| |
| |
| |
Derde boek.
Il faut que celui qui aime embrasse avec joie pour son
bien-aimé tout ce qu'il y a de plus dur et de plus amer
et qu'aucune cause traverse ne le détache de lui.
Si quelqu'un aime il entend ce que dit cette voix.
L'imitation de Jésus Christ.
Men vond raadzaam daerover exemplare straffe te doen om de Auctoriteit te stabiliëren.
oldenbarneveld.
Non gregem, sed ingratos.
Randschrift van leycesters gedenkpenning.
| |
Hoofdstuk I.
Hoe de Staten van Holland zich oprichten uit hunne nederlaag.
De Kanselier ontmoette den volgenden ochtend Gideon in de galerij, die heenvoerde naar Leycesters bijzondere vertrekken. De grijze staatsman hield hem staande: ‘mijn lieve Welwaarde, ik heb u wat te zeggen...’
‘Ik was willens juist u te verzoeken mij aan te hooren, erntfeste Heer Doctor,’ zei Gideon.
‘Spreek u dan schielijk uit, want dàt wat ik bedoele is zeer wichtig.’
‘Het mijne betreft ook geene geringe zake, althans niet voor de belanghebbenden. Het betreft niets minder dan het hijlik van onzen goeden Elias. Dezen morgen onderhield ik, ingevolge diens verzoek, den Kolonel van Meetkerke over zijn en uw verlangen,
| |
| |
dat ik de trouw zou inzegenen in de kapel hier op 't Hof en met den kortsten, uit aanzien van den moeielijken en onverzekerden toestand, daarin de Jonkvrouw verkeeren zou bij het op handen zijnde vertrek van mijnheer haar vader en van uw zoon... en daar het huis van Mevrouw Berck, na het voorgevallene met Huibert, voor haar niet meer een geschikt verblijf is... maar Achtbare Heer, ge luistert niet...’
‘Toch wel! ik luister, alleen maak het kort met die particuliere zaken, het meerdere wacht’
‘Kolonel van Meetkerke dan heeft dit voorstel verworpen en eischt dat zijne dochter in de publieke kerk zal trouwen, oordeelende dat, bij de overgroote haast, die er gevorderd wordt de heimelijkheid van de trouw later uitgelegd mocht worden in 't nadeel van de eere der bruid... en die eisch acht ik billijk, zonderling in een man van zijne beginselen...’
‘Ja! hij is wat straf Gereformeerd, doch met opzicht tot zijne dochter heeft hij gelijk, waar het zoo teere punten raakt, dient men de vooroordeelen der wereld te ontzien, zoo zij dat ingewilligd, dat ze in eene der Dordtsche kerken trouwen, mij is 't wel schikt dat onder elkander zooals gijlieden goedvindt.’
‘Uwe achtbaarheid overziet, dat er dan menigte van zwarigheden oprijzen... de heeren kerkdienaren zijn niet allen dus welgezind jegens mij als Bastingius, ik zorge ze zullen mij bezwaarlijk hun stoel afstaan; nog zou ik mij kunnen terugtrekken, doch dan dagen daar nieuwe moeielijkheden op omtrent Elias...’
‘Moeielijkheden en bezwaren, beste vriend, die wij hier op dezen stond te zamen niet uit den weg kunnen ruimen!’ viel de Kanselier in, met eenig ongeduld, ‘ook is dit alles van latere zorge. Ik zal van Meetkerke spreken... in 't ergste geval kan dat hijlik worden uitgesteld; 't is daarbij gansch geen tijd tot feestvieren en bruiloft houden; het vaderland ligt gedrukt onder grooten nood en wordt met erger bedreigd en 't is op dit punt dat ik u iets te zeggen had... gij gaat naar Zijne Excellentie?’
‘Ik kom juist van daar... de Graaf heeft mij een geruimen tijd bij zich gehouden, als gewoonlijk in de vroegte, vóór de bezigheden...’
‘Dat treft kwalijk! zoo is 't niet meer mogelijk, dat gij uit u zelf terugkeert, aleer Zijne Doorluchtigheid de Hollandsche Gemachtigden ontvangt?’
Gideon haalde de schouders op. ‘De Graaf is reeds niet meer alleen; Mylord Pelham, en de Baron Willoughby zijn met hem samen.’
‘Hoe spijtig! ik had u willen vragen hem ernstelijk voor te bereiden op zeer groote zwarigheden met die van Holland en op eene grievende bejegening, die men van die zijde willens schijnt
| |
| |
Zijne Excellentie aan te doen. Uiterst gevaarlijk acht ik het, zoo de Graaf ditmaal toegeeft aan eene natuurlijke opwelling van gramschap en indignatie; van zijne voorzichtigheid hangt in dezen alles af... en naardien ik wete, dat drang van godsdienstige redenen veel op hem vermag, zoo had ik u willen opdragen dien in dezen te gebruiken... iets wat gij voor God en 't lieve vaderland wel zoudt konnen verantwoorden.’
‘Ik geloof zoo, erntfeste Heer. Daarbij hoort het tot mijn ambt tegen de hooggevoeligheid in wereldsche zaken te waarschuwen, en dien plicht heb ik alreede betracht jegens Zijne Excellentie, want ik trof hem gansch zeer ontstemd tegens de Heeren Staten in 't gemeen en die van Holland in 't particulier, op zulke wijze dat... dat ik het noodig vond daartoe mijn woord te zeggen. De Graaf is reeds voorbereid op kwade bejegening en ondank van die zijde... nu verlaat ik Zijne Doorluchtigheid in de beste gemoedsstemming om dit alles te dragen en wel besloten zijner- zijds het oog te houden op God en op 't geen zijne waardigheid betaamt; op zulke wijze heb ik goede hope, dat hij zich niet door den eersten dwarlwind van menschelijke hartstocht tot zelfvergeten zal laten vervoeren.’
Hetgeen Gideon voorspeld had, zag men gebeuren. De Gouverneur-Generaal ontving de Gemachtigden der Staten van Holland met rustige waardigheid, nam het vertoog aan met groote gematigdheid en zeide, dat hij daarop antwoorden zou naar zijn beste vermogen en zoo mogelijk ter hunner voldoening, daarmede liet hij hen gaan, zonder als gewoonlijk in recriminaties te komen, zooals hij later zeide, ‘omdat de tijd van verwijten voorbij was, sinds hij het vruchtelooze daarvan had ingezien.’ Hij liet zich vervolgens door Menin, den Kanselier en zijn secretaris Burggraaf den inhoud mededeelen, geene gemakkelijke taak voorzeker tegenover hem, als men nagaat wat het vertoog behelsde.
Het bestond uit negen artikelen, waarvan de eerste zes hoofdzakelijk dienden om de macht der Staten en het gezag des Gouverneur-Generaals opnieuw uit te leggen en vast te stellen, waarbij aan die der eerste, op eene zeer wijdloopige maar zeer ingewikkelde wijze, eene uitgebreidheid werd gegeven en bovenal een diepte, waardoor het gezag des laatsten werd gereduceerd tot geene ruimere proportiën dan die de Mogende Heeren Staten van Holland nu goed vonden daaraan toe te kennen, en waarin onder allerlei fijn gesponnen wendingen werd vertoond: ‘hoe zij verstonden dat, bij gebreke van een Prince de souvereiniteit dezer landen aan hen wederkeert, in wier boezem dezelve alzoo was berustende.’ Dus, de Souvereiniteit behoorde aan de Ridderschap, Edelen en Steden; van hetgeen men nu ‘het volk’ noemt was hier gansch geene sprake en alzoo werd hier, als
| |
| |
vroeger bij de onderhandelingen met Wilkes, de basis gelegd van de Aristocratische republiek, die sommigen van de helder- ziendsten onder hen - Barneveld zeker - zich toen reeds voorgesteld hadden. De opdracht der Grafelijkheid aan Willem I en de rechten van Maurits werden hier voorzichtiglijk voorbijgegaan en de Absolute Gouverneur-Generaal kreeg bij deze gelegenheid de volle verzekering, dat hij niets was en ook niet moest trachten iets anders te willen zijn, dan hun dienstman, door hen beroepen en aangesteld en bovenal, dat zij met hem te kiezen tot Landvoogd, zich niet ontdaan hadden van de Hooge Overigheid.
Voorwaar, die taal klonk gansch anders dan de ootmoedige bewoordingen der akte van satisfactie en was daarvan eene zóó ruiterlijke ontkenning, eene zóó volkomene tegenspraak, dat men maar zelden eene meer schreeuwende dubbelheid met zoo stout- moedige aanmatiging heeft zien opdisschen gedurende die twisten over het Nederlandsche staatsrecht.
