| |
| |
| |
Hoofdstuk XX.
Wat een kerker zijn kan.
's Gravensteen, het oud grafelijk dwangslot, waar men Cosmo Pescarengis en de andere eedgenooten, die men had kunnen machtig worden, gevangenhield, was sinds den tijd van Philippus van Bourgondië, het groote, algemeene gevangenhuis van gansch Rijnland, en zoowel kleine vergrijpen tegen de ordonnanciën van Baljuw en Schout, als crimineele en politieke misdaden, of ook slechts de verdenking van een en ander voerden heen naar dezen kerker. Gelukkig werden daar niet allen op dezelfde wijze gehuisvest. De dwangsteen, het oudste steenen huis wellicht van de aloude stad, kon zich beroemen op velerlei gelegenheid zoowel om luiden van kwaliteit in verzekerde bewaring te houden, als om ‘de allerergste kwaaddoeners naar verdiensten te straffen;’ er bevonden zich dus nevens bekwame gevangenkamers, ook diepe, donkere holen, nauwelijks als menschelijke verblijven denkbaar, en waar toch menig rampzalige zijn ellendig leven zag wegkwijnen tot aan het einde; een smadelijken en geweldigen dood.
De zekerheid, die wij met Gideon verkregen hebben, dat de rechtspleging dier dagen zich nog die barbaarsche dwangmiddelen van vroeger had voorbehouden, waardoor schuldigen of onschuldigen tot bekentenissen werden gedwongen, ook van 't geen ze niet hadden bedreven, zegt ons genoeg hoe weinig men toen nog begreep van de Christelijke verplichting om het voorschrift ‘wees de gevangenen gedachtig, alsof gij mede gevangen waart,’ in praktijk te brengen; en daar Cosmo Pescarengis zich geenszins schijnt te hebben toegelegd om, door buigzaamheid en onderwerping, de goedwilligheid zijner rechters uit te lokken; daar hij onder beschuldiging van hoogverraad gekerkerd was, en het gerucht zijner zeldzame sluwheid en bekende lichaamskracht, zoowel als de bij omstandigheid, hoezeer de Graaf van Leycester zich voor zijne bevrijding moeite gaf, mijne Heeren van den Gerechte geene
| |
| |
groote waarborgen gaven voor het rustig bewaren van den gekerkerde, volgt daaruit dat zij jegens hem bijzonderen maatregelen van gestrengheid en voorzorge hebben gebruikt, om iedere poging tot ontvluchting tot eene ijdele hersenschim te maken. Van hun standpunt gezien, en bij zijn onwil om hun gezag over hem te erkennen, konden zij in gemoede dus handelen, zonder van onnutte hardheid beschuldigd te worden. Wij schreven dit niet als inleiding, om te zeggen dat men Cosmo juist een der diepste, vunzigste holen tot verblijf had gegeven, maar alleen om te doen begrijpen, dat de plaats, waar hij zich bevond, droef en duister genoeg was, om Gideon's hart te doen samenkrimpen en hem eene huivering over de leden te jagen, toen hij er binnentrad. Dit heette nog eene kamer, maar het mocht nauwelijks dien naam voeren, en alles bewees dat er geene overdrijving was gepleegd, toen men den Piémontees voorstelde als in ‘scherpe gevankenisse’; de tegenstelling met zijne vroegere gijzeling in 't zelfde huis was in ieder opzicht volkomen.
Gideon had zich in verbeelding Cosmo's verwelkoming voorgesteld op tweeërlei wijze, twee uitersten; onstuimige blijdschap, zich uitende in hartstochtelijke tranen en omhelzingen, of een norsch en koel terugwijken, als uitdrukking van verwijt en argwaan, waarover het hem eenige moeite zou kosten, te zegevieren.
Maar ondanks die voorbereiding, wachtte hem bij het binnentreden eene pijnlijke verrassing.
Zijne oogen aan het heldere daglicht gewend, zagen in het schemerig duister, dat hier heerschte, slechts nevelachtig de gestalte van den Piémontees op een bank gezeten en het hoofd leunende tegen den muur; maar Cosmo's blik moest gescherpt zijn, om in deze duisternis allerlei voorwerpen te onderscheiden en bij den eersten oogopslag kon hij den vriend hebben herkend; ieder menschelijk wezen, dat tot hem doordrong, moest zijne belangstelling wekken, en wat moest het hem dan niet zijn, als hij Gideon tot zich zag komen! Ook had hij hem opgemerkt; ook had hij hem herkend, en toch... slechts even zag hij op, uitte op matten, slependen toon den dierbaren naam, en liet toen het hoofd weer peinzend zinken, zonder op te staan, zonder eenig teeken van blijdschap, maar ook zonder eenig bewijs van spijt of norschheid. Het was, of hij slechts eenig geheugen had behouden van de vroegere betrekking, en of doodsche onverschilligheid hare assche had gestrooid over dit gloeiend harte. Ontzettende teleurstelling voor den diepvoelenden Gideon, na alles wat hij had gedragen en geofferd, om dit bezoek te kunnen brengen! Maar hij liet zich niet zoo ras door den uiterlijken schijn afschrikken of terneerslaan, vooral niet waar het Cosmo Pescarengis gold. Zijne eigene aandoeningen, zijne eigene vurige
| |
| |
liefde waren genoegzaam om alles aan te vullen, wat den anderen zou ontbreken; hij was wel machtig lief te hebben voor twee. Hij trad het vertrek dieper in, stelde zich zooveel doenlijk onder het licht van het éénige dikgetraliede venster, en sprak de armen uitbreidende: ‘Cosmo! herkent gij mij? Ik ben het, ik, Gideon Florensz, dien gij uw vriend noemt.’ Zonderling, Cosmo snelde niet toe, om zich aan die trouwe borst te werpen, en bleef zitten, zooals Gideon nu opmerkte, met geslotene oogen. Verslagen liet de jonge Doctor de armen zinken, en deed nog een paar schreden. ‘Kan het wezen, Cosmo! gunt gij mij zelfs geen blik tot welkomst!’ riep hij met tranen in de oogen.
