geschonken,’ en zoo sprekende reikte Gideon Cosmo nogmaals de hand en verliet haastig de Schans, als vreesde hij door langer te blijven meer aandoening te verraden dan hij nuttig achtte.
Cosmo kruiste de armen over de borst en bleef hem nazien met een strakken blik en zuchtte diep; ten laatste naderde hem de Maulde:
‘Waak op, mijn luitenant! In trouwe, gij staat daar als een stokbeeld; geef u niet toe aan zoo sombere mijmering, dat ontstelt het brein en heelt de pijne niet.’
‘Dat ik de zwakheid had die belofte te doen,’ zuchtte Cosmo.
‘Ei, peis daarop niet langer; 't is nu voorbij en 't geval daarin gij houden moet, kan wel immer uitblijven.’
‘Dat bidde ik van God! Leider! wat ben ik in diens mans hand! een rijsken dat hij buigt naar willekeur.’
‘Overzeker,’ zei de Maulde, ‘de jonge geestelijke heeft groot vermogen op u, en dat is wel vreemd, sinds we allen weten hoe noode gij gezag over u erkent.’
‘Il Signor Capitano is ontevreden over mijne volgzaamheid!’ antwoordde Cosmo, met die zekere ironie, die bewees dat hij weder in zijne gewone luim geraakte.
‘Gij hoort mij niet klagen; alleen, gij weet, hoe zachtjes ik het met mijne autoriteit opneme, sinds ik weet wien ik de eere heb tot mijn luitenant te hebben.’
Cosmo scheen op het punt met heftigheid te antwoorden, doch hij bedwong zich en zeide: ‘Alleen, Baron, zoo ik meene is dit tegen onze voorwaarde.’
‘Die ik op mijn woord als edelman aannam te houden,’ viel de Maulde in, ‘verschoon mij, die herinnering was gansch onwillekeurig, en alle gedachte om u leed te doen was verre van mij.’
‘Uw goed harte is er mij borg voor: maar gij vergist u, de man dien gij voor luitenant hebt genomen was een zulke, wien gij zelf eene groote eere deedt, met hem nevens u te dulden in uwe compagnie!’
| |
| |
‘Waarheid is, toen ik u aannam kende ik u niet anders dan als Cosmo... Pescarengis... de...’
‘De lombaard, de woekeraar! spreek het vrij uit, Baron! dat moest u een groot, een overwichtig bezwaar zijn tegen mijne aanneming, en dat gij mij toch naamt, dat gij mij toch uit den hatelijken en helschen kring hebt weggetrokken, daarin ik mij voedde met menschenhaat en zelfverfoeiing, dit is eene groote weldaad van u, die ik te geenen tijde zal vergeten, en eenmaal met daden hoop te loonen.’
‘Wat mijne goede daad betrof,’ hernam de Baron met neergeslagen blik, ‘gij weet hoe weinig die eigenlijk de mijne is, zij begeerde het, de vrouw die mijn wil gevangen hield, zoo moest ik wel toegeven...’ Op zijne beurt zuchtte de Maulde, en liet het hoofd op de borst zinken.
‘Maar de goedwilligheid, daarmede gij u den opgedrongen vreemde aantrokt, was toch uwe daad, en daaraf berouwt gij u niet, zoo ik hope?’
‘Gij weet het tegendeel, gij weet dat gij mij om vele oorzaken onmisbaar zijt geworden, en in trouwe, het blijkt nu, dat gij wel het beste geschenk zijt dat ik van de Prinses de Chimay ontvangen heb, en nu ten laatste het éénige wat mij rest.’
‘Wees daar dankbaar voor, Baron! al wat die vrouw u uit haar zelve kon geven was niets dan smarte en onheil.’
‘Ja! zij had geen hart.’
‘Zeg dat niet, zeg veeleer: zij had het hart eener vrouwe; dat is nu eenmaal zóó toegesteld, dat een man, die er zich op verlaat, daardoor ten val wordt gebracht; daaraan is nietwes te veranderen, dus bestaat mannen-wijsheid daarin, dat men zich afhoude van die sirenen, en haar toovercirkel mijde.’
