| |
| |
| |
Hoofdstuk XXI.
Vervolg.
Wij hebben kunnen opmerken, dat Cosmo Pescarengis leed voor zich zelven, met de berusting van den Christen, die in zijne smarte den Heere zoekt, tegenover anderen, met het stoïcisme van den wilde, die ze veracht, en die zijne pijnigers uittergt door laatdunkende schamperheid, zich uitsprekende tot in zijn zwijgen. Daarmee kon Gideon Florensz geen vrede hebben, die van oordeel was dat, wie in Christus roemden en zich Hem eigen voelden, ook in alles en jegens allen toonen. moesten van Zijn Geest te zijn. Maar hij wist, dat hij de uiterste omzichtigheid moest in acht nemen, waar het Cosmo Pescarengis gold; hij wist, dat het onbillijk zou zijn dezen man naar den gewonen maatstaf te meten. Zijn vroeger leven was eene aaneenschakeling geweest van rampen, krenkingen en teleurstellingen, wel de gevolgen van eigene ondeugden, hartstochten en misdaden; maar waaronder hij echter zulke ervaringen had gehad van de menschen, dat zij hem gevoerd hadden tot fellen menschenhaat. De wortel van die ondeugd was wel uitgeroeid uit dat harte, toen hij na den diepsten val en de volkomenste zelfverachting voor het eerst tot berouw en bekeering was gebracht, maar er waren uitspruitsels gebleven, die maar al te welig voortschoten; en al was er ook op de reiniging van dat onkruid acht genomen, toch zijn er zekere smetten, zekere zonden, die met onuitwischbare trekken hun merkteeken drukken ook op het uiterlijke van den mensch, dien ze hebben beheerscht, en die voor altijd zijn karakter zoowel als zijn voorkomen stempelen. Of om Gideons eigene taal te gebruiken, als hij over dat punt nadacht: ‘De vernieuwde mensch ondergaat wel eene innerlijke verandering, maar geenszins zoodanige uiterlijke gedaanteverwisseling, dat de sporen van zijne vroegere ellende niet eenigszins zichtbaar blijven, zoolang hij niet verlost is van het lichaam dezes doods.’
| |
| |
Cosmo nu was noch geboren, noch gevormd om zachtmoedig man te zijn; zelfs waar hij liefhad tot afgodeering toe, en zijn leven had willen afstaan om bemind te zijn, kon hij nog die liefde niet uitdrukken in zachte minzaamheid. Stroefheid en norsche vormen waren hem dus eigen, dat hij de verschuldigde gehoorzaamheid aan zijne Oversten zoowel als den vrijwilligen liefdeplicht jegens zijne minderen en gelijken placht te oefenen, op eene wijze die zijn goeden wil in verdenking bracht, bij wie hem niet zoo goed begrepen als Gideon en Leycester. De eerste wilde hem dus niet beoordeelen naar zijne gedragingen in den kerker, allerminst hem zelven verschrikken door een hard oordeel of eenige harde uitspraak; maar hij zocht gelegenheid om uit te vinden wat er op dat punt in zijn gemoed omging. Des anderen daags, toen zij weder bijeen waren, (want Gideon had op Cosmo's dringen den nacht doorgebracht in het vertrek dat voor hem was bestemd) vingen ze aan met mededeelingen en ophelderingen. Gideon had het verhaal gegeven van zijn wedervaren te Utrecht.
‘Oh, Zijne Excellentie! O!’ riep Cosmo smartelijk, het gelaat met de hand bedekkende.
‘Gij hebt geen onrecht met deze klacht, Cosmo,’ zei Gideon aarzelend..., ‘de Graaf heeft schuld tegen u... hij had u nooit voor zulke dingen moeten gebruiken...’
‘In de uiterste smarte der foltering heb ik zelf daaraan gedacht, en de jammerlijke zwakheid gehad het mij te laten ontvallen, maar ik klaag nu met diepe schaamte en zelfbeschuldiging.’
‘Waarom deze, mijn broeder? gij hebt u, dunkt mij, jegens den Graaf niet zooveel te verwijten.’
‘Ik niet, Gideon? Maar vergeet gij dan, wat ik gedaan of liever gelaten heb... dat mijn plicht ware geweest te volbrengen?’
‘Zoo komt die schuld op mij, die oorzaak ben van dat verzuim.’
‘Dat zij verre; gij hebt sterken aandrang bij mij gebruikt, omdat gij datgene wat mij aanbevolen was ongeoorloofd achttet. Ik wist, dat het goed en noodig was... en toch ik oefende geen kracht genoeg tegen u’ Toen Gideon met onrust aanziende, vervolgde hij bijkans toornig: ‘Per dio! dat gebreekt er nog aan, dat gij u zelven voor de oorzaak zoudt houden van 't geen mij overkomt. Het heeft haaste, dat gij u daaraf bij Zijne Excellentie gaat beschuldigen, opdat die zich ten slotte nog deze zaak aantrekke...’ sprak Cosmo met ergernis.
‘Wat het eerste belangt, Cosmo, ik zal het doen dáár waar zulks te uwer ontlasting noodig kan zijn, wat het andere aangaat, dat is reeds geschied.’
‘Kan het wezen! Laat de Graaf zich ietwat gelegen leggen aan... zijne vrienden?’ vroeg Cosmo met eene opwelling van blijdschap.
| |
| |
‘Zeer veel zelfs, in 't bijzonder aan u.’
‘Monsignor heeft veel goedheid, maar, dat heb ik niet verdiend.’
‘Ik acht ter contrarie, dat de Graaf het u schuldig is. Het was immers zijne belofte; hij zou u niet in 't verdriet laten...?’
