| |
| |
| |
Hoofdstuk IX.
Waarin nogmaals van Huibert Berck wordt gehoord.
Wij onderstellen bij onze lezers eenige nieuwsgierigheid naar de faits et gestes van Huibert Berck. Wij kunnen echter geen heldenfeiten mededeelen. Wij moeten voornamelijk spreken van eene reisontmoeting die hij had. Bij den tocht over de rivier trof hij samen met twee heeren, die tot de deputatie hadden behoord uit den Hove van Holland, aan den Graaf van Leycester gezonden. Het waren de Raadsheeren Casembroot en van Wijngaerden. De laatste, ofschoon door zijn ambt te 's Hage gevestigd, was Dordrechtenaar van geboorte, en had dààr het grootste deel zijner familie, was zelfs aan de Taks verwant, en kende den jongen Berck van aanzien. Hij groette hem dus, en vroeg hem naar zijne moeder; maar de jonkman was slecht gestemd voor de wisseling van eenige alledaagsche hoffelijkheden. Wèl was hij uiterlijk kalm en bedaard, zooals Mevrouw Berck hem beschreven had, maar zijne kalmte zelve ontstond uit eene exaltatie, die het hem onmogelijk maakte zijne gedachten ook slechts een oogenblik af te wenden van de oorzaken waaruit zij ontsprong. De eenzaamheid zijner kerkelijke opsluiting, de gesprekken met Doctor Florensz hadden daarbij zijn geest eene zekere godsdienstige richting gegeven, veel verschillende van zijne vroegere onbekommerde levensopvatting, en zoo bracht hij onverwijld het samentreffen met van Wijngaerden en Casembroot in verbinding tot zijne eigene voornemens, en sprak daarop tot zich zelven: ‘Dat is Gods vinger! dat is de zekerste weg en de snelste ook!’
‘Scheelt u iets, neef?’ vroeg van’ Wijngaerden.
‘Ik ben wèl, Achtbare Heer en neef! alleen wil me zeggen of ge wel voldaan zijt over uwe ontvangst bij Zijne Excellentie?’
‘Dat 's nu eene vraag, jonkman, die... we zijn hier in eene
| |
| |
publieke veerschuit... en op zoo iets kan ik u niet antwoorden,’ sprak hij zacht en verlegen.
‘Indien niet, zeg me ten minste of gij in de occasie zijt den Advocaat van Holland te spreken spoedig na uwe komst te 's Hage.’
‘Dat spreekt wel vanzelve; ik zal met den Advocaat te besogneeren hebben,’ hernam van Wijngaerden wat kort.
‘God zij geloofd! vergun me dan de reize tot Rotterdam met u voort te zetten.’
Dat werd toegestemd, en te meer: ‘omdat mijn arme jonge neef wat wonderlijk in 't hoofd is; 't zou zorgelijk zijn hem alleen te laten,’ fluisterde van Wijngaerden Casembroot in.
Maar toen de reis werkelijk werd voortgezet, moesten zij toch toestemmen, dat Huibert zeer goed wist wat hij deed, en zijne zaken gansch niet kwalijk had beleid.
Hij verzekerde zich eerst van hunne goede gezindheid jegens den Advocaat, waaraan nauwelijks te twijfelen viel, en verhaalde hun toen alles, wat hun te weten noodig was om Barneveld te kunnen waarschuwen en te overtuigen. Ook niet meer dan dat, want hij was te zeer doordrongen van het gewicht zijner roeping zooals hij het noemde, om door een overhaast uitstorten van alle zijne ontdekkingen de oorzaak te worden van gebeurtenissen die op het lot van zijn vaderland allergevaarlijkst konden ingrijpen.
Als Leycester, door de plotselinge openbaring zijner geheimste handelingen, voornemens en intrigen, zooals Huibert die had opgevangen en moest uitleggen, den haat en het wantrouwen der geheele natie op zich vereenigd zag, bleven hem slechts twee wegen over: die, om geweld te gebruiken tegen den openbaren wanhopigen weerstand van Holland: dat was burgerkrijg; of die, om onder zulke indrukken, onverwijld naar Engeland af te reizen, en de Koningin, reeds zoo slecht gestemd voor de Hollandsche belangen, te bewegen tot het opzeggen van hare hulpe en bondgenootschap. Dat was voor Engeland wellicht de vrede met Spanje; dat kon voor Nederland zijn een reddeloos terugvallen in de macht van Spanje, als de laatste zwakke hulpbronnen tot het voeren van den oorlog waren uitgeput, en de verdeeldheid der provinciën alle hoop op een zelfstandig volksbestaan zou hebben verijdeld. Dat alles berekende Huibert Berck wel niet zoo trek voor trek, als het hier is uitééngezet, maar hij vatte het onbestemd, doch levendig genoeg, om voorzichtig te zijn en zich te onthouden. Te Rotterdam scheidde hij zich van het gezelschap om nu meer rustig zijn tocht naar Amsterdam voort te zetten. De beide Raadsheeren hadden gewild, dat hij zich met hen naar den Haag zou begeven, en zelf er den dank van den Advocaat ontvangen voor zijn belangrijken dienst, maar Huibert sloeg het
| |
| |
af. ‘Hij, minder dan iemand, mocht om des danks wille dienen,’ sprak hij ernstig, ‘en zijn beste loon zou zijn in Barnevelds redding en in hun volstrekt stilzwijgen van zijn persoon. Zijne veiligheid vorderde dit,’ zeide hij, ‘en hij wilde nu tot geen prijs weer gevangene zijn... niet uit kleinhartigheid, maar om redenen...’ had hij er bijgevoegd. Dat afscheid, iets geheimzinnigs in zijne houding en woorden, bracht de raadsheeren in twijfel, ten deele omtrent zijne getuigenissen, ten deele omtrent zijne voornemens en gedragingen. Waarom werd hun slechts de helft der waarheid medegedeeld? want er werd iets bedekt, daar waren ze zeker van en zou het wel waarheid zijn of... was het slechts overdrijving daarvan... uit verbittering over zijne gevangenschap?