En toch lagen er geen volle drie weken tusschen die onderdanige akte van satisfactie en deze overmoedige Remonstrantie, zoo snel zich te durven oprichten, na zulken nederlaag als ze pas hadden geleden, zou ons onbegrijpelijk zijn, daar er niets wezenlijks in de uiterlijke verhouding der partijen was veranderd, indien wij niet uit het gesprek van den Kanselier met de Gedeputeerden van Holland begrepen hadden, dat hun behendige leidsman bij de neerlaag zelve reeds hunne oprichting had voorzien en dat het van zijne zijde slechts was geweest een reculer pour mieux sauter, een adem scheppen om met versche krachten den strijd te hernemen, en dat hij tot deze handelwijze redenen had, of meende te hebben, wichtig genoeg, naar zijne zienswijze, om zich gerechtigd te achten tot iedere ongerechtigheid tegen den Graaf.
Hoe dat ook zij, Leycester liet zich door zijne raadslieden bewegen om zich heen te stellen over al het krenkende en verrassende van deze omkeering en op de zes eerste artikelen alleen te antwoorden: ‘dat ze hem niet betroffen; dat hij nooit naar meer gezag had gestaan, dan hem was opgedragen, dat hij daarmede tevreden was, zonder te willen twisten of inbreuk maken op het gezag, dat de Staten is toekomende.’ Eene behendige wijze om over die netelige twistvragen heen te stappen, die voor hem werkelijk ook niet de belangrijksten waren; wat toch had Leycester te doen met hunne haarkloverijen over de Souvereiniteit? Zijne Koningin had die afgewezen, en voor hem kwam het meer aan op de mate en het gebruik van zijn gezag, dan op den oorsprong. Ook hadden zij dit kwestieuse punt hier wellicht niet het meest opgeworpen voor het tegenwoordige,
| |
| |
maar vooral met het oog op de toekomst; was dit punt eenmaal te hunnen voordeele beslist, dan konden ze daarop later gronden en voortbouwen wat hun oorbaar dacht.
Leycester teekende echter aan, dat hij bij zijn gezag en de possessie daarvan wilde gehandhaafd zijn, zonder daarin eenige verkorting of bepaling te gedoogen en dat was wel niet overbodig, als men bedenkt, dat de Staten bij artikel 2 hadden gezegd, dat zij houden ‘den Gouverneur, de Officiers en Justiciers van Holland aan Leycester, in 't Land wezende, verbonden, om hem in 't wettige gebruik van de opgedragene autoriteit als Gouverneur en Kapitein-Generaal der Nederlanden te gehoorzamen, en dat gezag te helpen handhaven, zoolang Zijne Excellentie dat gezag wettig gebruikt.
Om niet te zeggen, dat de onderstelling van het niet wettig gebruiken hier alles behalve hoffelijk was, komt het nog veel aan op de vraag, wat de Staten in dezen al of niet wettig noemden en men weet, hoe weinig ze ruim en vrijgevig waren in de beschouwing zijner daden, het zoolang was dus een allergevaarlijkst punt voor Leycester, daar zijn gezag en het handhaven daarvan door allen, die gezegd waren hem te moeten gehoorzamen, afhing van hunne zienswijze over zijn gebruik er van! Een gemakkelijker vond om hem te ieder oogenblik de gehoorzaamheid op te zeggen kon er zeker niet worden uitgedacht en daar het vertoog was opgesteld ter zijner verwelkoming bij zijne terugkomst uit Engeland en dus niet zoo was ingericht uit aanzien van latere handelingen des Graven, of uit ontdekkingen, die nieuwe aanleiding hadden gegeven tot mistrouwen, blijkt er uit, dat men tot deze wijze van hem te fnuiken, en desnoods ter zijde te stellen, reeds besloten was onder den indruk van de eerste verzoening en van de onderhandelingen over zijne terugkomst met de Koningin. Onder meer wat men den Gouverneur-Generaal bij die zes artikelen betwistte, was ook het recht om zijne zegels te gebruiken. Maar de Graaf eischte bij zijne zegeling te blijven, een eisch waarin de Kanselier hem steunde en dien hij ook niet kon opgeven zonder van een der rechten zijner autoriteit afstand te doen.
Het artikel: de eed aan de bijzondere Landschappen, Steden en Leden, door de Gouverneurs, bevelhebbers en het krijgsvolk te zweren, ergerde Leycester meer dan iets anders, hij vond dit nieuw, onbehoorlijk en van gevaarlijken gevolge en niet zonder reden. Hieruit zouden rijzen eene menigte van eeden, tegen elkander strijdende en elkander als vernietigende! Hij had er niets tegen, dat het krijgsvolk in eene stad komende, boven den eed, hem en den lande gedaan, ook beloofde zulk eene stad getrouw te bewaren voor de Staten en den Gouverneur-Generaal,
| |
| |
doch behoudens zijne macht om de garnizoenen te veranderen.
En het was juist die macht, welke men hem wilde betwisten en waarover men misnoegen en wantrouwen toonde, zoodra hij haar oefende, hoewel men hem bij het 8ste artikel de volstrekte macht over het krijgsvolk toestond, gelijk die hem van den beginne aan ook was gedefereerd; de Staten noemen het: ‘de absolute macht Zijner Excellentie in 't beleid van den oorlog opgedragen,’ en de steller van 't vertoog (naar alle waarschijnlijkheid de Advocaat van Holland zelf) heeft op dit punt bijzonderen klem gelegd, hoewel de bepaling omtrent het verleggen der garnizoenen reeds terstond als eene hinderlijke beperking in 't oog valt. Hij zou dat moeten ‘beleiden’ met de stadhouders van elk gewest, dat scheen niet onbillijk; maar als men indenkt, dat Maurits in Holland en Zeeland, Lodewijk van Nassau in Friesland, Nieuwenaar in Utrecht de bijzondere Stadhouders waren, dan ziet men terstond, dat hem bij dit ‘beleiden’ niet veel inschikkelijkheid stond te wachten. Als men daarbij in 't oog houdt, dat hij de zeezaken moest overleggen met ‘den Admiraal,’ en hij hier wederom stuitte op Maurits en op Justinus van Nassau en dat eindelijk Hohenlo, de Veldmaarschalk, verklaard had liever 't land te ruimen, dan hem subject te zijn en zich naar die verklaring bleef gedragen, dan valt het niet te ontkennen, dat zijn gezag over de krijgszaken, hoe ruim ook gesteld in de beschouwing, toch vrij wat belemmerd werd in de toepassing door zulke bijzonderheden. Nog komt daarbij de bepaling, reeds vroeger gemaakt, die hier werd herhaald: ‘dat de Gouverneur-Generaal niet meer krijgsvolk zou lichten dan uit de onderstand der Koningin, of uit de toegestane lasten kon betaald worden.’ Dat was billijk en eene dergelijke beperking was voormaals Karel V als Souverein Heer opgelegd; doch men weet, de Koningin betaalde schraaltjes en schoorvoetend en de Staten deelden Leycester toe naar de maat, die zij Zijne Meesteres zagen houden, ja zelfs nog iets minder en van beide zijden werd het meeste geld hem geleverd... in beloften, zoodat het hem allermoeielijkst was het noodige krijgsvolk aan te werven en te onderhouden, laat staan het meerdere bijeen brengen door den nood van den oorlog vereischt. Na dit alles verklaart zich zijne klacht, dat hij noch macht noch middelen had om de grenzen te verzekeren, hoewel hem ‘het absoluut geweld over het krijgswezen was toebedeeld.’
Diens ondanks accepteerde Leycester het 8ste artikel, zonder er veel tegen in te brengen. Hij beloofde zich er naar te gedragen, ‘zooveel tijd en gelogenheid het toelieten.’ Dat nu was wel wat onbestemd en voor de andere partij zeker niet heel geruststellend.
Bij het 9de artikel werd den Gouverneur-Generaal de eisch
| |
| |
gedaan: ‘dat het hem mocht believen de veranderingen, op zijn naam ‘door onrustige menschen in 't voorleden jaar bewerkt, te herstellen.’