‘Mij past het niet toe te geven aan den indruk van iedere fantasie...’ zuchtte Cosmo op een zachten, klagenden toon; ‘maar toch dit geluid.... dit is zijne stem!’ Toen iets luider en wat schuw in 't rond ziende: ‘Als dit geen zinsbedrog is, zoo kom hier bij mij... dicht bij mij, dat ik de werkelijkheid taste... gij begrijpt wel... ik kan niet bij u komen.’ Gideon vroeg niet waarom dat niet zijn kon, maar haastte zich tot hem te gaan, en daar Cosmo niet opstond, zette hij zich naast hem op de bank; de Piémontees keerde zich langzaam naar hem om, zag hem lang uitvorschend aan, nam met eenige aarzeling zijne hand, drukte die even, en sprak toen zacht, maar zonder eenige levendigheid: ‘Ik wist wel dat gij komen zoudt, maar ik wachtte u niet zóó spoedig.’
‘Niet zóó spoedig!’ riep Gideon, die zich zeer ernstig had bekommerd over hetgeen zijn lang wegblijven op Cosmo's prikkelbaar en ergdenkend gemoed zou kunnen uitwerken! Hij die bij ervaring wist, hoe lang de tijd vallen kon aan een gevangene! En toch er sprak geene krenking, geene bitsheid, geene koelheid zelfs uit zijn toon, maar ook niets van die opgewekte blijdschap, die Gideon met volle recht zich van dit weerzien had voorgesteld. Hadden de ellenden van den kerker, de folteringen van de pijnbank, allerlei kommer, en allerlei leed, die vurige, hartstochtelijke ziel dus gedrukt, en gedoofd, dat zij hare eigenaardige ontvankelijkheid had verloren, dat zij als verstompt was voor gewaarwordingen en indrukken? Maar toch hier was geene algeheele verstomping; slechts scheen de levendigheid zijner aandoeningen getemperd; slechts scheen het, of hij zich daaraan niet overgaf, dan met eene zekere opzettelijke terughouding. Was dit uitputting en matheid, was dit kalmte en ruste der ziele. Gideon kon het niet zoo ras ontcijferen, maar hij durfde het nog geene winste achten, en het was dus met iets smartelijks in den toon, dat hij herhaalde: ‘Spoedig Cosmo! mij aangaande, ik had veel eerder hier willen zijn... ik heb veel geleden om uwentwil, door dit afzijn, maar ik ben mijns ondanks te Utrecht opgehouden.’
| |
| |
‘Junius en Sir Richard Bingham hebben u dáár kwaads berokkend.’
‘Hoe weet gij dat?’ vroeg Gideon in de uiterste verwondering.
‘Ik weet het niet. Ik rade dat. Ik wist dat ze u zeer vijandig waren, en dat zij alles durven wagen... Ook heb ik zóóvele angsten en benauwdheden uitgestaan om uwentwil, dat... dat ik het niet meer kon dragen...’ Cosmo's stem werd diep en week; maar schielijk, als vreesde hij te veel aan zijne gewaarwordingen toe te geven, hervatte hij: ‘toen heb ik dat den Heere overgegeven, en Hij heeft zich over mij ontfermd, en Hij heeft dat van mij weggenomen Ik had gansch geene bekommering meer over u.’
‘Uw vertrouwen is geenszins beschaamd geworden... mij is geen haar gekrenkt, schoon hun toeleg wreed was, en gevolgen heeft gehad, die mij als een zwaard door de ziele zijn gegaan. Wat een mensche toch onmachtig is om een ander mensche tot hulpe te zijn. Ik, die alles voor u had willen wezen, ik heb niets voor u kunnen doen, niets kunnen afweren van 't geen u overkomen is, ja zelfs hetgeen ik ten goede dacht, heeft zich tegen u gekeerd ten kwade... Mogelijk ware het beter geweest mij gansch te onthouden...’
‘Kwel u zelven deswege niet, Signor! hetgeen geschied is, heeft immers zóó moeten zijn,’ antwoordde Cosmo strak ernstig.
‘Toch heb ik dit verkregen, dat ik tot u mocht gaan!’ viel Gideon in met weemoedige voldoening.
‘Ik wist wel, dat zij daartoe eenmaal zouden moeten komen... al wilden zij niet.’
‘Het heeft werkelijk eenige moeite gekost,’ antwoordde Gideon met een verheven glimlach, ‘zij hadden groote bezwaren.’
‘Maar gij zoudt die allen overwinnen! Ik rekende daarop, en daarom haastte ik niet! Het was mij beloofd, dat ik den dood niet sterven zou, zonder u weer te zien.’
‘Door wien was u dat beloofd?’ vroeg Gideon, die, uit de wijze waarop Cosmo zich uitdrukte, aan menschelijke toezegging moest denken.
‘Door den Eénige, wien niets verhinderen kan te houden!’ hernam Cosmo, en zijne matte stem nam een toon aan, die van ongemeene exaltatie getuigde.
‘Met uitnemende blijdschap ontwaar ik, lieve broeder! dat gij den Heere zeer vlijtiglijk gezocht hebt onder uwe verdrukking.
‘Zeg dat niet, de Heer heeft mij gezocht! want, wat mij aanbelangt... och Gideon! als 't aan mij had gestaan, zou deze duistere plaatse ook wel voor mij de plaatse der uiterste duisternis zijn geworden. God lof! nu is dat anders. Nu is het hier alles helderheid en licht!’ Toen voor het eerst Gideon's hand
| |
| |
nemende, sprak hij als in levendige verrukking: Ik heb van groote dingen te roemen. Gideon, ‘ik kan u missen! Ik weet nu voor zeker, dat ik u niet noodig heb.’
Dat Cosmo zich los zou maken van eene al te hartstochtelijke aanhankelijkheid aan zijn persoon, was altijd Gideon's innigste en oprechte wensch geweest; maar toch, na hetgeen hij nu beproefd had om tot hem te komen, was er zeker de volle kracht der christelijke zelfverloochening noodig, om hem te doen antwoorden: ‘Zoo is hier grootelijks stoffe tot hooge christelijke blijdschap; dat de Christus in u zou wassen en ik minder worden, was altijd mijn ernstig streven, mijne vurige bede. Is zij nu verhoord, zoo zij de Heere geprezen eeuwiglijk!’
