| |
| |
| |
Hoofdstuk II.
Er komen ook gasten, die niet verwacht waren.
In dien namiddag wandelden Kolonel van Meetkerke en Doctor Gideon Florensz de groote lindelaan op en neer, die de voorpoort van het huis afscheidde van de ophaalbrug, zij waren verdiept in een druk gesprek. Waarschijnlijk had Gideon hem een en ander vertrouwd van de moeielijkheden, waarin men hem had gewikkeld en die zijne toekomst onzeker maakten, want de Kolonel, het gesprek vervolgende, zeide:
‘Ja, lieve Heer! wat zal men zeggen? wij leven in zorgelijke tijden, 't is niet alleenlijk in de Kerk dat er abuizen en kuiperijen heerschende zijn, die de vromen en vroeden aan zijde drijven, ook het staatsbestier, ook het leger is van die pestilentie aangestoken. Partijzucht regeert en corrumpeert justitia Aanmerkt doch ons, bevelhebbers van Sluis! wat zal het ons baten dat wij ons bij het Middelburgsch verhoor gezuiverd hebben? Het verschil van opinie, dat daar is gebleven tusschen de groote legerhoofden omtrent onze zaak, zal wel tot gevolg hebben, dat onze openlijke rechtvaardiging uitblijft en daarmee ook de kans om in eenigen goeden rang tot den werkelijken dienst geroepen te worden.’
‘Was er niet sprake van ulieder verantwoording door den druk publiek te maken?’
‘Jonker van Groenevelt blijft bij dat voornemen en zal het executeeren, wij overigen zullen het mede teekenen, als eer en devoir van ons eischt, doch die verantwoording zelve zal ons schaden, vermits wij het niet kunnen doen, zonder in 't licht te stellen de kwade praktijken van sommigen die hier in hoogheid zijn gezeten, dewelken uit spijt niet zullen onderlaten ons te contrarieeren in onze bevordering. En ik ben niet van zins onder mijn rang te dienen.’
‘Voor Jonkvrouwe Ludovica zou 't profijtelijk zijn zoo er aan
| |
| |
uw zwervend en ongewis krijgsmansleven een einde kwam,’ merkte Gideon aan.
‘Certeyn zou het! en in consideratie daarvan... zou ik terugzetting lijdzamer dragen, alleen... op mijn leeftijd en met mijn gestel past de ruste mij nog niet, ik ben niet, als onze gastheer, bekwaam in 't boekvertrek vergoeding te vinden voor de bedrijvigheid van 't werkelijke leven... Groenevelt en de anderen verkeeren in 't zelfde geval... doch van de Sluische krijgsmakkers gesproken, vreemd dat we onzen Piémontees hier nog niet hebben weergezien.’
‘Vreemd in trouwe,’ herhaalde Gideon nadenkend, ‘en ik moet bekennen dat het mij onrust geeft.’
‘Gij zorgt, dat hem kwaads moge bejegend zijn, hij was werkelijk een van de heftigsten en stoutsten in 't antwoorden bij het Middelburgsch verhoor, iets dat ons geen wonder deed, kennende wij zijn hartstochtelijken gemoedsaard en het singuliere devoir dat hij gedaan heeft in deze cause, zulks het hem zwaarder moest vallen dan de anderen, om de behoorlijke discretie te bewaren ten overstaan van den Hoogen Krijgsraad en de considerable personen daarnevens, die zitting hadden, die kan hem in moeite gebracht hebben.’
‘Dat zou zeer wel kunnen zijn,’ hernam Gideon met bezorgdheid, ‘want ik kan niet denken dat dit terugblijven willekeurig zal wezen....’
Al sprekende waren zij de laan afgewandeld in de richting van het huis; onderwijl was de persoon over wien zij spraken de brug komen oprijden. Haastig afgestegen, had hij zijn paard vastgebonden aan den eersten boom des besten en liep nu schielijk de laan in, juist toen Gideon en van Meetkerke zich hadden omgekeerd, zoodat de Kolonel, als antwoord aan Gideon, op hem wijzende, sprak: ‘Zie hier wat uw goeden dunk rechtvaardigt, welwaarde vriend! de versnelde stap waarmee de cordate Piémontees tot ons komt strekt ons tot bewijs te over.’
‘Zijn gang is niet enkel haastig, maar heeft ook iets opgewektsen lustigs, dat hem gemeenlijk niet eigen is,’ merkte Gideon op, ‘zoo 't u goed dunkt Kolonel, bekorten wij hem den weg.’
Zoo gingen zij hem te gemoet en zoo vond het samentreffen plaats, eer Cosmo er op bedacht kon zijn, die op eens, met een zijner gewone aanvallen van schuwheid, aarzelde tusschen uitwijken of terugtreden, maar Gideon voorkwam hem en reikte hem schielijk de hand, terwijl van Meetkerke uitriep: ‘Wees wel gekomen, dappere luitenant, ge komt wel ter snede, we spraken van u.’
‘Van mij!’ herhaalde Cosmo met een vragenden blik op Gideon, waarin men onrust kon lezen.
| |
| |
‘Wij hadden u eerder hier gewacht.... waarom zien we u eerst nu?’ vroeg Gideon met zekere bezorgdheid.
‘Zijt des verzekerd, mijn beste deel was hier,’ hernam Cosmo, de rechterhand op zijn hart leggende, ‘alleen ik duchtte.... onbescheiden te zijn.’
‘Die zedigheid is voorwaar te groot na de gulle noodiging van onzen gastheer,’ zeide van Meetkerke.
Zonder hierop te antwoorden, vervolgde Cosmo in 't Italiaansch tot Gideon: ‘ik oordeelde dat het mij niet voegde gastvrijheid aan te nemen in dit huis,’ en daarna hernam hij, ook verstaanbaar voor van Meetkerke: ‘Ook stond het niet aan mij eerder te komen....’
‘Is de dienst zoo straf onder Kapitein de Maulde juist in dezen tijd, nu de gansche Compagnie verstrooid zal zijn?’ vroeg van Meetkerke spottend.
‘Wat dat belangt, Kolonel, ik heb geen Kapitein meer te gehoorzamen; de Gouverneur-Generaal heeft mij hopmansrang gegeven....’ hernam Cosmo met zelfvoldoening.
‘Is er onmoeite tusschen u en Jonker de Maulde?’ vroeg Gideon met belangstelling.
‘Gewis niet, welwaarde Heer! wij zijn in goeder minne gescheiden, alleen wij zijn gescheiden voor 't oogenblik, later... daar de Baron een volgzaam jonkman is, zullen we zien; er gaat veel om te Middelburg, de Gouverneur-Generaal heeft groote dingen in 't hoofd en hij heeft mij de executie van een en ander opgedragen...’
‘Dat klinkt voorwaar alsof Mylord u in gunst had genomen,’ viel Doctor Florensz in, op een toon, die het midden hield tusschen ongeloof en afkeuring.
‘Ook zeide ik het opdat men 't zoo zou nemen!’ hernam Cosmo, het hoofd van hem afgewend om zijn onderzoekenden blik te ontgaan.
‘Mijne eerbiedenis aan den nieuwen gunstgenoot van den Graaf!’ sprak van Meetkerke lachend.
Maar Cosmo hernam ernstig, als iemand wien de scherts niet aanstond:
‘Veel dank, Kolonel! met blijdschap zie ik u toegenomen in welstand, zoo dit continueert, zien we u welhaast weer aan 't hoofd van uw regiment.’
‘Mits ik er een had! gij weet, het mijne bestaat niet meer dan in naam, na de laatste verliezen in Sluis... en al ware dat niet, ik betwijfel of men mij zoo haast weer zal in dienst stellen.’
‘Zeer zeker zal men, edele Heer! ik sta u daarvoor borg en wat het andere belangt, ik neme aan de compagnieën van uw regiment voltallig te maken eer we een maand verder zijn.’
| |
| |
‘Gij doet groote beloften,’ sprak van Meetkerke met toenemende verwondering.
