| |
| |
| |
Hoofdstuk VIII.
Strijd op leven en dood.
Het was Gideon niet eens meer noodig geweest naar het Hof terug te keeren, om zich te overtuigen van Leycester's afreis. Het joelende volk op Dordrechts straten, het gesmoord gemompel, de luidere klachten en verwenschingen, spraken het uit op iederen toon dat het vertrek van den Gouverneur-Generaal, hoe snel ook en met hoeveel geheimzinnigheid geschied, geen geheim gebleven was voor de Dordtsche burgers, en dat de haast zoowel als de geheimzinnigheid groot opzien wekte, en tot allerlei gissingen aanleiding gaf, die maar zelden waren in het voordeel van den afwezige. Engelschen en Engelschgezinde burgers weken bedrukt en omzichtig ter zijde, terwijl hunne tegenpartij, vroeger de zwakkere en de kleinmoedigste, nu stout en overmoedig het hoofd ophieven, en ze met zeker opzet in den weg traden. De regeering, nog goed Leycestersch-gezind, hoewel het gebeurde met haar Pensionaris Menin geen gunstigen indruk kon gemaakt hebben, bevreesd voor botsingen, en voor ‘de geprofeteerde dangereuse emotiën,’ handhaafde de goede orde, zooveel zij kon en liet onderhands verspreiden, dat de reis van den Graaf slechts een uitstap was, en dat men Zijne Excellentie spoedig terug wachte. Zonder dat zou deze niet zijn vertrokken, zonder afscheid van den Magistraat, noch zonder vaar wel aan de goede burgers... Vermoedelijk geloofde de Dordtsche regeering, wat zij liet verkondigen, maar het volk had liever anderen grond gezien voor die hope, dan het inschepen van Leycester's kostbaarste meubelen en goederen, en het wegtrekken van geheel zijn gevolg. De geheele Staatsraad met de Secretarissen, Huygens en van Lange, was den Graaf gevolgd, hoewel hij niet in zijn gezelschap was afgereisd, zooals de particuliere secretarissen en de Engelsche Heeren. Dit kon geen geheim blijven, en het voerde tot de onderstelling, dat de zetel van het bestuur plotseling was veranderd. Eene grieve voor
| |
| |
Dordrecht, die zij wist niet verdiend te hebben. Intusschen steunde en sterkte de Utrechtsche Burgemeester Prouninck de partij van den Gouverneur-Generaal in Dordrecht op iedere bedenkelijke wijze, niet het minst door zijne scherpe en behendige pen, en zoo vaak noodig, door zijne forsche stem en krachtige gestalte; met welk recht en in welke kwaliteit is ons niet gebleken; waarschijnlijk in geene andere, dan die van ijverig partijhoofd, en erkend gunsteling van Leycester. Deze dingen echter gingen Gideon niet aan, die door het volksrumoer van de zekerheid der afreize vergewist, zonder verder oponthoud, zich inscheepte op zijn bestemd vaartuig, dat stroom af, met gunstigen wind, hem sneller en rustiger tot Rotterdam voerde, dan op iedere andere wijze het geval zou zijn geweest. Nu was het voor hem niet meer de vraag hier den nacht te vertoeven, maar wel nog vóór den nacht, en zoo vroeg mogelijk in den avond te 's Hage aan te komen; en daar hij noch de arguments irrésistibles, noch zijne eigene krachten had gespaard daar zijne gemoedsstemming zelve hem aandrong tot een snellen ut, en daarin tevens eene heilzame afleiding vond, gelukte het hem zijn tocht te volbrengen in den kortst mogelijken tijd, en 's Gravenhage binnen te rijden omstreeks negen ure in den avond, vrij vermoeid naar het lichaam, maar verhelderd naar den geest, al was hij niet verlicht van de smarten en zieleangsten, die hem te Dordrecht hadden overweldigd.
Leycester, vroeger afgereisd en wien daarenboven vorstelijke hulpmiddelen ten dienste hadden gestaan, moest noodwendig een geruimen tijd vóór hem zijn aangekomen, en groot was zijne onrust, hoe deze die uren kon gebruikt hebben, en zich daarvan zoo spoedig het zijn kon te vergewissen, was zijne eerste gedachte. Zoo vast hij besloten was, zijne bediening bij den Graaf niet te hervatten, althans niet dan onder voorwaarden, wier vervulling nu minder dan ooit waarschijnlijk scheen, even vast was hij nu toch besloten, Leycester te zien en te spreken, en van hem zelven, op welke wijze dan ook, zekerheid te verkrijgen omtrent zijne voornemens; want hij durfde toch hopen, dat het nog geene daden zouden zijn. Leycester was gemeenlijk sneller in het opvatten, dan in het uitvoeren zijner plannen, en al ware het dat hij het voornemen had tot een rasschen overval, zóó rechtstreeks en openlijk op zijn doel af te gaan, lag niet in zijn karakter, dat hij onverwijld bij zijne komst dienaren of trawanten op Barneveld zou afzenden, om geweld tegen hem te plegen, en eene meer heimelijke handeling eischte berekening en... behoedzaamheid, eischte een afwachting van kansen of een daarstellen van gelegenheden, die zich naar alle waarschijnlijkheid niet zoo heel spoedig zouden laten vinden, en... hadden Leycesters
| |
| |
ziedende gramschap en wraaklust hem werkelijk tot zulk een snel en roekeloos waagstuk kunnen verleiden, dan moest Gideon's tusschenkomst elders dan bij den Graaf zelven toch ook nutteloos zijn. Huibert en Gillis Tak zouden niet werkeloos zijn gebleven; de Advocaat kon gewaarschuwd zijn, en indien niet... Gideon had andere plichten; voor hem was het de vraag Leycester terug te houden, op welken weg dan ook. Naar Barneveld's huis, naar Barneveld's vrienden zijne schreden te richten, was hem niet geoorloofd bij zijne strenge beginselen; het was zelfs niet raadzaam uit een zielkundig oogpunt. Hij zou tot den Graaf gaan, met eene vraag en een eisch op de lippen, zóó stout en streng, dat de volle kracht zijner zedelijke meerderheid, dat heel de schat zijner Christelijke vrijmoedigheid nauwelijks toereikend zou zijn om ze met allen ernst en vastheid zonder schroom en aarzeling uit te spreken; wat zou het dan zijn, zoo die kracht gebroken was; die vrijmoedigheid beschaamd ware, door de innerlijke overtuiging, dat hij hier voor hem stond als die zijn bevel overtreden, zijn geheim geschonden, zijn plan verijdeld had, en dat alles op grond van beschuldigingen en vermoedens, wier afkomst hij niet eens zou kunnen aanwijzen. In zulke houding kon Doctor Gideon Florensz niet verschijnen voor Leycester, die hem verdacht had, die aan zijn karakter had getwijfeld, met eenige kans op een goed gevolg van zijn stap. Ook aarzelde hij niet; maar wendde zich na zijne aankomst terstond naar dat gedeelte van het Hof, waar hij onderstellen kon, dat de Graaf zijn intrek had genomen. Hij vond dan ook de oostelijke Hofpoort bewaakt door Engelsche soldaten, die hem den doorgang betwistten, een strijd, die door een vreemd Engelsch officier, te zijnen nadeele werd beslist. ‘De Graaf was hier niet, was niet eens in den Haag, zou op dit uur toch niet voor vreemdelingen te spreken zijn,’ besliste de officier; den naam van den Doctor Gideon Florensz had hij nooit hooren noemen; hopman Pescarengis kende hij niet, en Sir Valentin zou wel bij Zijne Excellentie wezen, oordeelde hij. Hier viel niet tegen te streven; de Engelsche Heer was kort van stof, en toonde meer duidelijk dan beleefd, dat dit aanhouden zijn wantrouwen gaande maakte.
