| |
| |
| |
Hoofdstuk XI.
De Staten van Holland in hunne nederlaag.
Het was onmiskenbaar, de Staten, met name die van Holland, hadden na den 5den Augustus eene nederlaag geleden, waarvan de ootmoedige akte van den 15den als de erkentenis was en het voldingend bewijs. Sinds dien tijd was er niets voorgevallen, waardoor hunne verhouding tegenover den Gouverneur-Generaal had kunnen veranderen; alles, integendeel, scheen samen te werken om dezen in zijn gezag te bevestigen en toch was hun antwoord op de zending van Bardesius een zoodanig, alsof ze zich plotseling uit hunne vernedering hadden opgericht en zich toegerust wisten met kracht tot een nieuwen strijd. Had dan de Advocaat van Holland er werkelijk iets op uitgevonden, zooals van Arnhem van hem had gewacht? Of begingen zij in driesten overmoed de onvoorzichtigheid van te spreken op een toon, die veeleer de tegenstem was dan de uitdrukking van hun toestand? De Staten van Holland, onder de leiding van Oldenbarneveld, waren niet gewoon onvoorzichtigheden te plegen en, zoo zij moed toonden, schijnbaar in strijd met hunne krachten, moest het zijn, dat zij die raapten uit den drang der omstandigheden, die hen voortdreef, of uit het bezit van geheime middelen tottegenstand, op wier goede uitwerking zij hoopten.
Om hiervan ingelicht te worden, moeten wij het oog op hen richten in hunne nederlaag, zooals men den Graaf van Leycester heeft aanschouwd in zijn triomf. Van den laatste weten wij het, dat hij dien gansch niet ongestoord heeft genoten en voornamelijk heeft gebruikt om wat uiterlijken glans om zich heen te verspreiden, om door wat vertoons van macht zijne vrienden aan zich te verbinden en zijne politieke tegenpartij zijn overwicht te doen gevoelen, zich echter onthoudende van alles wat genomen kon worden als eene schending der uiterlijke verzoening. Dat hij zich tegen hen geene daad heeft veroorloofd, die
| |
| |
eene vijandige mag worden genoemd. Hij gebruikte zijn gezag om eenige noodwendige schikkingen te maken in het bestuur, om eenige ‘orde te stellen op de krijgszaken,’ om aanstalten te maken tot de verdediging tegen den vijand, die echter niet konden worden uitgevoerd, zonder medewerking der Staten, die hij dringend inriep. Zeker spaarde hij geene dier middelen, die in zijne hand waren, om zijne partij te versterken, zijne vrienden om zich te verzamelen en allen, wie zijne zaak toegedaan waren, door minzaamheid, mildheid en edelmoedigheid tot nauwere aansluiting aan zijn persoon en belangen over te halen. Maar in dit alles zien wij niet, dat hij zondigde tegen de geslotene overeenkomst, waarmee wij echter niet willen gezegd hebben, dat zij hem in het harte meerder ernst was, dan hen. Zelfs, waar wij hem voorgesteld hebben als gebruik makende van de verademing, hem gegund om te voldoen aan zekere innerlijke behoeften en zich overgevende aan die krachtige geestelijke opwekking, die hem dwong tot zich zelf in te keeren en rust te zoeken voor zijn ontrust geweten, zelfs daaruit durven wij niet tot het besluit komen, dat hij zich in volle oprechtheid verzoend had met zijne politieke tegenpartij, of zich daartoe in gemoede verplicht achtte. Het waren twee strijdende beginsels, twee strijdende machten, die elkander ‘ten gemeenen beste’ behoorden te ontzien en te verdragen, maar die zich nooit volkomenlijk konden vereenen, noch vermengen, dat was ook niet van hem gevraagd. Bij het Middelburgsch verbond had hij voldoening verkregen voor geleden grieven en beloofd: ‘zich van alle persoonlijke wraakneming te onthouden en ten dienste der gemeene cause van 't vaderland, alle vijandschap en partijschap aan eene zijde te zetten’ en die belofte heeft hij niet het eerst geschonden, hij is niet van eenige persoonlijke wraakneming te betichten, zoo min tegen de personen als tegen het lichaam der Staten; hij heeft niet aanvallenderwijze gehandeld, zelfs al hield hij zich ter verdediging toegerust en hij heeft al de lankmoedigheid gebruikt, die met de dringende belangen, welke hij had te behartigen, bestaanbaar was. De zending van Bardesius zelf was geene daad van overhaasting of van toorne, maar een maatregel door den drang der omstandigheden voorgeschreven.
Wat nu de Staten betreft, zij ook schenen niet willens iets anders te doen dan wachten, en toezien bij 't geen Leycester deed. Maar... wrachten en stilzitten, waar er van hunne zijde als van de zijne moest gehandeld worden in 't gemeen belang, was reeds schending van de overeenkomst, en al ware 't ook, dat zij geene andere wapenen tegen hem hadden aangewend, dan de kracht der traagheid, alleen, men zal toch moeten erkennen, dat het een zeer vijandelijk, een zeer gevaarlijk, een zeker treffend wapen
| |
| |
was, waar het in handen werd genomen door een man als Barneveld, tegen een man als Leycester, die door ongeduld tot opbruisen en van dit tot uitspatten kon worden vervoerd. Kon het ook zijn, dat men dit van hem wachtte? dat men niet de eerste wilde zijn om te verklaren, hoe de verzoening maar schijnverzoening was geweest, die men had gewild om een weinig te bekomen van den schok, dien men had gevoeld na 't verlies van Sluis, zonder dat men daarom iets had opgegeven van 't geen men vroeger had bedoeld en beraamd?
Om over de gegrondheid dier vermoedens te oordeelen, zal men weldoen naar hunne gemachtigden om te zien en te luisteren naar een gesprek, waartoe dezen worden uitgelokt door den Kanselier van Gelderland en den Pensionaris Menin. Wij zien deze Heeren samen in eene afzonderlijke kamer van eene herberg, waar ‘het Vosken’ uithing. Geen kwaad symbool voor Staatslieden, zonder nog aan den middeleeuwschen Reynaert te denken.