In elk geval was het zaak den Advocaat kennis te geven van 't geen zij wisten, al oordeelden zij dat de zaak niet van zoo dringende haast zou zijn als de jonge Berck zich verbeeldde. Zij zetten daarom hunne reize voort, zooals zij zich eerst hadden voorgesteld, met genoegzamen spoed, maar toch niet met die ijlende haast van Doctor Florensz, en schoon ze vroeger dan deze Dordrecht verlaten hadden, kwamen ze een paar uren later te 's Hage binnen, maar vergezeld van een tochtgenoot die hen heenzette over iedere verdere overweging, of men al dan niet den Heer van Barneveld zou durven storen in eene nachtelijke ure, met zulke berichten. Die tocht genoot was de President Nicolaë, Heer van Benthuizen, die terstond na het gehoor op eigene gelegenheid naar Rotterdam was gereden, zich dààr eenigen tijd had opgehouden en nu later met zijne vrienden samentrof op eene der pleisterplaatsen tusschen die stad en den Haag. Hij vooral had, om het zoo eens uit te drukken, een zwaar hoofd over den stand der zaken; de toorn van Leycester kwam hem bedenkelijk voor, en zijne afreis met zooveel krijgsvolk, al wist men dan ook dat de Algemeene Staten hem daartoe aangezocht hadden, kon eene bijbedoeling hebben, waarvan men de uitkomsten niet moest afwachten. Te Rotterdam liepen zonderlinge geruchten van toebereidselen, die er in Vlissingen werden gemaakt, om personen van kwaliteit of consequentie naar Engeland over te brengen, en toen de onrust van den President, door de mededeelingen van zijne vrienden, bijna tot zekerheid werd opgevoerd, hield hij hun voor, dat men onverwijld en zonder eenige aarzeling zich naar den Advocaat moest begeven en hem alles communiceeren; hetgeen geschiedde. Het had te laat kunnen zijn, als wij weten: de eigenlijke strijd op leven en dood werd voor hem gestreden in die ure, en volgehouden tot op de overwinning door Gideon Florensz; maar toch... Barneveld, overtuigd dat Leycester oorzaak genoeg tegen hem had, en ‘lettende (als hij zelf zegt) op 't gene zijne predecesseurs - Mr. Jacob van den Eynde, in den jare 1568 onder Alba, en Mr. Pau- | |
| |
lus Buis, - bij extraordinaire wege van apprehensie onder 't gouvernement van den Grave van Leycester bejegend was, heeft hij dadelijk zijn voorzijde staat en woonplaats verlaten, de Heeren Staten van de redenen van dien adviseerende.’
Zijn vertrek, of eigenlijk zijne vlucht, bleef dus geen geheim, kon dat ook niet blijven uit aanzien van zijne persoonlijkheid en van zijn ambt; maar het is waarschijnlijk, dat zijne vrienden over de aanleiding er van onder elkander het stilzwijgen zullen bewaard hebben en de oorzaak liever lieten vermoeden dan vaststellen, zoolang de Graaf aan 't bestuur en in Holland was. Men fluisterde elkander zoo wat in van ‘een mislukten aanslag,’ maar men preciseerde niets; al had men dat kunnen doen, het ware geen zaak geweest, omdat de ruchtbaarheid zijner voornemens zelve, den Graaf kon uittergen ze openlijk en met geweld door te zetten. Wat zou hem daarin hebben gehinderd? Aan de macht om openlijk te handelen ontbrak het hem althans niet, en hij had personen genoeg om zich heen, bekwaam en gezind om nevens geweld list te bezigen. Barnevelds partij noemt Leycesters voornemen een aanslag, maar het is dan toch altijd geweest een aanslag zonder begin van uitvoering; ze voeren geen enkel bewijs aan dan hunne vrees, hunne vermoedens, gegrond op zijne groote en gerechtigde verbittering. Zij noemen den aanslag mislukt, waarom? omdat Barneveld den Haag had verlaten, en zich naar Delft had begeven? Was Delft dan onbereikbaar voor Leycester? Het is waar, Delft was eene versterkte stad, maar Heraugiéres lag er binnen met zijne compagnie uit Sluis, en zijne gehechtheid aan de Leycestersche party is genoegzaam gebleken. De Graaf had meer dan tien vendelen Engelsch krijgsvolk bijéén tusschen Maaslands-Sluis en Delfshaven. Wie zou op dat oogenblik en onder die omstandigheden den Gouverneur-Generaal de intrede betwist hebben in eenige stad van Holland met zooveel en onder zulk gevolg als hij goedvond? Waarom dan is er niets gebeurd, hoewel men uit alles ziet, dat het misnoegen van den Graaf niet was bevredigd, en dat hij er zeer rond en openlijk voor uitkwam tegen ieder die het hooren wilde?