‘En meen ze te houden! meer kan ik u op dit pas niet zeggen. Belieft het u inzicht te nemen van een der middelen, die ik bij de hand heb?...’ en Cosmo ontvouwde een geschrift, door Leycester eigenhandig onderteekend, gezegeld met het kleine zegel bij den Staatsraad in gebruik, de Leeuw met den pijlbundel der Zeven Gewesten; in het hart van het wapen zag men den beer aan den knoeststok, door Leycesters eigen cachet ingedrukt, zooals de Graaf dat sinds zijne terugkomst uit Engeland tot gewoonte had genomen; met één woord aan de echtheid van het stuk viel niet te twijfelen. Ook niet aan de geldigheid, ten minste voor hen, die aan den Gouverneur-Generaal het recht toekenden om, op eigen gezag, zekere punten van het krijgswezen te regelen. Bij dit stuk werd aan hopman Cosmo Pescarengis het recht toegekend krijgsvolk aan te werven, kapiteinen en officieren patenten te verleenen en tot alles wat hij verder dienstig oordeelde tot wapening en samenstelling van eenige vendels voetvolk, ten dienste van Zijne Excellentie en den lande.
‘Maar in trouwe, daarbij wordt u meer macht gegeven dan gebruikelijk is aan eenig particulier hopman toe te vertrouwen,’ riep van Meetkerke in de uiterste verbazing, ‘ja zelfs eene zulke, gelijk staande met die van de hoogste krijgsoversten.’
‘Die zal ik ook noodig hebben, Kolonel! om te konnen uitvoeren wat mij is opgedragen; en, als gij denken kunt, geef dit alleen mij werks genoeg en zorge te over...! en om 't al te zeggen, dit was het wat mij weerhield herwaarts te komen.’
‘Dit alleen?’ vroeg Gideon, zijn arm nemende en hem een weinig ter zijde voerende.
‘Bij mijne beste weten, ja,’ zeide Cosmo, zonder hem aan te zien; en op droevigen toon ging hij voort: ‘gij verdenkt alzoo de trouw mijner gehechtheid aan u? Heb ik dan zulk wantrouwen verdiend?’ eindigde hij met een heftig gebaar, dat spijten krenking uitdrukte.
‘Ik verdacht niet; ik deed slechts eene vraag; was zij overbodig, zoo wil vergeven,’ hernam Gideon zachtmoedig, ‘en nog moet gij mij toestaan eene vraag daar toe te voegen.’
‘Zoo vraag, Heer!’ mompelde Cosmo.
‘Maar wend u hoofd niet van mij af, als ik tot u spreek, of moet ik vreezen, dat de aanblik van uw zielsvriend u tegen is?...’
Tot éénig antwoord maakte Cosmo zich vrij van Gideons arm, liet zich neervallen op eene nabijstaande bank en zeide met heftigheid en gejaagdheid in 't Italiaansch:
‘Ik weet het nu reeds, dat gij deze dingen niet goedkeurt; ik wil het niet lezen uit uw oog.’
| |
| |
‘Hoe zou ik het konnen goedkeuren bij de kennis die ik heb van uw gemoedsaard, van uw verleden!.., als gij zelf daarop denkt, durft gij dan nog volharden?’ hernam de jonge leeraar in dezelfde taal: ‘zult gij, gij! u werkelijk zoo zwaren last laten opleggen, en den nog zwaarderen konnen dragen als die is van prinselijke gonste?’
‘Waarom niet ik?’
‘Ik zou meenen, dat het u beter ware niet aldus op den voorgrond te treden en van de bejagingen der eerzucht af te zien.’
‘Dat is nooit mijne meening geweest,’ hernam Cosmo ‘zoo ik den krijgsdienst heb gezocht, was het om te eeniger tijd eenigen wel eerlijken rang te bereiken, daarin ik het hoofd weer zou konnen opheffen als een vrij en welgeboren man, hoe zou ik dan nu terugtreden, waar de occasie zich aanbiedt!’
‘Ziet ge dan niet hoe groot de verlokkingen zijn en de gevaren van macht en invloed, zonderling voor u?...’
‘Die van een lagen staat zijn geen geringere voor mij. U heb ik ze nooit opgeteld de martelingen, die ik geleden heb door mijne vernedering, maar ze waren ondragelijk. Ik heb altijd toeneiging te haten, waar plicht mij dwingt te gehoorzamen, het edele bloed in mijne aderen bruist op en wil zich doen gelden, zoo vaak wie ik mij mindere weet en men de rechten van een meerdere over mij aanneemt. Ik kan dit alles niet langer dragen. Nu zal ik ééniglijk afhangen van Mylord Leycester, een prinselijk Heer, de gebieder dezer landen, zoo goed als een Souverein, dus heeft zich de baan der eere voor mij geopend.’
‘Mij dacht, ge waart op het pad van ootmoed en boete en dat te houden voegde u meest.’
‘Ik zal daarvan niet afwijken, Heer, alleen ik ben nu op den weg Gode en de religie dezer landen groote diensten te doen, ik sta in den weg van mijn plicht, stel gij u daar niet tegen...’
Gideon was getroffen door de vastheid, de hardheid zelfs, die er sprak uit Cosmo's toon en door den zonderlingen, dweepachtigen gloed die er lichtte uit zijne donkere oogen.
‘Zoo zal ik dan niet meer aanhouden, maar zekerlijk! mijn harte is zeer bedroefd om uwentwil...’
‘Het mijne bezwijkt onder uwe misbillijking,’ stamelde Cosmo, terwijl zijne gloeiende hand Gideon's vingeren drukte, maar plotseling liet hij ze los en zeide koel en kort: ‘Genoeg, Signor, dit moet nu zoo zijn!’ en haastig verliet hij hem, om zich weer bij van Meetkerke te voegen, die niet onbekend met de nauwe betrekking tusschen Gideon en Cosmo, begrepen had, dat hij hen samen moest laten, en zijne wandeling alleen voortzette.
‘Mijns bedunkens gaat gij kwade kansen tegen, Signor Cosmo!’ zeide van Meetkerke, zoo ras zij weer naast elkander gingen,
| |
| |
‘Mylords gunstelingen zijn niet gewaarborgd tegen een val; gedenk Heer Reingoud!’
‘Reingoud!’ herhaalde Pescarengis, ‘in diens mans wegen zal ik niet gaan, hij, die de menigte zijner zonden en gebreken bedekte met het mom der religie en die God loochende in zijn harte.’
‘Het valt lichter een zwaar oordeel over Reingoud uit te spreken, dan zijn wandel niet na te volgen, staande waar gij nu staat, Signor Cosmo,’ zeide Gideon. ‘Jacques Reingoud loochende God niet maar hij erkende Dien met den hoogmoed der Duivelen in 't harte en zonder te sidderen, zijne stoutheid ging boven peil van menschelijk begrip, zijne heerschzucht was dus roekeloos, dat hij heer wilde, zijn waar hij dienaar had moeten blijven en zoo is hij gevallen. Wie stijgt als hij, kan vallen als hij, al heeft men de vleugels niet om uit te slaan tot zoo stoute vlucht!’
‘Straffelijke heerschzucht is niet in mij en God, de kenner der harten, weet dat ik martelaar zou willen sterven voor 't geloof, dat in mij is. Ik ben een zondig mensch, maar ik ben een Christen, zoo sta ik vaster dan hij.’
‘Cosmo! Cosmo! die meent te staan, zie toe dat hij niet valle,’ sprak Gideon op een toon van diepen weemoed.
‘Ik weet waar ik mijn steun zal zoeken,’ fluisterde Cosmo zich tot hem buigende, daarop luider: Wees zeker, mijne heeren! dat ik nooit eigenbatig gebruik zal maken van gunst of macht...’
‘Toch gebruik ze met de uiterste matiging en omzichtigheid,’ zei van Meetkerke, getroffen door den ernst en de onwrikbaarheid van Cosmo's voorkomen. ‘Vermijd het anderen tot nijd en afgunst te verwekken, dat brengt u in haat, dat geeft bittere vijanden, heftige weerpartijders, en...’
‘Dat alles zal mij niet hinderen mijn plicht te doen jegens allen en ondanks allen,’ viel Pescarengis in, met dat zekere ruwe laconisme, dat hem eigen was.
Aan van Meetkerke, zoowel als aan Gideon, was de moed benomen om na deze verklaring verder te spreken. In een strak en gedwongen zwijgen gingen alle drie eenige oogenblikken naast elkander voort, totdat men eindelijk van Meetkerke hoorde zeggen: ‘Ei zie, daar komt onze Sluische Kenau van hare wandeling thuis, ik ben benieuwd te zien, hoe zij de mare van uwe bevordering zal opnemen, Kapitein. Ge waart goede vrienden samen in den laatsten tijd!’
‘Wie weet wat ik van deze zal te hooren hebben; ik kan niet zien, dat mijne vrienden mij door hunne toegevendheid bederven!’