Hoe dat zij, Mr. Barneveld zelf had hier zijn logies genomen, tijdens zijn laatste verblijf te Dordrecht in Juli. En de Heer van Almonde, een der Gedeputeerden, had zeker zijne redenen gehad om dit voorbeeld te volgen, vermoedelijk stond de waard als staatsgezind bekend; in elk geval zullen de Heeren hier zeker zoo goed op hun gemak zijn geweest als de inrichting van de toenmalige herbergen het slechts veroorloofde, hetgeen nog niet veel beteekent van ons 19de eeuwsch standpunt gezien. Genoeg, ze hadden stevige stoelen met lederen ruggen, eene hechte eikenhouten tafel, eene oplettende bediening, van stadswege den noodigen wijn en waren wel verzekerd tegen nuttelooze stoornis of onwelkom bezoek. Als zoodanig kon niet worden geacht, dat van den Kanselier, hoewel het misschien wat ontijdig mocht heeten en zeker niet was gewacht; want nog dien eigen avond, zoodra het hem mogelijk was van Leycester's feestdisch op te staan, had Leoninus Menin voorgeslagen, om gezamenlijk het antwoord van den Gouverneur-Generaal aan de gemachtigden over te brengen en om naar deze aanleiding eenige ophelderingen te verkrijgen over de zonderlinge handelwijze van hunne lastgevers. Menin alleen had hier een officieel karakter als overbrenger van des Graven last, maar Leoninus stond op vriendschappelijken voet met Jonkheer van almonde, die Curator was van de Leidsche Hoogeschool, die de letteren beminde en beoefende en die in hem den doctor van Leuven welkom zou heeten, al ware 't ook dat de komst van Leycester's vertrouwden Raadsman op deze oogenblikken hem wel eenigszins verwonderen moest.
Mr. Joost de Menin, als Pensionaris van de stad, die zoo openlijk partij had gekozen voor Leycester, voelde zich wel wat in eene
| |
| |
moeielijke verhouding tegenover zijne collega's uit de Staten van Holland; hij begreep dus, dat het bijzijn van den geachten Kanselier hem sterken zou en had diens voorslag met blijdschap aangenomen. Zij troffen den Heer van Almonde niet alleen; hij was samen met zijn collega Jonkheer William van Zuylen van Nijeveld, Utrechtenaar van geboorte, maar streng Hollandschgezind van gevoelen, zooals blijken zal uit zijn spreken. Beide Heeren wachtten in zekere spanning de komst van Menin en het antwoord van den Graaf, toen hun dat was overgebracht, de eerste groeten en vragen waren gewisseld en de vier Heeren gezeten waren, richtte Leoninus zich tot de Hollandsche Gedeputeerden, zeggende: ‘Ik zou mijn gehaast bezoek kunnen versieren met het mom der vriendschap; die ik den Heere van Almonde toedrage; doch ik wil gansch oprecht zijn: hetgeen meest mij aanzette om onverwijld hierheen te komen, is zware bekommernis en zorge voor de goede cause des gemeenen vaderlands.’
‘Mij dacht de cause, die gij voorstaat, Erntfeste Heer Kantzelaer, staat toch zoo kwalijk niet. Hier te Dordrecht althans hoort men van niets dan van de blijde inkomste, de triumfeerende gesten, en de princelijke festijnen... des... Graven van Leycester. Naar men mij bericht, prediken de leeraars ter zijner gonste in de kerken, de Dordtsche dames in hare saletten, de Magistraat in deszelfs publikatiën en het kleine volk krijt, giert en gilt zijn naam uit op de straten niet anders dan oft hij de groote Bevrijder en Souvereine Heer dezer landen ware... wat kan men meer voor hem wenschen?’ sprak van Zuylen die terstond met zekere bitsheid het woord had genomen.
‘'t Is niet de groote vraag, Edele en Mogende Heer, wat de Graaf van Leycester ervaart in de eene of andere stad, maar wat de Algemeene Landvoogd te wachten heeft van de zijde der Staten van Holland en dit kwam ik in vertrouwen afvragen van mijn zeer waardigen vriend, den Edelen Heer van Almonde.’
‘De Staten van Holland verstaan hebbende, dat Zijne Excellentie van meening is over een of twee dagen naar Bergen op Zoom te reizen, in zooverre midderwijl de Staten-Generaal tot Dordrecht niet en compareeren, hebben noodig bevonden, dat hunne gecommitteerden in diligentie heen zouden reizen,’ hernam van Almonde wat verlegen.
‘Om Zijne Excellentie te congratuleeren met zijne aankomst te Dordrecht en vorders zijn genadig goedachten af te wachten op 't geen zij te verklaren hebben,’ voegde van Zuylen er bij.
‘Mijne Heeren,’ hernam Leoninus met zekeren nadruk, ‘dit is geen antwoord; naar de officiëele vorme van uwe commissie heb ik niet gevraagd. Veinst niet met mij! Het is zoo, ik sta aan de zijde van den Graaf, maar ik sta er als een waarachtig
| |
| |
liefhebber des vaderlands, als een voorstander van de vrijheden en voorrechten der Geuniëerde Provinciën en als een middelaar en voorspraak van uwe belangen, zoo vaak de gelegenheid des tijds zulks vereischt...’
‘In trouwe, gij hebt u altijd een zulken betoond!’ zeide van Zuylen.
‘Niemand betwijfelt uwe oprechte vromigheid en gansch bijzonderen ijver tot 's Lands welzijn,’ voegde Almonde er bij.
‘Wilt mij dit ter dezer stond loonen met een volkomen vertrouwen en verzwijgt mij niet waarom gij hier zijt; is 't om in naam der Staten deugdelijk mede te werken tot behoud van den getroffen zoen, of wacht ons eene nieuwe breuke...?’