‘Zeker, en daarop had ik recht gehad, zoo ik in 't ongeluk ware geraakt buiten schuld en staande de executie zijner bevelen, doch nu, nu, is dit meer dan ik eenigszins recht had te wachten, en nog daartoe zult gij zien dat het vruchteloos is.’
‘Ik durf u het tegendeel niet verzekeren; maar toch de poging reeds moet u geruststellen en verlichten; is 't niet zoo?’
‘Het zal mij opnieuw vastzetten in mijn voornemen om getroost te sterven voor Zijne Excellentie, zooals mijn schuldige plicht is... doch zeg me, hoe heeft Monsignor het aangelegd met zijne intercessie?’
Gideon deelde nu alles mede wat hem bekend was. Toen hij hoorde van de zending des Heeren Kiligrew en de verklaring die deze op het uiterste te doen had, viel Cosmo in met een driftig hoofdschudden: ‘Als Zijne Excellentie niet bij machte is die verklaring klem bij te zetten door eenige goede vendelen Engelschen met Sir Richard aan het hoofd, dan moest hij liever niets doen...; nu compromitteert de Graaf zich zelven en zijn gezag... zonder het doel te bereiken dat hij beoogt.’
‘Dat kan ik mij nog niet voorstellen. Ik heb toch wel hope, dat men consideratie zal gebruiken te uwen aanzien, als men weten zal dat gij hebt gehandeld ingevolge de bevelen van den Gouverneur-Generaal.’
‘Alsof ze dit niet geweten hebben van den beginne aan! Volmaer heeft het hun zeer instantelijk verklaard. De Maulde heeft het zuchtend en bevend te zijner ontschuldiging aangevoerd, en mij, - schoon ik het vaste opzet had om Zijne Excellentie trouwe te bewijzen door zwijgen, - mij hebben ze op de folterbank klachten afgeperst, die ze voor bekentenissen hebben gehouden; waarna zij mij eindeloos hebben gekweld om er meer van te weten... Want, aanmerk dit, Gidon! deze heeren vlammen op de geheime zaken van Monsignor; ze hebben mij ondervraagd over particulariteiten en personen, daaraf ik niets wist noch ooit eenige kennisse aan gehad heb, op zulke wijze dat ik in de ijlhoofdigheid der pijne hun meer contentement heb gegeven dan ik zelf wilde; ook heb ik daarna in allen ernst en vastheid herroepen wat ik, mijns ondanks, en bijkans buiten bewustheid, mocht hebben gezegd anderen ten prejudicie... Genoeg, uit alles heb ik zekerheid, dat ze weten hoe wij onze desseinen niet hebben opgevat uit ons zelven, noch in ons particulier, maar dat de Graaf ze kende en goedkeurde, en dies ondanks zijn zij
| |
| |
voortgevaren, in alle vehementie tegen ons te procedeeren; slechts... als één van ons zich op den Gouverneur-Generaal was beroepende, werd hem rigoureuselijk het stilzwijgen opgelegd onder pretext dat het streed tegens de verschuldigde eerbiedenis... Gij ziet dus Gideon, ze waren voornemens de uiterlijke vorme van respect jegens Zijne Excellentie te bewaren... al ware 't dat zij zich vergrepen aan zijne dienaren...; nu is 't wat anders; nu de Graaf zich dus vooropstelt, nu straffen en vernederen ze hem zelf in ons... nu toonen ze hunne autoriteit boven de zijne... en gij begrijpt toch wel, dat ze zoo gunstige occasie niet zullen laten verloren gaan, om het gezag van den Graaf dezen hartsteek toe te brengen...’
Gideon zuchtte. ‘Maar toch, Cosmo! het zijn geen gewetenlooze menschen, en het zou geene justitie zijn maar eene daad van onrecht en geweld, zoo zij, deze dingen wetende, nog het strengste vonnis over u durfden vellen en voltrekken...’
‘Signor mio! het zijn mogelijk zeer nauwgezette mannen; maar het zijn... staatslieden. En redenen van Staat spreken bij dezulken luider dan de stemme der consciëntie. Ze hebben in trouwe geene keuze, dan ons allen op het schavot te brengen, of mij aan Zijne Doorluchtigheid uit te leveren en het proces in diens handen te stellen... en nu... ik wete niets van 't geen er buiten dezen kerker omgaat, maar de cause van Zijne Excellentie moest al zonderling zeer zijn gevorderd, in die korte dagen mijner absentie, dat ze zich genooddrukt zouden voelen op zulke schitterende wijze zijne oppermacht te erkennen... Maar uit uw mismoedig hoofdschudden zie ik wel... dat het er zóó niet mee staat.’
‘'t Is ontwijfellijk dat het gezag van Zijne Excellentie zinkende is...’
‘Nu dan! zoo is 't immers uitgemaakt wat zij doen zullen...’
‘Neen, Cosmo! al zoudt gij u ergeren aan mijne zwakheid!’ viel Gideon in, ‘ik kan niet met zulke koelzinnigheid op zulke uitkomst zien... ik kan ook niet het geloof opgeven aan die machtige werking van de stemme der menschelijkheid in hunne conscientiën, en ik voor mij gedenk, met Gods hulpe, het mijne, te doen om die te doen spreken.’
‘Geef u geene moeite om niet,’ sprak Pescarengis droog.
‘Cosmo!’ hernam Gideon met eenigen nadruk, gij hebt al te slechten dunk van wie gij uwe vijanden houdt; ik weet, ‘gij hebt groote oorzaak van klachte over hen, en men heeft u hard bejegend, dat stemme ik toe; doch ik bidde u om de liefde Christi, geef toch wrok en bitterheid geen voedsel in uw harte...’