Gideon moest aftrekken, niet weinig verslagen over dezen tegenspoed. Wel had hij op eenige moeielijkheden, op eenig oponthoud gerekend, eer hij tot den Graaf zou kunnen doordringen; wel had hij zich voorgesteld dat de ontvangst van dezen zoo droog en koud zou kunnen zijn als het afscheid koel en hard was geweest; de gedachte dat hij, eens binnen zijnde, wellicht niet zoo spoedig en niet zoo vrij zou kunnen gaan als hij gekomen was, had hem ontrust; maar dat Leycester ontoegankelijk
| |
| |
zou zijn voor hem, zonder het te willen of te weten, hierop had hij niet kunnen denken, en dit bezwaar rees daar nu in eens voor hem op, zonder dat hij wist, hoe het te bestrijden. In die besluiteloosheid keerde hij terug naar de herberg, waar hij was afgestapt, en die gelegen was zeer in de nabijheid van de hofgebouwen, een verblijf, dat zeker de concurrentie met het hôtel de l'Europe van onzen tijd niet zou kunnen wagen, maar dat toch een vermoeid reiziger, die geene hoogere eischen zou doen op het punt van comfort en gastronomie, dan Doctor Gideon Florensz, nog wel het noodige kon verschaffen. Eene vrij ruime afgezonderde kamer, een goed turfvuur, eenige eenvoudige verkwikking, ziedaar wat hij wenschte en vond. Op zijn verlangen verkreeg hij zelfs schrijfbehoeften, want hij was nu voornemens zich schriftelijk aan Leycester te wenden, om een gehoor. Hij zou zich met zijn brief naar het Hof begeven, en... de uitkomst afwachten; daar zou toch onder allen wel één Engelsch soldaat zijn, die zich door den glans van een Hollandschen dukaat liet verlokken, om hem den lichten dienst te bewijzen, dien brief aan een van Leycester's gentlemen te overhandigen, oordeelde hij; niemand hunner kon er belang bij hebben dien terug te houden, en de Graaf zou weten dat hij wachtte... Maar als deze nu omging met voornemens zoo duister, als de mededeelingen van Mevrouw Berck deden vermoeden, zou hij dan zulken vriend tot zich roepen... moest hem de scheiding juist in deze oogenblikken niet zeer welkom zijn... Maar toch, Leycester zou nieuwsgierig zijn, waarom hij keerde, na zulk een vaarwel, hoopte Gideon. Zijn trots, zijne eigenliefde zouden gevleid wezen door een terugkeer, die na het gebeurde op een fier en zelfstandig karakter geene kleine overwinning moest zijn. Leycester kon immers niet weten, door welk een nooddwang zij was uitgelokt, en hoe voor Doctor Florensz komen nog geen blijven beteekende. Misschien zelfs zou zijn hart... helaas! na de laatste ervaringen durfde Gideon nog eerder op Leycester's consciëntie rekenen, dan op zijn hart. De eerste kon reeds nu behoeften hebben, te wier wille een ernstig en vertrouwd vriend hem welkom kon zijn; het andere scheen wel eeniglijk vervuld van de grofste zelfzucht, en al wat zich daarmede niet verdroeg was er buiten gestooten. Gideon twijfelde nu, of hij wel ooit zijne plaats daarin had gehad... daarbij, was dan reeds dat noodlottig wantrouwen in zijn karakter weggenomen? Was er dan hoop, dat die ruwe miskenning van zijne gansche persoonlijkheid, waardoor de Graaf zich beheerschen liet, als door tooverslag zou zijn opgeheven? Was het niet de smartelijke ervaring van dit alles, die hem had weggedreven van Leycester's zijde, en nu... en nu... de denkende bracht het niet verder in zijne onrustige overpeinzingen. Het moge onvergefelijk schijnen
| |
| |
in onzen held, onnatuurlijk was het zeker niet, dat de ruste, ware het ook in een eenvoudigen armstoel; de zachte koestering van het vuur; de stilte en de vermoeienis der gedachten, den afgematten jonkman verlokten, iets toe te geven aan de onweerstaanbare macht van den slaap, of liever dat hij er zich door liet overweldigen, terwijl hij zich zelven het recht betwistte, dien te genieten. Daarbij, wij hebben er ons meer op toegelegd menschen te geven, dan... helden, en een mensch is somtijds slaaf van zijn lichaam, al zou hij die overheersching later ook met gloeiende tranen van spijt en wroeging moeten beschreien.
Hoeveel prijs wij ook stellen op het welzijn van Barneveld, wij mogen Gideon de ruste niet misgunnen, die hij wel noodig heeft. Daarbij, zij duurde slechts kort. Zijn slaap werd spoedig gestoord; de deur van zijne kamer werd zonder omstandigheden geopend; verschrikt oprijzende, zag hij een man binnentreden, die schielijk den dichten, donkeren mantel afwierp, den smal geranden Spaanschen hoed even oplichtte en naar hem toekwam.
Met eene verrassing, die aan ontzetting grensde, herkende Gideon den man, die in den laatsten tijd al zijne gedachten had vervuld... de Graaf van Leycester stond voor hem.
Deze plotselinge verschijning ging zóózeer boven iedere berekening, lag zóó weinig in den kring der waarschijnlijkheden, waarin zijne hoop en vreeze hem hadden rondgevoerd, dat de jonge doctor haar in 't eerst hield voor een droombeeld zijner kortstondige sluimering en in verwarring staan bleef, de hand aan de oogen bracht en zwijgend de gestalte aanstaarde, totdat de stem van den Graaf hem tot besef der werkelijkheid opriep.
Die stem klonk zacht en bewogen. Gideon verstond ternauwernood wat die zeide.
‘Ik kom ongewacht, ben ik welkom?’ vroeg de Graaf.
Doctor Florensz ging hem haastig te gemoet en wilde de knie buigen.
Leycester voorkwam hem en vatte zijne hand.
‘Geene ceremonies... ik begeer het zoo! De Gouverneur-Generaal komt niet om u de genoegdoening te schenken, waarop gij recht hebt... Ziehier Robert Dudley, die zijn zielsvriend komt vragen of zijn harte nog voor hem openstaat, of hij vreezen moet afgewezen te worden, als hij daarin zijne plaats terugvraagt...’ Overstelpt van verwondering, maar nog niet met die plotselinge omkeering vertrouwd, sloeg Gideon de oogen op naar Leycester. Diens bleek en lijdend uitzicht trof hem. Het was of die hooge gestalte zich gebogen had onder eenig wicht van leed of zorge - het scheen of hij iets van zijne vorstelijke fierheid had afgelegd,
| |
| |
iets van de waardigheid zijner houding had verloren, onder den druk der omstandigheden, onder de slingering zijner hartstochten,... in elk geval was zij in harmonie met zijne woorden, met zijne kleeding zelfs, die, zonder achteloos te zijn, hoogst eenvoudig was.
‘Uwe Lordschap schijnt zeer gedrukt... zij schijnt lijdende!’ hernam Gideon, zonder rechtstreeks te antwoorden, maar op een toon van meegevoel, terwijl hij haastig zijn éénigen armstoel bij het vuur schoof.
‘En dat bevreemdt u?’ sprak Leycester met een blik van verwijt. Daarop ging hij zitten. ‘Ik heb een zwaren dag gehad, my poor friend!’ vervolgde hij op een klagenden toon, ‘ik heb veel geleden, sinds onze scheiding, uit vele oorzaken, die ik nu liefst vergeten wil; ook door die scheiding heb ik geleden, Gideon! geloof mij, ik kom nu bij u wat verpoozing, wat verademing zoeken...;’ toen meer opgewekt en gemeenzaam: ‘gelukkig dat gij te vinden waart; dat dank ik aan Jonker de Maulde, die hier bij mij is; hij had u opgemerkt; hij kon den strakken hopman Mordaunt niet bewegen den onbekende toe te laten tegens de ontvangene aan wijzingen... maar hij liet u volgen door een van zijn volk, en berichtte mij een en ander, toen ik aankwam; dat trof me, dat gij waart teruggekeerd, schoon alle schuld bij mij lag. In mijn logies daar ginder voele ik mij nog weinig thuis, ben ik zeer omringd. Ik wilde u liefst niet voor 't eerst wederzien ten overstaan van getuigen... Daar viel het mij in, dat ik tot u kon gaan, dat ik het u schuldig was. Schielijk mijn harnas af te werpen, mijn mantel om te slaan, en de Maulde tot gids te nemen, ziedaar wat ik uitdacht en ras volvoerde.’
Leycester zweeg en scheen een antwoord te wachten.
‘Mylord ziet mij gansch zeer getroffen over zoo groote goedwilligheid te mijwaart...
‘Neen, gij weet wel, dat gij het zòò niet nemen moet - gij legt er u op toe mij kwalijk te verstaan... gij zijt verfoeielijk onhandelbaar, Gideon! ik geloof waarachtig, dat gij mij nog niet eens de hand hebt gereikt.’
‘Ik behoor mij aan uwe voeten te werpen,’ hernam Gideon, de daad bij het woord voegende, in schromelijke verlegenheid, datgene wat Leycester van hem wilde, was hem volstrekt onmogelijk in dezen oogenblik; voor het eerst van zijn leven, had hij Leycester to ontzien om bijredenen, en dit drukkend gevoel maakte hem nog meer ongeschikt, dan hij het reeds was, om aan de indrukken toe te geven, die de Graaf wilde teweegbrengen.