‘Het staat niet aan ons dit te beslissen. Het antwoord van Zijne Excellentie op onze commissie zal dat uitwijzen,’ zei Almonde.
‘Mij dacht het kan ook liggen in den aard dier commissie zelven,’ merkte Leoninus aan. ‘Het bescheid, waarmee men Bardesius heeft heengezonden, is geen antwoord op de aanvrage van den Landvoogd.’
‘Het herstel van onze grieven dient voor te gaan, eer men naar de nieuwe eischen des Graven kan hooren.
‘Mij dacht dat niets zooveel haast had als datgene waarop de Graaf aandringt, de middelen ter verzekering der grenzen,’ hernam de Kanselier, ‘maar dit daargelaten, zoo heeft men dan weer van nieuwe grieven te klagen! Eilieve, laat ze mij kennen, veellicht gelukt het mij ze weg te ruimen of op te helderen eer het tot Zijne Excellentie komt.’
‘Hier is nog niet eenmaal sprake van nieuwe zwarigheden, we willen eerst betering van de oude; maar waartoe deze vragen aan ons, Kanselier? de remonstrantie zal nu morgen tot u komen en, zoo uwe nieuwsbegeerigheid zich niet langer spenen laat, dat de Pensionaris Menin spreke, hij kent die zoo goed als wij.’
‘Hoe!’ riep Menin verbleekend, ‘hoe! zegt ge dat ik die zou kennen, het kan doch niet hetzelfde vertoog zijn, dat...’
‘Dat reeds te Middelburg had moeten behandigd worden, maar dat de Gedeputeerden toenmaals hebben achter gehouden op aandringen van den Pensionaris van Dordrecht, die uit oorzaak van zekere poincten in dat geschrift niet verkoos te consenteeren in de overgave, dreigende met allerlei schrikbeelden van de toorn des Graven van Leycester en der Koninginne van Engeland.’
‘Dat waren geene schrikbeelden, Mijnheer, het waren ernstelijke voorstellingen der waarheid. En het kwam ons te stade, dat men ze gehoor had gegeven na 't verlies van Sluis, want de breuke zou onheelbaar geweest zijn, zoo dat vinnig en aanmatigend vertoog toenmaals ware behandigd!’ antwoordde Menin, terwijl diepgaande onrust uit zijn toon en trekken sprak.
| |
| |
‘En wat toen in die mate ongeraden was, zal men dan nu wagen?’ riep de Kanselier, ‘mijne Heeren van Holland, ziet voor u wat gij doet en of dit geen onzinnig beginnen is, die oude wonden van wederzijdsch misverstand en misvernoegen, die wel dienden nog een langen tijd vastelijk verbonden te blijven, nu op eenmaal met schendige hand open te rijten! Dit is geen onbedachtheid uwerzijds, dit is opzet; gij hebt vooruit berekend wat dit werken moet; zoo heeft die verzoening met zooveel moeite en zwarigheid daargesteld den langsten tijd geduurd?’
‘Wat schade, sinds het doch nietwes is geweest dan schijnverzoening!’
‘Het blijkt nu wel, dat dit aan uwe zijde zoo moet geweest zijn!’ hernam Leoninus, ‘sinds gijlieden de oude pretensiën en de oude grieven geen oogenblik uit het oog hebt verloren noch opgegeven.’
‘Zoo gij uw roep van zuivere onpartijdigheid niet wilt verliezen, Heer Doctor, zult ge moeten toestemmen, dat het van des Graven zijde niet beter staat!’ voegde Almonde hem toe.
‘Mij is geen feit bekend, waardoor Zijne Excellentie tegen de publieke verzoening heeft gezondigd en wat daar in 't harte moge zijn, sterfelijke menschen mogen elkander daarover niet oordeelen, zijnde dit aan 't Opperwezen voorbehouden; doch dit mocht men wachten en moet men eischen, van u als van hem, ten oorbaar van 't Gemeenebest, dat gij den schijn dier verzoening zoekt te bewaren, die voor 't minste toelaat over de wichtige belangen des lands goede correspondentie te houden en die behoedt tegen de schrikkelijke calamiteit van een openlijken vredebreuk en fellen strijd.’
‘Beter openlijke strijd dan schijn van vrede, waar onmin en wederzin de gemoederen beheerschen,’ viel van Zuylen uit.
‘Collega! zekerlijk ge gaat te ver; de intentie van de Heeren Staten is zich te houden aan de verzoening van Middelburg zoo 't Zijne Excellentie belieft en het verloop der tijden dat doenlijk maakt;’ sprak van Almonde bedachtzaam.
‘Verschoon mij, edele Heer en waardige vriend,’ viel de Kanselier in, ‘ik geloof dat Jonkheer van Zuylen hier de bedoeling der Heeren Staten vrij juister uitspreekt, dan gij het u zelf uit liefde tot den vrede wilt diets maken. Zoo 't anderszins waar is, wat ik uit uw mond gelooven moet, dat gij in last hebt het voorzeide vertoog aan te bieden...’
‘Wij hebben dien last! het vertoog moet worden aangeboden zooals het gereed lag.’
‘Dat is zeker bewijs, dat men den vrede wil breken,’ sprak Menin mismoedig.
‘Het is meer, Pensionaris, het is reeds feitelijke schending van
| |
| |
de belofte bij de verzoening afgelegd. Men heeft elkander eeuwige vergetelheid bezworen en beloofd niet terug te zien. Wat is dan nu dit? ‘Waarvoor moet de Graaf dit nemen, tenzij hij zich willens blind toont, of versta dat men hem in 't aanzicht bespot... En wij allen kennen hem voor een gansch anderen! Onder welk schild zult gij u dan dekken tegens zijn toorn, of wat zult gij doen om dien af te leiden?’
‘Onze instructie heeft op zoodanige incidenten niet voorzien,’ zeide Almonde deftig.
‘En al ware dat, ik weet niet of het wel zake zou wezen er deze Heeren vooraf mee bekend te maken,’ voegde van Zuylen er bij, half schertsend, half in ernst.