‘Dat ik ze mijne vijanden houde, Gideon!’ sprak de Piémontees glimlachend, ‘daar is, dunkt mij, eenige reden voor; maar toch, het zijn allereerst de vijanden en tegenstanders van Zijne
| |
| |
Excellentie, mijn meester... Dat zij zich de mijnen toonen... Che diavolo! dat spreekt vanzelf, ik heb nooit iets gedaan om van hunne vrienden te zijn; maar wrok en bitterheid tegen hen voeden, waarom zou ik dat? Ik ben in hunne handen gevallen, dat is mijne eigene schuld, en ik kan niet euvel nemen, dat zij de occasie gebruiken om met mij hun wil te doen, voltrekkende daarmee, zonder het zelf te weten... den wil Gods aan mij. Daarom en omdat ik mij Christen voele, wete ik, dat ik hun niet desgelijks zou vergelden, zoo het mogelijk ware, dat ik nog geweld verkreeg over hen...; daarbij, zij hadden mij voegelijker willen handelen, maar ik heb dat afgeweerd... hun conditiën pasten mij niet.’
‘Waren die zoo onaannemelijk, wellieve vriend?’
‘Voor mij ja! Zij wilden allereerst, dat ik hunne autoriteit over mij erkennen zou en voor goed en geldig aannemen de vierschaar, die zij over mij spannen wilden.’
‘Het komt mij voor, dat het u niet eens vrij stond hier te weigeren; de Leidsche Magistraat is eene wettige macht...’
‘Daaraan ik alevel niet subject ben...’
‘Alle macht is van God ingesteld, en men behoort die onderdanig te zijn.’
‘Dusdoende zou men den Paus van Rome en den Grooten Mogol nog gehoorzaamheid schuldig wezen! Mijn wettelijke Heer en Overhoofd is de Graaf van Leycester, Gouverneur-Generaal der Geünieerde Gewesten, wien zij de behoorlijke autoriteit weigeren; alzoo zijn zij rebellen en ik ben 't niet... en ik zou verrader zijn, zoo ik toegaf aan hunne eischen om mij hier een beter lot te waarborgen; dat alles heb ik hun gezegd, en nog veel daartoe, dat hen gansch niet smaakte, op zulke wijze, dat wij een heftigen strijd hebben gehad, die daarmee geëindigd is, dat ze mij dreigden met het vertoonen van hunne foltertuigen; ik zeide daarop, dat ik door dwang niet van mijn stuk zou gaan, en alzoo weinig hunne vierschaar meende te erkennen, dat ik besloten was te ontvluchten, zoo ras ik maar kon, dat simpel eene spotternij was; want de gedachte aan de vlucht was mij gansch vreemd; toen voerden zij mij herwaarts... en stelden mij in kluisters, als hun recht was...’
‘Ik zou toch wenschelijk achten, dat gij niet zulken toon van schamperheid en stouten spot hadt gebruikt tegen uwe rechters, of nu althans naliet...’
‘Verg dat niet van mij, Gideon! of zoudt gij willen dat ik voor hen zou verschijnen, als een gebogen man... den zwakken de Maulde gelijk, die hunne genade inroept?’
‘Gij hebt erkend, dat het de Heer is, die hun geweld geeft over u, dies buig u onder Zijne hand.’
| |
| |
‘Zoo doe ik, mij in niets verzettende bij alles wat ze mij aandoen..., maar alleen hunne autoriteit over mij erkennen, zal ik niet en mag ik ook niet! Zij mogen mij ter dood brengen... maar, zij zullen mij niet rechten. Ik ben hun overwonneling, geenszins hun onderdanige dienaar, en zij hebben groot ongelijk, dat zij dwingen willen daaraf de houding aan te nemen.’
‘Hierin is de lijdzaamheid der Heiligen, dat men onrecht draagt met zachtmoedigheid,’ merkte Gideon aan.
‘Met Gods hulpe hoop ik nooit meer te vervallen in de vlagen van woesten torn... daarover ik mij laatstelijk heb berouwd; doch overigens... Gideon... ik ken mij zelven; een heilige martelaar zal ik nooit worden... ik kan niets zijn dan een taaie dulder.’
‘Waarom zoudt gij niet staan naar het meerdere, wellieve broeder! Het zou den vrede van uw hart bevestigen en vermeerderen; de volle rijkdom van 's Heeren zegen zou in allen overvloed op u dalen, en gij zoudt Hem nader komen, die ons Zijn hoogheerlijk exempel heeft gegeven ook tegen vijanden, opdat wij het volgen zouden...’
‘Ik wenschte uit een oprecht harte, dat deze dingen, die ze tegen mij doen, hun niet schaden mogen aan hunne eigene ziel, schoon ik houde, dat zij voor zich daarop niet met al achten...’
‘Dan verdienen zij meer uw diep medelijden, dan liefdeloos oordeel, of zoudt gij u daartoe niet willen opheffen. Cosmo! zoudt gij niet begeeren hen te stichten door uw exempel, tot zij, uw groot geloof ziende, uit uwe liefde wellicht bewogen werden, en zelf getrokken tot den Heer!’
‘Dat zou een mirakel zijn, Gideon!’
‘Een mirakel, als de liefde Christi er velen heeft gewrocht en wrochten zal, zoolang deze wereld staat en des Heeren blijde boodschap daarin verkondigd zal worden door menschen aan menschen. Een mirakel, Cosmo! zeer zeker het zou er een zijn, maar niet grooter, dan toen gij... gij zelf voor den Heer werd gewonnen...’
‘Maar het was Gideon Florensz, die dat werkte... en ik ben... Cosmo Pescarengis.’