‘Amen!’ eindigde Cosmo luid en vast, en bleef daarop zwijgend nadenken. Gideon eerbiedigde dit zwijgen, en overwoog bij zich zelven de nieuwe moeielijkheid van zijn toestand; hij kon niet meer heengaan, waar zijn bijzijn overbodig, misschien schadelijk werd geacht. Wat moest hij doen? In het gevoel zijner onmisbaarheid voor Cosmo's zieleheil, had hij zich eene voorwaarde laten welgevallen, die, als hij meende, niemand drukken kon dan hem zelven, nu, waar hij zijn bijstand met zooveel overtuiging, en zonder eenige inmenging van spijt of bitterheid zag afwijzen, of althans nutteloos verklaren, schrikte hij bij de gedachte, dat hij zijne tegenwoordigheid zou moeten opdringen. Het is zoo, hier kon hoogmoed en zelfbedrog hebben gesproken, maar in den juichtoon der geestvervoering klonk zulk een diepte van gemoedelijken ernst, dat iedere twijfel werd afgeweerd; als Cosmo Pescarengis op zulke wijze verklaarde, dat hij Gideon Florensz kon missen, dan moest dat waarheid zijn. Nooit wellicht had hij zich in grooter onzekerheid bevonden, hoe te handelen, dan juist nu hij samen was met den man, wien hij beter meende te kennen dan eenig mensch op aarde, wiens gansche wezen hij had getracht te doorgronden en te bestudeeren, van het oogenblik der eerste ontmoeting af, en die nooit opgehouden had het voorwerp te zijn van zijne ernstigste aandacht.
‘Mijn geloof was te zwak,’ verweet doctor Florensz zich, ‘ik rekende te veel op mij zelven en ik rekende niet genoeg op den Heer, die het mij nu toonen wil, dat Hij mij niet noodig heeft, en dat ik niets behoef te zijn, tenzij Hij goedvindt mij te geven iets te wezen. Dat verloor ik uit het oog, en daarom ben ik nu hierin gekomen, ik die mij beroemde voor die anderen, juist bij dezen Cosmo eene bijzondere roeping te hebben. Ootmoed, Gideon Florensz, ootmoed heeft u gebroken voor God en de menschen, en daarom staat gij nu aarzelend en verlegen, niet eens meer meester te gaan, waar uw bijzijn veellicht storend is... en
| |
| |
onrust lijdende, waar de geest zich verheffen moest in juichende aanbidding...’ En de vrome jonkman wierp zich in den verst verwijderden hoek van den kerker ter aarde, en zijne overstelpende aandoeningen losten zich op in een vurig gebed.
‘Gideon! Gideon! waar zijt gij nu! waarom zijt gij van mij weggeweken?’ klonk op eens de stem van Cosmo zacht klagend, ‘ik heb u nu toch geene stoffe tot droefenis gegeven, is het niet zoo?’
‘Mij behoorde niets te bezielen dan dankbare vreugde over u!’ hernam Gideon, zich schielijk bij hem voegende.
‘Hebben zij u veel tijd gegeven om met mij samen te blijven?’ vroeg Pescarengis met zekere vastheid.
‘Ja, Cosmo! zeer veel tijd,’ sprak Gideon; daarop hervatte hij na eenige aarzeling, ‘ik zal bij u moeten blijven tot aan het einde...’
‘Ik begrijp u niet recht... Ik versta wel waarom ze u nu tot mij toelaten; maar ik wist zelf niet, dat ze reeds zoover gevorderd waren met hun proces.’
‘Hoever meent gij, wellieve vriend?’ vroeg Gideon verwonderd.
‘Dat zij u nu reeds tot mij zenden met dezen last, en dat gij spreekt van tot aan het einde te blijven... Ik meende, dat daar zekere formaliteiten moesten voorafgaan vóór de voltrekking van een vonnis... het mijne is me zelf nog niet aangezegd.’
‘Mijn broeder! ik zou de laatste zijn, om u te willen vleien met eene ijdele hope... want ook ik achtte ieder andere uitkomst dan eene droeve onwaarschijnlijk...’
‘Cosmo, die uit de trilling van Gideon's stem zijne innerlijke aandoening verstond, die wellicht zijn verbleeken had kunnen opmerken, viel hem in de rede:
‘Toen ik in hunne handen was gevallen... en de ontrouwe eedgenoot zijn verraad had gepleegd, wist ik die uitkomst te voorspellen. Overlang ben ik daarop voorbereid. Daarom Gideon, aarzel niet uit te spreken wat u gewis meer kost te zeggen dan mij te hooren. Is het voor morgen?’
‘Tusschen u en mij zou geenszins zwakke misleiding of aarzeling voegen op zulk een punt,’ hernam Gideon nu ook vast, ‘en ik zou niet aarzelen “Ja” te zeggen, Cosmo, indien het zoo waren; doch ik verzeker u, met dien last ben ik nog niet hier.’
‘Dan begrijp ik niet, waarom ze u tot mij toelaten, en hoe gij spreken kunt van te blijven tot aan het einde,’ hernam Cosmo op een toon van bevreemding, die zóó droog klonk en zóó hard, dat het Gideon door de ziele sneed. Toch moest hij moed grijpen; hij mocht de volle waarheid niet voor Cosmo verhelen, al zou hij ook bezwijken onder de zwaarte der teleurstelling, die hij zich zelven had bereid.
| |
| |
‘Gods wegen zijn niet onze wegen, Cosmo! ik vreeze, dit niet ernstig genoeg bedacht, niet vast genoeg geloofd te hebben... Niets van u wetende dan dat gij gekerkerd waart, en zonder eenige menschelijke toespraak of bijstand, achtte ik mij zelven noodig voor u... Een gewoon bezoek om mij van uw gemoedstoestand te verzekeren, werd mij niet geaccordeerd...; toen... toen nam ik hunne voorwaarden aan, om hier binnengaande met u gekerkerd te blijven, zoolang dat hun zou goeddunken.’
‘Gideon! Gideon! waarom hebt gij mij dàt gedaan?’ riep nu Cosmo met een onbeschrijfelijke uitdrukking van smart en verwijt, ‘waarom komt gij, gij zelf, de kalmte in dit harte verstoren? waarom opnieuw onrust en strijd verwekken, waar ik had afgedaan met hope en vreeze, waar mij ruste en berusting was toegevoerd door den Heer, en waar Zijn lieflijke vrede aanving mij de ziele te vervullen? Zóó nabij de overwinning, komt gij mij nog de zegepraal betwisten...’