‘Indien die twijfel meenens is, Jonker van Zuylen, zoo vrage ik niet verder; doch mij dunkt, ik zeide 't reeds, ik ben niet hier dan om 't gemeene welzijn op vertrouwelijken voet te bespreken en de voorkennis van 't geen er besloten is, zou ik niet konnen, niet mogen, niet willen gebruiken, dan eeniglijk om te waarschuwen en ten goede te raden ter dezer zijde en ter andere om zoo mogelijk de gevolgen te keeren voor 't geval, dat mijn goede raad werd verachteloosd.’
‘Wij weten dat van u, Heer Doctor, en wij verlaten ons daarop ten volle, wat Mr. Joost de Menin aangaat, die is door zijn eed aan de Staten gebonden en bij zoo vroom en kerksch man als hij gezegd wordt te zijn, moet dàt voldoende wezen,’ sprak van Zuylen scherp.
‘De Staten, die het voor zich geene eere schijnen te achten voor vroom en kerksch bekend te staan, nemen dan zekerlijk daaruit hun recht om den hunnen te breken,’ repliceerde Menin, niet minder scherp. ‘Hoe dat zij - zoo de remonstrantie, die ik kenne, onveranderd wordt overgeleverd, dan mogen die van Holland zien, hoe zij zich in de Generale Staten buiten stem en medewerking van Dordrecht zullen behelpen; want zoolang ik Pensionaris blijf, zal onze stad nimmer meer haar consent geven tot hetgeen men zich daarin aanmatigt...’
‘Onze instructie luidt: die over te geven, niettegenstaande eenige zwarigheden, die bij die van Dordrecht daar tegen zouden worden ingebracht, Pensionaris!’ hernam van Zuylen. ‘Zoo 't u overigens niet belieft te continueeren in de vergadering der Staten-Generaal, zal daarin anders voorzien worden.’
‘Ik zal weten wat mij te doen staat, Jonker van Zuylen! Alleen wees daaraf verzekerd, ik wil geene dubbele rol spelen noch mij zelf in perikel brengen van eedbreuke. En hierop zoo late ik u, mijne Heeren! Mijne commissie vanwege Zijne Excellentie is nu afgedaan, ik wil den erntfesten Heer Kanzelaer niet binden aan mijn tijd, noch zijne goede bedoelingen hinderlijk
| |
| |
zijn door mijn bijwezen.’ En Menin nam driftig zijn hoed, groette in 't ronde en ging heen.
De Kanselier en van Almonde wilden hem terughouden, maar van Zuylen zeide vrij luid: ‘Laat hem gaan, 't is beter een openbare tegenstander, dan een twijfelachtige vriend.’
‘Ik ga nog niet,’ sprak de Kanselier met zijne gewone bedaardheid, ‘want ik moet weten waaruit dit nieuwe kwaad zijn oorsprong neemt. De Advocaat is er de man niet naar, om zonder wichtige redenen het land in vuur en vlam te zetten. Want dat zie ik komen; een onbestemd misvertrouwen jegens den Graaf heeft er altijd bestaan en zal van die zijde wel altijd rusten op ieder Eminent Hoofd van dezen Staat; de Prins zelf heeft het niet konnen ontgaan, doch zoodanig misvertrouwen gerechtigt toch niet tot eene handelwijze als deze, waarbij de rust van 't gansche land op het spel wordt gezet.’
‘Misvertrouwen zonder grond, zeker neen! maar bij al wat men ziet en hoort om dat te rechtvaardigen...’
‘Wie met gescherpten argwaan toeziet, vindt ligt iets wat hem 't zoeken loont.’
‘Ook wie 't zoeken mijdt, moet dat in het oog springen, hoe de Engelsche Heer dit land in de armen knelt, onder schijn van liefde, maar... om het dood te drukken.’
‘Dit is eene vrij onbestemde aantijging. Op mijn woord als eerlijk man! mij zijn geene handelingen van den Graaf bewust, die zulke aantijging billijken. En toch, ik ben, na Reingoud's val zijn voornaamste raadsman.’
‘Certeyn Kanselier, hij raadpleegt u veel, maar, hij zegt u niet alles; het gebreekt ons niet aan goede kondschap en wat achter uw rug om wordt uitgevoerd, dàt weten wij.’
‘Een enkel feit daaraf, als ik u bidden mag, Jonker van Zuylen! ongewisse verzekeringen konnen geenszins zijn gemoed beroeren, allerminst mijn verstand overtuigen.’
‘Een enkel! En dan alle die schandelijke en schadelijke middelen, waardoor de Graaf zijne partij tracht te stijven!’
‘Hij tracht zich aangenaam en welgekomen te maken onder grooten en geringen, door den weg van mildheid, edelmoedigheid en kerkschheid, dat laatste, - schoon het mijn weg niet zijn zou, want het geeft den kerkdienaren al te groot gewicht; - dat laatste komt uit zijn gemoed en acht ik geene veinzerij; daar is veel in zijn leven en karakter, dat zijne gehechtheid aan zekere godsdienstige vormen verklaart.’
‘Daarop komen wij nog niet eens; doch wat dunkt u van de zending van Junius naar Arnemuiden, om te vernemen wat men dáár voor den dienst van de Koningin en van Zijne Excellentie zou overhebben?’
| |
| |
‘Van eene zulke zending weet ik niets, doch ik ben eenige dagen van Zijne Doorluchtigheid gescheiden geweest, om zaken, in dien tijd kan dit geschied zijn.’
‘Datgeen waaraf wij spreken, heeft plaats gehad kort nadat de zoen was getroffen, staande Zijner Excellenties verblijf in Zeeland.’
‘Juist, toen was ik op West-Souburg; doch laat dit u niet ontrusten, alsof er arge bedoeling in stak. De Graaf, die gemeenlijk zijne woorden zoo nauw niet weegt, en die gebrek heeft aan allerlei hulpmiddelen tot het voeren van den oorlog, zal zich hebben willen vergewissen van 't geen de rijke en volijverige bevolking van Arnemuiden ten gemeene beste over had, konnende niet meenen zijne zaak en die der Koningin van de onze afgescheiden te achten.’