‘Juist daarom, mijn zielsgeliefde broeder! het is niet mijne meening u te dezen dage door eenig hard woord te bedroeven of in eenig ding te ontrusten over u zelven; daartoe is ook geene oorzaak; de Heer, aan wien gij u overgegeven hebt is een volkomen Zaligmaker; Hij zal het doen... blijf vast in dit betrouwen; maar juist omdat u zooveel is kwijtgescholden, en gij toch niets, niets hebt om te betalen, zoudt gij 't daar niet een grooten zegen achten, dat gij uwe dankbaarheid toonen mocht, door uwerzijds allen te vergeven, die iets, zonderling die veel tegen u misdaan hebben?’
| |
| |
‘Ik bidde veelmaals het Onze Vader met een volkomen harte, ook met opzicht tot hen,’ zeide Cosmo ernstig. ‘Ik bidde zeer vlijtig om een gansch vergefelijk harte...’
‘Daar doet gij wel aan, broeder...!’
‘Maar,‘ hernam Cosmo snel, als vreesde hij, dat Gideon te goed van hem zou denken, ‘maar hun een heusch gelaat toonen en een buigend hoofd, dat, zoo waarachtig als ik u niet bedriegen wil, dat kan ik niet; de valk zal nooit eene duive zijn... de Heer zelf, die weet wat in mij is, zal mij dàt niet vergen.’
‘Gansch van aard wisselen kunt gij hier niet, maar in den vernieuwden Christen moeten toch altijd de trekken van zijn Heer zijn te onderkennen; denk daarop, als gij weer voor uwe rechters komt; bedenk hoe weinige occasie u veellicht gelaten is, om uw geloof en uwe liefde te toonen... en hoe gij geroepen zijt, die juist te bewijzen aan dezulken... die uwe vijanden zijn! Daarom laat u dringen door de liefde Christi, en buig het fiere hoofd onder vernedering: een heusch gelaat te toonen staat niet in uwe macht; ik neme dat aan, maar toch wel een schamper wederwoord terug te houden; maar toch wel te zwijgen in alle lijdzaamheid en niet met opgekropten wrevel 't Is zwaar, mijn broeder! het is zeer zwaar, ik weet het bij ervaring; maar de Heer is immers nabij; gij zult wel hulpe krijgen.’
‘Bid met mij om die hulpe,’ sprak Cosmo met eene doffe stem, die eer barsch en gebiedend klonk, dan smeekend. Zijn harte was weeker dan zijne stem.
Nog in den loop van dienzelfden ochtend had Pescarengis gelegenheid om van zijne betere stemming tegenover zijne rechters bewijs te geven. Hij werd opnieuw voor hunne vierschaar geroepen. Gideon wachtte zijne terugkomst in onrustige spanning, in afwisseling van hoop en vrees; want hij onderstelde, dat de zending van Kiligrew nu hare werking had gedaan. Hij bleef niet lang in onzekerheid van hoedanigen aard die werking was. Cosmo keerde terug, geleid door den Geweldige in persoon, die hem fluisterend eene vraag deed, waarop Cosmo luide antwoordde, dat hij de heuschheid der Heeren willende erkennen, dankelijk aannam. Daarop bleven ze alleen; de Piémontees ging naar Gideon toe, nam beide zijne handen, drukte die met innigheid en zag hem een tijdlang zwijgend aan. Zijn gelaat had eene ongewone uitdrukking van rust en ernst, iets waardigs en edels, als Gideon nog nimmer bij hem had opgemerkt; er moest veel in die ziele zijn omgegaan, dat zij zulk een stempel drukte op dit gelaat.
‘Wat is u, mijn broeder?’ vroeg Gideon met eene ontroering, die hij niet wist te verbergen.
‘Ik heb uw raad gevolgd, en daartoe was goede gelegenheid.’
‘Men heeft u toch niet opnieuw... scherpelijk geëxamineerd?’
| |
| |
‘Neen, men heeft mij slechts eenige weinige vragen gedaan en met alle civiliteit. Het was geene private commissie tot onderzoek... het was de volle vierschaar met alle schepenen, gedelegeerden, gecommitteerden en adviseurs.’
‘Zoo, was de advocaat van Holland ook daar?’
‘Die was bij alle verhooren; 't is een forsch, schrander man; zijn blik is wat koud... en 't is zonderling, Gideon! dat gezicht is me niet volkomen vreemd... het deed me terugdenken aan zekere avonturen mijner jonkheid... maar ik heb zooveel gezworven... zoovele gezichten gezien...; genoeg; zij waren er allen, ook de jonge Graaf Maurits van Nassau, die niet volkomen op zijn gemak scheen te zijn... hij pretexteerde wat haast... maar toch werden er te zijner exigentie nog eenige vragen gericht aan Volmaer en de Maulde, schoon ze alles bekend hadden en hunne confessiën, evenals 't geen zij de mijne noemen, in zijne handen waren gesteld. Gelukkig voor den jongen Baron, dat hij niet veel behoefde te spreken; want de stem stokte hem in de keel. Naast hem staande moest ik hem steunen en nam de gelegenheid waar om hem vergiffenis te vragen...; want ziet gij... hij noemt zich verlokt door mij...; waarheid is, dat ik hem overgehaald heb tot hetgeen ik zijn en mijn plicht achtte. Ik verklaarde dat, mij richtende aan den Graaf van Nassau, in hope het mocht de Maulde ten bate komen; want God weet, hoe hij mij deert, en zoo ik twee levens te verbeuren had, ik gaf ze beide om dien armen jongen man bij het zijne te bewaren...; daarin hij nog zijn lust vindt...’
‘Cosmo! deze woorden... uwe ongewone wijze van zijn alles spant mijne angstige verwachting; ik smeek u, zeg mij de uitkomst...;’ vroeg Gideon met eene stem, wier trilling van zijne innerlijke onrust getuigde; het gulgauwe antwoord, dat Cosmo op de tong lag, werd er door gewijzigd:
‘De uitkomst... nu de uitkomst... daar zullen wij morgen nader van hooren.’