‘My Gideon! my friend,’ hervatte Leycester, nu zelf zijne beide handen nemende, zonder dat de jonge doctor het durfde afweren en met zwaarmoedige teerheid op hem neerziende, ‘gij weet niet
| |
| |
wat ik heb doorgestaan, en waarmede ik heb te worstelen gehad, nadat gij mij hebt verlaten... Zoo ik u dát uitklaagde, ik weet het, reeds uwe natuurlijke goedhartigheid zou u tot medegevoel verwekken, al ware 't ook, dat uw gemoed nog verbitterd bleef door vroegere krenking... maar ik wil niet uwe deernis, ik wil uw harte, Gideon... God alleen weet met hoe smartelijke tranen ik mijn onrecht jegens u heb beschreid... O, spreek toch... ik weet, gij durft weigeren, wil het geene zwakheid achten toe te geven!’
En toch zou het zwakheid zijn, voelde Gideon, bijna overweldigd door de vleiende zachtheid van dien toon, door de roerende uitdrukking van droefheid en goedheid, die Leycesters sprekende blik, zijn belangwekkend gelaat in dit oogenblik hadden aangenomen. Den armen Cosmo Pescarengis met zijn stroef en terugstootend voorkomen, kon men niet liefhebben, dan om de waardij van zijn hart - van zijne ziel, ‘om Christus wil,’ zooals Gideon gewoon was te zeggen, maar Leycester kon zich aangenaam maken, als hij dit wilde, door het eigenaardig vermogen eener uiterlijke aantrekkelijkheid, met veel behendigheid geoefend. Zoo had hij velen beheerscht, mannen als vrouwen, vrienden als vijanden, en hij had hen gehouden onder den dwang van zijn vleienden blik, onder de betoovering van zijne minzaamheid. Die eigenschap had hij niet verloren met zijne jeugd, veeleer was zijne waardigheid toegenomen met zijne menschenkennis... en nu, zou hij zich het hart van den jonkman niet kunnen veroveren, daar hij het zich had voorgesteld!
Ongelukkig, of eigenlijk gelukkig had Gideon een zeer diepen blik geworpen in dat harte. De vaardige plooibaarheid van dat karakter gaf hem geenszins de waarborgen, die hij noodig had. Juist die sterke betuigingen van leedgevoel in deze oogenblikken wekten zijn mistrouwen. Hij huiverde bij het denkbeeld, dat die man, die met zoo wegsleepende zachtheid vleide om zijne vriendschap, wellicht omging met een voornemen om geweld te plegen jegens een der belangrijkste mannen van zijn vaderland; dat hij mogelijk zulke daad alreede had volbracht of bevolen, en nu onder toegeven aan oppervlakkig gevoel afleiding zocht van zijne gedachten en troost voor zijne consciëntie bij den vriend, wiens ernst hem voormaals krachtige indrukken had gegeven Tegen zulke overwegingen was Leycester niet sterk genoeg, en in Gideon moesten ze wel opkomen en hij mocht ze zelfs niet afwijzen; schoon zijne oogen zich vulden met tranen van weemoed, rees hij toch op onder eene rilling en sprak met een diepen zucht: ‘Uwe Lordschap is vreeselijk in haar toorn, maar gevaarlijk in hare goedheid; zij is bekwaam mij te doen vergeten... wat ik nooit vergeten moet, wien ik voor mij heb.’
| |
| |
‘Zegt gij dit van mijn rang of mijn persoon?’ vroeg Leycester wat getroffen, en hem met onrust aanziende, ‘zeg het vrij uit... ik ben hier gekomen met het voornemen, om ook uwe zwaarste verwijten te hooren, om ronduit te erkennen, dat ik ongelijk heb gehad, groot ongelijk. Van mijne drift, (gij moet dat nu weten) hebt gij niets meer te vreezen. God gave dat ik de noodlottige indrukselen wist weg te nemen, die zoo diep hebben gevat in uw gemoed... als mij nu blijkt. Wacht integendeel alles, alles van mijne vriendschap! alleen wijs mij niet af... Zoo gij mij nu teleurstelt... ik weet zelf niet ik durf niet indenken... waartoe dàt mij zou kunnen heenvoeren...’ Toen, als vreesde hij iets gezegd te hebben, dat door verkeerde uitlegging schaden kon aan zijn doel, ging hij voort met die gemakkelijkheid van wending, die zijne hovelingskunst eere deed: ‘Hoe het mij goed is hier met u te zijn! Zelfs de warmte, zelfs de engte van dit kleiner vertrek geeft mij zeker welbehagen... 't is most incomfortable in mijn logies... daar ginds; men had niet op mijne komst gerekend; mijne meubelen zijn nog niet aangekomen... Het kil en vochtig klimaat van uw goed vaderland, my Gideon, grijpt me soms deerlijk aan; ik heb veel lijfsvermoeienis gehad dezen ganschen dag. Ik ben hier met veel krijgsvolk; ik heb de omstreken doorkruist in de meening Hohenlo tegen te trekken, die men zegt dat zich verstouten wil mijne Engelschen uit Maaslands-Sluis te verdrijven... IJdele hoop! de kondschap moet valsch zijn geweest... och! alles mislukt mij; alles valt mij tegen... Ik heb nog geen voorspoed gehad sinds ik hier ben... dan alleen daarin dat ik u...’
‘Waarom heeft uwe Lordschap Dordrecht verlaten!’ viel Gideon in, die staande ‘de praatjes’ met een peinzenden blik in het vuur had gestaard, en die nu plotseling het hoofd ophief, en den Graaf diep in de oogen zag.
Leycester kleurde sterk, maakte een gebaar van verrassing en antwoordde niets. Hij had niet kunnen antwoorden, al had hij gewild, zóó overviel hem die vraag, te midden van zijne poging tot goelijke vertrouwelijkheid. Toch herstelde hij zich na eene poos, en met innerlijke smart merkte Gideon op met hoeveel gemak de Graaf zich wist heen te zetten over dit bezwaar, toen deze hernam op een toon van verwijt:
‘Ik had gewacht u beter gestemd te vinden, dear Sir; ik had nooit gedacht dat gij zulk een onverzoenlijk harte hadt. Doch neen!’ vervolgde hij zachter, ‘dat is het niet, het ligt in uwe fierheid. Ja Gideon, gij zijt hooghartig onder allen... gij wilt in mij niets toegeven, niets verschoonen, omdat gij denkt aan mijne kwaliteit. Zoo ik geen Gouverneur-Generaal ware, zoudt gij mij reeds meer dan ten halve zijn te gemoet gekomen.’
| |
| |
‘Daarin bedriegt zich uwe Lordschap, want het is juist geweest om den Gouverneur-Generaal te spreken, dat ik mij straks naar het Hof heb begeven, dat ik in alle vlijt en met inspanning van al mijne krachten, van Dordrecht herwaarts heen ben getrokken.’
‘Werkelijk! welnu, wat hebt gij dien dan te zeggen!’
‘Uwe Doorluchtigheid vergunne mij haar eene ernstige vraag te doen,’ hervatte Gideon een weinig vormelijk eerbiedig.
‘Ik begrijp niet wat u zoo nieuwsgierig maakt naar mijne zaken,’ antwoordde Leycester met eenige gedwongenheid, ‘doch gij moogt vragen; gij weet het, ik heb geene geheimen voor u.’
Gideon had niet kunnen overleggen, hoe hij zich tegenover Leycester zou gedragen, noch wat hij hem zeggen wilde, al had hij er de gelegenheid toe gehad; hij kon zich vooruit geen regel vaststellen; daar alles zou afhangen van de stemming, waarin hij den Graaf zoude vinden; hij had zich echter beloofd, niet van zich zelven te spreken, en zijne eigene grieven ter zijde te laten, zooveel dat doenlijk was... Bij de laatste woorden echter, door den Graaf losweg uitgesproken, en bijna als eene banale hoffelijkheid, liet hij zich aflokken van dat onzijdig standpunt.
‘Uwe Doorluchtigheid moest mij zoo iets nu niet zeggen; ik voor mij, zou den man, wiens karakter mij zoodanige twijfeling had ingeboezemd, nimmermeer in het minste vertrouwen schenken,’ sprak hij met bitterheid. Die uiting van zijn gekrenkt gevoel was eene fout, in zoover zij hem afleidde van zijn hoofddoel.