Schoon in den vorm van een verzoek gehuld, was die eisch eigenlijk de hatelijkste en vermetelste van heel het vertoog. Het was een scherpe berisping aan den Graaf zelf en het schond onverbloemd en zonder eenige verschooning, de overeenkomst te Middelburg gesloten, waarbij over deze grieven eeuwige vergetelheid was toegezegd; en de steller van de Remonstrantie scheen er zich op toegelegd te hebben dien indruk te weeg te brengen. Vreesde hij wellicht, dat de overige artikelen het niet duidelijk genoeg hadden uitgesproken, dat men de oude wonden wilde openrijten? Dit is zeker, dat men bij dien laatsten eisch geheel scheen te vergeten, wat men zelf in Leycester's afwezen tegen diens rechten en tegen de bezworene eeden aan hem, had gedaan, hetgeen eveneens tot ‘het verleden jaar’ behoorde, of men wilde hem ten laatsten nog eens recht levendig voor de aandacht brengen alles wat er gepasseerd was, op gevaar af dat hij ook zich herinneren zou, van hoe groote grieven hij zelf had te klagen.
Leycester's antwoord hier tegen is even kalm als fijn. Hij stelde zich zóó hoog boven de toespelingen op Reingoud en anderen, dat die hem niet konden bereiken; hij geliet zich niet te begrijpen, dat ze op hem konden gemunt zijn, hoewel ze rechtstreeks personen betichtten, die ingevolge zijne bevelen hadden gehandeld. Dit was zeker de éénige wijze, waarop hij tegen de krenking zijner waardigheid kon protesteeren, zonder eene groote onvoorzichtigheid te begaan: de beleediging voorbijzien.
‘Hij verlangde nadere verklaring van hetgeen men dan eigenlijk hersteld wenschte, wanneer hij doen zou 't geen hij in de billijkheid zou vinden te behooren.’ Maar de voorzichtigheid van den Graaf en zijn goede wil om een geheelen vredebreuk te vermijden, stuitte af op den kwaden wil, of liever op den parti pris zijner tegenpartij, om niet in vrede te scheiden en het werd hem onmogelijk gemaakt zich op deze gunstige en waardige stelling te handhaven.
Twee dagen na de overhandiging van de Remonstrantie kwamen de Gemachtigden en corps terug om zijn antwoord te vernemen. Het vertoog werd hun ter hand gesteld, verrijkt met Leycester's apostillen. Van Zuylen veroorloofde zich vrij scherpe aanmerkingen op deze kantteekeningen van den Graaf, zeggende onder anderen: ‘dat Zijne Excellentie daarbij hem meerder autoriteit is aannemende dan bij de Staten-Generaal denzelven is gedefereerd, en dat onder deksel van voorgaande possessie.’
Toen vergat Leycester onder de ergernis eener beschuldiging, die hier werkelijk valsch was, over zijne drift te waken; en de
| |
| |
dam der zelfbeheersching eenmaal gebroken zijnde, stortten de wateren zijner verbolgenheid met volle stroomen los over de hoofden der stoute sprekers. Van Zuylen vooral werd met hoogheid en hardheid tot zwijgen gebracht, hetgeen van Almonde deed zeggen in het volle gevoel hunner gekrenkte waardigheid; ‘dat Zijne Excellentie hen bejegende als particuliere personen, terwijl zij in hunne kwaliteit als Gemachtigden ter dagvaart en bij Zijne Excellentie verbeeldden (voorstelden) de hooge Overheid,’ een antwoord, dat den Graaf verlokte tot een onvoorzichtigen uitval.
‘Hij zou Hare Majesteit van alles adverteeren en hij zou zich over zijne grieven wel weten te adresseeren aan de ware souvereiniteit dezer landen, daaraf de Staten zelf niet dan de Gedeputeerden waren!’
De ontkenning van die Souvereiniteit, voor hen eene levensvraag en waarop hij in zijne apostillen zoo voorzichtig het antwoord had vermeden en die hij nu zoo rechtstreeks verklaarde elders, natuurlijk bij de Gemeenten, te zullen zoeken, was niet enkel eene groote grieve; het was eene bedreiging van iets dat zij het meest moesten vreezen en die het allerpijnlijkst zou ingrijpen in hunne pretentiën. Ook waren de Gemachtigden nauwelijks buiten zijne tegenwoordigheid en in hunne herberg terug, of zij deelden elkander hunne onrust mede.
‘Wij zijn te ver gegaan,’ sprak van Almonde, ‘wij hadden het niet op dien toon moeten opvatten.’
‘Geenszins!’ hernam van Zuylen nog in drift. ‘Leycester zelf heeft eene fout begaan, door ons zijne intentiën dus te laten doorzien. Het is niet meer twijfelachtig, hij zal zich aan de Gemeenten richten en de zaak onder 't volk brengen.’
‘Die vreeze drukt mij ook!’ riep Boymer, zorgelijk het hoofd schuddende, ‘en dan zien we weer gebeuren, wat na het verlies van Sluis heeft plaats gehad: het rebellisch gepeupel zal opstaan tegen het gezag der Staten, de dominé's en menigte van ongeruste vreemdelingen zullen het oproer stijven en daar zal ruste noch veiligheid meer zijn voor onze personen.’
‘Dat stemme ik bij; de profectie van den Kanselier staat vervuld te worden, de burgertwist gaat nu ontbranden,’ zei van Almonde.
‘Zorgt niet mijne Heeren!’ hernam van Zuylen, ‘de Advocaat, die de schikking tot Middelburg alleen in den tijdelijken nood heeft aangegrepen, heeft te veel dexteriteit om ons nu opnieuw in gelijke perikelen te brengen, zoo die tot een zelfde uitkomst moesten voeren.’
‘De Graaf heeft een groot deel der burgerij voor zich en wij kunnen niet voor malkander ontveinzen, dat de naam der Staten
| |
| |
uiterst hatelijk is geworden! Zoo het Leycester nu in valt van zijne populariteit partij te trekken tegens ons,’ merkte van der Meersch aan.
‘Dan zal hij 't ervaren wat het hem baat, zich te betrouwen op die grondelooze baren der volksgunst; zoo ras hij zich daarop waagt, zal hij zinken of vergaan. De Advocaat heeft het voorspeld en er bijgevoegd, dat hij de middelen in handen heeft om de profetie tot waarheid te maken,’ zei van Zuylen, ‘als ons allen bekend is.’
‘Heel goed! maar ik zou toch wel willen weten van welken aard die middelen waren, eer ik volkomene gerustheid had,’ zeide Boymer.
‘De advocaat heeft wel en wijs gedaan met ze niet nader aan te duiden; dergelijke wapenen moet men niet laten blinken voordat men ze gebruikt,’ sprak van Almonde.
‘En na het gepasseerde van heden zal dat zeker niet lang meer uitblijven... de schijn van vrede en verzoening is niet langer te bewaren... het moet na dezen zijn: openlijke strijd,’ zeide Boymer.
‘En gelooft me, mijne Heeren, dat wordt hoog tijd,’ voegde van Zuylen er bij. ‘Nu heeft de Graaf ons gedreigd; laat ons niet wachten tot hij zal toeslaan....’
‘'t Is God Almachtig bekend of de slag niet reeds de dreiging is voorafgegaan!’ sprak van der Meersch onrustig. ‘Oft hebt gijlieden niet opgemerkt met welke blikken van grimmigheid zijn Italiaansche hopman ons heeft aangezien, staande het onderhoud?’
‘Voor onze personen vreeze ik niet, wel voor onze vrijheden,’ zei van Almonde moedig, ‘en wat veellicht reeds daartegen is ondernomen, zal ik nu maar niet optellen. Het is den Staten van Holland aangediend, dat daar bij ons tot Leiden onrust broeit, sinds die Vlamingen, uit Sluis gevlucht, zich daar zijn komen nestelen en er gemeene zaak maken met de kleine lieden, meest allen partijgangers van de Engelsche cause....’
‘Niet zonder eenige suspicie van geheime goedkeuring en bijstand der voornamen... zoo ik meene,’ zei van Zuylen.
Van Almonde trok de schouders op.
‘Wij weten te weinig tot bevestiging, te veel tot ontkenning van dat vermoeden, om er ons voor als nog over uit te laten.’
‘En wie zegt ons, dat de Graaf daar gansch buiten is?’ vroeg Boymer in 't ronde ziende.
‘Bij dag en bij nacht zeer vlijtig dient....
Die Engelsche bloem, ons beminde vriend;
God geve! Zijne Excellentie te prosperieren,
En ons te verlossen van de wilde dieren;
Want hij is van goed' genegenheid,
God! wil hem bewaren voor tegenheid.’
| |
| |
was het zonderlinge antwoord, dat hen toeklonk uit den mond van eene volksdrom, die op de straat voor de herberg dit lied aanhief, dat ter verwelkoming van Leycester samengesteld en in aller geheugen was; misschien was het reeds bekend, dat de Graaf en de Gecommitteerden der Staten niet goed gescheiden waren en lag er dus opzet in deze feesttonen aan Leycester gewijd en opgezongen onder hun venster, misschien ook niet, en was deze uiting van liefde voor dezen geheel toevallig; zij was echter genoeg geweest, om het gesprek der Heeren zóó onaangenaam te storen, dat zij het er voor het oogenblik bij berusten lieten.