Waarom anders, dan omdat deze werkelijk van zulke persoonlijke wraakneming heeft afgezien; omdat hij geen geweld heeft willen gebruiken, omdat hij zich door betere inspraak heeft laten leiden dan die van den toorn. Zeker bleef hij nog hoop behouden op eene openlijke en wettelijke voldoening, die hij achtte dat men hem schuldig was. Ook in die verwachting zou hij teleurgesteld worden, gelijk in bijna iedere zijner wenschen, staande zijn verblijf in Holland.
Barneveld getuigt zelf, dat hij niet enkel zijne woonplaats had verlaten, maar zelfs zijn ambt had neergelegd.
| |
| |
In hoever dit werkelijk zijne bedoeling zij geweest, hebben wij niet te onderzoeken; genoeg is het te weten, dat de Staten van Holland de diepe overtuiging hadden van zijne onmisbaarheid, en een besluit namen te zijner gunste, dat in volstrekte tegenstelling was met Leycesters eischen.
Bij dat besluit werd den Advocaat van Holland beloofd: ‘indemniteit van alles wat hem buiten of bij wege van Justitie zou overkomen, of waarmede hij bezwaard of belast mocht worden, ‘'t zij bij wat wegen of middelen hetzelve zal mogen wezen, en de Staten, steden en Leden den Advocaat voornoemd, daarin zullen voorstaan, en van alles houden kosteloos, en geëndemneerd, achtervolgens generale Resolutie.
Een besluit dat ze hem schuldig waren, als die zich in hun dienst had blootgesteld aan den uitersten toorn van den Gouverneur-Generaal, ja van de Koningin van Engeland zelve, wier geheime bedoelingen hij had onderkend, aangewezen en tegengewerkt. Het is merkwaardig, dat Barneveld zich in zijn proces van 1619 voornamelijk op deze beloften en resolutiën beroept, als uit kracht van welke hij behoort verschoond te blijven van alle extraordinaire procedure en rechters, en het vervult met somberen weemoed, als men er moet bijvoegen dat dit beroep vruchteloos is geweest. Alzoo verzwakt de kracht der besluiten van een hoog en achtbaar staatslichaam, met het verflauwen der indrukken die ze ingaven, met het verjaren der diensten die ze hebben uitgelokt, met het verminderen der schuldige dankbaarheid!
Alzoo, wat beveiligde tegen Leycester, en wat wij door Leycester te midden van zijn hevigsten hartstocht geëerbiedigd zien, kon niet meer veiligen onder Maurits, al werd het beroep van den grijsaard op de geldigheid der sauvegarde van Holland door meer dan veertigjarigen dienst gesterkt?
Barneveld, die met de zekerheid der indemniteit, alles tegen Leycester durfde ondernemen wat hem voor het welzijn en het overwicht der Provincie Holland noodig dacht, tot zelfs een justitiemoord toe, (zooals wij later zullen aanwijzen) Barneveld, in 1619, als gunst afsmeekende om door ordinaire rechters, volgens den gewonen loop van het recht, gevonnisd te mogen worden, zonder die gunst te verwerven, is ons een droevig toonbeeld van menschelijke ondankbaarheid, maar tevens een leerrijke onderwijzing van de gerechtigheid Gods, die alle onrecht oordeelt en wreekt te Haren tijde, en menigmaal door werktuigen die de strenge billijkheid van haar oordeel treffend doen uitkomen.
Het spreekt vanzelve dat Leycester niet onkundig kon blijven van Barnevelds vlucht. Onder zijne edellieden en officieren was Sir Richard Bingham de éénige, die moed nam hem die mede te deelen en, als men denken kan, niet op de meest verschoonende wijze.
| |
| |
‘De Advocaat moet gewaarschuwd zijn geweest van de intentiën Uwer Doorluchtigheid,’ durfde Junius uitbrengen met eene arglistige bedoeling.
‘Door wien uwer dan?’ vroeg Leycester droog, sinds ik ze niet heb medegedeeld dan aan hen, die geroepen konden worden ze uit te voeren?’
‘Oh! Mylord! wij, wij allen hebben te groot leedwezen van deze uitkomst en verdacht te kunnen worden,’ hervatte de secretaris met de zelfbewustheid der onschuld, ‘maar... daar is... Doctor Gideon Florensz, die in uw vertrouwen deelt, en die...’
‘Te hoog staat om door uw lagen haat bereikt te worden, damned rascal!’ viel Leycester uit ‘Doctor Gideon Florensz is de éénige onder u allen, van wien ik weet dat hij niet schuldig zou kunnen zijn!’ eindigde hij met een blik vol diepe minachting op zijne vertrouwelingen, zonder hen evenwel in te lichten van de gronden waarop die vaste overtuiging berustte.