‘Gij weet dus nog niets met zekerheid?’
‘Ik weet van alles, ik breng allerlei nieuws voor u mee...’
‘Goed nieuws?’ vroeg Gideon twijfelend.
‘Zeker! zoo 't kwaad ware, zoudt gij mij dan zoo opgewekt, zoo tevreden zien? Eerstelijk, zij hebben mij nog voor heden een beter logies toegezegd... aan het uwe gelijk, misschien hetzelfde; het verscheelde mij wel niet veel, maar om niet weer door vriend en vijand van ondankbaarheid en norschheid beschuldigd te worden, heb ik dankelijk geaccepteerd...’
‘Wellicht dat de tusschenkomst van Mylord...’
Cosmo schudde het hoofd. ‘Van dezen is geen woord gerept; ik achte dit te danken aan de tusschenspraak van den Graaf
| |
| |
van Nassau, een levendig minnelijk jonk Heer, die aan mij een paar vragen heeft gericht over onze houding tot Sluis, en die voldaan scheen met mijne antwoorden. Mijne eigene houding heeft zeker ook geene schade gedaan,’ voegde Cosmo er bij, om Gideon voldoening te geven, die zichtbaar gedrukt was. ‘En nu tweedens... Ik ben genezen van mijn vooroordeel tegens de vrouwen!’
‘Cosmo, Cosmo! wat zal nu deze scherts?’ sprak Gideon met onwil. ‘Gij hebt nimmer van anderen op dit punt spot kunnen verstaan.’
‘Ook spreek ik in goeden ernst. En weet gij, hoe ik tot deze genezing kome...? Ik heb Katharine Rose weergezien. Het nobele schepsel, - dat verdiende een deugdelijk man te wezen, ware het niet, dat eene deugdelijke vrouw nog zeldzamer is; - het nobele schepsel is doorgedrongen in 's Gravensteen, om mij op te zoeken onder ik weet niet welk pretext; want zij kon mij niet alles in één adem zeggen; maar genoeg ik vond haar in de getuigenkamer, toen wij gevangenen derwaarts werden geleid, omdat... de Heeren zich over ietwes te beraden hadden... Zij viel schreiende in mijne armen..., en, in trouwe Gideon! ik heb ze niet afgeweerd; zooveel trouw mag voor menige ontrouw voldoen... Het arme kind had zich veel moeite gegeven om mijnentwil... Zij zou u opzoeken tot Utrecht, zij was gevangen geraakt...; pas ontslagen, verneemt ze mijn deerlijken toestand, en vreest moeite noch zwarigheid om mij weer te zien; zij nam zich nu voor aan den uitgang van de gerechtszaal den Graaf Maurits op te wachten en een voetval te doen te mijner gunste... Zij beeldt zich in, dat de voorbede van eene vrouwelijke krijgskameraad op den aankomenden krijgsman van goede werking moet zijn... en ik, Gideon! ik liet haar in 't geloof.., ik ontried haar niet de proeve te wagen, want ik wilde hare liefde niet bedroeven door eene weigering... Maar hoe, Gideon! gij glimlacht niet eens; gij blijft mij verstrooid en weemoedig aanzien, als ware er sprake van leed in plaats van vreugde, die mij 't harte verwarmt...’
‘Voorzeker! de liefde van die vrouwe treft mij, en gij ziet, Cosmo, wie u recht kennen, en aan wie gij de mildheid van uw harte hebt geopenbaard, moeten u liefhebben, zooals zij... zooals ik...’
‘Gij! o gij!’ sprak nu Cosmo, zijne hand nemende met die vertrouwelijkheid, die gevolg was van hun gemeenzamen omgang, ‘dat is toch nog wat anders! Gij hebt mij liefde betoond; toen gij niets van mij wist dan dat ik de rampzaligste en verachtelijkste der menschen was; gij zijt mij in uw harte blijven dragen... ondanks al mijne ontrouw, mijn afzwerven, mijne weerbarstigheid, mijne lage verdenking, mijn ruw afstooten, hebben u nooit weerhouden, altijd opnieuw mij de helpende en
| |
| |
zegenende hand toe te steken, en hoe oneindelijk ook bedroefd en teleurgesteld, nooit is die liefde verflauwd, nooit is zij vertraagd... Voorwaar, de uwe is wat anders dan de ordinaire menschelijke liefde; zij mag in alle eerbiedigheid vergeleken worden met de oneindige liefde Christi, daaraf zij mijn spiegel en beeld is...’
‘De zwakste, de armelijkste afdruk; ook weet gij hoe weinig zij geweest is wat zij heeft willen zijn; en waar zij iets werkte, daar was het in Zijne kracht door Zijne hulpe.’
‘En dat alles voor mij, voor mij, den onwaardigste onder allen,’ sprak Cosmo diep bewogen... ‘Ik vrage mij zelven af, hoe kan dit zijn, hoe mag dit zijn...? en zelfs het offer uwer vrijheid, dat gij mij brengt om al uw tijd te wijden aan mij... is het geoorloofd?’
‘Het mag zijn, broeder, ik heb daartoe volle vrijmoedigheid,’ sprak Gideon met vastheid.
‘Maar zijn er dan niet velen die aanspraak hebben op uwe liefde of uw bijstand?’
‘Allen, Cosmo, allen! maar onder allen zijt gij mij de eerste en de naaste...’
‘O, ik versta u!’ hernam Cosmo getroffen, ‘ik ben u de verloren penning, die gevonden is - het verloren schaap dat gij zorgelijk wilt thuis leiden, naar het exempel van den goeden Herder.’