‘Gij ziet het,’ zei van Almonde, ‘men behoeft juist niet naar Leiden te gaan, om dergelijke opiniën onder het gepeupel te zoeken!’
‘Neen, voorwaar! het halve land is aangestoken door die pestilentie, maar dat zegt niets; men zal die luiden welhaast op andere wijs leeren zingen!’ sprak van Zuylen en na die uitspraak gingen de Gecommitteerden uiteen, ieder naar zijn eigen logies. Laten wij zien, wat er intusschen op het Hof was omgegaan. Zoo ras het gehoor der Commissie uit de Staten was afgeloopen, had de Kanselier zich verwijderd met den Baron Willoughby en de Gouverneur-Generaal was samengebleven met den Raadsheer Kiligrew en den Baron North, zijne vertrouwde gunstgenooten. Deze wachtten dus niet anders of de Graaf zou de bittere gewaarwordingen zijner ziel lucht geven met zijne gewone heftigheid en zij onderstelden zelfs, dat de Kanselier, anders gewoon dergelijke uitbarstingen voorzichtiglijk af te leiden, zich ditmaal verwijderd had, omdat hij zich ongerechtigd achtte ze door verzachtende voorstellingen te bezweren, maar het tegendeel van 't geen zij duchtten vond plaats. Leycester barstte niet los in luide klachten en bedreigingen; hij was stil, ingetrokken, men zou gezegd hebben verslagen. Het was, of hij het hoofd afgemat neerboog onder het wicht der zwarigheden, die hem nu drukten, of wel dat hij begreep eene fout te hebben begaan met zich toe te geven aan zijne gramschap, ten overstaan van zijne tegenpartij en dat het hem griefde en berouwde. Althans eenige uitdrukkingen van spijt en zelfverwijt ontvielen hem, die zijne Engelsche vrienden niet anders wisten uit te leggen. Zij vonden die stemming ontrustend, ongewoon en de vurige North kon daarbij niet zwijgend toezien.
‘Die verwenschte Dutchmen! hoe ze Uwe Excellentie bejegend hebben, my good Mylord!’ sprak hij met hartelijkheid.
‘Ja! zij durven het met mij op het uiterste wagen,’ hernam de Graaf en na een diepen zucht voegde hij er bij, ‘en wat het ergste is, zij hebben er mee gewonnen wat zij wilden. Zij zullen
| |
| |
hieruit nu het recht nemen om te zeggen, dat ik het ben, die den vrede verbroken heb.’
‘Mij dunkt, dat het Uwe Excellentie in trouwe niet aan lankmoedigheid heeft ontbroken,’ merkte Kiligrew aan.
‘Ik voor mij heb de vuisten gebald van woede over't geen ik mede heb moeten aanhooren!’ sprak North halfluid.
Leycester schudde het hoofd en antwoordde met een zwaarmoedigen glimlach. ‘Ik ben juist mij zelf verwijtende, dat het mij aan genoegzame lijdzaamheid heeft ontbroken. Ik had den nieuwen tegenstand van die zijde moeten aannemen als eene beproeving van Gods hand, dat zou mijner zielevrede bevorderlijk zijn geweest en dat had gestrekt om ten goede te leiden, wat ten kwade was gedacht.’
De Engelsche Heeren waren wel gewoon den Graaf stichtelijke woorden te hooren spreken, maar ze dus door hem toegepast te zien, te midden van de rechtmatigste oorzaak tot toorn, verraste hen en vonden zij strijdig met zijne gewone wijze van zijn. North haalde de schouders op en glimlachte tegen Kiligrew; de laatste echter, zelf een gemoedelijk man, nam daaruit aanleiding om te zeggen, ‘dat er nog niets verloren was, sinds Zijne Excellentie de zaak zoo inzag en dat de Kanselier of een ander nog wel weer gelegenheid zou vinden om 't verschil te middelen...’
‘Neen, dat is nu ondoenlijk! deze breuke is onheelbaar; zij hebben oorzaak tegen mij gezocht en gevonden... God moge 't hen vergeven, die weet, welke mijne intentiën waren en van hoe gunstige occasie zij mij berooven, om voor de gezuiverde Kerke en de cause dezer landen groote winste te doen... Ik ben gefrusteerd in alle mijne verwachtingen, in alle mijne goede voornemens, zij begeeren den strijd!’
‘Nu zooveel te beter! dan zullen zij dien hebben; dat is 't geen waarnaar de trouwe vrienden van Uwe Excellentie over lang uitzien, en... en waarop ze zijn toegerust, die strijd vind ik immers gansch niet ongewapend, my most beloved Lord!’
‘Waarheid is, dat wij de wapens wel hebben ter zijde gelegd, staande de schorsing, maar niet verbroken... of... wat zegt gij er toe, Messer Cosmo?’ hernam de Graaf, met wat verlevendigden blik naar Cosmo heenziende, die in 't aangrenzend vertrek heen en weer liep, en die nu in de geopende deur bleef staan.
‘Ik meen, dat ze te stade zullen komen, Excellenza! en dat het hoog tijd wordt ze te gebruiken.’
‘Het is waar..,’ hernam Leycester somber, ‘ik voele mij niet meer de vrijmoedigheid ze ter hand te nemen; datgene wat hieruit, noodwendig moet volgen, is van zóó groot gewicht...’
‘Uwe Excellentie zal zich toch niet door overdreven gemoeds- | |
| |
bezwaren laten hinderen, waar zij overigens besloten mocht zijn?’ zeide North.
‘Zwijg, Mylord!’ riep Leycester met eene afkeurende beweging, ‘ik heb nog gansch geen besluit genomen... Signor Pescarengis! ga zien of Sir Valentin zich niet in de galerij onthoudt. Zeg hem, dat wij zeer verlangende zijn naar Doctor Gideon Florensz.’
Pescarengis boog zich zwijgend en ging heen met eene drift, die van de volvaardigste gehoorzaamheid getuigde, maar een zonderling geluid als van het samenknarsen zijner tanden ontsnapte hem, toen hij zich buiten Leycesters tegenwoordigheid bevond. Ook North scheen met dezen inval van den Graaf weinig vrede te hebben.
‘Aleer Uwe Excellentie er toe komt den welwaarden Heer over de zaken te raadplegen, dient ze toch wel indachtig te zijn, dat hij...’
‘Wij meenen, dat wij u het zwijgen hadden opgelegd; Mylord!’ viel de Graaf in.
De Baron North, die in ieder opzicht van Leycester afhankelijk was, zweeg getroffen. Kiligrew meende eene afleiding te maken door te vragen naar het uur, waarop men den Staatsraad zou houden, die verschoven was om het gehoor der Gecommitteerden.
‘Beleid dat met den Kanselier! ik zal er niet voorzitten. Ik heb voor heden den lust verloren mij met de aangelegenheden van den dag te bemoeien...’
Cosmo kwam terug met een verhelderd gelaat, zou men kunnen zeggen. Hij had aan te dienen, dat de welwaarde Doctor zich niet op het Hof bevond!
Leycester trok de wenkbrauwen samen en stond op met eene beweging van ongeduld en teleurstelling. ‘Men roepe Sir Richard Bingham!’ sprak hij eindelijk, als uitte hij een besluit, dat hem moeite kostte. Het was ook gansch wat anders, Sir Richard Bingham te roepen of Doctor Gideon Florensz; de een was zoozeer het contrast van den andere, als oorlog van vrede. Sir Richard was een der stoutmoedigste en ondernemendste krijgslieden uit Elisabeth's tijd en tevens een man van kennis en vernuft, dezelfde, van wien Leycester bij zijn eerste verblijf in Holland had gezegd: ‘Ik gaf twee vingers van mijne hand om hem vier maanden hier te hebben,’ en dat deze hem nu was afgestaan door de Koningin, mocht gelden voor een sterk bewijs van hare belangstelling in het welslagen van des Graven ontwerpen. Toch genoot Sir Richard meer Leycester's achting, dan zijne genegenheid; het was een man van staal, scherp en onbuigzaam, een man uit één stuk (om het zoo eens uit te drukken), die recht doorging, zonder omzien of opzien, waar hij geloofde, dat zijn plicht hem heenwees; onder de Engelsche soldaten was hij gevreesd om zijne
| |
| |
onverbiddelijke strengheid en onder de Engelsche edellieden ontzien, maar gemijd; men vreesde zijn bitsheid en zijn koud kwetsend vernuft. De Hollanders kenden hem nog weinig, de Gouverneur-Generaal had hem nog niet anders kunnen gebruiken, dan tot herstel der krijgstucht. Hij had nu slechts den rang van Kapitein, maar hij is gestorven als Maarschalk van Ierland, hoewel hij eenigen tijd bij Elisabeth in ongenade is gevallen, om zijne handelwijze tegenover de ongelukkige Ieren, op wie zijne ijzeren vuist tot verplettering toe had gedrukt.