Hij had de edelmoedigheid Gideon geene enkele vraag meer te doen op dit punt, hetgeen dezen de moeielijke keus bespaarde tusschen het verhelen der waarheid of het blootgeven van Huibert Berck. De laatste was nu echter op iedere wijze buiten het bereik van Leycesters gramschap. Hij had Amsterdam en het huis van zijn oom Tak veilig bereikt; maar de overspanning die hem tot daartoe had bezield en opgericht gehouden, wreekte zich op ontzettende wijze: toen het de vraag was meester Gillis te onderrichten van 't geen er met hem was voorgevallen en waarom hij tot hem kwam, wist hij niet hoe te beginnen. Hij kon het niet zonder eene schets te geven van de omstandigheden die hem in Leycesters gevangenis hadden gevoerd, eene schets dus van zijn roekeloos toegeven aan de inblazingen van hartstochtelijke liefde en hartstochtelijke haat, beide den koelen, ernstigen man even vreemd, evenzeer tegen, evenmin durfde hij aanvangen met het einde, met Leycester aan te klagen van verraad; eer hij het uitsprak, meende hij zelfs in het klare, kalme oog van den eerlijken strengen man de afkeuring te lezen, die den verrader trof van eens anders bespiede geheimen.
‘O! mijn God oom! zie me zóó niet aan, en geef mij geloof, ik ben geen spie, ik ben een martelaar!’ had hij uitgeroepen, eer hij nog een woord had kunnen zeggen.
‘Gij zijt een kranke! mijn zoon, had meester Gillis gezegd, ‘en u past allermeest ruste. Daar heerscht wat verwarring in uwe denkbeelden, en ik wil niets van u hooren voor gij meer bezadigd zijt.’
‘Helaas! Huibert voelde het onder den ijselijken zieleangst, dat zijn oom waarheid sprak; hij voelde het naderen van den ijzingwekkendsten jammer, waartoe een mensch kan veroordeeld worden op
| |
| |
deze aarde, en waarvoor God ieder onzer genadiglijk moge hoeden; hij voelde het opkomen der krankzinnigheid. Het drukkend wicht van de geheimen die hij met zich droeg, en het huiverend opzien eener edele inborst tegen 't geen hem ondanks iedere uitspraak der vaderlandsliefde eene laagheid dacht, bracht een strijd in hem voort tusschen plichten en plichten, waartegen zijne zielsvermogens, door velerlei slingering van hartstochten geschokt, dreigden niet bestand te zijn; de uitbarsting moest volgen, toen hij stond voor den stipten leidsman zijner jeugd, om van diens onkreukbare goede trouw, door den haat zelfs niet om te koopen, het oordeel te hooren over zijne gedragingen. ‘Waar zijne verachting mij voor verrader heeft gebrandmerkt, zal ik niet meer kunnen leven... en toch ik moet spreken, zal Holland niet verengelscht worden.’ In dezen cirkel woelde de ongelukkige om, zonder zich daaruit te kunnen loswringen. Het ineenzinken van het lichaam bracht gelukkig eene heilzame afleiding teweeg. Oom Gillis, die niets had willen hooren, had een arts gehaald, dat geene nuttelooze voorzorg bleek: eene hersenkoorts openbaarde zich en teisterde het jonge lichaam tot sloopens toe; maar de afmatting van het lichaam dempte de verwildering van den geest, en de reddende hand der natuur, de helpende der kunst, maar bovenal Gods goedgunstige zegen, weerden het onheil af, welks dreiging reeds de allervreeselijkste marteling was geweest. Intusschen kan men zich voorstellen dat de dreigende beschuldigingen in het ijlen der koorts tegen Leycester en de Engelschen uitgeroepen, door niemand voor iets meer werden geacht, en daarop geenszins gehecht, zelfs toen de geruchten uit 's Hage er mee in overeenstemming waren. En Huibert zelf, toen hij, langzaam herstellende, bewustheid herkreeg van zich zelve, geraakte aan het twijfelen over 't verleden, wist nauwelijks meer te scheiden wat drogbeeld zijner fantasie was geweest of reine waarheid, en durfde daarbij 't geen hij er voor hield, niet dan omzichtig, niet dan twijfelend uitspreken, en het werd aangehoord met meer goedwillig medelijden, dan met vertrouwen. Als Cassandra's weeën over Troye, mochten zijne inspraken over 't geen Holland dreigde geen geloof vinden... dan toen men de waarheid kon tasten. Zóóver was het echter nog niet, en Leycesters geheimen bleven dus zoo goed als gespaard. Huibert onverdacht, werd niet achtervolgd, en Gideon behoefde geen uitvlucht te bedenken om den jonkman te veiligen; de gedreigde onheilen waren dus van aller hoofden afgeleid.
Maar de regeeringszaken waren er toch niet mee geschikt en de Gouverneur-Generaal was er niet mee geholpen. Deze voelde het diep en levendig, toen de waardige Kanselier van Gelderland, geroepen tot de netelige taak om hem daarover te onderhouden, de nieuwe bezwaren en de nieuwe verwarringen schetste,
| |
| |
die er waren ontstaan door Barneveld's plotselinge verwijdering.
‘'t Is zijn kwaad geweten dat hem van hier wegdrijft, nu hij mij komen ziet,’ had de Graaf half minachtend, half wrevelig uitgeroepen.
De Kanselier had de schouders opgehaald, terwijl hij antwoordde dat het hier minder de vraag was naar de oorzaken om te zien dan de gevolgen te keeren, en die gevolgen waren hoogst ongunstig.