Deze verwijten, die zich uiten als diepe weeklacht, troffen Gideon te scherper, daar ze samenstemden met dien toon van beschuldiging, dien hij in zijne teedere gemoedelijkheid zelf het eerst had aangeheven. Het was mogelijk, dat zijne tegen woordigheid van schadelijke werking kon zijn voor het innerlijk geloofsleven van den hartstochtelijken Italiaan, dat zich in deze eenzaamheid voor het eerst zelfstandig begon te ontwikkelen. Bij dit karakter, dat altijd tot uitersten overhelde, was iedere terugval denkbaar, en de middenweg eener kalme Christelijke broederliefde het moeielijkste pad; afgodische aanhankelijkheid aan het schepsel of een volkomen afstand, eene volstrekte scheiding. Het kon zijn, dat hier geene genezing te verkrjgen was dan door het af te snijden lid... Geheel onder den indruk van het reinste, innigste mededoogen met Pescarengis, had Gideon alleen gezien op de voordeelen van zijn samenzijn met dezen, en had niet gelet op de mogelijke nadeelen. Nu ze daar voor hem oprezen, nu ze hem werden aangezegd uit Cosmo's eigen mond, ontzette hij zich daarover met diepe smart en groote vreeze, maar om der wille van den zwakkeren broeder mocht hij niets toegeven aan eigene smartelijke aandoeningen. Hij moest sterk zijn; hij moest kalm zijn; hij moest gansch geene onrust toonen, en iedere uiting des gevoels onderdrukken, die tot zwakheid kon voeren, en hij sprak met die mate van zelfbeheersching, die een mensch niet ontleent uit eigene kracht.
Wees gansch gerust en getroost, mijn broeder. Ik ben herwaarts gekomen om u tot de overwinning te leiden, geenszins om u die te betwisten. Zou ik u immerdoor op den Heer hebben gewezen en opgedragen aan Hem om u nu van Hem weg te voeren in de uiterste ure? Waar Hij waarlijk Zijn Vrede geeft,
| |
| |
is geen mensch bekwaam dien te rooven; en al ware dat mogelijk, toch zou ik die mensche niet zijn. Wees welgemoed, Cosmo, en vertrouw mij dat Hierheen komende, meende ik wèl te doen. Ik had korts de gevaren der eenzaamheid in een kerker bij ervaring geproefd; ik vreesde ze voor u...; daarom kwam ik. Maar de machtige Ontfermer was met u; wat hadt gij menschelijke liefde, menschelijke trouw en menschelijke hulpe van doen...? Heb ik hier gefeild uit zwakheid uit... ongeloof, te grooter mag uwe blijdschap zijn, dat gij u hebt losgemaakt van een zwak zondig mensch, om u te inniger te verbinden aan dien barmhartigen Hoogepriester, die een volkomen medelijden heeft, dat alle onze zwakheden geneest. Hij zal Zijne liefelijke ruste doen heerschen in uw harte, en mij, die op Hem wachte... helpen te herstellen waar ik feilde. Van u heengaan, broeder...? het staat mij niet meer vrij...; maar toch, ik zal trachten u niet hinderlijk te zijn; ik zal niet mijne armelijke giften aanbieden, waar de volle rijkdom des Heeren de uwe is. Ik zal mij zóó ver en zóó vreemd houden van u... dat gij onder naarstig gebed en ernstige overpeinzing mijn bijzijn welhaast zult vergeten...’
Uw bijzijn vergeten, ik! als ik u zien zal de ondragelijke lasten lijdende van dit verblijf! als ik u zien zal, worstelende met de jammeren en ellende van dezen kerker!’ riep Cosmo op een toon, waaruit verwijt en klimmende onrust spraken. ‘Gij... gij... kunt hier niet blijven; gij zoudt hier krank worden en bezwijken; uw lichaam is niet bestand tegen hetgeen men hier heeft door te staan; uwe ziele zelf kon geschokt worden en gekrenkt... onder zulke jammeren, en ik zou u dat alles zien dragen... ik zou geduriglijk dat alles vreezen voor u! en ik zou niets daarvan kunnen afweren, en gij meent dat ik daarbij ruste zou houden... en vergeten, u, vergeten! Gideon, gij hebt mij veranderd gevonden, dat is zoo, maar ik meende niet in uw gevoelen verachterd te zijn, en dit zou erger zijn dan verachtering; dit zou gansche ontaarding wezen!’ Daarop schudde hij mat en treurig het hoofd en voegde er langzaam bij, tot zich zelven: ‘Het is zoo ik heb hem recht gegeven, het ergste van mij te wachten; maar toch... hoe kan dàt wezen, dat Gideon Florensz zich zóó vergist in het harte van Cosmo Pescarengis?’
De vroegere woeste opvliegendheid bij 't geen de Piémontees miskenning achtte, bleek hem niet meer eigen, en toch hier was geene verstomping; hier was nog diepte van gevoel, levendigheid van bevatting, Gideon vond nu stoffe tot verblijding.
‘Ik heb niet getwijfeld aan uw harte,’ sprak hij met zachten ernst, ‘maar ik achte het nu gesterkt tegen zoodanige bekommernis. Zoo is het om niets dan dit? Om niets dan de vreeze, dat ik naar het lichaam leed of last zal lijden, dat u mijn
| |
| |
bijzijn tegen is, en dat gij er voor u zelven moeite en onrust van wacht?’
‘Waarom zou het anders zijn? Van mijne afgodeeringe, die u voormaals had kunnen verdrijven, hope ik nu wel genezen te zijn... Ik weet het nu; mijne redding of verwerping hangt niet aan uw bijstand, niet aan uwe uitspraak. De heer heeft mij vele dingen geleerd, die ik van u niet heb kunnen aannemen. Gij ziet het, mijne ziele kan leven zonder u; waartoe mij dan nog die smarte aan te doen, u met mij te zien lijden om mijnentwil?’
‘Die overdreven zorge, lieve broeder, is nog eene laatste zwakheid, die gij behoort te overwinnen Mij komt een deel toe van 't geen gij hier hebt te lijden, en ieders last zal zeker lichter zijn, zoo wij samen dragen...’
‘En daarbij, hoe zou ik mogen roemen van genezing, eer ik zulke proeve had doorgestaan?’ sprak Cosmo met een diepen zucht; toen luider tot Gideon: ‘'t Is de Heer, die u tot mij leidt; ik zie wel waarom, maar nu ook zijt gij schuldig mij te versterken!’