De indruk van zijne persoonlijkheid beantwoordde volkomen aan het gerucht, dat van hem uitging. Hoewel hij bijzonder klein van gestalte was, lag er op zijne fijne, scherpe gelaatstrekken eene uitdrukking van koele strengheid en onbewegelijke hardheid, die zeer onaangenaam aandeed en die zelfs niet verbeterd werd door zijn klaren levendigen blik. Er schitterde vernuft uit zijne hel blauwe oogen, maar men raadde het, dat zijne scherts kilkoud en bijtend moest zijn, en eerder pijn doen, dan vroolijkheid wekken.
Hij was niet de man van voorzichtige overwegingen, maar van uitvoeren en om deze schets met een enkelen trek te voltooien, het was onder de volgelingen van Leycester aangenomen, dat het inroepen van Sir Richard altijd eene wichtige beteekenis had en de voorbode was van eenigen buitengewonen maatregel, waartoe de Graaf was besloten; ditmaal spelden zij daaruit het losbarsten van den orkaan, die er woedde in Leycesters borst, ook nam de bedachtzame Kiligrew onder eenig voorwendsel zijn afscheid, maar de Baron North moest blijven en Cosmo Pescarengis kreeg een wenk om hetzelfde te doen, nadat hij Sir Richard had ingeleid.
‘My good Sir,’ sprak Leycester met zekeren onlust, wij hebben uw goeden raad noodig.’
‘Goede raad is een schaarsch goed, Mylord, maar voor de zeer zeldzame gelegenheid, dat Uwe Doorluchtigheid het van mij vraagt, ben ik wellicht in de mogelijkheid het haar aan te bieden.’
‘Ik word ondankbaar behandeld, Sir, uiterst ondankbaar! En dat, waar ik de wichtigste en trouwste diensten heb bewezen.’
‘Uwe Excellentie zegt mij niets dat bevreemden kan; als zij mij vertelde, dat zij dankbaarheid had gevonden, zou ik recht hebben tot verwondering; laat ik alleen weten wie de verplichten zijn... dan wete ik genoeg.’
‘De Heeren van Holland! die welke men de Staten noemt. De orkanen, die hun over 't hoofd hingen na het verlies van Sluis heb ik afgeleid! - Nu ze dit weten, nu ze gerustheid hebben, dat de heftigste driften onder 't volk zijn neergelegd, door mijne tusschenkomst, nu ze achten, dat mijne protectie bij de Koningin hen genoegzaam verzekerd heeft van hare blijvende gonste... nu gedragen zij zich als konden ze veilig mijne goede diensten
| |
| |
vergeten, nu rijten ze moedwillig alle oude wonden op, nu verzaken ze stoutelijk alle beloften en toezeggingen mij plechtig gedaan... Escape la pericula scampato il sancto! is het bij hen; maar zij bedriegen zich; zij zijn de gevaren nog niet te boven, die zij gevreesd hebben,’ ging de Graaf voort, die al meer en meer opgewonden werd bij het uitspreken zijner grieven.
‘En Uwe Excellentie is niet gezind opnieuw mirakelen te doen, om er hen aan te ontrukken, onderstel ik, antwoordde Sir Richard.
Leycester glimlachte. ‘Waarheid is, dat er bijkans een mirakel zou noodig zijn om de gevaren die zij zich op den hals halen van hen af te weren, zonderling hier te Dordrecht... of hoe zouden de goede luiden van deze stad, die mij zoo hoog in affectie houden, dat opnemen, zoo ze weten konden hoe die Heeren, met name die van Zuylen, zich verstout hebben tegens mij op te staan en met allerlei expressies van trots en misvertrouwen in mijne kwaliteit te lesseeren... wat dunkt u, Signor Capitano!’ en met dit woord wendde de Graaf zich naar Cosmo.
‘Beveelt Monsignor, dat het den welgezinden alhier worde kenbaar gemaakt? vroeg de Piémontees met levendigheid.
Leycester wendde nogmaals het hoofd om naar Cosmo, als een glimp van voldoening verhelderde zijne trekken, wij hadden moeten zeggen, verduisterde die, want het was eene opwelling van blijdschap, die geen goeden oorsprong had en de kwade afkomst drukte zich uit op het gelaat; hij zweeg eenige oogenblikken, in kennelijken zelfstrijd, daarop zuchtte hij, en hernam wat ras en wat heftig: ‘Neen, neen! dat moet niet zijn, Signor, dat was mijne bedoeling niet.’
‘En waarom niet, Mylord?’ vroeg Sir Richard, ‘mij dacht, de raad van Signor Pescarengis was doeltreffend...’
‘Aanmerk, Sir Richard,’ viel Cosmo in, ‘dat ik dit niet als mijn raad heb gegeven. Het was ééniglijk eene poging om Mylord intentiën te vatten.’
‘Gij hebt misverstaan, Signor!’ sprak Leycester nu met vastheid. ‘Ik bedoelde alleen, dat die Heeren wel roekeloos zijn en niet schijnen te doorzien waaraan zij zich blootstellen, zelfs van hunne eigene landgenooten, nu zij den weg kiezen van openbaren strijd met mij, liever dan mij de behoorlijke onderdanigheid, goedwilligheid en getrouwheid te bewijzen, die ze met eede bezworen hebben.’
‘Als ze dien eed geschonden hebben, dan staat het bij Uwe Excellentie, om hen met geweld tot de vervulling te brengen,’ sprak Sir Richard. ‘Daar is een slag van lieden, dat dwang moet voelen, eer ze hun plicht begrijpen. Vindt uw Lordschap goed, dat ik mij met de Heeren hier aanwezig berade op de middelen
| |
| |
om allen, wie 't noodig hebben, dergelijke duidelijke lessen te geven... en dat met den kortsten?’
‘Gij zijt wat haastig Sir... dàt wat gij bedoelt kan niet geschieden, zonder dit land in rep en roer te brengen en groote calamiteiten te veroorzaken, daaraf men het voor en het tegen wel voorzichtelijk wegen mag eer men handelt.’
‘Het komt mij voor, Mylord, dat hier niet langer geraadpleegd maar gehandeld moet worden. Deze luiden met hunne harangues en met hun geschrijf brengen Uwe Excellentie in verwarring en met zich zelf in strijd, ik zie dit klaar, zij om wikkelen u met hunne bezwaren als met een net en houden u daarin roerloos en gevangen; dat konnen uwe vrienden niet langer werkeloos aanzien. Die papieren oorlog ondermijnt uw gezag. Sta toe, dat wij nu eens den anderen aanvangen, den waren, met vuur en staal, daartoe wij allen hier bekwaam, gehard en bereid zijn en daardoor u de overwinning zal doen toekomen.’
‘Gij spreekt uitnemend goed; gij spreekt naar mijn hart, Sir, maar...’
‘Maar is een woord door Satan uitgevonden om een mannelijk besluit tot zwakheid te verminken. Heeft Uwe Doorluchtigheid recht of niet?’
‘Ik heb recht, maar zij willen dat niet meer erkennen, het gezag, dat zij zelf mij gegeven hebben uit vrijen wil, beperken zij nu aan alle kanten en staan mij zelfs niet toe het te gebruiken.’
‘Zoo moet Uwe Excellentie dat gebruiken zonder hunne toestemming en allereerst om de rebellen ten onder te brengen, die er zich tegen hebben verzet. Mylord, hier tot Dordrecht zijn nu om u heen verzameld een goed getal troepen, daaronder, God zij geprezen, nu vrij goede krijgstucht heerscht. Een uur geleden, heb ik nog een exempel gesteld, daaraan allen zich voor een langen tijd spiegelen zullen... en waarom Mylord North, geloof ik heden zoo verstoord op mij ziet.’
‘Een uur geleden?’ vroeg North met onrust, ‘wat is er dan nu weer? gisteren de gevangenneming van Kapitein Wealth...’
‘En heden zijne executie,’ zei Bingbam koel.