Leycester trok er gretig partij van. ‘Ik wist wel dat het dit was,’ hernam hij, ‘maar gij kunt toch wel denken, dat alle twijfel volkomenlijk is opgeheven; dat gij voor mij staat in het liefelijkst licht van onschuld en waardigheid; dat ik mij zelven duizendmaal heb verwenscht, om die plompe miskenning, en dat ik niets vuriger wensch dan u de blijken te geven van mijn onbeperkt vertrouwen.’
‘Dat zou toch gansch niet voorzichtig zijn, Mylord, zoolang het gebeurde met Lady Margaret's papieren zich niet heeft opgehelderd!’
‘Dat is opgehelderd, Sir! ik heb ze terug, en de persoon die mij dezen onzaligen trek speelde, is... de ongelukkige Vrouwe van Hemert, aan wier zinsverbijstering men alles vergeven moet.’
‘Deze!’ riep Gideon verrast... toen met verwijt tot Leycester. ‘Ik wist wel, dat Uwe Doorluchtigheid bewijzen noodig heeft gehad!’
‘Helaas, ja!’ hernam de Graaf, ‘ik ontken dat niet. Het was mij alles zóó duister, zóó onverklaarbaar; zij hadden in mij zóóveel achterdocht tegen u opgewekt, ik ben zóóveel en zóó op iedere wijze bedrogen geworden; ik heb zóó treurige ervaringe van menschen, dat ik... God weet hoezeer ik mij zelven des- | |
| |
wege mishage, dat ik bewijzen noodig had, ook zelfs waar het u gold. Ik weet wel, dat deze bekentenis mij grootelijks schade zal doen bij u. Ik weet wel, dat ik mij verdienste kon maken door mijne ontdekking voor u te verheimelijken; doch ik lijde nog liever het verdriet, u dus stroef en koud voor mij te zien, dan... u haastelijk te winnen door eene onoprechtheid!’
‘Eene oprechtheid, die ik eere in uwe Lordschap, alleen beklage ik het, dat er tusschen u en mij zulk misverstand mogelijk is geweest... en omdat het mij gebleken is mogelijk te zijn, oordeele ik...’
‘For Gods sake! zeg niet, dat onze scheiding nòg noodig is!’ viel Leycester in. ‘Bij Jezus! ik weet wel, dat ik niet alles ben wat gij wenschen zoudt; maar kunt gij mij dan niet nemen zooals ik ben?'
‘Voorzeker, Mylord, voorzeker!’ riep Gideon, getroffen door dien ongemaakten toon, waaruit zoowel liefde als zelfkennis weerklonk, alleen voegde hij er ernstig en somber bij, ‘ik diende dan toch ook wel gansch geheel te weten, wàt ik in u vinden zal...’
‘Maar, Gideon!’ hernam de Graaf ernstig en wat gevoelig, ‘weet gij dat dan niet sedert lang? Heb ik mij voor u verborgen? Hebt gij mij niet het eerst ingelicht over mij zelven? heb ik ‘toen geloof geweigerd? Ben ik dan zóó plotseling een vreemde voor u geworden?’
‘Mylord, ik heb ervaringen gehad, die mij noodwendig moesten ontrusten en bedroeven. Uwe Lordschap zegt wèl, dat zij zich niet voor mij heeft verborgen. Zij heeft zich aan mij ontdekt...’ Gideon zuchtte diep; ‘en... ik heb gevonden een zóó Snellen en ontzettenden teruggang... eene zoodanige verwerping en verloochening van vroegere heilige voornemens en wenschen, dat ik... den sleutel verloren heb, daarmede ik het raadsel uwer gedragingen zou kunnen oplossen, en waar ik van vertrouwen... van oprechtheid hoore, daar heb ik toch wel het recht van vervreemding te klagen... als ik opmerk, dat mijne belangstellende vraag, naar eene enkele uiterlijke daad, met eene ontwijking wordt beantwoord.’
‘Gij schijnt daaraan te hechten,’ hernam Leycester, nu niet meer verrast, maar verdrietelijk.
‘Zoo doe ik werkelijk!’ sprak Gideon wiens stem bijkans belemmerd was van gespannen verwachting.
‘Gij hebt ongelijk!’ zeide Leycester koel, ‘gij zult hooren wat u zeer weinig moet bevredigen. Die reis is niet zoo plotseling opgekomen, als denkelijk mijne vijanden uitstrooiden, en het volksgeroep nabauwt. Zij was vóórgisteren reeds beraamd, en geschiedt op aandringen van den Staatsraad en der Generale Staten, die oordeelden dat men, door mijne tegenwoordigheid
| |
| |
alhier, de zaken van Holland sneller en geschikter zou konnen afdoen... eisch dat nu zoozeer uwe aandacht?’
‘Is er dan waarlijk niets anders?’ vroeg Gideon, de handen samenvouwende, en de oogen in onrustige verwondering op den Graaf gericht.
‘Daar is nog wel een en ander, maar dat zou te breedvoerig zijn, om dit nu op te halen... daarbij dear Sir, gij begrijpt dat zóó niet, maar een Staatsman kan zijne plannen en voornemens moeielijk stuk voor stuk aan een ander blootleggen, zonder ze uitéén te rukken.’
‘Mylord! om Gods wil, betoon mij de oprechtheid, die gij mij hebt betuigd, en geef mij inzicht van die plannen...’
‘Gij dringt mij te zeer, Doctor, gij zijt ongelijk aan u zelven Ik meene er bestond op uw eigen verlangen tusschen ons de afspraak, dat gij u houden zoudt buiten de staatszaken.’
‘Ook zou ik mij nooit dat recht aanmatigen, Mylord, dan ik meene dat het hier consciëntiezaken geldt.’
‘Ik zie met voldoening dat gij alzoo uwe bediening weder hervat,’ hernam de Graaf, wiens gelaat gansch geene voldoening teekende.
‘Verschoon mij, Doorluchtige Heer; ik achtte iederen Christen gerechtigd, ja verplicht, een broeder te waarschuwen, wien hij ziet naderen tot eenigen diepen en duisteren val.’
‘Ik zal u voor 't minst die bevoegdheid niet ontzeggen jegens mij,’ hernam de Graaf ernstig, ‘alleen... ik versta niet wat gij bedoelt met die zware woorden... ik zie niet hoe ze hier nu te passe komen.’
‘Mylord! Mylord! is er dan gansch geene waarheid aan die schrikkelijke geruchten van uwe voornemens tegens den Advocaat van Holland!’ barstte Gideon uit, niet langer machtig zich te bedwingen.
Leycester antwoordde met zich plotseling af te wenden, zoodat Doctor Florensz den indruk van zijne woorden niet kon gadeslaan, maar in de heftige beweging van die trotsche gestalte zag hij als de natrilling van den schok, dien hij had toegebracht.
Leycester was toch niet de man, om zich zoo te laten verslaan. Hij hief zich wat op en met een minachtend schouderophalen sprak hij, zonder zich om te keeren:
‘Doctor Gideon Florensz, die aan straatmaren gelooft!’
‘Straatmaren, Mylord! zijn soms de naklank van 't geen de hofgewelven hebben weergalmd!’
‘En in die onderstelling hebt gij u zeker in uw onvoorzichtigen ijver gehaast, om ze aan Barneveld mee te deelen?’ riep Leycester heftig, op eens weer hem aanziende met een onrustigen blik.
| |
| |
‘Na het verbod van Uwe Doorluchtigheid had ik daartoe geene vrijheid.’
‘Noble mind!’ riep Leycester getroffen, noble mind!’
‘Ik heb mij gehaast hierheen te reizen,’ vervolgde Gideon, ‘om van uwe Lordschap te hooren, wat er waars is aan 't geen men zegt.’
‘Ik zou dan toch eerst moeten weten, wàt men eigenlijk zegt.’
De beurt was nu aan Gideon, om in groote verlegenheid te zwijgen. De houding van den Graaf, gedurende dit tooneel, had wel veel raadselachtigs; maar toch, zij gaf hem nog geen recht tot waarheid der vreeselijke beschuldiging te besluiten, die hij moest herhalen. Zulk eene koelheid bij zulk een opzet, de jonge Evangeliedienaar kon zich die mogelijkheid niet denken zonder huivering. Waren niet veeleer de berichten van Huibert Berck te mistrouwen, door bespieding opgezameld, door haat en hartstocht uitgelegd?... Zou de herhaling van een logen hier geene doodelijke beleediging zijn, die vernielend kon werken, op de teere plante van Leycester's genegenheid voor Gideon, waarvan deze nog veel goeds kon wachten? Ging hij niet weer de rookende vlaswiek uitblusschen...? hij zweeg... hij aarzelde... Leycester gaf een teeken van ongeduld.