‘Beter wacht u veellicht van de vriendinnen,’ plaagde de Kolonel onbedacht.
De Piémontees verbleekte, een zenuwachtige lach verwrong
| |
| |
zijne scherpe trekken. Gideon wachtte eene uitbarsting, maar toch Cosmo oefende zelfbeheersching en zeide alleen: ‘De zulken heb ik niet, Kolonel, die vrouw heeft een mannengeest, ik acht haar als een krijgsmakker, het heeft niet aan haar gelegen, dat ze niet onder de puinhoopen is neergestort, bij 't verdedigen van de Westpoort. Ze heeft de Spaansche soldeniers met brandende fakkels in 't aanzicht gelicht, tot ze verblind en bedwelmd nedervielen, en zij zelve....’
‘Ja, ze wist zelve niet te zeggen, hoe ze van de instortende muren is weggekomen,’ merkte van Meetkerke aan.
‘Die haar wegvoerde heeft ze niet te danken, een eervolle dood ware haar verkieslijk geweest, voor 't geen ze een eerlijken uittocht noemen, doch die man was naar zijne consciëntie verplicht een menschenleven te conserveeren, zelfs tegen beter inzicht.’
‘Waarheid is, dat het behoud van haar leven geene groote waarde meer voor haar blijkt te hebben,’ zeide Gideon, “ze verliest gansch hare blijgeestigheid, haar toestand geeft mij zorg... ziet haar aan, vrienden! hoe ze daar heengaat, suffend en lusteloos, met hangend hoofd en knikkende knieën.”
‘Per Bacco! nu ze zich daar neerzet, zie ik het zelf aan haar wezen, dat ze vervallen is en kwijnt, wat mag daaraan schorten? die ruwe heldennatuur dus neergebogen?’
‘En juist hier, waar alles haar te voren komt, waar niets haar gebreekt?’ zei van Meetkerke.
‘Dat is nog niet zeker! gebrek in overvloed kan ook zware kwelling zijn;... ik voor mij ben zeer bezorgd over hare toekomst,’ hernam Gideon.
‘Zij heeft mij zoo trouw opgepast, wees zeker dat ik haar niet aan haar lot zal overlaten,’ sprak de Kolonel.
‘Noch ik, maar de vraag is, haar te geven wat zij noodig heeft,’ antwoordde Gideon.
‘Hebt gij uitgevonden wat haar noodig is, welwaarde Heer?’ vroeg Pescarengis.
‘Ik durf daarop geen ja zeggen, slechts heb ik opgemerkt dat zij schuwer wordt en zich meer en meer van ons vervreemdt en daartoe besluit ik, dat het haar allerminst goed is hier te blijven.’
‘Waar zal ze dan heen? ik heb haar vooreerst geen verblijf te bieden; zelf zwervend, moet ik mijne eigene dochter onder vreemden laten...’ sprak de Kolonel.
‘Huisvesting voor haar te vinden zou nog niet het zwaarste zijn,’ viel Gideon in, ‘maar bedrijvigheid daartoe te voegen, die haar afleiding kon zijn voor droeve nagedachten, dat acht ik het noodigst en schijnt wel het moeielijkst.’
‘Mij niet! want zoo het aldus bevonden wordt, als gij meent, Heer Doctor, dan zal ik het haar geven,’ sprak Cosmo en ging
| |
| |
| |
| |
‘Certeyn doet hij, op zulke wijze, dat ik aan de tafel des meesters eet, ik die beter de gelijke van zijne dienstmaagden zou zijn, doch de eere van zulke gastvrijheid drukt mij te overzwaar. Ware ik als vrouwe Jacoba, of de Jonkvrouwe van Marnix, ik zou den tijd korten met boeken lezen en met kunstige handwerken te vervaardigen, doch ik, die mij op dat alles niet versta, ik breng de uren over met het verleden te betreuren, met zorge voor de toekomst; ik, die voormaals lustig en rustig den éénen dag zag komen en den anderen gaan. Voorwaar, voorwaar! ik, die zoo getroost was in ballingschap te gaan om der Spagnolen hatelijken druk te mijden, ik voele nu wat ballingschap zegt en hoe Dr. Gillis van Houten wél en wijs deed met op zijn post te blijven; ik ontvluchtte het kruis dat de Heere mij wilde opleggen en ging een vrij zwaarder te gemoet, dat eigenwillig gekozen werd! Doch verschoont mij goede Heeren, dat ik u aanga met zulke redenen, die zwarte ondank schijnen tegens den edelen gastheer en morren tegens God...’ en zij wilde opstaan en als het antwoord ontvluchten, maar Gideon vatte hare hand en hield haar tegen.
De blik, dien zij hem had gegund op haar zielstoestand, had hem genoegzaam ingelicht. Hoe goed voelde hij het, wat de wakkere Vlaamsche dus neerboog, na de onnatuurlijke inspanning en overspanning van de laatste dagen in Sluis. Onder den indruk daarvan, gedreven door den gloeienden haat tegen de Spaansche vijanden, die hare stad verwoestten, had zij die willen verlaten om heen te trekken met de moedige krijgers, waarmede eenheid van belangen en van arbeid haar als verbroederd had, maar die toch vreemden voor haar waren, gescheiden door stand zoowel als door sekse en opvoeding; en nu, onder de ongewone ruste, die op de ongewone inspanning was gevolgd, voelde zij zich op eens als neergestort uit hare hooge stemming tot eene matheid, die na de overprikkeling bijkans ontzenuwing schijnt. In den fijn beschaafden kring van Marnix en zijne huisgenooten voelt zij zich niet thuis, vindt zij geen arbeid, geen samenstemming, voelt zij zich vreemde, hoewel allen den wil hebben haar het verlies van de eigen haardstede te doen vergeten. De heldin van de vestingwallen is geene vrouw om rustig neer te zitten aan het vrouwelijk spinrokken en de onbeschaafde burgerdochter heeft evenmin geest en kennis om uit de gesprekken van Marnix en Gideon voedsel te vinden om de overpeinzingen harer ledige uren aan te vullen. Wat zij er van begrijpt, vat zij op in engen, bekrompen zin, zij bepeinst het met angstvallige onrust, brengt het over op gemoedsbezwaren, die bij een geschokt zenuwgestel lichter vat hebben, voelt zich bekommerd, verlegen, misplaatst, durft de dierbre vaderstad niet terugwenschen en betrapt zich te iedere stonde op de spijt die verlaten te hebben en ziet in dit alles
| |
| |
ten laatste geene uitkomst dan die van een vroegtijdigen dood.
‘Ge deedt wèl Katharina, uw hart aan ons uit te storten, die klachten leeren ons kennen wat u deert. Wij zagen u lijden, wij wilden u helpen, doch wisten niet hoe; deze neergebogenheid in u is noch vreemd, noch schuldig, zij is natuurlijk en God de Heer wacht niet boven het menschelijke van den mensch. Ds. Gillis van Houten deed zijn plicht als herder daar; hij bleef om de verstrooide gemeente tot Sluis te hoeden en bij te staan, zooveel men hem daartoe vrijheid zal laten; doch, wat u aangaat, door geen dwang van plichten aan Sluis gebonden en met ongemeenen afschuw bezield tegen de Spaansche heerschappij, deedt gij wèl uwe schouders niet onder het nieuwe juk te krommen. Wat u hier onder dit gastvrije dak kwelt, is gebrek aan bezigheid, gebrek aan den omgang met uws gelijken... nu we dit hebben onderkend, zal er een middel op uit te vinden zijn.’
‘Het is gevonden,’ riep de Piémontees, ziende hoe Katharina's blik zich verhelderde, onder het spreken van Gideon, ‘het is gevonden, mits ge aan mij, Cosmo Pescarengis, uw lot toevertrouwt!’
‘Hoe is dit, Kapitein!’ riep van Meetkerke opgeruimd, ‘zal hier sprake zijn van een hijlik!’
‘God beware mij!’ riep Cosmo heftig, ‘en vergeve u, Kolonel, het kwaad, dat gij me doet in dezen stond. Aan Katharina Rose, die mij kent, vrage ik ééniglijk of zij genegen is met mij samen te leven als... mijn kameraad, ik wete geen beter woord voor 't geen ik haar meen te bieden...’