‘Hoe, Sir, reeds geëxecuteerd!’ riep North purper van toorn, ‘een Kapitein van mijn regiment op uw gezag en zonder Zijne Doorluchtigheid daarin te kennen!’ eindigde hij, met een vragenden blik naar Leycester heenziende.
‘Daar was in den Staatsraad besloten het gansche beleid zulker zaken aan Sir Richard over te laten...’ gaf Leycester ten antwoord. ‘Van gratie kon hier geene sprake zijn.’
‘Mijn God! Mylord, waarom niet?’ zei North verslagen, ‘de Kapitein was aan niets schuldig, dan aan eenig verzuim...’
| |
| |
‘Eenig verzuim!’ herhaalde Sir Richard verontwaardigd. ‘Hij heeft zijne soldaten in 't wilde laten loopen en is alzoo oorzaak geweest, dat ze plundering en mishandeling gepleegd hebben tegen het arme landvolk dezerzijds waar ze ingelegerd waren; dus brengen ze den Engelschen naam in haat en in diffamatie, dus was Mylords achtbaarheid door hen geschonden, wijl ze leven of daar geen hoofd over hen was. Dat mogen kleinigheden zijn in uw oog, in het mijne verdiende daarop de uiterste poene toegepast... dank God, Mylord, dat het Zijne Excellentie behaagd heeft het exempel niet hooger te nemen.’
‘Laat het genoeg zijn, Sir!’ viel Leycester in, weinig voldaan over den toon, dien Sir Richard zich aanmatigde tegen een man, die in 't eind zijn erkende gunstgenoot was.
‘Ik zie wel, alles moet bukken voor den invloed van Sir Richard!’ sprak North, aangemoedigd door des Graven tusschenkomst.
‘Dat ware te wenschen!’ hernam Bingham, ‘want voorwaar, dan zou Zijne Excellentie hier welras regent zijn, in den vollen zin des woords. Ik heb mij laten afleiden van mijn voorstel, Mylord; ik bedoelde dat met behulp uwer goede krijgsmacht en van de vele en moedige en bekwame Kapiteinen, die wij hier nu samen hebben, niets zoo licht zou vallen, dan ons te verzekeren van eenige steden, binnen deze Provinciën en van daar tegen de vijanden zoodanige mesures te nemen als noodig zal bevonden worden. Bij exempel, zou 't niet raadzaam zijn van hier af rechtstreeks op Amsterdam en 's Gravenhage aan te rukken, waar, zoo ik meen verstaan te hebben, zich die groote pennehelden onthouden, die met inkt krijgvoeren tegen u...’
‘Gij hebt dolle invallen, Sir!’ zei Leycester hoofdschuddend, ‘maar gij begrijpt niet wel mijne verhouding tot dit volk; de lieden, die zich tegen mij verzetten, maken een lichaam uit in dezen Staat en...’
‘Zoo is 't een bedorven lichaam, dat door bloedige kunstbewerking tot betering moet worden gebracht. Ten tijde der oude Romeinen, als de pestilentie der rebellie, bedorven zeden en kwade discipline was heerschende, placht men een dictator aan te stellen met een onbeperkt gezag, om op dat alles orde te stellen. Zoodanig moet de macht zijn, die Uwe Doorluchtigheid hier behoort te bekleeden...’
‘Dat is ook wel de intentie geweest van zekere goede patriotten hier, die weten, dat de oorlog niet kan worden voortgezet zonder eenheid in 't gezag en een eminent hoofd,’ zei Leycester met instemming.
‘Zoo is 't ook, dat veelhoofdig insect eener republiek kan niet leven en moet worden verplet; geef mij slechts vrijheid te han- | |
| |
delen, en gij zult hier dictator wezen, eer we drie weken verder zijn, Uw Italiaansche hopman, die een abel en moedig man is, glimlacht van genoegen en zijne oogen flikkeren bij de gedachte aan den strijd. Voeg hem mij toe en gij zult wonderen zien!’
‘Ik geloof u, Sir Richard! en zou mij daarin ganschelijk op uwe beloften durven betrouwen... en bij God! de zaken staan hier zóó slecht, zóó groote confusiën en desastres zijn er te voorzien, dat iedere mesure om ze op beteren voet te brengen en orde te stellen op de algemeene verwarring, zij die ook ruw en willekeurig, geoorloofd moet zijn,’ hernam Leycester opstaande in zichtbaren strijd...
‘Zoo veroorloof die, Mylord! en geef mij volmacht tot handelen en uitvoeren,’ hervatte Bingham dringend en hem volgende.
‘Mylord, mijn Genadige Heer! ik heb meer reden om Sir Richard te haten, dan om zijne zijde te kiezen; maar toch geef hem gehoor; hetgeen hij uitspreekt is hetgeen wij allen wenschen en waartoe wij ons vaardig stellen,’ sprak North op denzelfden toon.
‘Excellenza! lispelde Cosmo in 't Italiaansch, ‘gelief te gedenken, dat ik u tot Middelburg een dergelijken raad heb gegeven en dat alles in gereedheid is om dien uit te voeren.’
De Graaf luisterde beurtelings naar iederen spreker, maar antwoordde niemand, hij liep besluiteloos heen en weer, omstuwd door deze drie ijverige vrienden, wier trouw de bescheidenheid uit het oog verloor. ‘Mijne Heeren!’ riep Leycester, met een afkeurend gebaar, ‘kwelt mij zoo niet. Ik zou willen, wat gijlieden wilt... het zou zekerlijk profijtelijk zijn voor mijne cause en toch...’
‘En toch die aarzeling, Mylord! ik kan van een man als Uwe Excellentie niet wachten, dat hij zich de consciëntie zal laten binden door zekere bezwaren; men zegt de kerkedienaren vinden bij u veel gehoor.’
‘Zij zullen de eersten zijn om den goeden strijd aan te raden, zij weten dat de welstand van Gods ware Kerke samenhangt met de victorie van Mylords cause,’ sprak North met levendigheid. ‘Wat zegt gij er toe, Signor Cosmo?’
‘Dat ze daarin gelijk hebben... en dat onze Doorluchtige Heer daarop zekerlijk zal denken, aleer hij zich zelf en zijne zaak weerloos ten prooie geeft aan zijne vijanden.’
‘Dat denk ik niet te doen, Signor Capitano!’ riep Leycester, zich naar hem omkeerende, ‘zoo waar ik in God geloof, ik zal geenszins de vijanden Zijner Kerk laten triomfeeren.’ Plotseling zweeg de Graaf en zag heen naar de deur, die Sir Valentin opende.
Doctor Gideon Florensz trad binnen.
| |
| |
‘Eindelijk,’ riep Leycester, met een zucht van verlichting, en met een glans van blijdschap in den blik ging hij hem te gemoet.
‘Ik verneem door den Raadsheer Killigrew, dat Uwe Excellentie naar mij gevraagd heeft,’ sprak Gideon als ter verontschuldiging van zijn binnentreden.
‘Naar u gevraagd! Zeg liever dat mijne ziele naar u is uitgegaan den ganschen morgen! uit de diepten die mij overstelpen, heb ik tot u geroepen! want be sure, daar is geen meer geplaagd man in het gansche Christendom dan ik en ik wacht geen troost dan van u! my dearest, my most beloved friend!’
Gideon zeide eenige woorden op zachten toon, voor den Graaf alleen verstaanbaar, denkelijk om dezen indachtig te maken, dat zij niet alleen waren, want Leycester hernam daarop, zich met kalmte en waardigheid tot de overigen wendende:
‘Sir Richard, uw voorstel vereischt nadere overweging. Ik dien daarop den Staatsraad te hooren en den raad van den Kanselier en Mylord Willoughby in te nemen, eer we hierin verder gaan. Signor Capitano, ik wil geadverteerd zijn, als die Heeren zich aanmelden;’ toen Gideon gemeenzaam bij den arm nemende, voerde hij hem met zich naar zijne bijzondere vertrekken.
Eenige oogenblikken zagen de drie gunstgenooten van Leycester elkander aan, zonder iets te zeggen. Mylord North barstte het eerst uit en gaf zich lucht met eenige krachtige lievelingsvloeken. Sir Richard Bingham haalde de schouders op en zei alleen: ‘Ik schijn hier wel geroepen om bij the comedy of errors toe te zien!’
Cosmo Pescarengis was vaalbleek geworden, maar zeide niets, tenzij de sidderende beweging zijner verbleekte lippen, die zich half openden, voor het uitspreken eener klacht of verwensching kon gelden. Hij hield den blik zóó strak omhoog geslagen, dat men niets zag dan het wit zijner oogen, door het bloedige rood der oogleden omzoomd.