‘Wij zullen elkander versterken, Cosmo! en de Heer zal met ons zijn! Waar twee of drie vergaderd zijn in Zijnen naam, daar is Hij met hen samen, en wij zullen Hem zoeken. Hij zal ons wel de middelen geven om te zamen de verschrikkingen van dezen kerker te overwinnen. Wij zullen de ziel zóó hoog verheffen, dat des lichaams leed en last niet meer wordt gevoeld, of ternauwernood wordt herdacht. Mij dunkt, gij moet dit toch kennen bij u zelven.’
‘Ja Gideon, dat ken ik!’ riep Cosmo in opgewondenheid. ‘Het schijnt hier eene duistere plaats, maar toch voor mij kan het hier wonderbaar licht zijn, zonderling als ik de oogen gesloten houd. De vochte koude, die hier heerscht, geeft wel koortsrillingen, maar, meestal voele ik nu een innerlijken gloed, die mij de borst verwarmt en het voorhoofd doet branden Mij hongert ook som wijlen, doch onder de afleiding der gepeinzen vergete ik dat; toch kwelt mij nog dikmaals de dorst...’
‘Men laat u gebrek lijden?’ vroeg Gideon in smartelijke verwondering.
‘Ik geloof niet, dat zulks hun toeleg is; maar mij walgt van hunne spijze; ik teere meestal op wat brood, en zij vergeten wel eens mijne kruik te vullen; maar ziet gij, Gideon, mijn lichaam is sinds lange tegen al zulke ontberingen verhard, maar gij! dat is wat anders...’
‘Acht mij niet zooveel uw mindere in deze dingen. Dwang van plicht heeft ook mij in 't ontberen geoefend. Denk ook een weinig op de krachten mijner jonkheid om dit uit te harden; en bovenal denk op de vreugde, die het ons geven zal, nu als broeders en
| |
| |
lotgenooten samen de harten te verheffen tot Hem, die uitkomsten geeft boven bidden en denken, en die het stug gemoed dier achterdochtige rechters heeft bewogen tot barmhartigheid, om ons samen te brengen. Of acht gij niet mijne komst Zijne leidinge?’
‘Ja, gewis! dat moet zoo zijn! Ja, Gideon, ik mag uw offer aannemen, zooals gij het brengt... ziende op den Oversten Leidsman, die het wèl met ons zal maken...’
‘Al wandelden wij ook in de vallei des doods! is Hij niet daar...? maar wat is dit, Cosmo, ik voel uwe tranen neerdroppelen op mijne hand; ik kan uwe wezenstrekken niet goed onderscheiden; breng ik u opnieuw smarte toe?’
‘Ik schrei van dankbare vreugd, Gideon! over uwe zeer groote liefde! Ik wist, dat mij nog eenige ongemeene vertroosting was weggelegd. Nu voele ik aan mijn hart, dat het deze is: eene wijle gemeenzaam samenleven met u, zonder stoornis van buiten, zonder die kwellingen die voortkwamen uit mij zelven, uit mijne zonden. Gij hier met mij blijven, Gideon, tot aan het einde! gij mij vriendelijk steunen tot den laatsten gang! Maar hoe kon ik mijn kerker eene plaatse der verschrikking noemen...? dus wordt die voorportaal des Hemels...’
‘Waar wij den Heer een altaar zullen stichten en Zijn naam in onze harten groot maken.’
‘Ja zekerlijk, Gideon, dat zullen wij!’ sprak Cosmo met vuur, want ziet gij, toen ik hier eerst nederlag, - geschokt, gekrenkt, teleurgesteld, half krankzinnig van spijt en wanhoop, uitgeput door de folteringen en kwellingen die de vijanden mij aandeden, en toch woest van toorn en ergernis, om het onrecht en de ontrouw der menschen, over de lafheid en laagheid dergenen, die gezworen hadden voor de goede cause der religie te strijden en te sterven, en die bij de eerste overvalling terugweken en her- en derwaarts vluchtten en geene hand uitstaken ter hulpe van hunne verraden broeders, - zonder onder dit alles ook voor mij zelven de bewustheid te hebben, dat ik in last was gekomen wezende in mijn plicht; - toen perste mij de Heer dat ik toch ruste zou zoeken bij Hem van alle deze ergernissen en boosheden en smarten; maar ik wilde niet, en ik durfde niet en ik kon ook niet; ik meende mij liever los te worstelen uit Zijne hand dan mij te stellen voor Zijn aangezicht; want het moest altijd uwe stem zijn, die mij verzekerde van Zijne liefde, van Zijne genade, van Zijne trouw, eer ik daarop durfde rekenen; ik meende, dat ik uw bijstand noodig had om tot Hem te gaan; ik voelde het, ik was meest Christen om uws zeggens wil...’
‘En toch, Cosmo! met hoe ernstig vermaan en hoe vurige drangredenen heb ik u niet veelmalen gebeden, dat gij zoudt afzien van mij en vrijmoedig nemen voor u zelven.’
| |
| |
‘Dat weet ik, Gideon, aan uwe getrouwheid heeft het niet ontbroken; maar het stond niet in uwe macht mij daartoe te brengen; dat moest de Heer zelf doen, en hij heeft het ook gedaan... maar eerst klom de mate mijner ellende nog hooger. Daar overviel mij eene driftige begeerte naar u, en groote angsten en bekommerdheden om u; ik gaf mij zelven de schuld van uwe reize, die u voerde te midden uwer vijanden, en het bloed werd mij koud van huiverlijken angst, als ik nadacht waartoe ze komen konden... en dan weder verwenschte ik mijne zwakheid, mijn plichtverzuim, ja zelfs u, omdat mijne ziele hing aan uw wil, mijn wil aan uw oogwenk, en omdat gij overmacht op mij hadt om mij te voeren waar ik niet wezen wilde...’
‘Helaas, Cosmo... ik betreur die, waar zij u kwaad toebracht; maar toch, God is mijn getuige, dat ik nooit dan het goede heb bedoeld voor u...; ook vreesde ik voorheen profetie te spreken, toen ik u spelde, dat de Heer, die afgoden haat, zich verhalen zou op u en op mij van die afgodeeringe... Dat is nu geschied.’