‘Voor 't eerst plooide zich weer een glimlach om haar mond. ‘Uw kameraad! wel, Heer Cosmo, laat me hooren op welke conditiën ik uw kameraad zal konnen zijn, die van den Kolonel zouden mij gansch en al niet vleien, daar ik niet van humeur ben om mij licht naar het jok des hijliks te voegen en... de kwant, die mij daartoe verlokte, moest voorwaar van een ander postuur zijn dan gij, mijn barsche luitenant, diens grijzende haren mij aan mijn vader doen gedenken!’
‘Zoo zijn we dan eens, nu luister! Zooals gij me hier voor u ziet ben ik een gegoed man, ik heb tot Leiden een huis en vele goederen van singuliere waarde en bij mangel van toezicht en voorzorg mag de woning met al wat er in is in slechten staat zijn geraakt, sinds ik mij tot Sluis onthield, een oude dienaar, die mijn huisverzorger was, is gestorven, ik was niet van zins een ander over mijne zaken te laten gaan, aan u zal ik ze vertrouwen en gij zult genoeg te doen vinden, daar sta ik u voor in! Leef daar voor het overige, zooals ge liefst wilt en best kunt, aan de middelen daartoe zal ik het u niet laten gebreken. Van mijn gezelschap zult ge niet veel overlast hebben, het zal nog lang
| |
| |
duren, eer ik van mijn zwerven tot Leiden ga uitrusten, doch aan goede bekenden zal het u niet gebreken. Eerstelijk reist ge derwaarts heen met eenige uwer medeburgers uit Sluis, die nu te Vlissingen zijn en die zich tot Leiden willen neerzetten om hunne nering en handwerk uit te oefenen, zoo zij daarin slagen zal ik eene som gelds te uwer beschikking stellen, daarmede gij ze kunt bijstaan en voorthelpen, zoo gewint gij u verplichten, zoo het al geen vrienden mogen zijn en de eenzaamheid zal u niet drukken, als eene reucke des vaderlands zal u daar volgen...’
‘Wat kan ik doen om deze goede gunsten van u te verdienen, luitenant?’ viel Katharina in, de wangen sterk gekleurd van aandoening en de handen gevouwen van verwondering.
‘Dat alles is lang vooruit betaald op de wallen van Sluis, of meent gij, dat ik den traan van deernis heb overzien, daarmede gij mij eens uw kanne ciderwijn zijt komen brengen?’
‘O! de wallen van Sluis, mijn lief Venusburg, mijne fiere vrouwenschaar! Luitenant Cosmo, wat gij mij vreugd zult geven, zoo wij dat alles samen mogen herdenken!’ riep zij in vervoering.
‘Dat zullen wij, maar noem mij voortaan, kapitein, want ik ben het en wees gij mij een getrouwe luitenant!’ hernam Pescarengis met zulk een vergenoegden lach, als men zelden om zijn mond zag spelen.
‘Die bond is gemaakt,’ riep Katharina opgeruimd, ‘ge zult zien, dat ik mijn dienst nog niet heb verleerd,’ en met eenvoudige gulheid stak ze hem de hand toe, maar hij reikte haar de zijne niet.
‘Uw woord is mij genoeg,’ hernam hij, ‘en nu rest u deze dag om uwe goederen te pakken en afscheid te nemen van den edelen Heer Marnix. Morgen met zonnenopgang kom ik u afhalen om u naar Vlissingen te geleiden, zoo kunt ge met dezelfde scheepsgelegenheid, als de overige Sluisenaars den overtocht doen naar Rotterdam en in hun geleide naar Leiden reizen.’
‘De tijd tot toerusting is wel wat kort,’ merkte Gideon aan, die echter met zichtbaar welgevallen het opluikend wezen van Katharina had waargenomen.
‘Krijgsluiden behooren altijd marschvaardig te zijn,’ antwoordde Katharina met levendigheid.
‘Zoo ga ik mij zetten haar van goede recommandatiebrieven te voorzien aan mijn vader,’ zeide van Meetkerke.
‘Doe zoo, Kolonel!’ hernam Cosmo, hem groetende, ‘ik zal mijnerzijds op uwe belangen denken.’
‘Signor Pescarengis eer gij gaat... zou ik u nog wel een paar woorden te zeggen hebben onder vier oogen!’ zeide Gideon hem volgende.
‘Welwaarde Heer! ik had ze van u willen vragen,’ was het antwoord.
| |
| |
Het was een heerlijke Augustusdag, wel wat overmatig warm, ten minste voor de twee wandelaars, die zichtbaar vermoeid en verhit, wat onrustig het hoofd heen en weer wendden, als zochten zij hun weg, of als zagen zij uit naar eenige koele schuilplaats, die hun noch door de welige weilanden ter eener zijde, noch door het stroomende water ter andere, werd aangewezen; terwijl de bleeke knotwilgen ter weerszijden van den weg geplant, half verzengd van den gloed der zonne, geen schaduw te bieden hadden, dan aan de madelieven en boterbloemen, die daar bloeiden nevens hun stam. Ook zagen de beide wandelaars, na hun onderzoek, elkander aan met een mistroostigen blik, totdat zij eene kleine huifkar gewaar werden, die langzaam vcortschoof over het mulle zand, getrokken door een dier stevige paarden, die gemeenlijk de beste figuur maken voor eene ploeg. Toch scheen dit eenvoudig rijtuig voor deze Heeren (want hun deftige kleeding gaf hun recht op dien titel) eene liefelijke verschijning, vooral toen zij het zagen naderen, stilhouden en een achtbaar hoofd zich even buiten de huif voorover boog en hen groette bij hunne namen.
‘Wel goedendag, Mijnheer van Arnhem! Meester Boymer! zoo op de wandeling in de middaghitte?...’
‘De Kanselier van Gelderland,’ riep van Arnhem verheugd, terwijl Boymer tot dezen zeide:
‘Dat is nu eene gedwongen fraaiigheid; we hadden ons zoo groote wandeling niet voorgesteld, we wilden simpellijk wat buiten Middelburg omstappen, doch, daar we vreemd zijn in deze streken, misten we denkelijk het pad, dat ons terug zou voeren naar de stad en doolden af in stede van naderbij te komen, nu zijn we bijkans suf van dorst en vermoeienis en even onbekwaam tot keeren als tot voorwaarts gaan, schoon we daar in de verte een dorp bemerken, dat we wel zouden willen bereiken om ons te ververschen.’
‘Zoo stijgt in, mijne heeren!’ sprak Leoninus, ‘ge kunt met mij rijden tot aan het gindsche dorp, uitrusten en u verkwikken en daarna mijn voertuig gebruiken om naar Middelburg terug te keeren.’
‘Dat 's een voorstel, het goede hoofd en het goede hart van onzen Kantzler waard,’ riep de Heer van Arnhem, onverwijld van de noodiging gebruik makende en door zijn collega gevolgd.
‘Waar gaat het tochtje heen, achtbare Heer!’ vroeg Boymer, toen ze gezeten waren.
‘Naar het lusthuis van een goed vriend, waar ik den dag hoop over te brengen,’ sprak Leoninus met zekere terughouding.
‘'t Zou wenschelijk zijn, zoo die vriend van u een gastvrij heer ware,’ sprak van Arnhem.
| |
| |
‘Waarom toch?’ vroeg de Kanselier.
‘Omdat wij voor ons dan ook eene wijle aanspraak zouden maken op zijn gastvrijheid, die van de Zeeuwsche huislui steekt niet uit en ik zorge of wij in de naaste herberg voor geld en goede woorden een veilig rustuur zullen vinden.’
‘Ge overdrijft uwe zorge, gij denkt terug aan de jammerlijke seditie te Vlissingen.’
‘Geenszins; ik heb genoeg aan onze ervaring van zooeven, toen we eene hoeve waren opgeloopen en oorlof vroegen in den koelen boomgaard eene glas melk te drinken en wat brood te eten, eerst werden we met open mond en groote wantrouwende oogen aangestaard, daarop ondervraagd of we niet tot de Hollandsche heeren hoorden uit de Staten en toen we, eershalve, daarop toch geen neen konden zeggen, werd ons de ruste als de lafenis platweg geweigerd, schoon Boymer een Zeeuwschen rijksdaalder blinken liet, om te toonen dat we goede munt bij ons hadden... eene gelijke bejegening kan ons wachten in eene dorpsherberg....’