‘Ik ben niet voor deze wijsheid bekwaam,’ sprak de Maulde, ‘maar wat de Prinses belangt, van haar ben ik los!’
‘Werkelijk?’ vroeg Cosmo met ongeloof.
‘Voorzeker! doch sinds mijne herstelling maalt mij ietwes anders door de zinnen, zoo vaak ik het ongeluk heb te kunnen nadenken...’
‘Wat toch? een nieuwe passie?’ vroeg Cosmo verrast.
‘Geen nieuwe passie, maar eene oude genegenheid die weer opleeft... Ada Rueel...’
‘Aan deze laat af te denken! die is niet als de anderen en
| |
| |
houd u verzekerd, dat gij eer Maria de Brimeux tot u zoudt zien terugkeeren, dan uw verloren recht herkrijgen op die zachte, eerbare jonkvrouwe.’
‘Wat meent gij daarmede? Zoudt gij het mogelijk achten, dat Maria mij niet voor eeuwig verstooten heeft?’
‘Wie weet! die eeuwige verbanning zal duren totdat zij in een moment van onlust of verveling aan u gedenkt, wees er op verdacht! en als het er toe komt, zijt gij gewaarschuwd, en kunt de waarde van de gunst berekenen naar mijne huidige profetie.’
‘Cosmo! Cosmo! verzoek mij niet met valsche hope,’ riep nu de Maulde, wiens oogen schitterden, wiens wangen in gloed stonden.
‘Hope? mijn arme Baron, mijne bedoeling was dat gij u hoeden zoudt...’
‘Leider! ik ben min goed genezen dan ik dacht,’ zuchtte de Maulde.
‘Geen moed verloren, Signor Capitano, mijne onderstelling is licht zoo ongegrond als ik nu zie dat zij onbedacht was. Zoolang wij in Sluis zijn, zijt gij veilig.’
‘Ik dank u dat gij mij herinnert waar wij zijn. Ik voor mij was niet te Sluis...’
‘Noch ik in de laatste ure! vandaar dat wij beiden aan 't dolen zijn geraakt, en nu wij goed bij zinnen zijn, Baron, hoor mijn raad, en begeef u in 't wachthuis; de avonddamp valt koud neder, en de zeewind steekt op... dat belooft een huiverigen nacht.’
‘Het kan zijn, doch ik blijve hier met u; ik kan mij daar binnen wel op eene rustbank werpen, maar de ruste vinde ik toch niet; te duistere beelden spelen mij nu voor den geest, en daarbij ik mistrouw La Motte... die stilte aan de overzijde kan bedriegelijk zijn, veellicht rekenen zij op onze gerustheid, om te nacht een aanslag te wagen.’
‘Ik achte van neen! Ze kennen onzen bevelhebber alreede als eene wakkere partij, die niet sluimert dan met opene oogen en ooren; daarbij ik waak en zou u voorwaar niet daarbinnen laten, als hier iets te doen viel; ik ben uw medicijnmeester en weet immers, hoezeer de beweging van den strijd u tot remedie is.’
‘Daarom zult gij mij verstaan, als ik u zeg: nu liefst met u te blijven.’
| |
| |
‘Zoo sla uw mantel om,’ sprak Cosmo, en spreidde zorgelijk den zijnen uit op de graszoden, opdat die voor beiden dienen zou.
Een tijdlang zwegen zij. Cosmo scheen niet meer spraakzaam, de Maulde zocht naar een onderwerp om het gesprek aan te knoopen; eindelijk zeide hij:
‘In den krijgsraad prezen allen om strijd uw goed beleid, dat mij niet bevreemdde, die zoo menig goeden raad aan uwe ervaring danke; doch hoe kan 't wezen dat ge dus geoefend zijt op het stuk van krijgszaken?’