‘Gewisselijk neen! in Holland zien we dat anders. De Graaf weet wel, dat hetgeen men in Utrecht en elders verstaat onder den dienst der Koningin en Zijner Excellentie, veeleer strijdt, dan samenstemt met de vrijheden en rechten der Geuniëerde Provinciën, zonderling met die der Staten van Holland, wier autoriteit hij zoekt te verkleinen en te fnuiken en in dien zin is 't ook, dat de looze Junius die commissie heeft gedaan. Mr. van Oldenbarneveld, die meer van zijne treken weet, laat diens mans wegen niet bespieden zonder wichtige oorzaak.’
‘Meester van Oldenbarneveld heeft daarin voorheen reeds meer gedaan dan billijk en veilig was, en diende het nu hier bij te laten rusten.’
‘Hoe 't zij, dit heeft het mistrouwen der Staten zeer gescherpt, zonderling bij de geruchten, die omgaan van den vredehandel tusschen Engeland met Spanje!’
‘Altijd die geruchten, die door de tegenpartijders der eenigheid en goede ordre uit de lucht worden gegrepen! 't Is mij verklaarbaar, dat men ze gebruikt als pretext om de gemoederen tegens den Graaf en de Engelschen in te nemen, maar dat men er aan uwe zijde aan gelooven zou... dring mij dit niet op.’
‘Ze steunen, leider, op te goed fundament om te kunnen twijfelen. De Keurvorst van Keulen, die, als gij weet, vele connexiën heeft aan 't Engelsche Hof, heeft het voor vast verzekerd aan den Grave Mauritius en de Prinsesse douairière van Oranje heeft den Staten geadverteerd, dat zij daaraf gewisse berichten had door den Gouverneur van Rammekens.’
‘De Prinses douairière! zij gedenkt zekerlijk haar plicht te doen en de belangen van haar hoogloffelijken Heer zoon te vorderen, met op deze dingen acht te geven en ze aan te dienen; doch, mijns bedunkens, zal de Graaf van Nassau zoomin als de Staten van Holland beholpen zijn, met de nieuwe desordren, die uit
| |
| |
zulke gissingen en suspiciën moeten ontstaan. En wat den Keurvorst belangt, ik zal mij wachten zijn gedrag te kwalificeeren, zijnde hij grootelijks verplicht aan den Graaf van Leycester, die zijne zaak heeft voorgestaan bij de Koningin en die hem hier in Holland met zonderlinge eere en goedwilligheid maintineert. Nu acht ik het niet meer vreemd, hetgeen Mylord straks grootelijks heeft geërgerd, dat hij de Prinsesse douairière onverwijld is gevolgd. Ik oordeelde het reeds een kwaad omen, dat zoovelen op zulke wijze afscheid namen, maar zoo zwaar als dit nu blijkt, had ik het niet ingezien.’
‘Kanselier! uwe goedrondheid vermijdt zich uit te spreken op het stuk van den pays!’ viel van Zuylen in, ‘willende dit niet toestemmen en darrende 't niet ontkennen.’
‘Jonker van Zuylen, overzeker ik zweeg niet om zulke oorzaak, wat ik daaraf houde schrome ik niet te zeggen. Mij is nog door geene geloofwaardige berichtgevers overgebracht, dat de onderhandelingen over den vrede worden voortgezet tusschen de Koningin van Engeland en den Koning van Spanje; doch alevel kan dat plaats hebben en met een schijn van oprechtigheid, die wel geschikt is de kleinmoedigen onder de geringe burgers te ontrusten, doch die niet behoorde zoo grootelijks te bekommeren, de luiden van kwaliteit die gij mij noemt, zonderling niet personen als meester van Barneveld en anderen, wel bekwaam met een juister oog de politieke handelingen der Vorsten te doorgronden. Onrust over de groote wapening in Spanje, over de gevolgen, die de terdoodbrenging der Koningin van Schotland kan hebben voor de rust in haar eigen rijk, kan er de Koningin toe brengen eene houding aan te nemen, of zij den vrede wilde om de onderhandelingen te rekken; doch, terwijl zij Hendrik van Navarre en zijne Hugenoten steunt, terwijl zij deze landen op allerlei wijze secours en protectie verleent, is 't niet denkelijk, dat het haar met den pays volle meenens is. De Graaf van Leycester daartoe, diens opinie grooter gezag blijft houden in den raad der Koningin, dan men hier wil gelooven, is om vele redenen te zamen sterk tegen eene alliantie met Spanje. Hij ducht grootelijks wat men van de Roomsche ligue te wachten heeft, die hare pretensiën op de herovering van Engeland niet zal opgeven, al ware 't ook, dat zij den schijn aannam er van af te zien. Hoe kan men dan zoo groot mistrouwen scheppen uit de geruchten van negotiaties, die alleen maar moeten dienen om den gemeenen vijand te doen weifelen en op te houden... De Koningin van Engeland zou met eigene hand het gezag van haar Luitenant-Generaal in de Nederlanden omverwerpen zoo ze bestond iets meer daarvan te maken dan dit en gij weet het immers als ik, Elisabeth hecht te veel aan Mylord Robert Dudley,
| |
| |
om hem zóó roekeloos prijs te geven aan het wantrouwen en het misnoegen van ons volk.’
‘En indien zij het toch deed en indien de Graaf eens minder hoog stond in hare gunst en aanzien, dan men ons hier diets maakt, wat dan? zouden wij dan hier niet in slechter conditiën geraken, dan de slaven van Indiën?’
‘Gelooft ge, dat we er beter aan toe zouden zijn, indien men de Koningin in dezen vooruitloopt, door tegen den Gouverneur-Generaal een strijd aan te vangen, die zijne meesteres niet alleen pretext, maar recht geeft om ons in toorne aan ons zelven over te laten en haar bijstand te ontzeggen?’