Tot antwoord drukte Gideon hem de hand, en zag hem aan met eene uitdrukking van onuitsprekelijke teederheid. Een tijdlang zwegen beiden, toen hervatte Doctor Florensz: ‘Maar gij ook hebt eene nauwe, eene éénige aanspraak op mij; gij hebt een recht op mij, Cosmo, dat gij nog niet kent, en daaraf ik u nooit heb durven spreken, uit vreeze van... datgene waarvoor nu niet meer te vreezen is; genoeg, dat wat ik u mededeelen wil kunt gij nu wel dragen.’
Pescarengis luisterde in gespannen verwachting.
‘Cosmo, gij zijt niet slechts de eerste geweest, die mij de blijdschap heeft leeren verstaan eene ziele tot Christus te brengen...; gij zijt ook het middel geweest, waardoor ik tot het waarachtig geloof ben gekomen, waardoor ik tot den Christus ben geleid; gij zijt het geweest, die mij van de noodwendigheid mijner eigene bekeering hebt overtuigd.’
‘Ik! ik!’ riep Cosmo in eene mengeling van verwondering en blijdschap, die moeielijk is weer te geven. ‘Gideon, uw mond zal geen logen spreken...; maar toch, ik vrage... hoe heeft dat kunnen zijn?’
‘Mijn broeder, dit is de uitnemende kracht van de geestelijke gaven, dat ze voller en rijker wederkeeren tot wie ze uitdeelt.
| |
| |
Ik was doodarm, Cosmo, en ik had niets te geven, dat ik eenigszins het mijne kon noemen; niet omdat al het mijne van Christus was, maar omdat ik niets van het Zijne mij had toegeëigend, toen ik u vond... en mij geroepen zag u op te richten en te vertroosten door de verkondiging van den vollen rijkdom der liefde Christi, een schat dien ik reeds bij name kende, doch niet als den mijnen... Ik was nog zoo zeer jong, ik had gansch geene ervaring; gij herinnert u de aanleiding van onze ontmoeting, mijn verblijf te Genève, en mijne reize in Opper-Italië ter afwisseling mijner studiën, die velen waren, en waaronder die der theologie slechts als bijzaak was begrepen door mijn voogd. Maar zij was het niet voor mij; zij was mij lievelings-oefening en ik was in de oogen mijner vrienden gansch geen onbekwaam godkundige... Het gebrak mij dus niet aan de kennis om u voor te lichten, en ook niet aan den ernst die bij zulke verkondiging paste. Ik werd geprezen door de strenge Geneefsche professoren om mijn deugdelijken wandel en goede beginselen, zooals zij zeiden, maar, ik was geen Christen; mijn zielsdorst was kennen en weten, en ik achtte kennis de hoogste, de volkomenste kracht. Ik had hoogmoed en zelfzucht te over in de ziel om een duivel te worden, tot de Heer zich daartusschen stelde en u op mijn weg bracht, opdat ik mij tot Hem zou bekeeren, en Hem volgen als Zijn disciple. Ziet gij, Cosmo, bij u zag ik mij het eerst geroepen tot de verkondiging van de blijde boodschap; zij alleen kon van krachtige werking zijn op eene vertwijfelde ziel, dit leerde mij mijn verstand; maar de innerlijke ontferming, waarmede ik mij over u bewogen voelde, predikte mij nog iets anders; zij leerde mij helder zien in uwe behoeften. Dit begreep ik, hier kon geene verstandelijke voorstelling deugd doen; zulke wanhoop kon niet luisteren naar simpele redeneering, al ware zij nog zoo klaar en nog zoo overtuigend. Hier moest iets anders werken dan menschelijke liefde en menschelijke hulp. Hier moest de Heer zelf helpen; en ik leerde bidden voor u, zooals ik nooit geweten had dat men bidden kon. De zegen van dat gebed was allereerst voor mij zelven. U opwekkende tot gelooven, werd ik zelf overtuigd; de genade Gods, die ik inriep over u, toonde zich aan mij in hare volheid; voor het eerst voelde ik al den ernst en de diepte der waarheid, die mijn verstand had aangenomen; ik voelde mij diep verloren zondaar met u, maar ik voelde mij met u opgericht en vertroost; ik overlegde niet meer bij mij zelven hoe ik tot u spreken zou, maar het was mij of de Heer zelf mij dat ingaf; de woorden vloeiden mij toe, en ik wist dat ze van kracht waren, en dat ze u goed waren, want zij deden mij zelf goed, en ik voelde mij als bezield, als overweldigd door een hoogeren Geest, die mij dáár bracht waar ik uit mij zelven niet had kun- | |
| |
nen komen. De Geest die verlicht, de Geest die toebrengt, de Geest die heiligt, had mij aangeblazen en dreef mij voort; ik, de ijdele, hoogmoedige, onwaardige jongeling voelde mij geroepen en gewijd om bij u een gezant van Christus te zijn, en van Hem te getuigen voor al de wereld! En gij, in Zijne hand het middel tot deze gezegende omkeering, gij werdt mij zóó dierbaar op dien stond, dat ik mijn gansche leven aan u had willen wijden van toen aan, zoo niet de vrees voor uwe dwepende afgodische gehechtheid, die zich al spoedig openbaarde, mij had bewogen om wel haastiglijk van u te scheiden...’
‘Op zulke wijze dat de vriend, aan wien ik mij op het innigst verhecht voelde door den heiligsten en nauwsten band, voor mij niet dan vreemdeling bleef, die bij het afscheid mij zelfs tijd noch plaatse des wederziens wilde aanduiden...’