‘Zoo is het!’ zei Cosmo, doch meen niet, dat ik u wijte, waar alleen alle schuld ligt bij mij; ik herhale u slechts mijne uitsporige weeklachten, om u de diepte te wijzen van de schrikkelijke gezonkenheid, waaruit de Heere mij ophief. Want ten laatste ontfermde Hij zich over mij, ziende dat ik meer leed dan ik dragen kon... ik die toch vertrouwd was met zielelijden... Hij zelf nam alle aarzelingen van mij weg; ik wilde vrijgemaakt zijn; ik wilde genezen zijn; ik wilde mijn harte gezuiverd zien ook van den dierbaarsten afgod. Toen heb ik den Heere gezocht, en Hij heeft mij geantwoord, en mij uit al mijn vreezen gered. Ik was vrij; alle mijne benauwdheden waren van mij weggenomen; de doodsangsten om u hielden op; het driftige verlangen naar u werd een rustig vertrouwen op een zeker wederzien; ik haastte niet; ik wenschte niet, maar ik geloofde; want aanmerk dit, Gideon, het was niet als voormaals, toen ik uit spijt en bitterheid uw gedenken eigenwillig uit mijn hart wilde rukken, en daarmede alles omwierp en verbrijzelde wat gij hadt opgebouwd; uw gedenken bleef mij lief en dierbaar, en niets van wat gij mij hadt aangebracht ging voor mij verloren; slechts datgeen, wat ik in mijne zonde, in mijne zwakheid daaraan had toegevoegd, ontviel me als nietig kaf, dat uit de wanne wegvalt. Ik wist nu, dat mijn leven in 't geloof niet afhankelijk was van uwe toespraak, dat mijner ziele zaligheid niet hing aan uw bijstand. Ik voelde mij een vrijman, een verlost Christen, voor het eerst van mijn leven, zonder uwe tusschenkomst!
‘Smaakt en ziet, dat de Heere goed is! welgelukzalig is de man, die op Hem betrouwt,’ sprak Gideon in dankbare blijdschap. ‘Die gelooven, zullen de heerlijkheid Gods zien; gij gelooft,
| |
| |
Cosmo! uw geloof heeft u behouden. Eene onuitsprekelijke vreugde vervult mij over u; mijn vurigst gebed is verhoord; ik zie u vrijgemaakt van de verderfenis der dienstbaarheid... en gekomen tot de vrijheid der kinderen Gods... ‘Daarop, na eenig zwijgen, voegde hij er schroomvallig bij:’ Wat zal ik nu verder hier...? ik behoorde mijns weegs te gaan en niet om te zien; ik ben genooddrukt te blijven.’
‘Te blijven! om mijne blijdschap te deelen, om de reine broederlijke dankbaarheid te ontvangen, die Gods eere niet te na komt, en daarin de Heere Christus een welgevallen heeft? Den dienaar komt zijn loon toe, en is dit niet een loon, dat gij deze dingen hooren zoudt en aanschouwen? Hebt gij iets minder aan mij verdiend? Zou mijn geloofsroem volkomen zijn, zoo ik dien niet had kunnen uitspreken voor u! Ziet gij, Gideon! in de oude strikken zal ik niet meer vallen; gij kunt gerustelijk met mij blijven, mij versterken in de hope, en vaststellen in 't geloove, waar ik mocht wankelen, mij de hand bieden, en mij zachtelijk verder leiden...’
Toen hij had uitgesproken, liet Cosmo met afmatting het hoofd zijwaarts nedervallen, leunende op Gideons schouder, die zorgelijk den rechterarm uitstrekte om hem te steunen.
‘En sinds wanneer is u die ruste toegekomen, mijn broeder!’ vroeg hij zacht.
‘Is het lang verleden? is het kortelings geschied? ik zou het u niet kunnen zeggen. Hier is voor mij geen tijd meer, ik kenne nauw den nacht van den dag... maar toch dit herinner ik mij... zij hadden mij dien dag ter pijnbank gebracht en... ik had brandende wroegingen... ik had u...’
‘Ik weet dat...; niets meer daaraf!’ viel Gideon haastig in. ‘Verpijn u zelven daarover niet meer, en laat ons zwijgen; daar spreekt vermoeidheid uit uwe stem.’
‘Dorst!’ hernam Cosmo; ‘het gloeit hier binnen...’
‘Tracht te rusten!’ zei Gideon en legde hem meewarig de hand op het voorhoofd...
En werkelijk, na weinige oogenblikken sliep Cosmo in. Bij de stilte en de volstrekte onbewegelijkheid, die hij zich oplegde, kon Gideon rustig nadenken... En de uitkomst van die overwegingen was, dat hij zijn verblijf in dezen kerker niet meer nutteloos achtte voor Cosmo. Al de schokken, die de Piémontees had doorgestaan, zijn langdurig lijden, bij zijne groote prikkelbaarheid en indrukkelijkheid, maakten voor hem de volkomene eenzaamheid en de volstrekte bewegingloosheid, bij allerlei ontberingen, tot iets zeer gevaarlijks; en hoewel hooge geestvervoering over goddelijke vertroosting hem nu gansch vervulde, was de grens tusschen geestverrukking en geestverbijstering zeer licht te overschrijden door eene overspannen fantasie als die
| |
| |
van den Italiaan, bij geheele verwaarloozing van de eischen des lichaams en een sterk opgewekt zieleleven. De ruste, waartoe hij nu gekomen was, verminderde wel die gevaren; maar zij kon hare terugwerking hebben. Gideon wist bij ondervinding, dat er eb en vloed is in het geestelijk leven, en Cosmo zou over zich zelven verschrikken, als hij zich minder opgewekt, meer verlaten voelde, minder sterk en vast; dan kon de ervaring van zijn vriend hem voorlichten en bemoedigen; dan kon het gemeenschappelijk gebed hem sterken; dan kon de toespraak van een broeder hem noodig zijn...
Cosmo's sluimering was vast en rustig, maar zij duurde kort, en hij ontwaakte daaruit met eene nieuwe klacht over dorst, die Gideon pijnlijk aandeed.
‘Men voorziet u toch van het noodige op gezette tijden?’ vroeg Gideon met bezorgdheid.
‘Ik geloof ja,’ hernam Cosmo wat verward, ‘en mij dunkt, ze moeten haast komen met mijn ochtendbrood; is Bernard niet reeds hier geweest?’
‘Men opent de deur; daar zal hij zijn,’ sprak Gideon, verheugd naar het gerammel van sloten en hengsels luisterend.
Ook trad er een cipiersknecht binnen, een hoornen lantaren dragende, die hij op de tafel zette, benevens een houten bak, eene kruik en een beker.