‘Ge ziet, Kanselier, het is hoog tijd, dat de Graaf daarop orde stelt, wil hij de Staten bijéénhouden! Wat mij belangt, als ik mij langer gejaagd en nagewezen moet zien in deze provincie, als ware ik een vogelvrije of een heiligschenner, dan keer ik naar mijn vreedzaam Alkmaar terug en dan kan de Graaf zien hoe hij mijne stem krijgt op zijne proposities,’ zeide Boymer verdrietelijk.
‘Pensionaris, ga wat zacht in uw oordeel! het plakkaat dat de veiligheid en de reputatie der Heeren Staten handhoudt is uitgevaardigd,’ sprak Leoninus.
‘En dus wordt het nageleefd, dat ze ons huisvesting en lafenis weigeren, als ze maar de reuk hebben van ons ambt!...’
‘Wat zal men daartoe zeggen? Het valt den Graaf lichter plakkaten uit te vaardigen, die van zijne fatsoenlijkheid getuigen, dan de vijandschap weg te nemen uit de harten waarin die eenmaal is doorgedrongen. De geruchten van twist en haat grijpen wel schielijk in bij de eenvoudige gemoederen, doch slijten eerst langzaam uit en niet dan van den tijd mag men volkomen genezing hopen. Intusschen, nu de zaken zoo staan, ontrade ik u zelf bij geringe luiden herberg te vragen, zonderling in deze streken en stelle u voor met mij af te stappen bij mijn gastheer, 't is een oude beproefde vriend van mij, die...’
‘Zeker aan der Staten zijde is?’ vroeg Boymer.
‘Is hij Engelschgezind?’ riep van Arnhem te zelfder tijd.
‘Ziet doch!’ spak de Kanselier hoofdschuddende, ‘altijd die partijschappen op den voorgrond. Mijn vriend is een man die partijgeest haat en die juist zijne ruste houdt uit onwil om zich in den strijd der partijen te mengen.’
| |
| |
‘Zoo geeft gij ons zekerheid van zijne goede ontvangst?...’
‘Ik ben u borg voor zijne gastvrijheid.’
‘Zoo slaan we toe,’ sprak van Arnhem getroost.
‘Ik zie niet, dat we betere keuze hebben,’ zuchtte Boymer. En de huifkar, met de achtbare vracht beladen, rolde dan voort; het arme paard won niet veel bij die eere, dan een paar extravermaningen van den voerman, bij den verdubbelden last.
Men had een goed eind gereden en naderde nu een vrij uitgestrekt dorp, dat een welvarend voorkomen had, men ontwaarde eene kerk, die het was aan te zien, dat zij daar gestaan had minstens een eeuw vóór de Hervorming en een eindweegs verder zag men een deftig slot, als oprijzende uit de diepe grachten, beschermd door zware muren, gesierd door twee stevige ronde torens, een slot waartoe men niet genaken kon dan over eene feodale ophaalbrug, die wel is waar hoffelijk was neergelaten, doch die er toch uitzag als wilde zij uitdrukken, dat men wèl zou doen die niet over te treden, zoo men niet de overtuiging had van als vriend te komen. Onze Gedeputeerden schenen iets dergelijks te gevoelen, toen de kleine huifkar dreunend daarheen rolde onder 't rinkinken der zware kettingen. Zij zagen elkander bedenkelijk aan en hun blik verduisterde nog meer toen men, na een sierlijke lindelaan te zijn doorgereden, stilhield voor eene poort, ter weerszijde met wapenschilden versierd, en op welks frontispice met oud-Duitsche letters te lezen stond:
het huis wester-souburg.
‘Wester-Souburg,’ herhaalden zij, als uit één adem, ‘is dat niet het slot van den Heer van St. Aldegonde?’
‘Hetzelfde, Mijnheer van Arnhem! bij verkorting meest WestSouburg genaamd!’ zei de Kanselier lakoniek.
‘Van den oud-Burgemeester van Antwerpen,’ voegde Boymer er bij in stijgende onrust.
‘Zoo is het, Meester Boymer,’ sprak Leoninus, met een verholen glimlachje, ‘en ik verzeker u dat gij den gulsten gastheer zult zien, dien men zich denken kan, mits... gij van Antwerpen zwijgt; hij zou zich daarbij herinneren, dat de Staten...’
‘In ieder geval wij zaten toen ten tijde niet in de Staten,’ zei van Arnhem.
‘Zoo gij 't goedvindt, mijne heeren, ik ga u aanmelden, opdat gij verzekerd moogt wezen, wèlgekomen te zijn,’ hervatte Leoninus, en, uit den wagen stijgende, voegde hij de daad bij het woord.
Onverwijld trad een bediende toe om de zorg voor paard en voertuig op zich te nemen en pas waren de heeren afgestapt, of
| |
| |
de Heer des huizes begaf zich in persoon naar de groote huispoort, om hen te verwelkomen en binnen te leiden, of eigenlijk naar buiten, want het gezin bevond zich op het ruime plein achter het kasteel, met welige vruchtboomen beplant, in wier lommer men koelte zocht, terwijl men de zwoele Augustuslucht inademde.
Er werden haastig stoelen aangebracht voor de vreemden, de gastheer verontschuldigde zich, dat hij den maaltijd reeds genomen had, wijl hij zijn vriend eerst in den namiddag wachtte, doch liet geurigen kruiderwijn opzetten; de jonkvrouwen van Marnix brachten zelve fruitschalen op, met sierlijk ooft gevuld, en met een hoffelijk woord vermaande Marnix zijne gasten ‘te doen of zij 'thuis waren’. De afgevaardigden voelden zich echter zeer weinig thuis, en gansch niet op hun gemak tegenover den statigen, ernstigen man, door de ondankbaarheid en de miskenning van eene argwanende regeering gedwongen tot de ruste, op een leeftijd, waarin hij den lande nog zoo goeden dienst had kunnen doen. Ondanks al zijne voorkomendheid, viel het hun telkens in, hoe groote reden van misnoegen hij had tegen het staatslichaam, waarvan zij leden waren en hoeveel het hem kosten moest hun niets daarvan te toonen; ook nam hunne gedwongenheid toe, ondanks al de oplettendheden van Marnix, wiens fijne menschenkennis zeker wel raadde wat er in hunne ziel omging, maar die er geen ander hulpmiddel tegen wist dan de volmaaktste goedwilligheid te bewijzen. Boymer's ruwe, maar ronde aard was daartegen niet lang bestand. Hij moest uitspreken wat er in hem omging.
‘Bij mannen waarheid!’ viel hij uit, ‘uwe grootmoedigheid drukt mij, edele Heer! ge moogt het ontveinzen zooveel gij wilt, maar ons ziende, gedenkt gij hoe 't collegie, waarin wij zitting hebben, zich hard en onbillijk heeft betoond jegens u, en o verzeker! had de heer Kanselier ons vooruit gezegd werwaarts hij ons heen voerde, ik voor mij ware niet binnengekomen, om u met mijn persoon overlast te doen.’
‘Zoo dank ik mijn vriend Leoninus dubbel, dat hij mij occasie heeft gegeven te bewijzen, dat zoo ik mij in faam of in rechten bekort moet achten door de Heeren Staten, die ik als mijne overigheid erkenne, dit geenszins eene reden is om persoonlijke grieve te koesteren jegens de Heeren van Arnhem en Boymer, of wie overigens in die vergadering zitting hebben. Weest wel verzekerd, dat mijne liefde en affectie, noch voor mijn land, noch voor mijne landgenooten is verkoeld. Ik heb in mijne consciëntie de getuigenis, dat ik nocht' het eene nocht' de anderen in ietwes heb te kort gedaan, tenzij getrouwelijk hun voordeel zoeken gezegd wordt hen te offenseeren, en bij zulker
| |
| |
bewustheid, mijne heeren! valt het niet te overzwaar, met kalmte onrecht te lijden, dat onrecht was niet van u, weest er voor gedankt, dat gij 't u aantrekt om mijnentwil.’
‘Zoo doen wij; riep Boymer gulgauw, ‘en ik zal 't u toonen. Bij de eerste occasie, dat de intrekking van uw jaargeld ter sprake komt, zal ik doordrijven dat...’
‘Ik bid u, mijnheer!’ hernam Marnix met een gebaar van afkeuring, vol waardigheid, ‘ik begeere geenszins vooruit geïnformeerd te zijn van de resolutiën door uwe vergadering te nemen: daarbij, gij ziet het,’ hervatte hij meer gul en gemeenzaam, den goudgekleurden roemer opvattende, waarin de frissche kruiderwijn tintelde, ‘ik lijde nog geen gebrek! ik heb meer dan het noodige en ik ben nooit beter tevreden, dan als ik mij omringd zie van vele en welgezinde gasten, die 't voor lief nemen wat ik hun uit mijn overvloed heb te bieden.’