‘Ik gaf tien jaren levens om tien dagen in de plaats van Mylord Leycester, Gouverneur-Generaal te zijn,’ mompelde Bingham, terwijl hij heenging en Cosmo voorbij.
‘Ik gaf mijn leven om dit enkele uur in de plaats van Leycester te zijn,’ sprak de Piémontees hem na op denzelfden toon. - Een tijdlang bleef hij staan voortpeinzen, zonder van houding te veranderen. North was ook heengegaan, Cosmo zag, dat hij alleen was. Daar speelde nu weder de sarcastische glimlach om zijn mond.
‘Ik zie niet, waarom zijn uur eene eeuwigheid zou duren!’ riep hij overluid en als een gejaagde liep hij de zaal uit, de voorzaal rond, doorkruiste de galerijen en riep altijd op luider, altijd op wilder toon hofbeambten en officieren toe: ‘Zijne Excellentie
| |
| |
roept den Baron Willoughby, den Kanselier van Gelderland;’ hetgeen maakte dat ieder zich in beweging zette om die Heeren op te zoeken, met dat gevolg dat weldra hopman Pescarengis de voldoening had om ze triomfantelijk aan te dienen en binnen te leiden bij den Gouverneur-Generaal. De hopman kreeg van Leycester een hard woord en een grammen blik voor zijn ‘overijver’ maar toch... Doctor Gideon Florensz moest plaats maken voor de Staatslieden.
Het is niet waarschijnlijk, dat de Graaf deze Heeren met het voorstel van Sir Richard heeft bekend gemaakt, of daarop hun raad hebbe gehoord. Zijn beroep op zijne raadslieden was niets geweest dan een uitvlucht, om geen besluit te nemen op een plan, dat hij in zijne gemoedelijke stemming niet kon goedkeuren, maar... dat hij evenmin voor altijd wilde verwerpen. Willoughby en de Kanselier waren echter niet vergeefs gekomen. Zij bevestigden Leycester in zijne meening, dat toegeven aan zijne rechtmatige verontwaardiging in dezen eene onvoorzichtigheid was en zij brachten hem er toe, met voorbijzien van alle persoonlijke grieven, ‘het regiment van zaken’ te blijven voeren als voorheen.
Ingevolge van deze raadpleging was het zeker, dat de Kanselier nog dien eigen dag ter vergadering der Algemeene Staten verscheen (die intusschen zitting hadden genomen, ondanks de weinige leden die gecompareerd waren). Vergezeld door Valke, Brederode, Loosen en de twee Engelsche raadsleden, kwam hij aandienen den ‘grooten nood van de garnizoenen der steden, zonderling aan de frontieren en 't gebrek, dat alom is heerschende van vivres en ammunitie; de groote apparaten die de vijand maakt om dezelve te overweldigen, klagende, in naam van den Gouverneur-Generaal, over de langsame resolutiën van de Heeren Staten, over de kleine effecten, die daaruit volgen en bijzonder van de resolutiën genomen tot Middelburg, op het oprichten van een veldleger, niettegenstaande de toezegging van de Heeren Staten, dat zij de noodige middelen daartoe zullen contribueeren, waarbij de dienst van den lande niet kan gevorderd worden, gelijk de nood zulks vereischt en Hare Majesteit begeert.’ Volgde nog eene uitvoerige schets van den toestand des legers en der steden, in den geest van die, welke Bardesius den Staten van Holland had moeten voorhouden en eindigende met de hoop, dat de Algemeene Staten een ander antwoord zouden geven, dat het zeer onvolledige, dat op de zending van Bardesius, namens Holland, was gevolgd. ‘Protesteerende in geval van verzuiming, dat Zijne Excellentie de Heeren Staten daarvan goedtijds heeft gewaarschuwd en dat die in de schuld zullen gelegd worden vermits Zijne Excellentie de garnizoenen niet konde houden in de steden zonder betaling, noch de steden zonder
| |
| |
ammunitie en vivres, dat bovendien Zijne Excellentie, tot zijne ontschuldiging, gehouden was Hare Majesteit van alles te adverteeren. Begeerende Zijne Excellentie, dat de aanwezende Gedeputeerden hierop willen resolveeren onaangezien de absentie van die van Zeeland, overmits deze zaak geen uitstel lijden konde.’
De aanwezende Gedeputeerden waren zeker niet ongunstig gestemd voor 't geen de Algemeene Landvoogd in 't belang des lands van hen eischte, maar zooals zij nu waren samengesteld, vermochten zij niets dan te doen wat zij deden. De Gemachtigden van Holland hadden instructie geene zitting te nemen, die van Zeeland waren niet eens gekomen. Alzoo werd er besloten aan de laatsten een dringend schrijven te richten, om zich te doen vertegenwoordigen oft anderszins hunne meening over te schrijven op de poincten, door den Graaf voorgesteld en verder tot het zenden eener deputatie aan de Staten van Holland, waarvan wij later zullen hooren. - Terwijl de uitslag van een en ander werd afgewacht, verzocht de Kanselier van Leycester vrijheid om zich een paar dagen te verwijderen. De noodzakelijkheid om de verloofde bruid van zijn zoon naar hare aanstaande schoonmoeder te geleiden, was het voorwendsel van die reis maar Leoninus had daarnevens eene bijgedachte, die er het ware doel van was. Hij wilde een mondgesprek hebben met den Advocaat van Holland, hij hoopte nog weder middelaar te kunnen zijn en de geweldige botsing te voorkomen, die men te gemoed zag, of althans de kracht van den schok te breken, zoo die treffen moest. Leycester deelde zijn vertrouwen niet, maar toch liet hij hem gaan na eenigen tegenstand, niet zonder de klacht te uiten, dat zijn schranderste en voorzienigste raadsman hem verliet op dit wichtig tijdstip, ter wille van eene zoo onzekere reussite.
‘Uwe Doorluchtigheid staat gansch niet alleen; behalve Mylord Willoughby en de overige Engelsche Heeren, heeft zij immers met zich Valke, Menin en de leden van den Staatsraad en, mocht het geval zich voordoen, dat uwe Excellentie extraordinaire hulpe en voorlichting noodig had, zoo zou ik wel ootmoediglijk aanbevelen, die niet te zoeken bij de kerkelijken, die jegenswoordiglijk van vrij wat hittigen ijver vervuld zijn en die de Gemeente meer beroeren, dan mij voegzaam dunkt, veeleer u te wenden tot den jongen Doctor, hier op 't Hof aanwezig, dien Uwe Doorluchtigheid, zoo ik meene, in eenige estime houdt.’
‘In zeer hooge estime, Kanselier; alleen wat de staatszaken belangt... die zijn niet van zijne competentie.’
‘Ik heb goede gronden om dat te betwijfelen.’
‘Hij heeft het zelf gezegd, bij het eerste woord, dat ik sprak om er hem over te raadplegen.’
‘Dat is niets dan versierde zedigheid, daaraan men geen voet
| |
| |
moet geven, tenzij, - hetgeen mogelijk is, - tenzij hij in zijne theologische beschouwingen verdiept, reeds gansch ongeschikt is geworden voor de dingen dezer aarde.’
‘Hoe dat ook zij, ik weet dat ik hem onverzettelijk zal vinden op zulke punten en hij kan er zijne redenen voor hebben, die wij eerbiedigen moeten,’ hernam Leycester, daarbij, eindigde hij glimlachend: ‘ik weet vooruit wat hij boven alles zou aanbevelen en ik geloof dat ik zonder dat mij reeds daarnaar ben gedragende, zooveel mijn staat en kwaliteit zijn gedoogende. Schoon die lijdelijkheid en patientie... ik bekenne het, - mij uitermate zwaar valt.’
‘Ik erken, dat zij mijne bewondering wekt, Mylord! en dat ik haar hoog noodig achtte... daarom ook bidde ik Uwe Excellentie geenerlei wichtige resolutiën te nemen, of tot onherroepelijke daden te besluiten in mijne absentie.’
‘Geenszins, Kanselier! wees daarop gansch gerust.’