‘Ik heb mijne kennis opgedaan in eene uitnemende school, die van mijn grootvader, een der vermaardste krijgsoversten onder Emanuel Philibert van Savoyen, in den grooten strijd om ons arm Piëmont, tusschen Frankrijk en den Keizer... Ik ontving mijne eerste les bij 't beleg van Pignerol, als een negenjarige knaap!’
‘Vergeef mij, Cosmo! het was niet om u aan het verledene te herinneren, dat ik u de vraag deed; ik meende dat gij bij uwe laatste omzwervingen door Europa die kennis hadt opgedaan.’
‘O! dit gedenken aan mijn vroege jeugd schokt mij niet meer. Mijn grootvader was een edel grijsaard, en ik was een kind van zeven jaar, toen hij mij tot zich nam.’
‘Gij waart toen reeds wees?’
‘In zekeren zin, ja; ik had nog wel mijne moeder, maar onder voorwendsel dat mijne trekken haar te zeer aan haar overleden gemaal herinnerden, zond zij mij van zich, toen zij... een ander had gehuwd, en haar een tweede zoon was geboren... Als alle vrouwen was la Signora madre uiterst teergevoelig!’
‘Zoo was dit uwe eerste ramp?’
‘Neen toch, dat was een groot voordeel, want het verzekerde mij eene goede opvoeding onder mannelijke leiding, als mij anders niet ware geworden... maar luister! wat is dat? daar komt beweging onder de schildwachten, ze roepen aan!’ riep Cosmo, haastig opstaande, ‘denkelijk een paar krijgsoversten, die hun toer over den wal komen doen.’
‘Juist, het zijn Sir Roger Williams en Kolonel Meetkerke,’ zei de Maulde, die een anderen weg had uitgezien, ‘zij komen hierheen...’
Werkelijk zag men die beide heeren weldra de schans opkomen,
| |
| |
en na de eerste begroetingen, die Sir Roger blijkbaar met opzet bekortte, sprak hij tot Cosmo: ‘Luitenant Pescarengis, zijt gij in de zwemkunst bedreven?’
‘Vrijwel, Sir, nog straks heb ik er mij op beroemd.’
‘Zoo heb ik een belangrijken last voor u. De Gouverneur, teleurgesteld door het aftrekken der schepen met leeftocht, heeft besloten aan den gezant Buckenhorst te schrijven, om betere hulp; doch daar de bode gevangen zou kunnen worden, of op andere wijze in de verplichting zou kunnen geraken om den brief te vernietigen, dient hij onderricht te wezen van den hoofdzakelijken inhoud, om dien mondeling te kunnen overbrengen; en dit ware geen ordinairen zeeman of soldaat te betrouwen; men zocht daarom een officier: hopman Hamen heeft zich aangeboden, doch verstaat geen Engelsch; daarom dacht mijnheer Groenevelt op u.’
‘Ik ben den heer Gouverneur grootelijks dankbaar, en durf zeggen, dat men mij dezen last gerust kan toevertrouwen; ik spreke Spaansch en Engelsch, heb eene zekere geschiktheid om allerlei posturen aan te nemen, en zou mij desnoods onder eenige verkapping in 't Spaansche leger kunnen vertoonen, om hunne positie te bespieden.’
‘De Gouverneur zal u zelf mededeelen, welke diensten hij verder van u wacht. Dank intusschen voor uw goedwilligen ijver, Sir! zoudt gij nog in dezen nacht kunnen vertrekken?’
‘Met goedachten van mijn hopman,’ sprak Cosmo, zich naar de Maulde keerende.
‘Van der Driessche kan u vervangen,’ hernam de Maulde, ‘mijn luitenant is ter uwer beschikking, Overste.’
‘Mijnheer Groenevelt verlangt dat gij zijn brief zult komen afhalen op het kasteel. Hopman Hamen vergezelt u met twee kloeke matrozen tot meerdere veiligheid.’
‘De laatsten kunnen wij missen, dunkt mij,’ sprak Cosmo, en wilde er meer bijvoegen, maar de Kolonel Meetkerke, die inmiddels langs de schoeiing heen en weer had gewandeld, en daarna met aandacht op het water had gestaard, keerde zich nu tot de overigen, en wenkte hen dat zij bij hem zouden komen.