‘Genadige Heer!’ riep Gideon smeekend. ‘spaar mij dit!.. spaar u zelven! Gebruik algeheele openheid met mij? God de Heer weet, dat het u zal te bate komen, doch verg mij niet de schrikkelijke aantijging uit te spreken...’
‘Bij Jezus! ik wil weten wat het is; gij zijt voorwaar niet gewoon zoovele omstandigheden te maken, om mij harde waarheden te zeggen!’
‘O Heer, geef mij kracht!’ bad Gideon halfluid met sidderende lippen.
‘Poor Gideon!’ riep Leycester deelnemend, ‘hij verbleekt; hij siddert; dit grijpt hem al te zeer aan;’ toen zijne hand vattende: ‘ik zwere u, ik zàl mijne drift beheerschen: ik zal niets ten kwade nemen, maar spreek het uit wat u op de tong ligt.’
‘Ik voele nu wel, dat ik uwe Lordschap zeer lief heb! want ik kàn niet gelooven, en ik wil mijne lippen niet bezoedelen met datgene, wat ze van u zeggen.’
‘Wat kan dàt zijn!’ hernam de Graaf, ernstig. ‘Zeggen ze misschien, dat ik hun Barneveld wil laten vermoorden?’
Doctor Florensz, bleek als een doode, boog het hoofd tot eenig antwoord.
‘Stel u gerust!’ hernam de Graaf met zekere waardigheid; ‘zij vergissen zich. Ik ben van zins hem te vatten en te vonnissen.’
| |
| |
Een smartelijke zucht was alles wat Doctor Florensz vermocht te antwoorden.
‘Ik had u dit liefst verzwegen,’ vervolgde de Graaf, ‘omdat gij, geene gewoonte hebbende van zaken, deze hier zoudt bezien met het oog van een particulier en een dienaar der Kerke, en mij daarover moeite zoudt maken, juist in eene ure, daarin ik na groote zwarigheden en veel strijds, wat ruste en wat verademing kom zoeken. Gij hebt mij geperst om te spreken, gij weet nu alles; kwel mij niet meer; dit is op mijne eere als edelman, de geheele, de waarachtige waarheid.’
‘Mijn God! zoo is hier dan toch sprake van geweld!’ verzuchtte Gideon.
‘Wat noemt gij geweld? dat men justitie oefent over een schuldige?’
‘Ik wist wèl, dat de Advocaat van Holland in zijn ambt de leider was van dien onrechtmatigen weerstand, daarmede de Staatspartij zich verzet tegen uwe autoriteit; ik wist niet, dat de Heer van Barneveld zich als burger had schuldig gemaakt aan vergrijpen, die de wettige tusschenkomst der justitie vorderden,’ merkte Gideon aan.
‘Die weerstand zelve is reeds misdrijf; die belemmert mijn bestuur, verkort mijne rechten, verhindert het goede, dat ik zou kunnen tot stand brengen, en onder deksel van de Hollandsche vrijheden te handhouden, bewerkt zij met der daad de totale ruïne der Vereenigde Gewesten. Daarvoor houde ik mijn ambt, om daartegen te waken, zoo is 't grootelijks tijd dat ik dien weerstand stuite.’
‘Uwe Excellentie zal mijns bedunkens dat toch zwaarlijk konnen doen bij forme van justitie... zonderling tegen den Heer van Oldenbarneveld alleen...’
‘Wat dezen belangt, ik hebbe oorzaak genoeg om tegens hem in alle rigueur te procedeeren, al heb ik die niet in een burgerlijk vergrijp te zoeken.’
‘Dan is het toch wel te betreuren, dat de Graaf van Leycester in den Gouverneur-Generaal een bondgenoot heeft, die door zijn gezag tusschenbeiden komt in zijne persoonlijke grieven... want het is wel te vreezen, dat te eenigen tijd de consciëntie van den eersten deerlijk zal belast zijn, door dien bijstand van den anderen.’
‘Met uwe nauwgezetheid kan men geen land regeeren!’
‘En zonder nauwijezetheid geen Christelijk regent zijn, Mylord! denk daarop, zoo 't u ernst is, met het heil uwer ziele.’
‘Dat zal hierbij geen last lijden. Ik doe deze dingen met volle recht. Er is een plakkaat uitgevaardigd tegens de naamschenders der Engelsche natie... en Barneveld heeft daartegen gezondigd in alle maniere.’
| |
| |
‘Offensies tegen uwe Lordschap gepleegd, wil ik geenszins ontschuldigen, Mylord!’ viel Gideon in, ‘doch mij dunkt dat de teruggave van de papieren der Lady Margaret toch voor hem getuigt...’
‘Ja, voorwaar! dat moogt ge zeggen!’ riep Leycester uitvarende met een grimmigen lach. ‘En het gebruik dat hij daaraf gemaakt heeft! en zijne vuige, lasterlijke propoosten! hij geeft verdichtsels tegen mij uit, my Gideon, die zoo valsch zijn, als zijn gehuichelde eerbied, als zijne beloften bij de satisfactie van Middelburg, he says of me things..., die mij tot een eerlooze maken zouden, zoo ze waar konden zijn, en die hij zelfs niet uit de papieren van Lady Margaret heeft konnen lezen, tenzij hij alle logens en verdichtsels, die in hare toomelooze hersenen zijn uitgevonden, blindelings als bewijzen tegen mij hebbe opgevat: dat toch van zoo schrander een personaadje als hij, niet denkelijk is. Zoo hebbe ik, dunkt mij, recht tot de beschuldiging van laster en eerroof! Het opperste beleid der justitie is mij aanvertrouwd, en ik zie niet waarom ik mij zelven, na dat alles, recht zou weigeren tegen hem.’
‘Ik moet hier doen opmerken, dat de Christenplicht soms van ons kan vorderen af te staan van zijn recht...’
‘Moet ik dan hier te lande de éénige zijn, dien men straffeloos hoont en lastert...?’
‘Niet de éénige toch, Mylord! want ik ken iemand, die zeer veel heeft te lijden gehad, en veellicht nog zal te lijden hebben van de calumniën zijner vijanden, zonder dat hij het uiterste recht tegen hen heeft laten gelden... Ik durf dit exempel met te meer vrijmoedigheid aanvoeren, Doorluchtige Heer, daar het is gegeven in het belang uwer cause.’
‘Zonder iets af te dingen op den grooten dank, dien ik u schuldig ben voor die genereuse handelwijze, my Gideon, moet ik toch daartegen zeggen, dat een particulier lichter tot zulk een offer kan besluiten, dan een Landvoogd, aan wiens reputatie hangt de winste of 't verlies zijner geheele cause.’
‘Ik stel ook niet dat Uwe Excellentie zich hoon en laster zou moeten getroosten; ik bedoel alleen, dat zij zich behoort te onthouden de uiterste rigueur te gebruiken jegens hare beleedigers, en durf dat te sterker aandringen, daar mij geheugt, hoe zij in een der belangrijkste uren van haar leven, zich zelve beloofd heeft af te zien van alle wraakneming jegens hare vijanden of tegenpartijders. Die belofte, Mylord Graaf, heeft God gehoord, en ik was daaraf de getuige... laat mij niet de getuige zijn geweest van een meineed!’
‘Een eed! my reverend! het was een goed voornemen... daaraf ik u deelgenoot maakte... daarbij, dat zag op gansch
| |
| |
wat anders... wij hadden toen het verledene overdacht en...’
‘Het goede voornemen zag op de toekomst... en nu die toekomst tegenwoordig is geworden, moet zij haar eisch hebben... zal ik anderszins gelooven dat dit besluit in heiligen ernst is genomen. Het is niet genoeg, Mylord, ernstig te spreken en naar ernstige taal te luisteren; men moet ook zijne daden richten naar den ernst zulker woorden, zal men niet gelijk zijn aan den onvruchtbaren vijgeboom die niet nut is, dan om te worden uitgeroeid.’
‘God die het harte kent weet, hoezeer ik toen oprecht was in dat alles; doch wat mensche is zich zelven te aller ure gelijk? ik ben nu niet in eene ure van ernst en...’
‘Ofschoon het eene mensche niet gelust te aller ure Christen te zijn, zal hij toch niet konnen verhinderen, dat alle zijne daden naar den Christelijken maatstaf zullen gemeten worden, nadat hij zich zelf onder de volgeren van Christus heeft geschaard. Greene ontstemming van het oogenblik geeft u vrijheid de Evangelische voorschriften te overtreden. Gedenk toch, Mylord, dat de duizend talenten u zijn kwijtgescholden... en of dit u het recht geeft uw schuldenaar voor den rechter te trekken... veel min u zelven over hem rechter te stellen, al kon 't geschieden in alle forme en wettigheid; dat ik nog bovendien grootelijks betwijfele...’