De leden uit het Hollandsche Staten-collegie hadden achtereen volgend 's Hage verlaten. Er heerschte eene volkomene stagnatie in de werking van dat lichaam; de zittingen waren geschorst; de plaats waar ze zouden gehouden worden bleef onbestemd, en het was geweest om de werkzaamheid van dit collegie te bevorderen, om daarvan vruchtbare besluiten te erlangen, dat de Graaf zich naar 's Hage had begeven! Dat bracht verwarring, verlamming, onbestemdheid ook in het algemeen bestuur. In den Haag heerschte de diepste verslagenheid; alle vrienden en partij genooten van den Advocaat waren in de grootste perplexiteit, zonder dat de partij van den Gouverneur-Generaal er eenigszins door gebaat was of van eene zegepraal kon roemen. Op geheim aandrijven van Barneveld had de jonge Graaf Maurits den Haag mede verlaten, nadat hij zich door een zijner edellieden bij Leycester had laten ontschuldigen wegens dienstzaken die hem opriepen. De bijzondere Gouverneur der Provincie Holland liet aldus een zoo belangrijk punt als 's Gravenhage, in 't harte van Zuid-Holland over aan de ondernemingszucht en den intrige-geest van den Algemeenen landvoogd. Ziedaar een bewijs dat men van die beiden dan toch eigenlijk niet zooveel duchtte als men uitgaf, of dat men Leycester zóózeer vreesde, dat men er het hoofd bij verloor. Inderdaad, wat zou den laatsten belet hebben nu een coup d'état te wagen, zich te behelpen zonder de Staten van Holland en zonder den particulieren Gouverneur, die in panischen schrik voor hem weggevloden waren? Na al het kwaad dat men van hem wachtte en van hem uitriep, is het wel vreemd dat hij het niet heeft ondernomen, en daar hij deze gelegenheid niet heeft gebruikt om ingrepen te doen in hunne vrijheden, als ze van hem vreesden, is het, dunkt mij, bewezen dat hij althans geene bedoeling had tot verandering hunner staatsinrichting, al was het ook dat hij zijn gezag daardoor en daarboven erkend wilde zien en geeerbiedigd. Hoe dat ook zij, hij was meester van het terrein, en wij zien niet dat hij er misbruik van heeft gemaakt; wij verwonderen ons allermeest dat hij niet ruwer heeft doorgetast. Dat moet gelegen hebben aan de verdeeldheid onder zijne raadslieden, en zijn gehoor geven aan de meest bezadigdsten, omdat het goede beginsel in hem strijd voerde tegen het kwade, en de zege behield in oogenblikken
| |
| |
van beslissing, ten koste van zijn belang, en dat hij, hoe heftig en opvliegend ook, tegen de uitersten van geweld en geweldenarij heeft opgezien, en dan gehoor gaf aan beter beraad. Hij toonde zóó weinig gezindheid partij te trekken van de afwezendheid des Graven Maurits, dat hij Valke en Loose naar Delft zond om hem tot terugkeeren uit te noodigen; als bijzonder Stadhouder was het de plicht van Maurits te verschijnen bij het opontbod van den Algemeenen landvoogd, en toch, zijne raadslieden durfden hem ingeven te weigeren.
Wij zoeken den Graaf van Leycester op in 't oogenblik dat hem van die weigering kennis was gegeven.
‘Wel! Kanselier, wat zegt gij daartoe?’ vroeg hij dezen met bitterheid, ‘zóó vergeet men hier wat men mij schuldig is.’
‘Alle gezag is wankelbaar te dezer dage, Mylord! de Staten van Holland zenden commissie op commissie aan hun Advocaat om weer in de vergadering te komen, en toch hij weigert...’
‘Ik meende dat de Advocaat zijn ambt had neergelegd.’
‘Zijn ontslag is niet aangenomen, Mylord.’
‘Dat is niet vreemd; hij is de ziel van hun opstand tegen mij... maar het verscheelt mij niets, of de Staten desobediëntie lijden willen van hun loontrekkenden raadsman; de Stadhouder van Holland is mij rekenschap van zijne handelingen schuldig, en ik zie zeer wel waarop dit toegaat.’
‘De roep gaat in den Haag dat de Graaf van Nassau in vereeniging met den Graaf van Hohenlo een exploict zal doen in Zeeland om eene afleiding te maken voor de grenzen,’ merkte een der Hollandsche leden van den Staatsraad aan.
‘Van zulke ondernemingen diende ik dan toch vooraf kennis te dragen,’ zei Leycester.
‘De jonge Graaf van Nassau is Admiraal, en 't geldt hier, zoo ik meene, zeezaken,’ ontschuldigde de vorige spreker.
‘Hij behoort ze te beleiden met mij, als wien 't oppergezag toekomt in krijgszaken! Doch hunne handelingen, hoe onbehoorlijk ook, zijn me niet nieuw, Mijnheer van Brederode... en ik zie nog wat anders, in dat gewaand exploict te water... Ik zie een toeleg om mijne troepen uit Maasland en Delftsland te verdrijven, die ik niet meen terug te trekken om de vroegere vertoogen der Staten op dit punt. Ik acht ze dààr noodig en ze zullen er blijven... en dat de Graaf van Nassau en zijne raadslieden toezien; dat hij niet aanvange wat ik heb gemeden... een treffen tusschen het Hollandsche en Engelsche krijgsvolk. Met mijn wil zal geen Engelsch soldaat Hollandsch bloed vergieten; maar zoo de troepen der Koningin hier worden geattaqueerd, hebben mijne Kapiteinen order zich te verdedigen... dat Hohenlo's vrienden en Barnevelds aanhangers daaraf zelf
| |
| |
de gevolgen berekenen, en de toepassing maken... Wil hun dit aandienen, Mijnheer van Brederode, ik weet, dat gij veel correspondentie met hen hebt.’