‘Ziet toch, mijne heeren! daar beweegt zich iets in 't water; hoort gij dat klotsen en breken van de golven, en toch is het geene boot, die daar nadert.’
| |
| |
‘Eene boot zou niet tot hier kunnen komen, zonder door den vijand bemerkt te zijn,’ zei de Maulde.
‘'t Is ook geene boot, 't is een mensch, die al zwemmend hierheen komt,’ riep Cosmo, nadat hij lang en met inspanning had getuurd.
Inderdaad, met iederen golfslag kwam het voorwerp nader, en allen oordeelden de onderstelling juist.
‘Nu is de vraag, wat dit zijn kan, vriend of vijand?’ merkte Sir Roger aan.
‘Ongetwijfeld een vriend!’ sprak Meetkerke, ‘een enkel persoon zou weinig uitrichten, zoo hij met kwade bedoeling kwam.’
‘Een enkel persoon kan een spie zijn, die op deze wijze tracht in te sluipen, om onzen toestand te verkennen,’ merkte Cosmo aan, ‘maar opdat wij zijn doel uitvinden, dient hij in den waan te blijven, dat hij onopgemerkt landen kan.’
‘Dat is waar,’ sprak Sir Roger, ‘laat ons teruggaan, en den schildwacht bevelen niet aan te roepen.’ Dit werd opgevolgd; allen wachtten met gespannen belangstelling.
Cosmo hurkte neder en keek door de opening der palissaden heen: de zwemmende naderde al meer en meer en hief nu van tijd tot tijd het hoofd op, als schroomde hij minder gezien te worden: doch zijne krachten verminderden zichtbaar, bij wijlen scheen hij moeite te hebben het hoofd op te heffen en de armen uit te slaan.
‘Sta hem bij, o Heer!’ riep Cosmo, en wierp zijne bovenkleeding af, ‘vriend of vijand, ik kan dien man niet laten verdrinken voor mijne oogen; nog een paar minuten en hij zinkt neer uit machteloosheid.’ En al sprekend klom de Piëmontees, rap als een bootsgezel, over de schoeiing heen, en daalde af van de glooiing der schans, die door het water werd bespoeld.
De zwemmer zag hem en riep met eene matte stem om hulp in de Engelsche taal, en toonde tegelijk met de opgeheven hand een voorwerp, dat op dien afstand niet te onderscheiden was.
‘Een vriend, een bode!’ riep Cosmo luid en sprong in 't water, den komende te gemoet. Deze had zijne hulp werkelijk noodig, maar nu gesteund door den forschen arm van Cosmo, wiens krachten nog versch waren, gelukte het hem zich boven te houden. Beiden landden binnen weinige minuten. Cosmo voerde hem langs een kleinen omweg naar de platte-forme der schans, waar de
| |
| |
Overste Williams en de anderen hen te gemoet kwamen. De vreemde was zeer afgemat, maar had zijn volle bewustzijn.
‘Geloofd zij God en dank zij mijn onbekenden vriend,’ zeide hij, ‘ik heb het doel van mijn tocht bereikt! Ik ben te Sluis!’
‘Van waar komt gij? wat voert u herwaarts?’ vroegen Sir Roger en Meetkerke bijna tegelijk, terwijl Cosmo hem schielijk een mantel omsloeg.
‘Ik kom nu uit Zeeland, maar ik breng tijding van de Engelsche vloot!’
‘De Engelsche vloot! welke vloot toch?’ vroegen allen als uit één adem.
‘Die, welke Mylord van Leycester herwaarts brengt!’ antwoordde de vreemde, maar zijne stem was nauw meer hoorbaar. Kreten van blijdschap gingen er op.
‘Maar deze man moet iets tot verkwikking hebben, of hij zal bezwijmen,’ sprak Cosmo.