‘Toch verzuim niet aan ons te denken, zoo wij u in eenig opzicht bij de Staten dienst konnen doen, dit bidden wij ernstiglijk,’ hield van Arnhem er bij aan.
Aldegonde voelde het voor hen, dat een hernieuwd afslaan van dienstaanbod te pijnlijk moest vallen op dezen oogenblik en hij had de kieschheid te antwoorden:
‘Wel dan, mijne heeren! het kan te pas komen. Het ontbreekt in mijne heerlijkheid aan gezond geestelijk voedsel. Op mijn slot ben ik de kapellaan voor mijn huisgezin, maar ons dorp heeft geen predikant, geen herder. Mijne gehoorigen, noch ik kunnen voorzien in zijn inkomen, noch in de groote kosten, die tot de herstelling van de bouwvallige kerk noodig zijn. Te eenigen tijde zou 't konnen wezen, dat ik eene supplicatie inzond bij de Staten, tot bijstand in deze aangelegenheid. Doet daarin voor mij wat u voorkomt billijk te zijn en zekerlijk zal ik mij de verplichte dienaar achten van U Edelmogenden?’
‘Weest wel verzekerd, dat wij die occasie om ons de uwen te toonen, niet zullen overzien,’ beloofde Boymer, terwijl zijn ambtgenoot instemmend boog.
Na deze verklaring met hun gastheer, schenen de gasten zich als verlucht te gevoelen en begonnen lustiger te worden en meer spraakzaam. Alleen de gewone stoffen eener meer degelijke conversatie onder mannen van hun stand en leeftijd, moest men te dier ure liggen laten. De gebeurtenissen van den dag lagen te zeer op het gebied der politiek, dan dat men ze durfde aanroeren, uit vreeze van strijd. De belangen der kerk waren zóó diep verhecht aan die van den Staat en men kende zóó wel bij geruchte elkanders gevoelen, dat men ook dit als onvrijen grond moest beschouwen en werkelijk, bij de innerlijke overtuiging, die men scheen te hebben, dat men niet met gematigheid kon
| |
| |
redetwisten bij de veronderstelling dat men zich niet door de redenen van den ander zou laten overtuigen om eigene opiniën op te geven, was het dan ook maar beter om elke aanleiding tot strijd te mijden. Nog bleven daar de letteren... Maar men wist, hoe Marnix zich teleurgesteld en gekrenkt voelde, door het afwijzen zijner psalmberijming en hoewel de Staten hierin geen zeggen hadden gehad, daar juist de Leycestersche Synode vrij onafhankelijk was geweest van den invloed der Staten, zoo voelden ze toch onbestemd, dat het beter ware alle grieven van den gastheer te laten rusten en daarom naar zijne letteroefeningen te vragen, was zoo goed als hem zijne politieke terugzetting opnieuw voor den geest brengen. Daar bleef dus niets over dan zich tot de joffers te wenden en met haar die wisseling van hoffelijkheden, aardigheden en nietigheden te ondernemen, die bij de meesten doorgaans wel slagen. De jonkvrouwen Marnix wisten dit alles aan te hooren en te beantwoorden met bevallige zedigheid en met heusche schalkheid, maar Jacoba wist in 't geheel niet in te stemmen met den toon van zulke conversatie, die dan ook spoedig aan hare zijde door gebrek aan voedsel zou zijn uitgebluscht, zoo niet Marnix de gelukkige gave had gehad om zich in iederen toon te vinden, en den tact om het onderhoud voor haar over te nemen. Noch Gideon, noch Kolonel van Meetkerke waren tegenwoordig, de eerste was dien morgen met Katharina Rose en Cosmo Pescarengis naar Vlissingen vertrokken om afscheid te nemen van de overige Sluisenaars, die zich naar Leiden begaven en de Kolonel, wat onlustig, hield zijne kamer, zooals zijn gastheer meende.
Wij willen zien wat daarvan was. Het onderhoud van Marnix en zijn gezelschap, bij al de restricties die het eischt, kan toch voor ons niet veel belangrijks hebben.
Nauwelijks had Aldegonde gehoord wie hem kwamen bezoeken, of hij had den Kolonel van Meetkerke een wenk laten geven, dat hij zich op zijne kamer zou houden, overtuigd, dat de dappere krijgsoverste uit Sluis meer dan ééne grieve had tegen de Staten en daar hij het noodig achtte iedere botsing tusschen zijne gasten te voorkomen. De bediende met deze boodschap belast, vond den Kolonel echter niet op zijn kamer, hij onderstelde dus, dat deze, als meer zijne gewoonte was, eene wandeling deed naar het dorp en daar hij alzoo den letter van zijns meesters bevel niet kon voldoen, gaf hij zich ook geene moeite om in den geest in te dringen en deed niets, zelf niets, toen hij den Kolonel, vergezeld van eenige andere heeren, de groote lindelaan zag opwandelen. ‘De Kolonel had nu zijn gezelschap en zou dat niet zoo spoedig verlaten,’ dacht hij, of liever, zeide hij later, gedacht te hebben tot zijne verschooning, hoewel het meer waarschijnlijk
| |
| |
is, dat hij zijne gedachten zal hebben afgewend van de kwestie, zoodra hij van Meetkerke buiten het huis en niet daar binnen aantrof.
Wat daarvan zij, de Kolonel rechtvaardigde aanvankelijk zulke onderstelling. Hij scheen in een ernstig en belangrijk onderhoud gewikkeld met deze Heeren, dat hij niet overhaast konde of wilde afbreken. Hij sprak met levendigheid en toch met kennelijken eerbied, zoo vaak hij zich tegen een dier personen richtte, hij bediende zich van de Engelsche taal, waarin ook de anderen hem antwoordden, zoo vaak dat noodig scheen. Eindelijk, en op denzelfden oogen blik bijna, waarop de gasten van Marnix zijne beleefde uitnoodiging om den avond over te blijven, dankelijk afsloegen, scheidde van Meetkerke zich met eene diepe buiging van den vreemdeling en diens geleiders en nam met groote gehaaste stappen rechtstreeks den weg naar den Hof, waar hij wist de familie aan te treffen. Toen Marnix hem zag aankomen, was het reeds zoo goed als te laat, een wenk om terug te gaan, zou, óf verkeerd begrepen, óf door een der Gedeputeerden opgemerkt zijn geworden en het laatste zou argwaan hebben gegeven, dien men zorgvuldig vermijden moest. Den wakkeren krijgsman opmerkzaam maken met wien hij zich samen bevond, ware evenzeer gewaagd, bij 't verzwijgen van de kwaliteit zijner gasten was er nog wel kans, dat men zich hield aan de algemeenheden van het gesprek, zonder in bijzonderheden te treden, die tot strijd konde voeren. Daarbij, de Heeren hadden reeds aangekondigd, dat zij niet lang meer blijven zouden. De krijgsoverste bleek echter enfant terrible, meer dan men had kunnen wachten, want nauwelijks was hij bij het gezelschap, of hij riep Marnix toe: ‘Gij raadt nooit van waar ik kom, noch wie ik met mij brenge.’
‘Zeer zeker neen!’ hernam Marnix opstaande en van Meetkerke eene plaats biedende naast hem en den Kanselier, ‘intusschen heb ik bezoek gekregen,’ en hij duide met het hoofd op Leoninus en de Hollandsche Heeren.
‘Het is waar ook! verschoont mij, heeren! u niet te hebben opgemerkt, noch gegroet,’ en de Kolonel verbeterde dit verzuim, terwijl hij tot Marnix vervolgde: ‘Zoo verneem dan dat ik van Vlissingen kom... ik had in zoolang geen paard bestegen.’
‘Ook was het u ernstelijk ontraden.’
‘Ja, maar die wondartsen zijn zoo uiterst voorzichtig en langzaam, eer ze aan eene genezing gelooven. Ik wilde nu eens beproeven of ik nog de teugels kon houden, en tot mijn groot soelaas, heb ik de zekerheid verkregen, dat ik mijn arm weer tot mijn dienst heb als vroeger, dat is éen voordeel van den tocht.’