De Raadsheer van Brederode, blijkbaar ontzet, boog zich zwijgend en vertrok.
Bardesius, die in den laatsten tijd veel door den Graaf was gebruikt geworden, en die gewoonlijk nogal gunstig werd aangehoord, nam nu het woord om te zeggen, dat de Staten van Holland die aantuiging op het punt der troepen hadden gedaan, ter gonste van het arme landvolk, dat deerlijk gekweld en verarmd werd door de inlegering der Soldaten.
‘Ik ben mijn volk eenige goede verzorging schuldig, vooral bij de slechte soldij die hun gewordt; ik kan de nieuwelings ontscheepte troepen niet tusschen lucht en aarde laten zweven; huisvesting en mondkost komt hun toe, maar indien ze onbehoorlijken overlast doen, dat men het klage en bewijze, de plegers zullen gestraft worden; overigens zullen ze niet lang meer overlast doen, erntfeste Bardesius... ik ga om, met het voornemen om ze naar Engeland terug te zenden. Mylord North en Mijnheer Beale staan op hun vertrek om van mijnentwege eenige zaken aan te dienen aan Hare Majesteit, en zullen vertoonen dat ze hier niet meer noodig worden geacht tot het voeren van den oorlog.’
Daar was iets zóó dreigends en dubbelzinnigs in den toon zoowel als in de uitdrukking van Leycesters gelaat, dat alle aanwezigen, meest leden van den Staatsraad, benevens Menin, en een ander lid uit de Algemeene Staten, zich door eene onbestemde onrust voelden aangegrepen.
De Pensionaris van Dordrecht sprak het uit.
‘Uwe Excellentie! alle getrouwe patriotten verkeeren hier in groote vreeze dat Uwe Doorluchtigheid zich tot haar vertrek bereidt... moeten wij deze woorden omtrent het terugzenden der hulptroepen als een der ongunstige voorteekenen beschouwen?’ vroeg hij ootmoedig.
‘Master Menin, het spreekt vanzelve dat ik de Koningin heb moeten berichten hoe de zaken hier staan, en hoe sober een respect ik hier geniete, en hoe schrale hulp, en hoe machtig de tegenwerking is, maar aangedrongen op mijne terugroeping heb ik nog niet. Hare Majesteit zal zelve beslissen... of ik hier langer op dezen voet blijven kan... en of ik hier nog tot iets nut ben.’
‘Indien Uwe Excellentie het op deze wijze voorstelt is het antwoord niet twijfelachtig!’ hernam Menin in de uiterste mismoedigheid. ‘Ik bidde haar dus in den naam der Algemeene Staten, en mede in dien der Staten van Holland, voor zoover ik ze ver- | |
| |
tegenwoordige ter dagvaart, laat deze cause niet varen, geef deze trouwe gewesten, steden en personen en de goede zaak der religie niet alzoo prijs...’
‘Ik verzeker u, Master Menin, dat ik niet dan op het uiterste dit werk uit de hand zal leggen, dat ik des Heeren heilige cause achte... doch op het uiterste zal het moeten zijn; gij allen die daarin iets vermoogt, zorgt dat het niet daartoe kome.’
‘Ik houde mij overtuigd, Mylord, dat er in deze oogenblikken eene zoodanige consternatie is heerschende onder allen, groot en klein, dat zelfs uwe tegenstanders er op denken Uwe Excellentie goed contentement te geven, opdat zij moge blijven en niet heengaan, en op dat we niet eenigszins door gebrek aan bijstand jammerlijk aan den pays, of aan den vijand vervallen, dat al één is.’
‘Zoo dringt aan, dat mij met den kortsten antwoord geworde van de verschillende gewesten omtrent mijne remonstrantie en bijgevoegde voorstellen; ik kan de bezending aan H.M. niet langer verschuiven.’
‘Het antwoord van Gelderland is ingekomen!’ sprak de Kanselier.
‘Wel dan! ernfeste Heer! hoe luidt het?’
‘Uwe Doorluchtigheid vergunne mij een gehoor onder vier oogen om 't Uwe Excellentie aan te dienen.’
‘Dat is u toegestaan, Kanselier. Mijne Heeren van den Staatsraad en der Staten-Generaal, gij kent mijne opiniën, voorziet uwerzijds op 't geen u past... Ik ben van meenens voor een paar dagen naar Dordrecht te keeren. De gelegenheid des tijds, en de absentie van sommige leden laat mij niet toe vooralsnog een dag te bepalen tot het bijeenkomen van den Staatsraad; tot zoolang vaart wel, weest Gode bevolen!’
‘Spreek, ernfeste Heer,’ hervatte Leycester, zoo ras hij met Leoninus alleen was, ‘hoe luidt het antwoord van Gelderland?’
‘Ik achte het te zijn naar uwe meeste voldoening, Mylord, zoo wat het punt uwer autoriteit belangt als op dat der misverstanden en der financiën... Zooals Uwe Doorluchtigheid wel raden zal, ben ik er in geraadpleegd; 't geen echter niet heeft konnen beletten, dat men zich over den vrede wat sterker uitdrukt, dan Uwer Excellentie vermoedelijk welgevallig zal zijn.’
‘Hoe bedoelt gij dat, Kanselier?’