Een jeugdige vaandrig, Adolf Meetkerke, neef van den Kolonel, liep op een wenk van de Maulde schielijk naar het wachthuis, en kwam terug met een kroes gekruiden rijnwijn.
Zoo haast de Engelschman wat bekomen was, bad hij, dat men toch om zou zien naar de anderen.
‘Welke anderen?’ vroeg Sir Roger.
‘Mijne metgezellen; mijn ongeduld was oorzaak dat ik, die de sterkste waande te zijn, hen achter mij liet, toen wij een omweg moesten maken op de hoogte van Bek-af om niet door de Spanjaarden gezien te worden, en zoo miste ik hun steun, toen mij de krachten begaven.’
‘Maar mij dunkt, ik ken die stem,’ riep Williams naderbij komende.
‘Dat verheugt mij, Sir Roger, dat hopman Hearth voor u niet gansch een vreemde is geworden.’
‘Hopman Hearth!’ riep Sir Roger, hem de hand toestekende, ‘het is waar ook, ik herken uwe trekken.’
‘Al ware dit niet, ge zult zien dat het mij aan geene kredietbrieven ontbreekt,’ en hij toonde een lederen koker, dien hij aan een riem over den schouder droeg. ‘Wij komen van Vlissingen afgezwommen om u deze kostbare kondschap te brengen. Een brief van den Graaf van Leycester zelf en een van den Burgemeester van Veere!’
| |
| |
‘O, geef! geef!’ drong Sir Roger.
‘Het kan niet zijn, Sir. Het opschrift luidt aan den Gouverneur, eigenhandig; maar zoo die heer zich niet hier bevindt, zie ik niet hoe ik vooreerst tot hem kom... Ik voele dat ik rust noodig heb.’
Men voerde Hearth nu onder vroolijk gejubel naar het wachthuis; de soldaten hadden reeds, uit de afgebroken volzinnen en luide uitroepen der officieren begrepen wat groot nieuws er was: tijding van den Graaf van Leycester! Cosmo liet zorgvuldig waken over de metgezellen van Hearth, die beiden behouden aankwamen, onder de vroolijke begroetingen van wie hen zag naderen.
De Maulde zond een vertrouwd persoon af om Jonker van Groenevelt kennis te geven van 't gebeurde, en deze had nauwelijks dit bericht gehoord, of hij kwam naar het wachthuis van de Vrouwenschans, om de brieven in ontvangst te nemen.
Wij nemen den brief van Leycester over in zijn geheel, opdat men wete in hoever de blijde verwachting der Sluizenaars door den inhoud werd beantwoord.
Mr. van Groenevelt!
Ik heb uwe brieven van den 3den en 9den Juni wel ontvangen. Ik ben bedroefd over het kwade traktement dat U.E. van de Staten van die zijde hebt ontvangen. Ik hadde van deze zijde provisie gezonden: dan het is mij leed dat dezelve niet binnen de stad is gekomen. Maar desniettegenstaande, dewijl het den vijand beliefd heeft U te gaan bezoeken ende attaqueeren, zoo hoop ik U dit plaisier te doen ontvangen van U in weinig tijds te zien, gesecoureerd ende ontzet, tot welken einde ik vlijtiglijk 6000 man hebbe doen werven ende 10000 die volgen zullen, welke met de heerkrachten van derwaarts over samengevoegd wezende, niet zullen achterlaten U te komen ontzetten. Ik zal met Godes hulpe den 22sten Juni, naastkomende, van hier naar Walcheren trekken, ende niet verzuimen van 't geen ik zal achten dienstig te wezen om U te secoureeren, hebbende U.E. lief en in estime om der vromigheid en oprechtigheid wille die ik vinde in U.E. ende in de troepen daarover gij commandeert. Het vertrouwen dat ik hebbe van uwe couragie ende voorzichtigheid,
| |
| |
zal mij doen nalaten u veel te vermanen, U.E. verzekerende dat ik zonder simulatie of persuasie mij toeruste ende gereed make tot de reize, 't welk moet geschieden om U te komen bezoeken, niettegenstaande de naburige dit geerne zouden verhinderen, ende hierop zult gij U mogen verlaten.