‘Beter nog dit, dan dat wij het zoover laten komen, tot Leycester naar hare bevelen zich hier meester zal gemaakt hebben van 't gezag en de Koningin ons overlevert aan Spanje, om zich een beteren vrede te koopen.’
‘Tegen zulke voorstellingen is geen praten, maar zeker als men uitgaat van een sustenu, dan begrijp ik dat men alles durft wagen, dat men alles geoorloofd acht, alleen dan sta ik verwonderd van twee zaken, eerstelijk dat de Graaf van Leycester zoo weinig doet om zulken last uit te voeren en tweedens, dat de Staten van Holland zelve zich zoo wonderlijk veel moeite geven, om hem dat licht te maken en ten dezen in de hand te werken.’
‘Die betichting past voorwaar niet op de Staten,’ riep Almonde.
‘Een vreemd zeggen, dat de Graaf te weinig doet, ons althans doet hij te veel,’ voegde van Zuylen er bij.
‘Ik zal 't eerste bewijzen, zoo haast gij mij op 't andere zult hebben ingelicht.’
‘Beziet maar alleen wat de Graaf uitricht hier tot Dordrecht, zich omringt van zijne vrienden...’
‘Maar Jonker van Zuylen, zoudt gij dat staatswijsheid en billijkheid noemen, indien een Heer in des Graven van Leycester's positie verkeerende, zich bij uitnemendheid deed omringen, niet van zijne vrienden, maar van de zoodanigen, die als zijne tegenstanders bekend waren? En nog daartoe, ik weet dat de Gouverneur-Generaal sommigen onder hen instantelijk heeft genoodigd, alleen... men is niet gekomen.’
‘Bylo, Kanselier, daarvoor was reden. Gedenk de fabel van Phaedrus; men ziet wel hoe men het hol van den leeuw binnenkomt, doch niet hoe daaruit, spreekt de vos,’ zei Almonde.
‘Fij! van dat misvertrouwen, zonderling van den Advocaat had ik betere dingen verwacht. Wie zich zoo sterk weet, moet niet zoo klemmoedige vreeze toonen. Hij had van de eersten hier moeten zijn, zooals ik hem gebeden heb.’
‘Geen kwaden inval! Alsof de Staten daarin zouden bewilligd
| |
| |
hebben. Er hangt te veel aan zijn persoon. In dezen eenen hield de Graaf ons allen in zijne macht.’
‘Maar! wie denkt aan zoo iets!’
‘Gij zeker niet, Kanselier! maar kan men weten waarop de Graaf denkt, bij zooveel krijgsvolk als hij hier tot Dordrecht samenbrengt.’
‘Maar de Graaf is algemeen veldheer van de Engelsche troepen, en door het nader tractaat met de Staten is hem het gansene krijgsgebied opgedragen; is het vreemd, dat hij de troepen om zich vereenigt, ten einde ze in oogenschouw te nemen, eer ze te velde trekken, dat hij zich persoonlijk bekend wil maken met hun toestand, met de personen der Kapiteinen en Bevelhebbers, eer hij ze hunne bestemming aanwijst? Bij de groote vaderlijke zorg, die de Graaf van Leycester altijd heeft betoond voor de soldaten onder zijne bevelen staande, zou het als een vreemde ommekeer en verachteloozing zijner plichten mogen beschouwd worden, zoo hij ze in den oorlog zond zonder zulken maatregel, en lacen! dat ze nog blijven... dat ze niet optrekken naar hunne garnizoenen, is niet, omdat de Graaf hen zou willen gebruiken tegen onze Staten, maar omdat men hem het geld en de middelen onthoudt om ze aan te voeren tegens den vijand.’
‘En zoo acht gij dat ook geene aanmatiging boven het hem vertrouwd gezag, dat hij Kolonel Morgan tot bevelhebber over Bergen op Zoom heeft aangesteld en den Graaf van Nassau bevolen heeft daarin te berusten?’
‘Zoudt ge meenen, dat de Graaf van Nassau, die zoo goed als iemand de rechten en plichten van den krijgsstand kent, zich zou onderworpen hebben, zoo hij daarin misbruik van macht had gezien?’
‘De grave Mourinck heeft berust, dat is waar, doch de Staten, die Zijne Genade beleefdelijk hebben verzocht naar 's Hage weer te keeren, zullen hem daar op dit punt en op al het andere beter inlichten.’
‘De Staten zouden wijzer doen met den veldmaarschalk Hohenlo tot zijn plicht te brengen, die doorgaand verzoenlijkheid weigert en die zich onderstaat de patenten des Gouverneur-Generaals gehoorzaamheid te weigeren.’
‘Men heeft tot het eerste in gemoede het uiterste devoir gedaan, doch die Heer heeft gezworen liever het Land te ruimen dan zich met Leycester te laten verzoenen, tenzij deze hem volle eerherstelling biedt. Een oogenblik scheen hij willens zich te laten overhalen tot Dordrecht te komen, doch vernemende, dat luiden als Prouninck, Sonoy en anderen heuschelijk ten hove ontvangen en bewelkomd waren, is hij te rade geworden die rencontre te mijden.’
| |
| |
‘Naijver op anderen is altijd het zwak geweest van dezen veldheer, diens groote kwaliteiten en singuliere diensten ik niet te kort wil doen, doch wiens hardnektheid en aanmatiging men niet behoort te stijven, door den Grave van Leycester te vergen dezulken voor hem achter te stellen, die met deugdelijke trouw, zij het dan ook met al te stouten ijver, zijne belangen hebben gediend.’
‘Als gij niets meer wilt afkeuren in den Graaf, dan zult gij het veellicht ook goed noemen, dat hij drukke en geheime correspondentie houdt met Sir William Russell, den Gouverneur van Vlissingen.’