‘Ik moest toen den troost en de wel aangename zoetheid van zoodanige innige betrekking afwijzen... De Heer, die het àl gedaan had, mocht niet bekort worden in eere en dank, door die welke wij elkander zouden toebrengen. Maar van toen aan, Cosmo, was mijne keuze beslist. Ik greep mij krachtiglijk aan, om tot het leeraarsambt bereid te worden, niet slechts in het vernieuwd en volijverig volgen der ernstige studiën, maar bovenal mij biddend en wakend toerustende met de kracht om een ware discipel des Heeren te worden, die lust zou hebben om Hem volgende Zijn kruis Hem in allen ootmoed na te dragen... Een zware strijd wachtte mij en groote hindernissen had ik te overwinnen, eer men mij toestond tot dat ambt toe te treden... Ik had mijn wil en verkiezing te stellen tegenover dien van mijn voogd, een der waardigste menschen die ik kende, de man dien ik heb gevreesd en ontzien... meer... dan ik moest. Maar de Heer gaf mij toch de overwinning... tot zwaren prijs, dat is zoo...; en het ambt zelf bleek mij geene lichte bediening, die nog verzwaard werd door... lieden, die ik liefst nu vergete... maar zalig, toch zalig prijs ik mij, dat de eere mij is geworden den Heere te verkondigen voor de menschen, en sommigen tot Hem toe te brengen, en anderen op te bouwen, en ten laatste weer te vinden...’
‘Ja! De Heer zelf wilde onze scheiding niet; Hij voegde ons bijeen,... nu om niet meer te scheiden.’
‘Dat zou zoo kunnen zijn!’ zei Gideon, ‘maar indien niet, wij zouden het beiden nu getroost en rustig dragen, is het zoo niet, Cosmo? Gij weet nu wat gij mij zijt; wij weten wat wij elkander zijn... de dolinge der zonde en der menschelijke zelfzucht heerschen nu in ons niet meer, zooveel wij elkander nu kennen en liefhebben, zoo kennen wij elkander niet meer naar het vleesch, maar in Jezus, die de Christus is, onze Zaligmaker.’
‘Amen! ja amen!’ riep Cosmo plechtig. ‘Zoo is het; wat mij
| |
| |
nu nog voor u bezielt, is eene reine broederlijke dankbaarheid, daarmee den Heer de eere niet wordt verkort, van wien alles uitgaat en wien alles worde toegebracht Maar dit weet ik, hierna zal ik u beter danken, en beter liefhebben,’ en Cosmo kruiste de beide armen over de borst en hief de oogen ten Hemel op; groote tranen vielen neder op zijne bleeke, vermagerde wangen, maar het waren geene tranen van smart. Hij hief zijne ziel op in een aandachtig gebed. Gideon ook had zwijgend de handen gevouwen; eindelijk brak hij de stilte af met te zeggen: ‘En nu, broeder, zeg mij ook datgene wat gij mij verbergt.’
‘Gij wist dat ik u iets verborg?...’
‘Zoo komt het mij voor.’
‘Ik dacht toch mij zelven meester te zijn! maar uw fijn raadvermogen licht u voor; welnu, het is zoo... ik meende u straks wat zwak te zien; ik achtte u iets te moeten verhelen dat gij toch weten moet... het is dàt wat wij wachtten... het is datgene wat zij hunne sententie noemen, die ze mij voorgelezen hebben... het is nu voor morgen...’
‘Voor morgen... wat?’ vroeg Gideon in verwarring.
‘De voltrekking van het vonnis.’
Doodsbleek en zwijgend wierp Gideon zich aan zijne borst; hij kon zijne smartelijke tranen niet bedwingen. Cosmo omvatte hem met innige teederheid, door hoogere rust geheiligd. ‘Mijn geliefde vriend, mijn broeder, wees gedankt voor deze tranen der liefde, maar herstel u; wees niet zwak, gij die zoo sterk kunt zijn; bedenk dat het aan u zal zijn mij te steunen en te sterken in die ure... Gij wilt het immers?’
‘Zoo God wil ja! Cosmo, ik zal het,’ sprak Gideon, zich oprichtende, ‘wij zullen het beiden toonen dat ons geloove niet ijdel is! maar toch... dat wat gij zegt, heeft mij verrast, en verschrikt, omdat’ hij zweeg plotseling, want het viel hem in, dat hij zijne gedachten voor Cosmo nu niet moest uitspreken. De geheime hoop, die hij voedde om hem te redden door zijne tusschenkomst bij Barneveld, kon hij nu hem niet mededeelen zonder zijn vriend prijs te geven aan de slingeringen der onzekerheid; hij had hem evenmin onderricht van de voorname oorzaak zijner toelating tot dezen kerker, de onderstelde medeplichtigheid; maar juist daarom trof hem de snelle beslissing van Cosmo's lot zoo vreeselijk overrassend. Hoe! men wist, dat er nog een belangrijke getuige was in deze zaak... een zulke, dien sommigen medeplichtige achtten... en men velde het vonnis en men stelde den tijd der voltrekking vast zonder dezen te hooren! Dat was schuldige overhaasting, dat was willekeur en onrecht; maar hij mocht den gloed van verontwaardiging, dien hij zelf in zich voelde opkomen bij deze beschouwing, niet doen ontvlammen bij Cosmo; hij moest
| |
| |
dezen laten bij de kalmte zijner berusting. Dit dacht hem kon niet zijn... mocht niet zijn... dat Cosmo Pescarengis sterven zou op zulke wijze, zonder dat Gideon Florensz het alleruiterste had beproefd om hem te redden Maar hoe toch hoe nu, uit dezen kerker zich te hooren, waar het scheen dat men hem opzettelijk vergat, terwijl de Advocaat van Holland bekend moest zijn met zijn dringend verlangen naar een onderhoud...? Doctor Florensz verdiepte zich zóózeer in deze zorgelijke overwegingen, dat Cosmo noodig vond hem aan zijne tegenwoordigheid te herinneren door te zeggen:
‘Omdat deze beslissing u wat snel voorkomt, is het zoo niet...?’