‘Het is alzoo avond!’ zei Pescarengis, en tastte schielijk naar de kruik, terwijl hij tegelijk eene afwijzende beweging maakte, die de spijze gold. De grauwe meelpap, die een zuurachtigen reuk van zich gaf, had dan ook niets uitlokkends voor een weinig opgewèkten eetlust.
‘Ik wil toch beproeven; tot Sluis zou zoo iets ons zeer welkom zijn geweest,’ sprak Gideon, met eene poging tot opgeruimdheid, om Cosmo aan te moedigen.
‘Het avondmaal van uwe Welwaarde staat boven aangericht in een beter vertrek... de Heeren Gecommitteerden laten u aanzeggen, dat zij het, met uw blijven op deze plaats, niet zóó streng hebben bedoeld,’ zei nu een man in meer deftige kleeding, voor wien Bernard eerbiedig ter zijde was gegaan. Het was de opzichter der gevangenis, de Geweldige, als hij genoemd werd.
‘Maar ik wel!’ hernam Gideon, ‘ik ben hier om alles met mijn vriend te deelen; wil dus zoo goed zijn, heer Geweldige! en doe dat avondeten, voor mij bestemd, herwaarts heen brengen... of strijdt dat tegen uwe orders...?’
‘Ik heb op dat point geene orders...; mits de kosten en moeite vergoedende, had de Overste voor zich konnen laten aanrichten, zooals voor ieder man van kwaliteit alhier in verzekering... Jonker de Maulde wordt bediend met een ammelaken en
| |
| |
Delftsche plateelen. Maar aan dezen hopman zou het kwalijk besteed zijn. Hij heeft zich tegen de rechters uitgelaten, dat het hem al even is, oft' men hem goed dan kwalijk tracteert; alzoo is hij op den ordinairen teerkost gesteld, die wat schraal is, dat erkenne ik; men doet niet veel voor twee en een halve groot daags... maar de Heer Pescarengis heeft zich nooit gewaardigd tegen mij den mond open te doen, dat hij 't anders verlangde.’
‘De Kapitein is wat zonderling en spreekt moeizaam Hollandsch,’ zei Gideon, den Geweldige wat ter zijde voerende, toen zacht: ‘Luister, Mijnheer! wil het ons hier zoo goed en zoo bekwaam maken in alle opzichten, als u dat doenlijk en geoorloofd is; ik heb vrienden en middelen; gij behoeft niet te vreezen voor uwe kosten, en gij zult geen berouw hebben van uwe goedgunstigheid en inschikkelijkheid.’
‘Ik heb daarvan reeds de verzekering, Heer Doctor! Een aanzienlijk personaadje, die in deze cause veel te zeggen heeft, is zoo pas hier geweest, expresselijk om u te recommandeeren en mij aan te bevelen alle deferentie voor u te hebben, die met uwe verzekerde bewaring en die van den Overste bestaanbaar is, en aangezien uwe minnelijke heuschheid voele ik mij daartoe zeer gedisponeerd...’
‘Ach, zoo bewijs me de gunst, en sta toe, dat de Overste zich met mij begeve naar dat andere vertrek... eenige afwisseling is hem noodig...’
‘Gij vraagt nu wat niet zijn kan, Welwaarde Heer! Dat strijdt tegen mijne orders. De Kolonel Pescarengis is niet wel verzekerd in eene ordinaire gevangenkamer. Hij is hier op bevel van Mijnheer de Schout, daarin kan ik geene verandering brengen. Men heeft te zijnen opzichte buitengewone mesures moeten nemen.’
Cosmo, die staande deze onderhandeling eene stoïcijnsche onverschilligheid had bewaard, en de oogen gesloten hield, als scheen het hem tegen zijn kerkermeester te zien, sprak nu met zekere ironie tot Gideon:
‘Hunne mesures zijn afdoende als gij ziet.’ Hij wees op zijne voeten Zij waren in een soort van ijzeren beugel gevat, die ze aan den grond gekluisterd hield!
Gideon begreep nu eerst de oorzaak eener onbewegelijkheid, die hij in den levendigen Italiaan zoo onnatuurlijk had gevonden; de gefolterde lijder kon niet van die plek...
‘Heer mijn God! dat is gruwzaam!’ riep Gideon onder eene rilling.
‘Deh! Signor mio, trek u dat zoo erg niet aan,’ riep Cosmo, die onder het oog van zijn kerkermeester in zijne ironieke luim terugviel. ‘Che diavolo! de Heeren van Leiden behalen niet tel- | |
| |
ken dage zulke zegepraal op een Officier van Zijne Excellentie; nu zij mij gevangen hebben, moeten zij zorgen mij te houden, dat is hunne zaak; ik ben niet hun krijgsgevangene op mijn woord van eer! niet waar, Heer Geweldige!’
De aangesprokene schudde het hoofd. ‘De Overste heeft gedreigd, dat hij ontslippen zou zoo ras het hem doenlijk was,’ sprak hij, zich tot Gideon richtende. ‘Al de overlast, dien hij lijdt, is zijne eigene schuld. Zoo hij redelijk had willen zijn en de behoorlijke onderwerping had betoond aan zijne rechters, die erkennende in hunne autoriteit, men zou hem hier naar zijn rang behandeld hebben, zoowel als den Baron de Maulde en den Heer Volmaer.’
‘Van de houding, die hij meent, dat hem past, mag ik niet oordeelen, maar ik durf u mijn woord geven, Mijnheer! dat de Kolonel nu getroost is te blijven, is het zoo niet, Signor!’ sprak Gideon, Pescarengis aanziende.
De Piémontees knikte en Doctor Florensz ving nu fluisterend eene onderhandeling aan met den Geweldige; zij was van eenigen duur, maar had tot uitkomst, dat Bernard, die altijd bij de geslotene deur was blijven staan, order kreeg den Overste uit den kluister te ontslaken. Pescarengis liet hem geworden met de laatdunkende onverschilligheid, hem eigen, en even de schouders ophalende, zei hij tot Gideon:
‘'t Is in trouwe! schade, dat gij u zooveel moeite maakt, om dit schamele lichaam eenige kwellingen te sparen.’
Dit scheen wel een ondankbare verplicht! Maar toch had Gideon de voldoening te zien, hoe Cosmo, na de verwijdering des opzichters, zich langzaam ophief, wankelend eenige schreden deed om naar hem toe te komen, en eindelijk op zijn arm leunende met blijkbaar welgevallen de verstramde ledematen door beweging oefende.