‘Die van Gelderland verklaren ‘dat zij nog met Spanje, noch met de Roomsche kerk, noch met valschen afgodsdienst eenigen vrede begeeren, maar op een Christelijken vrede hopen, waarmede hunne consciëntiën, lijf, goed en bloed bewaard blijven, en bidden daarom met de andere Staten-Generaal, dat Hare Majesteit de Souvereiniteit der Vereenigde Provinciën goedgunstiglijk aanvaarde.’
| |
| |
‘Wel, Achtbare Heer, die verklaring klinkt goed; ik zelf die in den mond gegeven hebbende zou ze niet anders konnen inrichten.’
‘Dat verblijdt mij, Mylord, schoon de oprechtheid mij dwingt er bij te voegen dat het mij bevreemdt. Ik meende uit alles te moeten opmaken, dat Uwe Excellentie in deze oogenblikken de noodwendigheid van den vrede voor deze landen ongemeen dringend acht.’
‘Gij zegt dat, Kanselier, uit gevoeligheid over de propositie die ik Valke en Menin heb laten doen in uwe absentie, en zonder uwe voorkennis. Ik kan u dat niet ten kwade duiden, en ben zelfs verwonderd dat gij u niet eerder over dit poinct hebt uitgesproken.’
‘Ik heb opzettelijk vermeden het aan te roeren, Mylord, omdat ik wel vreesde dat Uwe Excellentie daarin mijnerzijds gevoeligheid zou zien. Ik hoop haar echter, zoo door mijne gedragingen als door mijne behandeling van de zaken, de overtuiging gegeven te hebben, dat mijne huidige wijze van zijn in niets differeert met de vroegere... Heeft Uwe Doorluchtigheid die overtuiging?’
‘Ja voorwaar, en ik erken het; het heeft mij verrast; ik had u beloofd, geene zaken van gewicht af te doen in uwe absentie... veel min tegen uwe opiniën God die mij hoort, weet dat ik niet anders heb kunnen handelen... doch ik heb zorge gehad dat ik daarmee mijn trouwsten en schrandersten raadsman van mij had afgekeerd.’
‘Mylord Graaf, zoo uwe handelwijze die uitwerking op de mijne had konnen hebben, zou daarmee bewezen zijn dat ik geenszins uw trouwe dienaar was. Een weldenkend liefhebber van 't vaderland gaat geene partijschappen steunen, omdat hij eigene inzichten en opiniën verworpen ziet. Ik heb in mijn lang leven vele Prinsen en potentaten gediend en op gelijke wijze als Uwe Excellentie zien ageeren... mijn raad vragende, en daarna volgende hun eigen gevoelen... zonder daaruit nog te besluiten, dat zij wijzer hadden gedaan met het contrarie van dien En wat belangt het overhaaste vredesvoorstel, Uwe Excellentie heeft daaraf de gevolgen gezien, die niet meer zijn te remediëeren... hare beweegredenen kenne ik nog niet genoegzaam om ze te kunnen beoordeelen.’
‘Mijne beweegredenen, Kanselier! wel, die liggen voor oogen. Behalve het verlangen der Koningin om te weten hoe men hier over de kwestie dacht, oordeelde ik dat zulk een voorstel strekken moest om die van Holland te bewegen hun devoir te doen jegens mij, en Hare Majesteit in deze hachelijke oogenblikken geen oorzaak tot misnoegen te geven, en om het zoo eens uit te drukken geen recht tot het verlaten hunner cause... Ziedaar, wat ik van die propositie had gewacht, en wat zij ook had moe- | |
| |
ten voortbrengen, zoo het die van Holland werkelijk om iets beters te doen ware geweest dan mij te contrariëeren, en zoo Menin, die overigens fijn genoeg is, zijn verstand had gebruikt in 't uitéénzetten van mijn voorslag!’
‘Ik versta nu wel wat uwe meening zij geweest, Doorluchtige Heer, doch... had ik de eere gehad vooraf door u geraadpleegd te zijn geworden, ik zou u gewaarschuwd hebben, dat zulk doel niet ware te bereiken, door dit middel... maar aangezien het reeds gefailleerd is... achtte ik het beter daarover geene nasprake te houden, en liever te zien hoe de kwade uitkomste nog ten goede is te leiden, 't welk allerminst geschieden kan, Mylord, door een ijverig dienaar als Menin hard te vallen, omdat hij niet heeft kunnen uitvinden, wat hem vermoedelijk slechts zal zijn te raden gegeven.’
‘Wie zegt dan ooit zulke bedoelingen ronduit, Kanselier! maar dit althans had men van mij kunnen weten, en boven alles moeten in 't oog houden, dat ik niets zoo dringend achtte dan het doorzetten van den oorlog in alle vigueur; zoo waarachtig als ik leve, Achtbare Heer, ik gaf drie vingers van mijne hand, om daartoe de middelen te hebben.’
‘Zoo differeert Uwe Excellentie daarin grootelijks met de Koningin.’
‘Waarom met de Koningin!’ vroeg de Graaf met een fellen blik.
‘Omdat de sprake gaat, dat Hare Majesteit op het punt staat om naar de propositiën van den Prince van Parma te luisteren.’
‘Niets meer daarvan, Mijnheer, dat is onwaar, dat is een der lasterlijke uitvindsels van Barneveld.’
‘Het zijn berichten, die van buitensland herwaarts indringen,’ hernam de Kanselier droogjes.
‘Die berichten zijn valsch en worden vermoedelijk gegeven om de troublen alhier te vermeerderen.’