Gideon boog toestemmend het hoofd.
‘Wat vroeger of wat later, zegt zooveel niet; mijn leven was toch verbeurd, en de Magistraat van Leiden met de Staten van Holland doen niets dan het rechtvaardig vonnis aan mij voltrekken, dat van over lang was geveld. Wie het zwaard getrokken heeft, zal door het zwaard vergaan; nogal te gelukkig, dat zij mij genoeg welgeboren man achten om het staal te gebruiken en niet de koorde... zoo sterve ik toch nog als een krijgsman...’ toen op eens Gideons hand nemende, sprak hij met vuur: ‘Hierin onderkenne ik de barmhartigheid Gods, dat het zwaard door de ziele mij gespaard is... en 't verijdelen van heel den aanslag, ik bekenne het nu, achte ik niet te duur een prijs om dat af te koopen...’
‘Gideon zuchtte diep. ‘Cosmo, ik weet het, ik heb deel aan dezen afloop; gij voelt hoe dát mij drukken moet!’
‘Dat is voorwaar ijdele bekommernis, Gideon; of zijt gij het niet, die al het uwe hebt gedaan om mij van den beginne aan af te houden van Leycesters dienst... die mij de gevaren daaraf hebt voorgesteld zóó klaar en zóó trouw, dat uwe woorden profetie zijn geweest van 't geen mij nu overkomt. Toen heb ik mij tegen uw milden invloed verhard, uwe stemme miskend, mij als losgerukt van u, om de zijne te worden; eens aan dien keten, eens in dien eed, kon ik, mocht ik niet anders handelen dan ik deed, hem dienen, hem gehoorzamen en mijn hoofd stellen voor zijne cause... dus dat uwe consciëntie gerust zij, volkomen gerust; gij hebt willen redden en behouden tot den einde toe; hetgeen, gij ten goede hadt gedacht, is ten kwade gedijd... dat heeft zoo moeten zijn; de Heere God vergeve allen, die daartoe het hunne hebben gedaan... Ik vergeef het hun van ganscher harte, zoo waar ik zelf ben hopende op mijne vergiffenis. Uit liefde voor mij, laat alle pijnlijke nagedachte varen; of zoudt gij willen, dat ik van nieuws aan ging optellen mijn rouw, mijne smart over alles wat ik u heb doen lijden, over alles wat ik tegen u heb misdaan?’
| |
| |
‘Gij hebt gelijk, Cosmo, dit moet niet zijn. Wij hebben voor elkander geleden en door elkander geleden, maar het heeft niet geschaad aan de liefde; het heeft die gesterkt en gereinigd; dit lijden heeft gestrekt tot onze heiliging. Zoo laat ons denken op het Hoogere. Ik weet wat het leven u is geweest; ik weet niet wat het u nog zou kunnen zijn; alleen dit weet ik, ontbonden te worden en met Christus te zijn zal u zeer verre het beste wezen. Maar toch, het is eene hoog ernstige gedachte, daaraan een mensch voor zich zelven of een ander niet dan met huivering kan denken: na morgen de eeuwigheid.’
‘En voor mij dan! die een zondaar, een doodslager ben geweest op iedere wijze, in het harte... God en mijne broederen hatende, en mij zelven vervloekende vanwege mijne boosheid...?’
‘Alle vreeze zal van u worden weggenomen, gelijk alle schuld voor u voldaan is... Gij zegt wèl, mijn broeder; gij draagt nu nog die Kaïnsgestalte, daarin gij waart hatende en zijt gehaat geweest; maar welhaast zult gij aandoen het vernieuwd en verheerlijkt lichaam van den verloste door Christi bloed... het witte kleed reiner dan sneeuw, en de Heer die u heeft aangenomen, zal u Zijn Hemel openen en niemand zal u afstooten, en liefde en licht zal u omgeven, en zulke zaligheid zal u doorstroomen, dat gij dankend en aanbiddend zult juichen: “De helft was mij niet aangezegd...”’
‘Cosmo had geluisterd met gevouwen handen en opgeheven blik, in zwijgende verrukking Gideon's voorstelling volgende; nu echter viel hij in: ‘En gij, Broeder... en gij zult nog leven en strijden...’
‘Totdat mijn tijd vervuld zal zijn...,’ sprak Gideon met berusting, ‘en dan, broeder! dan het wederzien! zonder smarte, zonder teleurstelling om...’
Een gerucht aan de deur der gevangenis deed Gideon zwijgen, in afwachting van 't geen volgen zou.
De Geweldige trad binnen en noodigde Pescarengis hem te volgen naar zijn nieuw verblijf.
‘En de Doctor?’ vroeg Cosmo met eenige verwondering.
‘De Welwaarde Heeri verlaat de gevangenis; hij wordt opgeëischt door een personaadje van hooge kwaliteit... De persoon, die u afhaalt, heeft haast... dus believe 't u het afscheid wat kort te maken?’
‘Wij hebben elkander niets meer te zeggen; is het niet zoo, Cosmo?’
Pescarengis wierp zich aan zijn hals. ‘Het is goed dat gij gaat, maar... ik zie u morgen niet weer!’ fluisterde hij.
‘Ik zal doen al wat in eens menschen vermogen staat om te
| |
| |
keeren..., maar indien God het anders beliefde... Gij weet nu, dat gij mij niet noodig hebt...’
‘Ik zal niet verlaten wezen en getroost zijn! Wees daar zeker van.’
Zij drukten elkander de hand. Gideon ging. Hij zag nog even naar Cosmo om, die den Geweldige volgde.
‘Dat was voor 't laatst,’ sprak de Piémontees.
|
|