De ongelukkige Graaf, die, zonder Tartuffe te zijn, toch onuitsprekelijk gaarne diens transacties met den Hemel zou hebben aangegrepen, vond in die laatste uitdrukking van zijn onomkoopbaren zielsvriend eene afleiding van de hoofdkwestie, die hij met drift opvatte.
‘De Heeren van Holland zullen zekerlijk wel krijten van onrecht!’ riep hij met eene bitterheid verscherpt door zijne innerlijke ontroering, ‘maar, wanneer heb ik ooit mijne autoriteit gebruikt zonder dat zij die betwistten?... Ik reken ook gansch niet op hunne tusschenkomst, noch zelfs op die van 't Hof van Holland, sinds Barneveld daarin zijne vrienden en aanhangers heeft.’
‘Uwe Lordschap gaat dan om met het denkbeeld om te procedeeren tegen den Advocaat... zonder tusschenkomst van den Hove van Holland?’ riep Gideon, opgeschrikt door dezen nieuwen blik in Leycesters plan.
‘Gij kunt wel nagaan dat zij mij tegen hun vriend en voorstander geen hulp zullen verleenen... ook zal ik genoodzaakt zijn extraordinaire procedure tegens hem te gebruiken.’
‘Wat verstaat uwe Lordschap daardoor?’ vroeg Gideon gespannen.
‘Dat ik hem rechters zal geven van mijne keuze, dat ik de forme der Engelsche wetgeving op hem zal toepassen of...
| |
| |
indien dat hier te groote zwarigheden geeft, dat ik hem naar Engeland zal laten voeren, om dààr terecht te staan. Het is zoowel de cause der Koningin als de mijne; het is allereerst de hare waartegen hij schuldig is... zoo moge Hare Majesteit zelve daarin voorzien... Zóó ver is het er af,’ ging hij voort, voldaan over dien vond, en zich zelven opwindende in zijne voldoening, ‘zóo ver is het er af dat dit voor mij eene zake particulier zou wezen, of dat hier zou kunnen toegepast worden uwe strenge eischen... daaraf ik de billijkheid erken, zoo 't hier geen politieken vijand gold! Gij ziet dus wel....’
‘Ik zie,’ hernam Dochter Florensz met een diepen zucht, ‘dat uwe Lordschap wel zeer ongelukkig is, van eene consciëntie te bezitten die zich met zulke uitvluchten paaien laat... Ik zie... hier meer zelfbedrog dan ik in een Christen mogelijk achtte, diens oogen over zich zelven eenmaal zijn geopend; ik zie dat uwe Lordschap op een zondigen weg is, en dat zij het weet; maar daarover de oogen sluit, zich zelven misleidende... of indien niet, Mylord! dan... is mijn gansche arbeid omtrent u ijdel geweest en ijdel ook uwe hope, en ijdel ook mijne blijdschap; en de goede uren die ik zoo vaak dankende heb gezegend, die winst hadden kunnen zijn voor de eeuwigheid, zullen dan niet zijn geweest dan verlies, erger dan verlies, want ze zullen tegen u en tegen mij getuigen in het oordeel...; maar God zij geloofd, uwe Lordschap weet het,’ hervatte Gideon, zachter en rustiger Leycesters bewogene trekken ziende, en de smartelijke beweging waarmede hij de handen op de borst drukte.
‘Mijn God ja! Gideon, ik weet het! ik weet wel, dat deze dingen niet goed zijn, zooals gij ze beziet; ik zag mij ook liever niet tot dit uiterste gebracht, maar het is de schuld van hen die er mij toe brengen, en het moet er nu zoo mee door.’
‘Neen! zeker neen! het moet er niet zoo mee door!’ herhaalde Gideon met vastheid, ‘dit laatste zou erger zijn dan het eerste; dit zou zijn als eene verloochening, als eene opzettelijke verkrachting van de gezegende inspraak der consciëntie, als eene bespotting van de roepstem der goddelijke genade, die nog tot u spreekt door mijn mond.’
‘Ik smeek u, my friend!’ sprak Leycester met eene mengeling van ontroering en gemelijkheid, ‘vat die zake nu zoo hoog niet op; ik kan dat nu niet dragen; gij doet mij kwaad; en gij zult mij toch niet omzetten... ik wist wel dat gij het mij lastig zoudt maken... daarom had ik liefst dezen strijd vermeden, laat het nu genoeg zijn.’
‘Voor ditmaal ga heen!’ sprak Gideon met pijnlijke ironie de woorden van Festus herhalende, terwijl hem de tranen in de oog welden. ‘Alleen ik zeg u, Mylord, dat uw gelegen tijd
| |
| |
niet meer de mijne zal wezen; als gij, na deze dingen naar hartelust volbracht te hebben, mij tot u roept om daaraf vertroost te worden, geloof mij, niet uit onwil, maar uit omnacht zou ik moeten weigeren. Ik zou dan het woord der vertroosting niet konnen vinden, dat op zulk berouw toepasselijk ware...’
‘Verwenscht!’ mompelde Leycester bij zich zelven, ‘ben ik hiervoor gekomen?’... toen, of het hem nu pas inviel dat hij gaan kon zooals hij gekomen was, stond hij op, en nam zijn mantel. Gideon, die met onrust deze beweging had opgemerkt, volgde hem schielijk. ‘Ik zal u redden ondanks u zelven, ondanks uw wil,’ riep hij in overspanning. ‘Uwe Lordschap zal zóó niet van mij gaan; zij zal zich niet begeven tot moedwillige zonde, ik levende en in hare nabijheid zijnde. Ik achte mij verantwoorlijk voor hare ziel, ik zal dat niet dulden.’
‘Laat af, Sir!’ sprak de Graaf gestreng en met hoogheid. ‘Gij vergeet den eerbied dien gij mij schuldig zijt. Gij beziet de daden van een regent met de oogen van een kerkdienaar... uwe beschouwing is valsch. Het geldt hier nog wat anders dan de vrijheid en het leven van een mensch; het geldt de gansche omkeering van zaken. De ziel van der Staten weerstand eens uitgebluscht zijnde, zullen zij zich haasten mijne autoriteit te erkennen, zullen zij mij vreezen, en zij zullen er reden toe hebben, want ik heb de middelen om hem te dwingen. Holland bedwongen zijnde, zal ik voor 't eerst konnen aanvangen met een rustig en krachtig bestuur... doch... ik zie wel, gij luistert nauwelijks; gij begrijpt mijne inzichten niet; gij kunt ze niet deelen, versta althans dit, zoo ik ze u mededeelde uit eene gunste der vriendschap, is het tevens omdat ik wete dus vast besloten te zijn, dat ik mijn voornemen zal uitvoeren ondanks iederen tegenstand, ondanks alles!’
De Graaf wendde zich naar de deur. Gideon, die werkelijk in zijn zielsangst ternauwernood had geluisterd, zag die beweging, en in zijne radeloosheid plaatste hij zich daarvoor, als zou hij door andere dan zedelijke kracht Leycester kunnen wederstaan, en het hem mogelijk zijn den kloeken krijgsman den uitgang te betwisten.
Leycester zag hem aan, trok de schouders op en glimlachte Gideon kleurde, en sloeg de oogen neder; hij voelde zich door beschaming getroffen. Hij stortte zich aan Leycesters voeten, en zijne knieën omvattende.
‘Verschooning, Doorluchtige Heer, ik ben raad ten einde; ik ben verbijsterd, verward... ik weet wel dat ik noch het recht noch de macht heb u tegen te staan, maar... toch ga niet heen!... hoor nog naar mij! wees genadig over u zelven! heb ontferming met mij! gij ziet in welken toestand gij mij hebt ge- | |
| |
bracht; schenk mij om Gods wil! uit gunst, wat gij oordeelt niet uit plicht gehouden te zijn. Zie af van het opzet tegen mijn landgenoot. Mijne vriendschap, mijn dienst, mijn gansche leven wordt u aangeboden tot dank voor dat offer.’
‘Sta op, Sir!’ sprak Leycester met koele waardigheid, ‘gij hebt gelijk gij zijt buiten u zelven, gij verliest de bezinning. Ik wist niet, dat Doctor Gideon Florensz zijne vriendschap verkocht, ware 't ook tot den hoogsten prijs. Ik voor mij hechte daaraan te veel om die zóó te nemen; wat gij straks niet hebt konnen schenken, moet ik nu afwijzen... Sta op, ik wil u zoo niet voor mij zien.’