‘'t Is daarom dat ik ze uwe Lordschap aandiene, want ze doen hare cause ondenkelijke schade.’
‘De verspreiders er af moeten strengelijk gestraft worden, of ik zwere u de Koningin zal het ten kwade nemen.’
‘In Utrecht is te dezer dagen eene publicatie afgekondigd, die de doodstraf dreigt aan elk, die ook zelfs maar het punt van den vrede aanroert in 't openbaar. In Gelderland desgelijks, en in alle steden van Holland waar Uwe Excellentie volkomene autoriteit houdt, zooals bij exempel tot Dordrecht, en hier te 's Hage, kon hetzelfde worden gedaan... alleen, Mylord, het onderdrukken van der luiden tong is nog niet het veranderen van der luiden opinie, en indien deze gezegde kondschappen waar zijn, dan, Mylord, baat het zeer weinig, die, ware 't ook door het plengen van bloed, voor onwaar te verklaren. De waarheid zit in de lucht,
| |
| |
en baant zich door de poriën den weg tot de hoofden, tot de harten.’
‘Maar dàt wat gij denkt is geene waarheid, zeg ik u, en het zal geene waarheid worden.
De Kanselier wilde iets zeggen.
‘Ik zwere het u bij God Almachtig!’ sprak de Graaf met zekere drift en met de hand tot zwijgen wenkende.
De grijze staatsman zag den Graaf aan met droeven twijfel, boog zich en verstomde.
Hij wilde gaan.
‘En is dat alles, wat gij mij vanwege Gelderland hebt aan te dienen?’ vroeg Leycester.
‘De gemachtigden zullen Uwer Excellentie morgen het schriftelijk antwoord behandigen,’ sprak Leoninus, die moeite scheen te hebben om zijn gewonen kalmen en deftigen toon te bewaren.
‘Wat antwoordt finaallijk het Hof van Holland op mijne vertoogen?’
‘Ik heb mij bij den President van der Mijle verbonden een afzonderlijk gehoor voor hem aan te zoeken om Uwe Excellentie daarop te dienen.’
‘Zeer wel, ik zal hem hooren; maar het zal niet konnen zijn voor Maandag eerstkomende; ik reis morgen in de vroegte naar Dordrecht terug; ik meene er den Zondag te vieren.’
De strakke trekken van den grijsaard namen eene opmerkelijke ironieke plooi.
‘Uwe Excellentie denkt in dezen oogenblik aan het vieren van den Zondag?’
‘Ja, Kanselier; het kan wel zijn, dat dit uwe bevreemding wekt, ik voor mij sta er op gezet mijn Christenplicht te houden.’
‘Zou Uwe Excellentie niet kunnen goedvinden den Heer van der Mijle nog dezen avond te ontvangen?’ sprak Elbertus Leoninus, zonder op die aanmerking te antwoorden.
‘Onmogelijk, Kanselier; ik heb voor vandaag genoeg van de bezigheden; wij vorderen toch niets; zachts dat ik wat op mij zelven denke; ik wacht Doctor Gideon Florensz bij mij, om met mij de Schrifture te bespreken... ik weet wel, dat er behoeften zijn waarop uwe wijsgeerte met kleinachting nederziet, doch... ze gelden bij mij daarom niet minder.’
‘Mijne wijsgeerte, Mylord, buigt zich voor het argument van uw Christendom!’ sprak Leoninus, nam zijne zegels en papieren op en verwijderde zich.
Leycester verliet de groote raadzaal en begaf zich naar een der vertrekken voor zijn bijzonder gebruik ingericht.
Nauwelijks zag de Kanselier zich buiten Leycesters tegenwoordigheid, of hij sloeg de handen boven zijn hoofd inéén, halfluid
| |
| |
uitroepende: ‘Algoedheid, wat mensch is dit!’ - Zoo men dat van den Kanselier mogelijk kon achten, zou men bijna gezegd hebben dat hij in wanhoop was.
‘Wat staat me te doen?’ vervolgde hij bij zich zelven, ‘kan ik heengaan en de Patriæ verloren geven? kan ik blijven in den blinde rondtastende om veellicht mijns ondanks het land aan den vijand te helpen voeren? Neen, ik moet weten, eer ik hierin verder ga.’
Toen, besloten het voorvertrek uittredende, wendde hij zich aan een der hofbedienden.
‘Wijs mij de kamer van Doctor Gideon Florensz.’
‘De Welwaarde Heer komt daar juist aan met Il Signor Capitano!’ sprak de bediende, nadat hij een paar stappen was voortgegaan.
Terstond ging Leoninus op hem toe, nam zijne hand en zeide: ‘Gij gaat naar Zijne Excellentie?’
‘Nog niet, Achtbare Heer, ik meende hier een half uur over te brengen met mijn vriend...’ hij wees op Cosmo.
‘Zoo geef mij den tijd die u rest. Het belangt wichtige zaken.’
‘De Kanselier van Gelderland doet mij zulken voorslag niet iederen dag!’ sprak Gideon, Cosmo aarzelend aanziende.
‘Maar ge gunt mij toch mijne schade op u te verhalen?’ sprak Cosmo terugtredende.
‘Kunnen we hier ongestoord blijven?’ vroeg de Kanselier even rondziende.
‘Daar zal ik voor zorgen!’ sprak de Piémontees, en liet hen samen.
|
|