‘Gij hadt letsel bekomen aan den arm, heer?’ vroeg Boymer beleefd.
| |
| |
‘Ja, mijnheer, zoo iets als een steek van eene Spaansche piek, maar dat beteekent niet veel, daar zijn zwaarder onheilen voorgevallen tot Sluis.’
‘Uwe Edelheid was te Sluis?’ vroeg van Arnhem half nieuwsgierig, half wantrouwend op van Meetkerke ziende.
‘Om u te dienen, mijnheer of eigenlijk het vaderland te dienen. Ik ben Kolonel van Meetkerke, een der krijgsbevelhebbers over de Neerduitsche troepen...’
‘Bij name wel bekend,’ zei van Arnhem zich buigende.
‘De mare van uwe dapperheid en beleid is heel het land doorgeklonken,’ voegde Boymer er hoffelijk bij.
‘En toch hebben argwaan en partijzucht niet onderlaten mijn goede faam te schennen,’ hernam van Meetkerke bitter.
‘Ik betwijfel of het mistrouwen zich persoonlijk op den heer van Meetkerke heeft gevestigd,’ merkte van Arnhem aan.
‘Geen van mijne krijgsmakkers had het verdiend, niet één, de Gouverneur der vesting zoomin als de geringste soldenier, allen hebben vromelijk hun devoir gedaan. Uit onze verantwoording tot Middelburg is dat klaarlijk gebleken, en welhaast zal het gansche volk dat kunnen verstaan, maar de Staten...’
‘Eilieve vriend,’ viel Marnix in, ‘ge vergeet dat ge ons van uw tocht te vertellen hadt.’
‘In trouwe dat is zoo. Al voortrijdende, besloot ik tot Vlissingen door te zetten, want het bekroop me, dat de goede luiden van Sluis uit Zeeland zouden gaan, zonder dat ik ze een vaarwel had toegeroepen.’
‘Waar trekken die luiden heen?’ vroeg Boymer.
‘Naar Leiden en andere steden in Holland, waar zij werk meenen te vinden in weverijen of ververijen en dergelijken...’
‘Op die wijze worden onze steden overstroomd van uitheemschen en buitenboorlingen,’ zuchtte Boymer.
‘Uitheemschen! noemt men die hier vreemden?’ riep van Meetkerke, nog meer verwonderd dan geërgerd, ‘luiden, die liever hun lijf en goed tot het uiterste toe hebben gewaagd, dan hunne stad af te staan aan den vijand... luiden, die zich blijmoedig alle leed en lasten getroosten, die het wegtrekken uit hunne geboorteplaats met zich brengt, omdat ze niet leven willen onder het Spaansche juk - religionsverwanten, die huis en haardsteden verlaten, om zich vrij te houden van den afgodischen dienst des Pausdoms - broeders in Jezus Christus, die boven alles begeerte hebben om nevens ons Zijn naam te verkondigen in de gemeenten... acht gij die als vreemden onder u, zegt me dan, Heeren! hoe gij zelf dus vreemd zijt aan den waren Hollandschen Christelijken aard!...’
De ernstige woorden troffen de Gedeputeerden te sterker, naar- | |
| |
mate zij die uit dien mond niet hadden gewacht; ze waren voorbereid op de mogelijkheid van strijd met Marnix en zij hadden alles vermeden, wat er toe leiden kon, maar nu, overrast, hadden zij niet zoo spoedig een kalm en gematigd antwoord gereed.
Van Arnhem hief het hoofd op met een toornigen blik en Boymer antwoordde op hoogen toon:
‘Wij zijn leden der Algemeene Staten, Mijnheer, en wij zijn altijd geacht geweest te behooren tot de getrouwe voorstanders der ware religie, zoowel als van de naaste belangen des vaderlands, die, naar het ons toeschijnt, meer dáárin bestaan, dat de rechten en privilegiën der ingeboren burgers worden gehandhaafd tegen uitheemschen invloed en vreemde tirannie, dan, onder schijn van religie, allerlei vreemde luiden, ongeruste geesten en seditieuse personen in den lande op te nemen, hun het brood van de burgers toe te deelen, hun poortersrechten te geven en nog daartoe als men, lacen! geschieden ziet en bij exempels mag aanwijzen, nog gezag geven in zaken van Staat en oorlog boven de rechtmatige overhoofden...’
Het was van Meetkerke aan te zien, dat hij een heftig antwoord op de tong had; Marnix had al de levendige bewustheid zijner gastheersplichten noodig om zijne zelfbeheersching te bewaren; de Kanselier geloofde, dat het zijn tijd was om tusschenbeide te komen.
‘Wel Mr. Boymer!’ sprak hij, ‘dat ik u bidde, ga toch wat zachter met het uitziften van vreemdelingen. Gij vangt aan metmij buiten de landpalen te zetten, om van geen anderen te spreken, die waardiger waren genoemd te worden. En ik heb nog ervaring van de laatste dagen, dat gijlieden mij uw vertrouwen hebt waard geacht.’
‘Die van Holland zelf hebben verklaard, dat ze den Kanselier van Gelderland niet missen kunnen,’ riep van Arnhem, met zekeren onwil op Boymer ziende, ‘men zou zwaarder verliezen te lijden hebben, zoo men te spitsvondig naar de afkomst ging zoeken en niet naar de goede diensten. Wij, die bevonden hebben het Engelsche bondgenootschap niet te konnen missen, wij die het voordeel hebben ingezien van eene oprechte verzoening met den Graaf van Leycester, mogen ons toeleggen om dat onderscheid van namen allengskens.... doch wat is dit, mijnheer van Meetkerke, hoe rijst ge dus ijlings op, ontdaan en versteld?’
‘Een verzuim, dat onverschoonlijk is, dat niet meer is goed te maken... want zie, daar komen ze al,’ riep van Meetkerke, die zijn stoel terugschoof en toch staan bleef met de hand als in verbijstering recht voor zich uit wijzende.
‘Maar wat is er dan toch?’ vroegen Marnix en Leoninus tegelijk.
| |
| |
‘Iemand, dien ik had moeten inleiden... uw zoon, Kanselier... Vrienden van uw zoon!’
‘Zooveel omstandigheden om mijn zoon,’ dacht Leoninus.
‘Kon dan hopman Elias niet uit zichzelf tot ons komen? overwoog Marnix in stilte.’
‘Daar steekt wat achter!’ fluisterde van Arnhem zijn collega in.
Maar aller blik volgde onwillekeurig de richting van des Kolonels hand en ze zagen nu drie heeren komen, waarvan de één met eenige drift vooruit liep en in wien men terstond Elias Leoninus herkende. ‘Mijnheer van St. Aldegonde!’ sprak hij, na eene eerbiedige groete, ‘veroorloof mij een paar Heeren van aanzien tot u te brengen, die zeer begeerig zijn uwe kennis te maken.’
‘Mijn vriend van Meetkerke heeft mij daaraf gesproken,’ hernam Marnix gevat, ‘ik ga ze ontvangen.’
‘Maar het zijn Engelsche Heeren,’ hernam Elias met eenige aarzeling het gezelschap overziende, ‘en ze wilden liefst, wat hun rang en conditie betreft, onbekend blijven.’
‘Ze kunnen van onze discretie verzekerd zijn,’ antwoordde Marnix, die zich met dit woord reeds wendde tot een der Gentlemen, die vooruittrad en wien hij al sprekende genaderd was.
Al de overigen zagen met gespannen nieuwsgierigheid toe, wie er komen zou, vooral de Afgevaardigden. Van Meetkerke, nog niet van zijne verwarring bekomen, verliet zijne plaats en begaf zich ter zijde, als ware hij met zijne eigene houding verlegen. Marnix wilde na eene statige buiging zijn nieuwen gast de hand bieden, maar opziende, herkende hij die trekken en, zeer verrast, zelfs wat onthutst, boog hij zich nogmaals dieper en meer eerbiedig, terwijl hij uitriep: ‘Mylord, Doorluchtige Heer...! Ik ben gansch zeer versteld van de ongedachte eere...’
‘Gij herkent mij nog van uit Engeland? nu, dat is goed, edele Heer! ik maak geene omstandigheden, ontvangt mij met zoo weinig ceremonie als doenlijk is, de Graaf van Leyeester had begeerte den wijdberoemde Heere van Marnix nader te leeren kennen, nu hij zich zoo dicht in zijne nabuurschap bevond, of wilt gij 't liever dus: de Kanselier van de Oxfordsche hoogeschool komt den geleerde begroeten, die wel waardig was eerelid te zijn van haar collegie.’