En Gideon stond op; maar geschokt, maar verbrijzeld, maar verslagen tot in het diepste zijner ziel.
Hij had bijna de bewustheid verloren van zich zelven en van zijne verhouding tot den Graaf; alles warrelde hem voor de oogen; het duizelde hem in 't brein. Slechts één vast denkbeeld kon hij nog vasthouden: Leycester moest niet heengaan, en toch de Graaf drukte den vinger op den deurklink.
‘Gij meent dat ik dit zóó laten zal!’ riep hij in verwildering, ‘dat ik niet zal heengaan tot Barneveld, om hem te zeggen dat hij zich dekke tegen uwe plannen!’
‘Neen, Gideon!’ hernam Leycester met sterken nadruk, ‘dat zult gij niet doen, dat weet ik beter; want die plannen hebt gij nu verstaan uit mijn eigen mond, en dit waarborgt mij, dat ze bij u veilig zijn. Gij hebt van mij geloofd, dat ik uw karakter niet wist te schatten; dit blijk van vertrouwen durf ik u geven; ik zal u niet eens verbieden tot hem te gaan; want ik weet, dat gij het toch niet zoudt kunnen doen.’
‘Heer mijn God! dat kan ik toch ook niet!’ riep Gideon, die de armen machteloos liet zinken en daar stond als eene verpersoonlijking der diepste moedeloosheid. Hij was verstomd, wezenloos...
Leycester had nu kunnen heengaan, zonder dat een klacht of een verwijt hem terughield, maar... hij deed het niet; hij zag naar Gideon om; hij zag hem wankelen... hij liep schielijk op hem toe, vatte zijn arm en ondersteunde hem.
‘Zie toch!’ riep de Graaf, half gemelijk, half met deernis, ‘in wat staat gij u zelven brengt met dit aanhouden! By Heaven, poor Gideon! gij wankelt op uwe voeten; daar hebben wij weer uw overval.’
‘Neen, Mylord, dat is het nu niet; ik ben wèl; het is alleen uwe schrikkelijke onverzettelijkheid, die mij verplettert;’ bracht Gideon uit met eene haperende stem.
‘Herstel u wat! Ik zal nog blijven,’ sprak de Graaf met goedheid, hem zorgelijk naar een stoel leidende. Genoodzaakt die
| |
| |
hulpe aan te nemen trachtte de jonkman nog iets te zeggen met eene zachte, fluisterende stem.
‘Zit neer en zwijg!’ beval Leycester, ‘ik verlang na te denken.’
De overdenkingen van den Graaf schenen echter niet van eene kalme natuur. Bij het vuur gezeten, stampte hij met de voeten op de haardplaat, en bracht halfluid verwenschingen voort van allerlei vorm en kleur; ten laatste werd hij rustiger, liet de ellebogen op de knieën zinken, steunde het hoofd met de handen, en staarde stil en peinzend in het kwijnend vuur.
Gideon van zijne zijde hield de gevouwen handen opgeheven voor 't gelaat. ‘Heere! mijn God! Ik heb te veel betrouwd op mijne kracht,’ sprak hij bij zich zelven. ‘Ik voele wel dat geen menschenwoord hier overreden kan...’ en zijne klacht loste zich op in stil, aandachtig gebed.
Eindelijk zag Leycester naar hem om, bleef eene wijle zwijgend toezien, en riep hem toen luid bij zijn naam.
‘Mylord?’ vroeg Gideon opgeschrikt.
‘Gij hebt te sterk aangedrongen, Sir, op het bewuste punt!’ ving Leycester aan, ‘men dwingt mij zóó niet. En daarbij, met welk recht hebt gij u dat onderstaan? Gij hebt uwe bediening neergelegd; mijne vriendschap hebt gij niet aangenomen; in welke kwaliteit hebt gij u dus tot mij gewend? wat wilt ge dan eigenlijk voor mij zijn?’
Verrast door den twijfelachtigen toon, mengeling van gemeenzaamheid en strengheid, maar getroffen door eene uitdrukking van zachte zwaarmoedigheid op Leycesters gelaat, antwoordde Gideon schielijk en levendig:
‘Ik wil trachten alles te zijn wat Uwe Doorluchtigheid van mij zal verlangen.’
‘Zoo wees mijn secretaris,’ viel Leycester in, ‘voor ditmaal,’ voegde hij er bij met een glimlach over zijne uiterste verbazing. ‘Daar is schrijfgereedschap, schrijf wat ik u zal voorzeggen.’
De Graaf ving aan met zijn eigen naam, en met eene uitvoerige opsomming van alle zijne titels en waardigheden.
Doctor Florensz schreef ze neer zonder te begrijpen:
‘Aan Sir Richard Bingham, Kapitein van Hare Majesteit,’ dicteerde Leycester, en 't geen er volgde was een vormelijk tegenbevel en herroeping van alle voorgaande bevelen, besluiten of beramingen, belangende den persoon van Mr. Johan van Oldenbarneveld, en de bewoordingen waren zóó krachtig, zóó precies, zóó ondubbelzinnig, dat er geene schemering van twijfel kon blijven, of de Graaf had met zijne formule ‘want wij het alzoo begeeren’ ook zijn oprechten wil en begeerte uitgedrukt.
Gideon kon nauwelijks geduld oefenen tot zijne vlugge pen de weldadige woorden had opgeteekend, om naar Leycester toe
| |
| |
te snellen, zich aan zijne voeten te werpen, en zijne handen te kussen met vele tranen van dankbare blijdschap.
De Graaf hief hem op en drukte hem aan zijn hart. ‘Al die blijdschap, omdat ik u dien Barneveld heb gespaard?’ sprak hij met zacht verwijt.
‘Diens leven acht ik kostelijk, Genadige Heer! maar mijne grootste verheuginge is toch niet over zijn behoud; het is dat hij dus behouden wordt! dat gij u zelven hebt gespaard; dat het goede beginsel in u heeft gezegevierd; dat mijne vurigste gebeden zijn verhoord; dat God met u is...; want, voorwaar, de natuurlijke edelmoedigheid van het harte maakt tot zulk een offer niet bekwaam.’
‘Ik moet u zeggen, dat ik mijne openlijke vorderingen tegen den Advocaat niet zal opgeven, dat ik het ook niet mag... ware 't alleen om de Koningin,’ sprak Leycester, die, na het bevelschrift onderteekend te hebben, dat samenvouwde en sloot, ‘ditmaal vreeze ik niet, dat de Staten de wettigheid van mijne zegeling zullen betwisten,’ sprak hij lachend, zijn ring afdrukkende op de was. ‘Nu schielijk, my friend, reik dit aan hopman de Maulde, die mij beneden wacht, en dat hij dien onverwijld vervordere. Sir Richard moet te vinden zijn in mijn logies op het Hof.’
‘Zoo is er haast bij?’ vroeg Gideon gespannen.
‘Wie zal het zeggen! De tijd der uitvoering is nog wel niet bepaald; daar moet gewacht worden op mijne laatste beschikkingen, op eene schriftelijke order, die hunne verantwoordelijkheid dekt, doch... men kan niet weten... Sir Richard is een ondernemend man, en hij heeft met zich lieden, die gewoon zijn mijne intentiën uit te leggen naar hun geest...’
‘Lieden, die in de overtuiging verkeeren, dat ze uwe Lordschap welgevallig zijn, zoo zij... zekere bevelen voorkomen?’ vroeg Gideon in onrust.
Leycester zuchtte en knikte toestemmend.
‘Zoo is het bijna zeker, dat ze moed zullen vatten tot zulke daad te gelegener tijd!’ riep Doctor Florensz in klimmenden angst, ‘en de nacht is een gelegen tijd voor duistere daden, en wij naderen middernacht, Mylord! Zoo vergun mij dit kostelijk bevelschrift niet uit mijne handen te geven en zelf te gaan.’
‘Gij hebt gelijk; ga! maar dan dien ik met u te gaan, want alleen zoudt gij zwaarlijk toegang verkrijgen...’