‘Ik bemerk dat men er ten uwent trouwe en vlijtige spieën op na houdt. Maar dat moest u toch allerminst bevreemden, dat de Gouverneur van eene zoo wichtige Engelsche Pandstad in voortdurende correspondentie is met den Luitenant-Generaal zijner Koningin, met den algemeenen Landvoogd dezer provincie.’
‘Maar Sir William Russell is den Staten om vele redenen zeer verdacht, hij heeft groot aanzien onder de Engelschen, zoowel als onder geheel de Reingoudsche factie en men weet, dat hij het is, die de luiden souteneert en aanmoedigt, die hier Engelsche scholen willen opgericht zien en boeken laten prenten om de borgers die tale te leere verstaan....’
‘Wel! mij dunkt, indien dat zijn beslag kreeg, men zou betering krijgen van die Babelsche verwarring der sprake, die bij al de andere diffusiën nog zooveel kwaad doen.... en zoo gij in waarheid geene grootere betichtingen hebt tegen dien Heer... en dit al is wat ge tegen den Graaf kunt inbrengen... dan... verschoon me, dan vind ik de redenen wat zwak, die Holland bewegen tegens de belofte der voldoening van Middelburg tot eene rupture te komen!’
‘Hoe ligt gij ze acht, het zijn toch de éénige uiterlijke redenen, die men kan aangeven: wat de anderen betreft... die men niet kan uitspreken...’
‘Ja! dat begrijp ik, die zijn het eigenlijk... dat zijn de oude, de onveranderlijke en die Leycester noch iemand kan verhelpen; want zij liggen in de twee strijdige beginselen. Mij was het te doen om te weten wat er gedaan was dat door den Graaf kon hersteld worden, hopende Zijne Excellentie daartoe te brengen, doch gij hebt mij niet overtuigd, dat de schuld in hem moet of kan gezocht worden.’
‘Gij zegt dat om met recht ons uw bewijs schuldig te blijven, dat de Staten zijne gezegde kwade intentiën in de hand zouden werken...’
‘Neen, want ik was wel besloten u dat bewijs toch te leveren, mag het zijn ter voorkoming van verder onheil. Wat de kwade
| |
| |
intentiën betreft, daaraan geloove ik niet, tenzij men als kwade intentiën neme, zijne zucht om de hem gegevene autoriteit te handhouden.’
‘Al is dat geen kwaad van zijne zijde gezien, ge zult ons toch toestemmen, dat het wel slagen daarin schade zou zijn voor ons, ondenkelijke schade en dat daarop dus moet worden toegezien uit alle macht.’
‘Men had moeten toezien eer men den Gouverneur-Generaal meer gaf, dan men van zins was toe te staan; nu dat eenmaal gedaan is...’
‘Toegegeven dat het eene fout was, behoort men die dan niet te herstellen?’
‘Ten koste van eerlijkheid en goede trouw? mij dunkt, neen!’
‘Als men dubbelheid en geweld aan de andere zijde ziet ter hand nemen om nog boven het toegestane te verkrijgen...?’
‘In 't redelijke toezien en waken, dat de vrijheden des Lands niet verkracht, de privilegiën niet ingekort worden, onder de regeering van een vreemden Heer, die met beiden niet volkomenlijk bekend, daartegen somwijlen zondigt zonder het altijd te willen, acht ik plichtmatig voor hen, aan wie de zorge daarvoor is toevertrouwd. Maar de stelselmatige tegenwerking, die ik heb waargenomen staande het gouvernement des Graven van Leycester en die door Holland wordt aangevoerd, houd ik niet enkel voor oneerlijk, maar uiterst gevaarlijk daartoe. Wat vreest men bovenal? dat de Graaf en de Koningin het land ten laatsten zouden voeren aan den Spanjaard en wat doet men? Men weigert de noodige hulpmiddelen tot den krijg, daardoor steden den sterkten, die hadden konnen behouden of herwonnen worden, aan den Spanjaard komen of blijven. Wat Sluis betrof, dit late ik nog daar, wetende, dat men zich in Holland niet overzwaar bekommert om de landen van het Brugsche Vrije, maar de Geldersche grenzen, maar de Veluwe, de Betuwe, tot wier hulpe de Graaf zijne uiterste krachten zou willen inspannen, worden verachteloosd, zulks we iederen dag wachten van daaraf het ergste te vernemen... Dwingt men alzoo den Graaf niet om eigenmachtig te voorzien in 't geen de Staten hem niet willen toestaan? Men vreest Leycesters invloed op burgers en geestelijkheid en men noodzaakt hen onder dezen en door dezen zijn gezag te handhouden, daar de Staten dat alleen in woorden schijnen te erkennen. Men brengt aldus zelf de troebelen te wege daarover men zich het meest ontrust, en in stede van met hem samen te werken, stelt men eene geregelde tegenwerking daar, die hem recht geeft, ja nooddwingt, om zijne vrienden en volgers daartegenover te stellen. Laat het doch niet zoover komen, de Graaf wil het niet...’
| |
| |
‘Juist! die zou vrij wat anders willen! die zag zich liefst onbetwist gesteld in 't souverein geweld over deze landen. Dat zou hem beter passen, dan nog eerst tegens de vrienden der vrijheid te moeten kampen!’
‘De Kanselier zuchtte.
‘Wij verstaan elkander reeds niet meer,’ hernam hij ernstig, ‘want mijne bedoeling was er bij te voegen, dat ik zoodanigen strijd niet wachtte vóórdat de rupture volkomen en onheelbaar zal zijn. De Graaf wil het niet en, mij dunkt, gijlieden zijt toch nu ook niet in de conditiën om het te willen; de haat tegen de Staten wordt wei onderdrukt, maar is ganschelijk niet gedempt; de liefde voor den Graaf is zonderling zeer toegenomen, de Koningin schijnt meer gezind dan ooit om Zijne Excellentie te mainteneeren, uit alles spreekt het u toe: de strijd zal niet enkel fel zijn, maar... zeer ongelijk en die ongelijkheid zal niet zijn in uw voordeel...’