De toegezegde avondmaaltijd was weldra aangericht. Plaats en omstandigheden in aanmerking genomen, had zij waarlijk een luisterrijk aanzien; de schotels, borden en ander tafelgereedschap waren van glad geschuurd tin; het zich noemende ‘ammelaken,’ een servet van Friesch bont, zooals ten dien dage geringe burgers gebruikten; maar de spijzen waren degelijk, smakelijk toebereid en zindelijk opgedischt; men had stoelen aangebracht; beter licht vervroolijkte de somberheid van het hol en duister verblijf, en scheen het zelfs te verwarmen, het was Cosmo, die de opmerking maakte tot geheime voldoening van zijn vriend.
Toen Bernard eene kan wijn aanbracht, zette hij die zorgvuldig neer, zeer dicht bij Doctor Florensz, en wat schuchter naar Cosmo heenziende, fluisterde hij hem in: ‘Bied hem daar maar niet van aan, Welwaarde Heer?’
| |
| |
‘Waarom niet?’ vroeg Gideon verwonderd.
‘Hij mocht u den trek spelen van laatst, toen Mijnheer van Zuylen bevolen had, dat men hem na de pijniging wat wijns zou geven... en hij den beker van zich stootte met zulk eene woestheid, dat de kostelijke malvesei uitstortte, zeggende “dat hij geene lafenis begeerde van zijne beulen,” dit nu heeft de Heer Rueel voor u gezonden en...’
‘Genoeg, Bernard... mijn vriend heeft daarin niet wel gedaan; maar nu laat ons samen, zoo gij mij verplichten wilt.’
Bernard had zeker de overtuiging dat het geene schade was Doctor Florensz te verplichten, want hij ging.
Trek bij trek deed het Gideon inzien, hoe de ongelukkige lijder, door uiterlijke norschheid en onhandelbaarheid, de ellende van zijne gevangenschap nutteloos had verzwaard; en het deed hem goed in te denken, dat zijne tusschenkomst nu machtig was die dragelijker te maken. De blik, waarmee Cosmo hem aanzag, en de glimlach van blijdschap, die dat droef en scherp gelaat verzachtte, toen hij zich tegenover zijn vriend nederzette, deed het Gideon verstaan, dat hij in geen geval tevergeefs hier was. Hij was de éénige, die den armen banneling begreep, in zijne somberste luimen; die verschooning kon hebben voor 't geen anderen onverschoonlijk moesten achten. Hij had eene roeping om dien man lief te hebben en op te richten, eene roeping ook om, als de milde zonnestraal het dor en duister pad van dezen paria te verhelderen en te vervroolijken.
Iets dergelijks ging er zeker in Cosmo om, toen hij het gitzwart oog, waar langs zoo menige bloedige traan was heengegleden, lang en zacht op Gideon liet rusten, met die diepte van weemoed en teederheid, hem eigen alleen als het dezen éénige gold. Daarop, met eene poging tot scherts, als wilde hij het overweldigend gevoel onderdrukken:
‘Dat lag me voorwaar niet bij, dat gij een festijn zoudt komen aanrichten in mijn kerker!’
‘De plaats doet er niet toe! als het hart maar feestelijk gestemd is. Mijn welkomstfeest zult ge eer aandoen, Cosmo! of ik verdenk u van lauwe vriendschap,’ zei Gideon opgeruimd, zorgelijk eenigen wijn voegende bij het water, dat Pescarengis had ingeschonken, en hem dienende van het sterk gekruide vleesch, waarvan de geur reeds den eetlust moest prikkelen.
Doctor Florensz, voor zich zelven zoo achteloos waar het zinnelijke genietingen gold, was nu op eens bedachtzaam en vindingrijk ter liefde van zijn lijder, want zoo mag men Cosmo noemen; en hij zag ditmaal zijne zorgen beloond Cosmo onderwierp zich eerst lijdelijk aan den zachten vriendendwang, daarop vergat Gideon het nooden, Cosmo taste toe uit zich zelven; zijne
| |
| |
goede luim nam toe met de bevrediging zijner behoeften, die luide spraken, nu ze niet meer gewelddading werden onderdrukt.
En voor Gideon, zoo gewoon in zijne trekken te lezen, spraken ze eene mate van welbehagen en kalme tevredenheid uit, als er wel zelden in dit overspannen en onrustig gemoed had gehuisd. Bovenal scheen hij zich meer en meer over te geven aan het genoegen van een rustig en gemeenzaam samenzijn met Gideon Florensz; hoe innig de betrekking tusschen hen beiden ook was, eigen waren ze nooit geweest; het hoog geestelijk karakter, dat Gideon tot hiertoe voor Cosmo had bekleed, had al uit zich zelve een afstand daargesteld, door geene nederbuigende liefde weg te nemen. De omstandigheden, het groot verschil van positie, en bovenal het jammerlijk misverstand, dat er tusschen hen was ontstaan, had hen in het dagelijksch leven van elkander gescheiden gehouden, toen ze samen woonden aan Leycesters hof; en zelfs al ware hem meer gelegenheid gegund, Gideon had geene zoodanige toenadering willen daarstellen, uit vreeze de zwakke aanhankelijkheid van den Italiaan meer voedsel te geven; nu was er geene oorzaak meer voor die vreeze en Gideon kon anders eindigen dan hij begonnen was.
Het scheen wel, of de beide vrienden, die elkander toch nog zooveel te zeggen en te vragen hadden zich onthielden van ieder woord of aanmerking, die deze eerste ure van gezellig samenzijn kon storen. Beiden voelden het diep, dat ze te veel voor en door elkander geleden hadden, en nog lijden zouden, om niet eene enkele ure aan onvermengde ruste te geven.
Ze gaven zich nu geheel over aan de blijdschap hunner hereeniging, en de sombere kerker, dien ze eerst in hoogen geestelijken ernst en zielsverrukking tot een tempel des Heeren hadden gewijd, was hun nu voor het eerst het liefelijk thuis der vriendschap; en had Paulus Buis kunnen voorgevoelen, wat er in Gideons harte zou omgaan, op dien eersten dag van zijne kerkelijke opsluiting bij Cosmo, hij had wel zeker zijne uitspraak veranderd, toen hij zeide dat Gideon voor hoogen inzet sobere winste verkreeg.
Het is waar, men moest Gideon Florensz zijn en niet Paulus Buis, om zulke winste te kunnen waardeeren.
|
|