‘Ik ben getroffen over die zonderlinge goedheid. Vergunt uwe Lordschap mij haar mijne woning binnen te leiden; 't is niet oorbaar, dat ik een persoon van Uwe kwaliteit hier in mijn hof zal onthalen.’
‘Neem gansch geene acht op die kwaliteit en laat mij simpellijk aanzitten met die anderen, het behaagt mij hier in de vrije lucht, ge hebt hier een prachtigen boomgaard.’
| |
| |
Al sprekende had Leycester zich neergezet op den armstoel, dien Marnix haastig voor hem had aangeschoven aan het hooger eind van de tafel. Onverwijld waren allen rondom eerbiedig opgestaan, hij had onbedacht den hoed even opgelicht om te groeten en allen hadden dat hooge voorhoofd en die donkere oogen herkend, al hadden ze nog aan de fiere houding, aan de kloeke gestalten kunnen twijfelen.
De Jonkvrouwen Marnix waren weggesneld om den bedienden bevelen te geven. Jacoba, schuchter en ontdaan, was in stilte buiten den kring getreden. De Gedeputeerden begaven zich wat ter zijde en raadpleegden zachtkens met elkander: ‘Laat ons niet in de fout vallen van 't verleden en den Graaf kennen, als hij niet bekend wil zijn,’ sprak Boymer.
‘Maar hem niet den schuldigen eerbied bewijzen kon oevel genomen worden, als miskenning zijner kwaliteit,’ lispelde van Arnhem.
De Graaf zelf maakte een eind aan hunne besluiteloosheid. De Kanselier had hem doen opmerken, met wie hij zich samenvond, en hij koos schielijk zijne partij. Hij nam een teug uit den beker, hem door Marnix zelf gereikt, en daarop rondziende sprak hij: ‘Ik zie 't u aan, mijne heeren! ik ben herkend en dat acht ik geene schade, mits gij mij ten gevalle doet, of 't niet zoo ware. Ik wil niet, dat er aan mijne komst eenige geheimzinnige beteekenis gehecht worde. Zij is bloot een inval van 't oogenblik. Ik kwam van Vlissingen gereden en langs het dorp West-Souburg. Toen hopman Leoninus mij deed opmerken, dat die heerlijkheid behoorde aan mijnheer van St. Aldegonde, wiens kasteel hij mij aanwees, kon ik den lust niet weerstaan aan den man, wiens vroomheid, deugden en kundigheden in de gansche christenheid zijn erkend en geprezen, een bezoek te brengen, zoo liet ik mijn gevolg in het dorp en wandelde hierheen met hopman Leoninus en Sir Valentin. Onder weegs trof ik nog samen met den wakkeren Kolonel van Meetkerke, die zeker beteren dienst weet te doen aan 't hoofd van een regiment, dan als Gentlemen- Usher, naar het mij blijkt uit de weinige behendigheid, die hij schijnt gebruikt te hebben om mijne ontvangst voor te bereiden.’
Van Meetkerke, die zich nu rechtstreeks ter verantwoording geroepen achtte, trad vooruit, doch Marnix nam zijne verdediging op zich.
‘De heer van Meetkerke vond mij niet alleen met mijn gezin en in talrijker gezelschap dan hij had kunnen wachten, dit onderstel ik deed hem aarzelen.’
‘Dat is waar ook!’ riep Leycester, ‘ik zie oude kennissen of... nieuwe vrienden, zooals ik eigenlijk moest zeggen: de heeren Boymer en van Arnhem, Gedeputeerden uit de Staten.’
| |
| |
‘Uwer Excellenties ootmoedige dienaren,’ sprak van Arnhem, terwijl beiden naderden onder diepe buigingen.
‘Niet collegialiter samen en dus niet gezind om mij scherpe vertoogen te bieden?’
‘Mylord! Uwe Excellentie had beloofd dit te vergeten!’
‘Dat zou niet wijs zijn van mij en niet voordeelig voor u.’ sprak Leycester ernstig, ‘maar ik heb beloofd te vergeven en, ten bewijs daarvan, laat ons als goede vrienden samen zijn en herneemt uwe plaatsen. Gij allen, mijne heeren! gaat zitten, ik ben niet gekomen om uwe gezellige vreugde te storen, maar om die te deelen.’
Men gehoorzaamde; de Gedeputeerden verklaarden echter, dat zij aireede naar hun rijtuig hadden gevraagd en op hun vertrek stonden.
Sir Valentin hield zich staande bij den stoel van zijn meester, Hopman Leoninus hielp de jonkvrouwen van Marnix bij de bediening van den voornamen gast, die niet in gebreke bleef de keurige vruchten te prijzen en de bevalligheid te roemen, waarmede zij in de sierlijke fruitschalen waren geschikt. Van Meetkerke bleef gedrukt door eenige onaangename bijgedachte. De Graaf merkte het op en zeide hem schertsend, dat hij het hem dankte, de prachtige dreven van het voorplein in volle ruste bewonderd te hebben en dat hem op die wijze het wachten niet lang was gevallen, doch de krijgsman oordeelde zich nog meer te moeten verontschuldigen, en voerde aan: ‘dat hem in't vuur van het gesprek zijn last was ontdacht...’
‘Bless me, Sir! dat moet een merkwaardig discours zijn geweest om dus ganschelijk eene ontmoeting te vergeten, die in 't eind geene alledaagsche was.’
‘Het schijnt onverschoonlijk, Mylord, maar het gesprek was ook niet alledaagsch, wij hadden verschil van opinie... over...’
Van Meetkerke zweeg in verlegenheid, want het was zijn oogmerk niet Boymer te beschuldigen.
‘Over een ander onderwerp, dat zóó eigenaardig Hollandsch was, dat men Hollander zijn moet om den knoop van 't verschil te vatten,’ viel Marnix in, ‘en daarom zien we onzen wakkeren vriend verlegen, hoe dit uiteen te zetten.’
‘Zoo is 't,’ hernam van Meetkerke met een zucht van verlichting, die zeker echo vond in de borst der Afgevaardigden.
‘Ik verlang niet ingewijd te worden,’ hernam Leycester, die wel begreep, dat er iets haperde, ‘en wat het eigenaardig Hollandsche betreft, dat men in 't belang der gezamenlijke Geunieerde Provinciën hopen mag, dat het zich voortaan minder scherp en hoekig mag voordoen, ja, allengskens mag worden afgerond, tot het zich als inéénsmelt met en verliest in al het goede, nutte en
| |
| |
heilzame, dat er ten oorbaar van allen mag worden daargesteld en hierop, Mijne Heeren! ledig ik dezen beker!’
‘De wagen van den Heer Leoninus wacht op het voorplein,’ kwam een knecht berichten.
‘Wij volgen onverwijld,’ gaf Boymer ten antwoord. ‘Mylord Graaf!’ hernam hij moedig, ‘vergeef mij, zoo ik dezen dronk moet weigeren. Uwe Doorluchtigheid meent het voorzeker goed, maar naar mijn gevoelen zou dat de ondergang zijn onzer provincie, en het strijdt tegen mijn eed en plicht daarmede in te stemmen.’
‘Zoo drinkt op het welzijn der gezamenlijke Geuniëerde Provinciën,’ verbeterde Leycester, die zelf voelde, dat hij eene onvoorzichtigheid had begaan, ‘ik houd mijn ambt niet enkel over ééne daarvan!’
‘Zoo willen wij, Mylord! en op de gezondheid Uwer Doorluchtigheid daartoe,’ hernamen zij, hetgeen schielijk en met veel geestdrift door al de anderen werd gevolgd.
‘Nu gunt ons te gaan,’ sprak van Arnhem tot Marnix; ‘we hebben al te over van uwe gastvrijheid misbruik gemaakt.’
‘Als het dan ernstig gemeend is, zal ik van Zijne Excellentie oorlof verzoeken om mijne gastheersplichten te mogen vervullen en U-Edel-Mogenden uitgeleide te geven.’
Hiertoe kwam men echter niet, vóórdat de Heeren een statig afscheid hadden genomen van allen en bovenal van den Graaf, die hun een hoffelijk ‘tot weerziens’ mede gaf, doelende waarschijnlijk op het samentreffen te Dordrecht, waar de Staten verdaagd waren tegen den 24sten Augustus. Maar wij durven niet verzekeren, dat hun verlangen naar dit wederzien bijzonder was toegenomen.
|
|