‘Niet zoo ongelijk altoos als men dat aan uwe zijde meent,’ viel van Zuylen uit. ‘Bij de ontdekking, die de Advocaat heeft gedaan...’
Almonde zag verschrikt op en maakte tegen van Zuylen eene beweging van spijt en onrust.
‘De Advocaat heeft eene ontdekking gedaan? Eilieve deel me die mede!’ vroeg de Kanselier gespannen.
‘Eene zulke daarmede Barneveld zich sterkt, Leycester binnen twee maal vier en twintig uren die hooggeroemde volksgunst te ontnemen, daarmee de vreemde Heer zich zoo hoog boven ons meent te verheffen.’
‘Jonker van Zuylen!’ viel de Kanselier in, ‘zoo gij u niet van onbehoorlijke grootspraak verdacht wilt zien, zeg me eerst wat het is daarop men zoo wondre hope bouwt...’
‘Jonker van Zuylen heeft reeds te veel gezegd in de hitte der opgewekte drift,’ sprak van Almonde met hoogen ernst. ‘Als zijn collega en mede-gecommitteerde moet ik hem herinneren aan den plicht, die gebiedt te verzwijgen hetgeen er in de geheime vergaderingen passeert Met aan te houden, Kanselier, zoudt ge tot schending van vertrouwen uittergen. Hetgeen in dezen de Advocaat van Holland heeft gezegd, gedaan of nog zal doen, geschiedt ten meesten oorbaar des gemeenen vaderlands en het geschiedt niet zonder de wichtigste redenen.... dit moet u genoeg zijn, Kanselier, die, hoewel u houdende aan de zijde van den vreemden Landvoogd, nochtans niet hebt opgehouden een oprecht liefhebber des vaderlands te wezen...’
‘Ik berust, mijnheer van Almonde,’ hernam de Kanselier met waardigheid, ‘ik zal niemand uitlokken tot iets wat ik voor mijzelf ongeoorloofd zou achten, maar uit Jonker van Zuylen's
| |
| |
vierige drift, uit uw gemoedelijk zwijgen, waardige Heer, rade ik vreeselijke dingen voor de Patriae... is 't ook gansch ondoenlijk eenig middel uit te vinden om ze alsnog te keeren! Zou de Advocaat vastelijk geresolveerd zijn zich van zoodanige heftige wapenen tegen den Graaf te bedienen....?’
‘Zeer zeker is hij, tenzij het vertoog dat wij hebben aan te bieden, werd opgenomen overeenkomstig onze belangen en zijne intentiën...’
‘Zoo zal ik zien mij met den Advocaat te bespreken, vóórdat die remonstrantie wordt aangeboden, mits grjlieden goedvindt dat twee dagen uit te stellen... de groote jammeren van een woesten burgerkrijg, die ik voorzie, gerechtigen, ja dringen u tot zoodanig uitstel.’
‘Bij mannen waarheid, wij vermogen hierin niets; het gehoor bij den Graaf is immers alreede op morgenochtend gesteld.’
‘Zoo laat het bij eene simple begroeting blijven.’
‘Onmogelijk, wij kunnen niet buiten onze instructie gaan en die luidt, het vertoog over te geven en de effecte daarvan af te wachten eer de afgevaardigden voor Holland zitting nemen in de Algemeene Staten en gij weet hoezeer de Graaf in dezen op haast aanstaat.’
‘En hoezeer daarmede haast is!’ hernam Leoninus in diepe verslagenheid. ‘Ik zie wel, dit is een slag, die niet meer kan worden afgekeerd, maar voorwaar, die dit hebben uitgedacht en tot zulks doordrijven besloten zijn, zou ik niet gaarne mijne consciëntie willen leenen.’
‘Kanselier, zij wijken u niet in gemoedelijke liefde voor het vaderland en in trouwe zorge voor de toekomst van Zijne Genade van Nassau. Zoo de Prins, diens vader en zijne raadsluiden de ruste hadden liefgehad en den strijd gevreesd, meer dan zij de vrijheid liefhadden en tirannie vreesden, wij zaten nòg te zuchten onder 't Spaansche juk en zoo de man, die ons in dezen den weg wijst, voortgaat en uit vreeze voor de beroering des volks, uit vreeze voor de toorne der Engelsche Mogendheid, verzuimde de hand te houden aan onze rechten en privilegiën of schroomde het hoofd te bieden aan den Gouverneur-Generaal, waar hij de snoeren vlecht om onze fiere Hollandsche maagd tot zijn slavinne te maken, voorwaar, onze kinderen en kindskinderen zouden er nog den last van lijden.’
‘Goed gezegd, van Almonde!’ riep van Zuylen met vuur. ‘Onze schoone Hollandsche tuin dient wel omheind, al is 't met scherpe palissaden, zal zij niet verkeeren in een verdrukt en vertreden erf, of worden gereduceerd tot een Engelsch wingewest, daarmede men handelen mag naar believen.’
Elbertus Leoninus haalde de schouders op en boog het eer- | |
| |
waardige hoofd. ‘Mijne Heeren,’ zeide hij, ‘gijlieden moet voorwaar goede gronden hebben voor zulk stout spreken... waar ge nog dus verre zijt van de overwinning en, als gij ze hebt, dan moet ik mede zeggen, dat het goed is van twee kwaden het minste te kiezen en dan is 't licht het minste de calamiteiten in te wachten, die ik heb gespeld, en ze weerstand te bieden, zoo 't doenlijk is, om de zwaardere af te keeren, die gijlieden hebt onderkend en dier gevolgen mateloos en peilloos zijn. Zoo dan voor ons de ellenden van den strijd, voor de onzen, zoo de Almacht het wil, eenmaal de triomf en de ruste.’
‘Zoo zij het!’ hernamen de Gecommitteerden als uit één adem.
‘Si non nohis saltem posteris!’
En met die zinspreuk der vaderen, in droeve tijden uitgesproken, met hope van vervulling, zelfs tegen hope, eindigen wij het tweede boek.
|
|