Gideon had zich reeds vaardig gemaakt, en was de trappen af eer Leycester was uitgesproken, wenkte de Maulde, dien hij in de gelagkamer zag zitten, en ijlde zijne herberg uit, de smalle zijstraat in, die zijn naaste weg was naar de oostelijke Hofpoort Leycester volgde met de Maulde. Een paar bedienden met lantaarnen gingen voor, eenige Soldaten van de lijfwacht vormden de achterhoede.
| |
| |
De stevige en geregelde stap des Graven verkreeg welhaast eenig voordeel op de onzekere gejaagde schreden van Doctor Florensz, en toen Leycester hem eens had ingehaald, kostte het den eersten moeite genoeg diens forschen tred bij te houden Gelukkig was het een korte tocht. Er was veel Engelsch krijgsvolk op de been, zoowel bij de Hofpoort, als rondom Leycester's logies en aanhankelijke gebouwen. Men scheen den Graaf te kennen, doch tevens zijn wensch om onopgemerkt door te gaan, want men verleende hem en zijn gevolg zwijgend den toegang, doch bewees hem geene krijgseer.
Terwijl hij zijn verblijf binnentrad, vroeg de Graaf naar Sir Richard Bingham en hopman Pescarengis.
‘Ze zijn de stad ingegaan met den Secretaris Junius!’ werd hem geantwoord.
Gideon werd doodsbleek op het hooren van Cosmo's naam, en hij wierp den Graaf een blik toe, vol diepe smart en verwijt.
Leycester sloeg de oogen neer, maar riep luid bevelend tot zijne officieren. ‘IJlt ze na! dat ze terugkeeren, onverwijld, zonder aarzelen! op hun hoofd, op het uwe, zoo zij zich iets aanmatigen tegen deze orders,’ en in zenuwachtige drift ontrukte hij Gideon zijn bevelschrift, om het af te geven aan den strikten hopman Mordaunt.
Binnen weinige oogenblikken waren er afdoende maatregelen genomen. De Maulde en Mordaunt vergezeld van eenige soldaten en fakkeldragers togen de stad in, zich richtende naar de wijk waar men vermoedde dat de afwezenden waren heengegaan.
Leycester en Gideon waren samengebleven in de holle bovenzaal. De Graaf wierp zich neer op een rustbed en sloot de oogen terwijl hij de lippen opééndrukte.
Gideon, uitgeput van vermoeienis, hield zich staande tegenover hem, en liet het hoofd rusten tegen de gebeeldhouwde kolommen van den hoogen schoorsteenmantel.
Onder de spanning der verwachting zwegen beiden, Doctor Florensz sloeg met innige belangstelling Leycester gade, wiens gelaat meer dan eens van uitdrukking wisselde; wat hij opmerkte, scheen hem aan te wijzen, dat hij den Graaf niet aan zijne overdenkingen moest overlaten. Hij ging tot hem, knielde neer bij het rustbed, en fluisterde met al de zachtheid der bezorgde liefde: ‘Mylord! God geve dat gij u niet overweldigen laat door gedachten en wenschen, die in tegenspraak zijn met uwe Christelijke daad...’
‘Stil, Gideon!’ stil!’ riep Leycester opspringende, ‘want daar zijn zij, wij gaan het nu weten!’
Werkelijk hoorde men een gerucht van wapenen en voetstappen in de benedengang, en weldra werd de deur van de bovenzaal
| |
| |
opengeslagen en Sir Richard Bingham stormde binnen, gevolgd door Cosmo Pescarengis en de Secretaris Junius.
‘Mylord! het moge uwe Lordschap in Gods naam behagen mij te onderrichten, hoe ik deze order moet verstaan, die mij verhindert de inhechtenisneming ten uitvoer te leggen!’ sprak Sir Richard wild en stout, terwijl hij Leycester het bevelschrift voorhield.
‘Verhindert! geloofd zij God!’ sprak Gideon, de gevouwen handen ten hemel heffende.
‘Maar, Sir! gij ziet wat het is; een tegenbevel,’ antwoordde Leycester wat verstrooid; hij was zeer bleek geworden en drukte de beide handen op de borst, als om eene overmachtige aandoening te bedwingen.
‘Dat kan geen ernst zijn,’ hervatte Sir Richard stoutmoedig...; toen Leycester meer naderend, sprak hij zacht en alleen hoorbaar voor dezen en voor Gideon, die dicht bij de rustbank was blijven staan. ‘Ik meene uwe intentie te vatten, Mylord! gij wilt in uwe kwaliteit de verantwoordelijkheid niet dragen van dezen handel, van dáár uw tegenbevel... maar uwe Lordschap begeert immers toch dat wij overigen doortasten? Alleen ik moet u adverteeren dat er ditmaal eene kans is verloren gegaan, die wellicht nimmer wederkeert.’
‘Die ook niet weder moet worden gezocht!’ hernam Leycester overluid en nu met vastheid.
Gideon haalde diep adem. Zielsangst had hem aangegrepen bij de nieuwe verzoeking, waarin de Graaf werd geleid, maar dit vast en ondubbelzinnig antwoord stelde hem gerust.
‘Uwe Doorluchtigheid is dan besloten hare weerpartijders en naamschenders en die der Koningin ongestraft te laten?’ vroeg Sir Richard met ergernis.
‘Neen, Sir! maar wij zijn besloten onze eer en die der Koningin op andere wijze te handhaven, dan door... uw aanslag! Er blijft ons, Goddank, nog de openlijke, ridderlijke weg!’
‘Uwe Excellentie zal zien, hoe zij daarmede vaart bij deze burger-staatslieden,’ sprak Sir Richard spijtig ‘Dus, zult gij nooit uwe satisfactie verkrijgen.’
‘Het zij zoo, Sir! Wij geven onze wrake in Gods hand, die alle ongerechtigheid zal oordeelen!’ hernam de Graaf met een blik van zelfvoldoening naar Gideon omziende.
‘Dat kàn geen meenens zijn! Ik begrijp er waarachtig niets van,’ fluisterde Junius Cosmo in, die naast hem stond.
‘Ik wél!’ hernam deze, het oog op Gideon richtende, ‘ik begrijp nu alles, en ik zie dat ik gelijk had in mijne aarzeling, omdat wij geene schriftelijke bevelen hadden.’
Sir Richard, door de beweging van Leycester opmerkzaam geworden, zag nu voor het eerst Doctor Florensz.
| |
| |
‘Uwe Lordschap schijnt zoo snel niet te kunnen rijden, of... de theologanten weten haar in te halen,’ sprak hij scherp, ‘ik verklaar mij nu zeer goed, Mylord! waarom het mij niet beter gelukt is uwe intentiën te raden...’
‘Ik ontsla u voortaan van de moeite er naar te gissen, en bovenal van de zorg ze te voorkomen,’ hervatte de Graaf met strakke waardigheid; ‘ter contrarie bevelen wij u en alle overigen wel ernstelijk aan, u simpellijk te houden aan onze klare en bestemde bevelen.’
Sir Richard werd vuurrood van spijt en ergernis.
‘Dan moet ik toch Uwe Doorluchtigheid onderdanig verzoeken, vooruit een meer kennelijk onderscheid te maken tusschen de bevelen die zij wil gehoorzaamd zien en die... welke zij niet wil gehoorzaamd zien,’ hernam hij bits.
‘Sir Richard,’ voegde Leycester hem toe. ‘Ik wist wel, dat het u ditmaal zwaar zou vallen uw spijt te beheerschen. Gelukkig voor u weten wij, dat uw hart even trouw is als uwe tong scherp. Intusschen moeten wij u aanraden de laatste beter in te binden in onze tegenwoordigheid.’ - De toon waarop dit gezegd werd, scheen Sir Richard te doen besluiten den raad te volgen.
Hij boog zich en trad zwijgend ter zijde, doch niet zonder een boozen blik op Gideon te hebben gericht.
‘Gij kunt allen gaan, mijne Heeren,’ beval de Graaf, ‘wij verlangen naar onze ruste.’
De drie Heeren verlieten de zaal, Sir Richard met groote drift, Cosmo langzaam en nadenkend, en nog even naar Doctor Florensz omziende. De secretaris Junius ook, zag nog eens naar dezen om, onder voorwendsel van den Graaf te groeten; maar er lag in den opslag van zijn oog eene sluwheid en eene vinnigheid, die van vrij slechter beteekenis was dan Binghams ruwe toorn. Gideon ook wilde volgen.
‘Gij blijft!’ sprak Leycester, hem de hand op den schouder leggende, op een toon van gezag, alsof hij zeggen wilde: ‘Ik heb u duur genoeg gekocht om een recht op u te hebben.’
Gideon voelde, dat Leycester gelijk had en dat hij blijven moest. ‘De mensch heeft schikkingen des harten, maar het antwoord der tong is van den Heer!’ dacht hij bij zich zelven, en stelde opnieuw de schouders berustend onder het zware juk.
|
|