Hiermede
monsieur Groenevelt, wil ik U met de kapiteinen ende soldaten die U.E. gehoorzamen, bevelen in de bescherminge des Allerhoogsten. Geschreven tot Greenwich, dezen 13den Juni 1587. Wij hebben met groote blijdschap verstaan, datter zoo veel goede kapiteinen zijn binnengekomen.
Lager stond
U.E. wel goede Vriend.
r. leycester.
Onderteekend
Het opschrift was
Aan Mijn Heere van groenevelt, Gouverneur van Sluis.
Het schrijven van den burgemeester Jacques van der Helst berichtte, dat de zoon van een Engelschen Graaf getracht had binnen Sluis te geraken met brieven van de Koningin; doch zijne poging mislukt ziende, had hij zich vergenoegd met den staat der belegering op te nemen, en was toen naar Greenwich teruggekeerd, om er de Koningin verslag van te doen.
Dit bericht, zoowel als Leycesters brief, bewees, hoe groot de belangstelling in Engeland was in den gang van 't beleg, en hoe zij niet vergeten werden aan gene zijde van 't kanaal, al meenden zij dat men hun nood daar niet kende.
Jonker van Groenevelt had nauwelijks kennis genomen van den inhoud der brieven, of hij deelde dien mede aan allen, die zich op de Schans bevonden, zoowel soldaten als officieren, die daarop luide hoerah's en vivat's lieten hooren.
‘God zegene de Koningin!’
‘God zegene Mylord van Leycester!’
‘Onze gebeden zijn verhoord, de uitkomst nadert!’ waren de verheugde uittroepen, die men van alle kanten hoorde.
De Gouverneur zond nu een zijner officieren naar de stad, om aan de burgerlijke regeering de goede berichten mede te deelen.
‘Ik heb niet wel verstaan op welken dag de Graaf zijne afreize heeft bepaald,’ sprak Meetkerke.
| |
| |
‘Den 22sten Juni, Kolonel,’ antwoordde Groenevelt.
‘Maar dat is heden! Zoo is de vloot dan reeds onder zeil!’ riep de jeugdige vaandrig, van blijdschap opspringende.
‘Dit is te meer waarschijnlijk, daar wij nu reeds den 23sten zijn ingetreden,’ zei Cosmo, ‘het is middernacht gepasseerd.’
‘Dan bidde ik dat men een signaal geve naar de zijde van 't eiland Walcheren, om die van Vlissingen gerust te stellen over onze behouden aankomst,’ zei Hearth.
Groenevelt gaf daartoe de noodige bevelen, en welhaast zag men vreugdevuren branden op drie verschillende punten van het bolwerk, over wier beteekenis Parma zich zeker nogal in gissingen zal verdiept hebben.
Het spreekt vanzelf, dat Cosmo's vertrek werd uitgesteld; de Gouverneur moest zijn schrijven aan Buckenhorst nu inrichten naar de veranderde uitzichten.
De blijdschap in de stad was niet zwakker dan op de wallen, toen des anderen daags die tijding van het raadhuis aan de poorters verkondigd werd; tevens was er, met overleg van den Gouverneur en de krijgsbevelhebbers, besloten om dien dag aan God te wijden met openlijke gebeden, dankzegging en vasten. En dat besluit sprak de behoefte uit van de gansche bevolking.
Zóó innig verbonden die menschen de gedachte aan de terugkomst van Leycester met die van hun behoud, dat zij er zich over verheugden, als ware hun reeds hulpe geworden, en als ware de ure der bevrijding reeds geslagen; het bezielde hen met nieuwen ijver tot duchtigen tegenweer, en de bedachtzame bevelhebber der stad spaarde zijn kruit en zijne kogels minder, en liet den strijdlust der jeugdige officieren ruimer toom, nu hij zich overtuigd hield, dat eene krachtige ondersteuning van buiten welhaast in alle noodwendigheden der vesting zou voorzien.
|
|