Dat antwoord was voorzeker oprecht. Maar wat mensch is ooit meester van den dag van morgen, van het uur dat volgen zal, om te zeggen: ‘ik zal dit doen, of ik zal dàt niet doen.’ En de Graaf van Leycester, minder dan iemand anders, kon zich Heer roemen der omstandigheden, om te spreken: ‘ik zal bij mijn besluit blijven,’ als de laatsten tegen hem samenzwoeren om er hem af te brengen. Voor het oogenblik echter moeten wij het oog van hem afwenden, zoowel als van den Kanselier, om te zien hoe Elias Leoninus die plotselinge scheiding van zijne bruid opneemt. Wij treffen hem aan in de ‘kleine sale’ met Jonkheer Aernoud van Groenevelt en Kolonel van Meetkerke, die hun afscheidsgehoor hadden gehad bij den Graaf; want de eerste was benoemd tot Gouverneur van de belangrijke stad Nijmegen, terwijl de ander zich met zijn nieuw regiment naar de Overijselsche grenzen moest begeven. Ze zouden den volgenden dag gezamenlijk met hunne manschap naar hunne bestemming optrekken. Leycester had geoordeeld, dat hij niet langer op de hulp der Staten moest wachten om de Geldersche en Overijselsche grenzen te verzekeren; het is zóó, slechts zeer geringe geldelijke middelen ter voorziening in de behoeften voor den krijg, waren ter zijner beschikking, maar die hij had, wilde hij ten minste zonder langer aarzelen gebruiken en, als hij zeide, rekende hij op de bekwaamheid zijner goede Kapiteinen, om het slecht betaalde en slecht uitgeruste krijgsvolk, diens ondanks, bij orde en krijgstucht te bewaren en door voorbeeld te dwingen, vromelijk hun devoir te doen tegens den vijand. Met die hachelijke, maar eervolle taak aan van Groenevelt en van Meetkerke op te dragen, had hij hun een bewijs willen geven van zijn hernieuwd vertrouwen en van zijn vast geloof, dat niet door schuld of ver- | |
| |
waarloozing van hunne zijde de stad Sluis was verloren gegaan.
De beide krijgsoversten gevoelden dan ook al het gewicht van dat vertrouwen en waren hoogelijk vereerd met die keuze, en hunne gehechtheid aan den Gouverneur-Generaal was niet weinig toegenomen bij de overtuiging, dat hij zelf het was, die hun deze voldoening schonk tegenover het gansche volk. Ook waren zij nauwelijks buiten zijne tegenwoordigheid, of zij gaven hunne geestdrift lucht, zoowel over de belangrijke opdracht, die hun was toevertrouwd, als over de ontvangst van den Graaf.
Elias Leoninus stond bij hen, strak en zwijgend, en met een voorkomen, of hij verre was van hunne opgewondenheid te deelen.
Van Groenevelt merkte het spoedig op. ‘Wel hopman le Lion!’ riep hij, ‘uit uw bedrukt wezen zou men het nauw geloofbaar achtten, wat goed luk u toegevallen is.’
‘Een goed luk! aan mij?’ riep Elias met zekere bitterheid. ‘Voorwaar, Overste! mijn kwaad luk doet er juist het zijne toe om mij alle zoetheid zuur te maken.’
‘Wat moet men denken van die woorden! Gij zult het toch wel niet eene misfortuin achten, dat gij onder de orders van Kolonel van Meetkerke den vijand tegen gaat?’
‘Doe mij de oneere niet dat te onderstellen, Heer! dat is nog de eenigste vreugd, die mij rest.’
‘Fij! van die bedrukte luim!’ sprak de Kolonel tot Elias. ‘Gij moet weten, Mijnheer van Groenevelt, dat onze hopman verloofd is aan mijne dochter, maar dat de trouwdag nog wat is uitgesteld.’
‘Nadat die alreede bepaald was en we voor bruid en bruigom gegroet waren,’ viel Elias verdrietelijk in.
‘Vandaar zijne ontstemming!’
‘Dat is zeker spijtig,’ zei van Groenevelt, ‘is 't om wichtige redenen?’
‘Familieredenen,’ viel van Meetkerke haastig in. ‘De bruid gaat dien tijd overbrengen tot Leiden, bij Vrouwe Leoninus, om kennis te maken met hare aanstaande schoonmoeder en inmiddels wordt het den bruidegom gegund zich lauweren te garen, in afwachting van de toegezegde myrthe; ziedaar de oorzaak van die groote desperacie.’
‘In dezen tijd nemen de jongeluiden het wonder zwaar op met die liefde,’ zei van Groenevelt met een bedenkelijk hoofdschudden. ‘En voorwaar, bij dien heeten brand wordt de liefde voor 't vaderland maar een kwijnend vlammeken; daar is nu ook mijn cousin de Maulde, wien ik had voorgesteld mij naar Nijmegen te vergezellen, zonder prejudicie van zijn rang... meent ge dat hij het dankelijk aannam? Ganschelijk niet; hij refuseerde op grond
| |
| |
van de groote verwachtinge, die hij had van Mylords gonste, die hem was toegezegd, of er grootere gonste kon worden geaccordeerd aan een krijgsman, dan dat hem occasie gegeven wordt zijn moed te toonen aan den vijand. Uit spreken van anderen heb ik echter vernomen, dat hij de Provincie Holland niet verlaten wil, omdat hij hier eene liefste heeft. Nu vrage ik u, is dat eene reden, die een vroom Edelman met eere geven mag?’
‘Wat den Baron de Maulde aangaat, in diens geval zou ik vluchten, zoo wijd mijne voeten mij brengen kosten om de strikken van zulke sirene te ontgaan, als die hem binden; doch met verlof! Edele Heer! mijn geval is een gansch ander. De minnelijkste en zedigste onder de Jonkvrouwen tot bruid te hebben; na lange en bange onzekerheid hare liefde te verwerven, nu eindelijk hare hand geaccordeerd zijnde, niet zonder volle instemming van haar hart...’ Hij zweeg even en vervolgde toen: ‘en dan getroffen te worden door een hatelijk uitstel!’
‘Eilieve. Elias?’ zei van Meetkerke, ‘neem toch exempel aan uw Heer vader en gebruik wat gelijkmoedigheid. Die kleine tegensproed is wel over te komen. Uitstel is immers geen afstel en Ludovica zal u immers niet minder trouwe houden als bruid, dan als vrouwe.’
‘Mits zij het ware! ik zuchtte niet uit onzekerheid voor de toekomst. En ik ware vroolijkmoedig van haar gescheiden, zelfs om de hachelijkste krijgskansen tegen te gaan, nu, nu ben ik al vooruit een verslagen man; mijn moed, mijn lust, mijn leven is van mij weggevoerd!’
‘Kom, mijn zoon! sterk u tot dragen,’ hernam van Meetkerke, ‘mij zelf valt het zwaar, mijn kind opnieuw onverzorgd achter te laten, doch ik kan 't niet gebeteren, dit moet nu zoo zijn.’
‘Juist, omdat het niet zoo behoefde te zijn,’ sprak Elias smartelijk. ‘Verbeeld u Mijnheer van Groenevelt, dat zonder de stijfzinnigheid van een vriend...’
‘Hopman! gij hebt beloofd van deze zwarigheden te zwijgen,’ viel van Meetkerke in.
‘Ik wilde alleen zeggen, dat alles hing aan den wil van een enkel persoon.’
‘En wie is die machtige en onwillige!’ glimlachte van Groenevelt; ‘toch niet de bruid?’
‘Daar komt hij,’ sprak Elias wat onthutst, en wees op Gideon, die binnentrad door de groote middendeur, die het buitenportaal scheidde van de reeks vertrekken.
‘'t Is goed dat ge komt, welwaarde Heer!’ riep van Groenevelt lachende, ‘men heeft hier zware beschuldigingen tegen u.’
‘Jonkheer van Groenevelt spreekt in scherts, wij hebben u hier noodelijk van doen, Heer en vriend,’ zei van Meetkerke, ‘onze
| |
| |
jonge hopman hier is disperaat van ongeduld en behoeft uw troost.’
‘Ik kom uit mijne kamer, met intentie u op te zoeken,’ zei Gideon zich naar Elias wendende, nadat hij de beide krijgsoversten gegroet had.
‘En zoo laten wij hem in goede handen,’ hernam van Meetkerke, ziende dat van Groenevelt zich gereedmaakte te gaan. De laatste keerde nog even terug en sprak tot Leoninus, op zekeren toon van goedheid, doormengd met gezag: ‘Luister, Heer Elias! als wij morgen met den dageraad ter poorte uittrekken, dan kunnen wij er immers op rekenen, uw Kolonel en ik, onzen lustigen, manhaften hopman weer te zien, op wien wij tot Sluis geleerd hebben zoo goede verwachtinge te bouwen?’
‘Wat het mij ook kosten moge, Overste! dien zult ge vinden,’ hernam Elias.
‘Daarop uwe hand,’ zeide van Groenevelt, de zijne biedende.
|
|